TACITUS LEVEN VAN AGRICOLA & DE GERMANEN vertaling en toelichting Vincent Hunink
integrale tekst gepubliceerd als: Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006 derde, ongewijzigde, electronische versie, Nijmegen 2010 Deze versie is bedoeld voor privé-gebruik van lezers. Op de tekst rust copyright. Overname van passages in commerciële uitgaven is alleen toegestaan na schriftelijke toestemming van de uitgever.
Graag ook een bericht aan de vertaler:
[email protected]
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [2 van 73]
INLEIDING Belangrijke literaire werken roepen per definitie vragen op. Wat betekenen ze? Waarom zijn ze geschreven, en waarom zó en niet anders? Het is altijd weer verleidelijk om antwoorden te zoeken in de persoonlijke omstandigheden en de levensloop van de schrijver. Maar een biografische uitleg is ook gemakkelijk en loopt het gevaar van al te simpele verklaringen of zelfs misvattingen. Vaak is het beter om de aloude koppeling tussen 'leven' en 'werk' niet meer zo direct te maken. Maar soms kunnen we er niet omheen: bepaalde boeken zijn nauw verbonden met het leven van de schrijver en vloeien er als het ware uit voort. Dat geldt zeker voor het Leven van Agricola, een klein werk van de geschiedschrijver Cornelius Tacitus (ca. 55117). Het is een uitvoerige biografische schets van een Romeins militair en bestuurder, Agricola, gepubliceerd in het jaar 98. Al snel maakt de schrijver zelf duidelijk dat deze Agricola niet zomaar een Romein is, maar zijn eigen schoonvader. Het doel van de schets is om diens nagedachtenis in ere te houden: het gaat dus om een gedenkschrift, ingegeven door familiezin. Veel persoonlijker kan de betrokkenheid van een schrijver bij zijn thema niet zijn. Maar waarom wilde de schoonzoon de nagedachtenis van zijn schoonvader op deze speciale manier eren? Cornelius Tacitus had in de jaren voor 98 hoogstwaarschijnlijk niets van dien aard geschreven en zeker niet gepubliceerd, en het Leven van Agricola geldt dan ook algemeen als zijn vroegste werk. Het was in Rome van oudsher niet ongebruikelijk om lofredevoeringen te houden op overledenen van aanzienlijke komaf, maar het op schrift stellen en uitgeven van zulke redes was weer iets anders. Bovendien is het Leven van Agricola duidelijk meer dan een lofrede, zoals bij enig bladeren eenvoudig is vast te stellen. Wat heeft Tacitus er dan toe gebracht de pen op te vatten? Om deze vraag te beantwoorden komen we onvermijdelijk opnieuw uit bij de levensloop van de schrijver. Of liever gezegd: bij het weinige wat we daarvan weten. Cornelius Tacitus werd kort na de troonsbestijging van Nero (54) geboren in een aanzienlijke familie, vermoedelijk in zuidelijk Gallië. Zijn vader behoorde tot de ridderstand, maar Tacitus zou het heel wat verder brengen. Dat begon met name onder Vespasianus, na de burgeroorlog van 69. Al in de periode daarvoor had Tacitus naam gemaakt als redenaar en advocaat, zoals zoveel andere jonge edelen in de Romeinse geschiedenis. Zijn huwelijk in 77 met de dochter van Agricola (haar naam blijft vreemd genoeg ongenoemd) bracht hem nog meer in de
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [3 van 73]
aandacht. Onder Vespasianus kreeg Tacitus zijn eerste politieke ambt (79), en tijdens het korte bewind van Titus werd hij quaestor, zoals hij zelf vertelt aan het begin van zijn Historiën. Dat was een aanzienlijke promotie, omdat hij nu na afloop van zijn ambt automatisch lid werd van de senaat en dus in sociale rang steeg. Onder Titus' opvolger, keizer Domitianus, ging het met Tacitus' carrière gestaag verder bergopwaarts. Hij werd volkstribuun, praetor, lid van een belangrijk priestercollege, en kreeg later (waarschijnlijk van 89 tot 93) een mooie functie buiten Rome, misschien het commando over een legioen in een verre provincie. Kort na de moord op Domitianus (96) bereikte Tacitus zelfs het ambt van consul, dat de hele keizertijd het meest prestigieuze officiële ambt bleef. Het is heel waarschijnlijk dat Tacitus nog tijdens het leven van Domitianus, en wellicht ook door Domitianus persoonlijk, voor die functie is aangewezen. Onder de 'goede keizers' Nerva (96-98) en Trajanus (98-117) bleef Tacitus' ster stijgen. De inmiddels voorname senator en geschiedschrijver werd gouverneur van Asia, een bestuurspost van de hoogste orde. Rond 120 moet hij zijn gestorven, in de eerste jaren van het keizerschap van Hadrianus. Een prachtige carrière onder alle opeenvolgende keizers, zo kunnen we de zaak kort samenvatten. En juist daarin zit een heikel punt: die keizers waren niet allemaal even 'goed'. Met name Domitianus heeft altijd een slechte pers gehad: vooral zijn laatste regeringsjaren (93 tot 96) staan te boek als een bloedig schrikbewind. Tacitus, die het zelfs in die jaren nog aan de top uithield, heeft hierover duidelijk een slecht geweten. Wie de eerste alinea's van het Leven van Agricola leest, vindt zijn bitterheid op indrukwekkende wijze verwoord. Jarenlang heeft de senaat machteloos moeten toezien bij de gruweldaden en tirannie van Domitianus en pas met diens dood in 96 gloorde er weer hoop, als we Tacitus mogen geloven. Tacitus zelf had geen aantoonbaar nadeel ondervonden van Domitianus, integendeel zelfs. Maar voor anderen gold dit wel. Zijn schoonvader Agricola was onmiskenbaar in ongenade gevallen en had na schitterende militaire successen in Brittannië niet de eer en ereposities gekregen die hem toekwamen. Dat lijkt in onze ogen weliswaar onbillijk, maar ook geen schreeuwend onrecht, zeker niet in vergelijking met degenen die door Domitianus het hardst getroffen waren, doordat ze na showprocessen werden gedood of verbannen. Maar voor schoonzoon Tacitus was het achteraf bezwaarlijk genoeg.
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [4 van 73]
Zijn bitterheid over de doorstane tirannie, zijn schuldgevoel en zijn persoonlijke verdriet (hij en zijn vrouw waren buiten Rome toen Agricola daar stierf), moeten Tacitus bewogen hebben tot zijn biografische werk: nu kon hij postuum genoegdoening verschaffen aan zijn schoonvader en krachtig uitdrukking geven aan lang onderdrukte gevoelens en gedachten. Het Leven van Agricola is een werk dat geschreven móést worden, lijkt het. Tacitus ging in zijn gedenkschrift veel verder dan strikt noodzakelijk. Hij had het kunnen laten bij een lovende opsomming van Agricola's indrukwekkende prestaties in Brittannië en bij klachten over de miskenning die hem ten deel viel. Maar al vrij snel onderbreekt hij zijn relaas voor een uitweiding over land en volk van Brittannië. (Zijn volgende boek, De Germanen, zou in dit volkenkundige spoor nog veel verder gaan). Daaraan gekoppeld vinden we een historische terugblik op de aanwezigheid en activiteit van Romeinen in Brittannië. Door dergelijke elementen in de tekst is het Leven van Agricola een wat hybride geheel: biografie, etnografie en historiografie ineen. Tacitus' historische belangstelling zien we ook in zijn uitvoerige beschrijving van Agricola's campagnes in Brittannië. Met grote precisie krijgen we die gepresenteerd, netjes geordend in verslagen per jaar. Dit doet denken aan het principe van 'jaarboeken', zoals hij dat veel later in zijn grote Annalen zou hanteren. En ook in dit gedeelte wordt de tekst onderbroken, of misschien moeten we zeggen: gevarieerd, door andersoortige elementen. Het meest opvallend zijn een korte beschrijving van Ierland, een pakkend verhaal over een deserterend cohort Germanen, en bovenal een tweetal redevoeringen, dat op dramatische wijze de strijd bij het Graupius-gebergte tot een climax in het boek maakt. Door deze ingelaste redevoeringen zette Tacitus eens te meer een historiografisch stempel op zijn Agricola. Zijn meest directe voorbeeld is hier waarschijnlijk Sallustius (86-34 v.Chr.) geweest, maar het principe was al bij de Griekse geschiedschrijvers gangbaar. Merkwaardig genoeg is van het rede-paar de speech van Agricola tamelijk clichématig, terwijl de eerste rede, in de mond gelegd van de Britse leider Calgacus, hoogst opmerkelijk is. Calgacus verwoordt namelijk anti-Romeinse sentimenten zoals we die maar zelden tegenkomen in de Romeinse literatuur. In zijn visie zijn de Romeinen arrogante, onverzadigbare rovers en zijn hun termen 'vrede' en 'heerschappij' alleen maar mooie woorden ter verhulling van de verwoestingen die ze hebben aangericht.
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [5 van 73]
Dat Tacitus deze gedachten door Calgacus laat uitspreken, betekent echter niet dat hij het ermee eens is. Integendeel zelfs: in heel het Leven van Agricola en ook in De Germanen staat de Romeinse suprematie voor hem buiten kijf en lijkt de verdergaande expansie van het rijk voor hem een natuurlijk en uitgesproken wenselijk gegeven. Aan 'rechtvaardiging' voor Romeinse acties in welk barbarengebied dan ook besteedt hij geen woord. Geheel in overeenstemming hiermee gaat Agricola's tegenspeech domweg voorbij aan de anti-Romeinse sentimenten van Calgacus: ze zijn in de ogen van adellijke Romeinen zo misplaatst en dom dat ze geen bestrijding nodig hebben. Intussen kan menig modern lezer zich tamelijk wel vinden in de opvattingen van Calgacus. Tussen de regels door krijgen we een aardig kijkje op de gedachtewereld van Romeinse imperialisten. Een veelzeggend detail vinden we direct na afloop van Agricola's rede. De generaal stelt dan zijn troepen zo op dat de eigenlijke Romeinse eenheden min of meer buiten gevaar blijven. De barbaren in Romeinse dienst mogen de zaak voor hen uitvechten, en de Romeinen gaan met de eer en de buit strijken. Weinig minder cynisch is Tacitus' kijk op het effect van Romeinse cultuur. Als Agricola in het tweede seizoen de onbeschaafde Britten wil temmen laat hij hen kennismaken met de gemakken van het Romeinse leven. Zo weet hij de Britten ertoe te verleiden om onder het mom van cultuur mee te werken aan hun eigen slavernij. Met dit soort opportunisme is Rome groot geworden. Aan het slot verandert het Leven van Agricola van toon. Het tamelijk roemloze eind van Agricola's carrière wordt met veel gevoel voor dramatische details beschreven. Keizer Domitianus, die al vanaf het begin impliciet als donkere tegenpool van de stralende Agricola fungeerde, stelt zich nu duidelijk tegen Agricola op. Dat de laatste dit slikt en zich bescheiden en nederig opstelt, wordt door Tacitus uiteraard uitgelegd als wijsheid en deugd, maar echt verheffend is het niet. In een paar treffende beelden wordt Domitianus getypeerd als archetype van de sluwe en hypocriete tiran. Alle wrok, haat en bitterheid van de schrijver zelf lijken erin samengebald. Het werk heeft hier het karakter van een dramatisch verhaal, een persoonlijke verdediging en een schotschrift tegelijk. Helemaal aan het slot blijkt het ook nog een troostschrift en grafrede: de schrijver richt dan op pathetische toon het woord tot de overledene zelf en spoort zijn familie aan tot piëteitsvolle herdenking en navolging. De Agricola is kortom, behalve een heel persoonlijk boek, een wat merkwaardige combinatie van uiteenlopende literaire
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [6 van 73]
genres, waarbij het historiografische element overweegt. Het smaakte kennelijk naar meer, want na zijn eerste werkje is Tacitus al snel verdergegaan. Voor zijn volgende werk richtte hij de blik opnieuw naar het woeste noorden van Europa, ditmaal naar het onmetelijke Germanië. Toen Tacitus het plan opvatte om Germanië te beschrijven, was dat allang geen onbekend gebied meer. Al meer dan een eeuw onderhielden de Romeinen intensieve contacten met verschillende stammen aan de andere zijde van Donau en Rijn. Een deel van het gebied was tot Romeinse provincie gemaakt, maar tot een volledige Romeinse verovering van het gebied was het nooit gekomen. Verschillende machthebbers hadden daartoe wel pogingen ondernomen, zoals de keizers Augustus en Domitianus, maar men was telkens gestuit op fel verzet en geduchte tegenstand. Dieptepunt in de militaire campagnes was wel de nederlaag van de Romeinse generaal Varus, die in het jaar 9 vernietigend werd verslagen in het Teutoburgerwoud. In de praktijk bleef men uiteindelijk Donau en Rijn als grens hanteren tussen Romeins gebied en 'vrij' Germanië. Vanzelfsprekend waren er toch allerlei contacten met het Germaanse gebied, vooral met Germaanse stammen in de buurt van de grens. Het was een wederzijds belang om min of meer stabiele politieke betrekkingen te hebben. Bepaalde stammen, zoals de Friezen, leverden zelfs troepen voor de Romeinse legers. Verder was er een levendig handelsverkeer, waardoor sommige stammen ook kennismaakten met de zuidelijke geneugten van wijn en specerijen of de luxe van Romeins glas- en aardewerk. Romeinse kooplui waren op hun beurt zeer geïnteresseerd in noordelijke bijzonderheden als barnsteen, dat vanaf de Oostzee naar Romeins gebied werd aangevoerd en uiteindelijk in de huizen van de rijken in Italië kwam te prijken. Doordat de Romeinen al zo lang omgingen met Germanen, waren de laatsten in Tacitus' tijd dus zeker geen vreemden meer. Er was zelfs enige literatuur over de Germanen, zoals een (helaas niet bewaard gebleven) monografie van de grote schrijver Plinius de Oude over oorlogen in Germanië. Ook zullen er literaire en nietliteraire verslagen van reizigers en handelaars bestaan hebben. In het algemeen schreven Romeinse schrijvers graag over verre landen en vreemde volkeren. Bij historiografen als Sallustius en Caesar vinden we lange uitweidingen over Galliërs en Germanen, Britten en Noord-Afrikaanse volkeren, en zelfs bij dichters als Seneca en Lucanus zijn er dergelijke beschrijvingen. Een Romeinse
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [7 van 73]
nieuwigheid was deze etnografische belangstelling trouwens allerminst. Ze ging terug op eeuwenoude tradities in de Griekse literatuur. Al in het geschiedwerk van Herodotus (ca. 485-425 v.Chr.) blijkt de belangstelling voor vreemde volkeren overduidelijk en ook Herodotus was niet de eerste. De etnografische traditie was zelfs zo uitgebreid dat we een onderscheid kunnen maken tussen verschillende typen beschrijvingen: er waren verslagen van ontdekkingsreizigers die een heel gebied door trokken of rond voeren, zoals Pytheas uit Marseille dat deed in de vierde eeuw v.Chr. in Noord-Europa, of de Carthager Hanno, die in de vijfde eeuw v.Chr. westelijk om Afrika heen voer. Anderen schreven monografieën, waarin steeds een volk centraal stond. Vooral door de veroveringstochten van Alexander de Grote (vierde eeuw v.Chr.) in het oosten nam dit genre van etnografische beschrijving een hoge vlucht. Een bewaard gebleven, nogal laat specimen is een boekje over India door Arrianus (tweede eeuw), dat teruggaat op eerdere bronnen uit de omgeving van Alexander zelf. Tacitus' geschrift over de Germanen, zo uniek als het voor ons nu ook is, kan dus zeker niet gelden als een opzienbarende onderneming. De hele context roept zelfs de vraag op waarom hij het heeft geschreven. Wat bezielde de historicus nu eigenlijk? En vanwaar de speciale aandacht voor Germanië? In eerste instantie vallen geen bijzondere accenten op en is er geen duidelijk doel te herkennen. Anders dan in veel andere antieke werken staat er aan het begin geen enkele expliciete aanwijzing van de schrijver zelf. Waar Tacitus het Leven van Agricola opende met een omstandige verdediging van zijn stofkeuze en aanpak, ontbreken zulke programmatische passages in De Germanen. Tacitus begint eenvoudigweg alsof het vanzelfsprekend is waarom hij schrijft. Men heeft hierdoor soms wel gedacht dat De Germanen een soort materiaalverzameling was voor zijn latere grote werken Historiën en Annalen. Maar de tekst wijkt inhoudelijk op bepaalde punten af van de latere werken en is ook te lang en te duidelijk gestructureerd om voor een dossier te kunnen doorgaan. In De Germanen komen beide eerder ontstane literaire vormen van volkenkundige beschrijvingen op een heel concrete manier terug. De eerste helft is een monografie van de Germaanse volkeren in het algemeen, met korte typeringen van land en klimaat, organisatie, sociale structuur en godsdienst, en allerlei interessante observaties over het persoonlijk en dagelijks leven van de Germanen. Het tweede deel behandelt vervolgens de afzonderlijke stammen in een min of meer topografische volgorde: vanaf de voor Romeinen vertrouwde Rijn (grofweg in noordelijke
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [8 van 73]
richting langsgegaan) naar de verderaf gelegen gebieden in het noorden en uiterste noordoosten. Dit tweede gedeelte draagt dus meer het karakter van een reisbeschrijving. Dat betekent overigens niet dat Tacitus persoonlijk zo'n reis gemaakt heeft, het is zelfs tamelijk onwaarschijnlijk. De historische juistheid van zijn beschrijvingen neemt evenredig af naarmate we verder in Germanië terechtkomen. Heel duidelijk blijkt dat uit zijn passages over randgebieden als Zweden en Finland, waar de grens tussen realiteit en mythe geheel vervaagd lijkt. Dit laatste is trouwens in de hele antieke etnografie vaker het geval: ook bij Caesar vinden we serieuze beschrijvingen van eenhoorns en andere niet-bestaande dieren in 'de bossen van het noorden', om slechts één voorbeeld te noemen. Via andere teksten en vooral door archeologische vondsten is de laatste decennia steeds meer duidelijk geworden over de Germaanse cultuur. Tacitus' beschrijvingen blijken meestal onvolledig, vertekenend of zelfs geheel onjuist. Door zijn Romeinse manier van kijken en zijn gebruik van bronnen uit de tweede of derde hand zijn de mededelingen over het algemeen historisch niet erg betrouwbaar. Het is niet overdreven te stellen dat Tacitus' zo invloedrijke boekje voor moderne onderzoekers van Germanië vaker een bron van problemen is gebleken dan een ondersteuning of hulp. Niettemin is het ongetwijfeld Tacitus' bedoeling geweest zo correct mogelijke informatie te geven. 'Fictie' schrijven stond hem zeker niet voor ogen. Hij heeft eenvoudigweg niet over het materiaal beschikt dat wij misschien op zijn schrijftafel hadden gewenst. In De Germanen is dus niet zozeer de onbetwiste waarheid over het vroege Germanië te lezen, als wel een Romeins en literair beeld ervan. Zeer typerend voor Tacitus, is dat een beeld met meer dan één kant, waarin voor dubbelzinnigheid en meerduidigheid alle ruimte is. Op de eerste plaats zijn de Germanen natuurlijk nietRomeinen en daarmee mensen van een 'lagere' beschaving, nog duidelijker dan de Britten in het Leven van Agricola. Hedendaagse concepten als 'politiek correct denken' en 'respect voor andere culturen' waren de Grieks-Romeinse elite geheel vreemd. Men bekeek vanuit een vanzelfsprekend gevoel van eigen superioriteit de vreemde cultuur. Vanaf de vroegste tijd al noemden Grieken alle andere volkeren 'barbaren', volkeren die brabbeltaal uitsloegen. De Romeinen, die zich in dit opzicht als opvolgers van de Grieken zagen, namen deze visie zonder meer over. Zo klinkt in Tacitus' woorden onmiskenbaar verachting door voor allerlei primitieve en onbeschaafde gewoonten. Germanen zitten bijvoorbeeld met
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [9 van 73]
wapens in een vergadering of aan tafel. En wat doen ze? Dag en nacht drinken, vrouw en kinderen verdobbelen en de akkers laten verslonzen. Typerend zijn ook wrede offers en bestraffingen, gebrek aan behoorlijk bestuur en militaire strategie. Dat alles is voor een Romein haast onvoorstelbaar. En dan kennen de Germanen ook nog amper wijn en drinken liever een vocht van gerst. Maar op andere punten ziet de zaak er vanuit Romeins perspectief helemaal niet zo eenduidig uit. De Germaanse raszuiverheid lijkt in Tacitus' ogen eerder iets goeds, evenals de huwelijkstrouw en algemene opvattingen over seksualiteit. Opvoeding en gastvrijheid hebben een uitgesproken hoog peil, en Tacitus kan zijn bewondering hiervoor nauwelijks verbergen. Soms schemert de gedachte door dat de Germanen op een hoger peil staan dan de Romeinen. Zij herinneren, anders gezegd, aan het ideaalbeeld van het vroege Rome, waaraan het decadente Rome van de keizertijd niet meer beantwoordt. Kortom, de Germanen zijn ook een voorbeeld van wat in later eeuwen 'de nobele wilde' is gaan heten: primitieve, robuuste eenvoud en eerlijkheid als spiegel voor de zwakheden en zonden van overbeschaving. Het gaat misschien nog iets verder. De combinatie van barbaarse en goede eigenschappen is voor Romeinen ook bedreigend. Als die woeste Germanen vechten als de besten en fysiek haast onverslaanbaar zijn, mogen de Romeinen wel oppassen, lijkt de boodschap. Een concrete dreiging van Germaanse invallen was er in Tacitus' tijd nog niet: pas vanaf het midden van tweede eeuw zal het Romeinse rijk geleidelijk door allerlei wilde stammen worden binnengevallen. Dit ontbreken van gevaar relativeert de dreiging natuurlijk weer. Het is of Tacitus zijn landgenoten vooral een genuanceerd beeld wil voorhouden en tot voorzichtig optreden maant: als de Romeinse expansie onder de nieuwe keizers Nerva en Trajanus weer opgepakt zal worden (iets waaraan Tacitus vast lijkt te geloven), zal het niet eenvoudig zijn om deze sterke tegenstanders te verslaan. Het beeld is, hoe dan ook, heel sterk Romeins gekleurd. De lezer beziet zo de Germanen door een Romeinse bril, en krijgt een beeld dat niet alleen historisch onvolledig is, maar ook bepaald is door de Romeinse zelfperceptie. Via de Germanen kijken de Romeinen uiteindelijk vooral naar zichzelf. Angst en zelfvertrouwen, kritiek en zelfkritiek, afkeer en bewondering houden elkaar aardig in evenwicht, en dit levert al met al een fascinerend portret van de Germanen op. De voor Tacitus zo kenmerkende ambiguïteit is hier als het ware met het thema gegeven.
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [10 van 73]
Dat maakt de lectuur van De Germanen ook nu nog boeiend. Tacitus vertelt uiteraard alleen wat voor Romeinen opmerkelijk en 'anders' is, maar dat kan zowel negatief als positief uitpakken. Omdat Tacitus zich vrijwel altijd kort en zakelijk uitdrukt, staat zijn waardering lang niet overal vast. De lezer moet dus zelf een bijdrage leveren en wordt bij haast iedere opmerking uitgenodigd om zelf te gaan interpreteren: afschuwelijk barbaars of voorbeeldig? Geruststellend of potentieel gevaarlijk? Misschien de mooiste passages zijn die waar de ambiguïteit en spanning onopgelost blijven. Het als laatste beschreven volk, dat van de Finnen, leeft op een extreem laag, haast dierlijk niveau: alle beschaving ontbreekt. Maar anders dan verwacht leidt dit niet tot schampere kritiek van de erudiete Romeinse senator en literator, die zich zo'n levenswijze toch zeker niet zou wensen. Integendeel: hun bestaan blijkt zelfs een ultiem geluk in te houden. Wat de Romeinse upper class met veel moeite en wijsbegeerte vergeefs nastreeft, is hier een natuurlijk gegeven: een vredig bestaan zonder angst, een werkelijke 'onverstoordheid'. De diepste primitiviteit als vreemd en onmogelijk ideaal. Tacitus publiceerde De Germanen, evenals het Leven van Agricola, in het jaar 98. Een paar jaar later volgde de Dialoog over de redenaars, een nogal anders geaard, cultuurhistorisch werk. In alle drie deze 'kleinere' werken zijn sombere tonen onmiskenbaar, maar die worden nog gecompenseerd door optimistischer geluiden. Pas in Tacitus' grote werken, Historiën en Annalen, zouden zijn pessimisme en cynisme het duidelijkst tot uitdrukking komen. Het Leven van Agricola en De Germanen hebben een omvangrijk 'Nachleben' gekend, met name de laatste twee eeuwen in het Engelse, respectievelijk Duitse cultuurgebied. De verregaande belangstelling van nazi-ideologen in de twintigste eeuw voor De Germanen is wel het onbetwiste dieptepunt. (Van Himmler wordt zelfs verteld dat hij jacht heeft gemaakt op het belangrijkste bewaarde handschrift.) Tegenwoordig is de belangstelling gelukkig minder politiek geladen en breder: de nieuwste edities met commentaar van De Germanen zijn afkomstig uit Engelstalige landen, terwijl het Leven van Agricola in de jaren tachtig een bruikbaar historisch commentaar in het Duits kreeg. De twee hier vertaalde werken van Tacitus laten onmiskenbaar al de geserreerde stijl zien waarom hij bekendstaat. Het Latijn is in het algemeen al vaak bondig, maar Tacitus weet zijn taal nog verder in te dikken: ieder woord is op zijn plaats, en alles wat niet
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [11 van 73]
per se nodig is, wordt geschrapt. Als geschoold redenaar brengt Tacitus bovendien veel retorische effecten aan: tegenstellingen, geraffineerde opsommingen, ritmische effecten, alliteraties, beelden. De beknoptheid dreigt daarbij niet zelden in een zekere duisterheid te verzanden. Vaak blijkt pas na intensief lezen en vergelijken wat Tacitus precies bedoelt. Een vertaler moet altijd knopen doorhakken en keuzes maken, maar bij Tacitus is dat nog meer het geval dan bij anderen. Wil de vertaalde tekst verstaanbaar blijven, dan moet er telkens worden geïnterpreteerd en soms iets explicieter worden gezegd dan in het Latijn. Toch heb ik nadrukkelijk geprobeerd om, binnen de grenzen van aanvaardbaar taalgebruik, een Nederlands te hanteren waarin Tacitus' bondige en bokkige stijl nog doorschemert (behalve misschien in de wat uitbundiger redevoeringen in het Leven van Agricola). Omslachtige constructies zijn dus vermeden en loze woorden geschrapt. Soms zitten de stilistische bijzonderheden van de vertaling in kleine dingen. Om een enkel voorbeeld te noemen: in opsommingen is bij het laatste element nogal eens afgezien van het voegwoord 'en', om zo een compact effect te krijgen ('x, y, z'). Het schaven en vijlen aan de Nederlandse tekst nam hier en daar, moet ik bekennen, groteske vormen aan. Uiteindelijk telt natuurlijk alleen het resultaat. Ik hoop dat het Tacitus niet geheel onwaardig is. Het Leven van Agricola en De Germanen zijn verschillende malen eerder in het Nederlands vertaald. De bekendste vertaling is die van J.W. Meijer uit 1961, die nog in 1992 werd herdrukt. Het leek me toch zinvol een geheel nieuwe versie te maken. Meijers Nederlands is van een andere tijd, en zijn overvloedige annotatie is voor sommige lezers nuttig, maar dreigt het zicht op de tekst zelf weg te nemen. Van Tacitus' derde 'kleine werk', de geheel anders geaarde Dialoog over de redenaars, heb ik geen nieuwe vertaling willen toevoegen (belangstellenden verwijs ik naar de al genoemde vertaling van Meijer, waarin ook dit werk is opgenomen). De inhoudelijke parallellen tussen het Leven van Agricola en De Germanen, alsook hun gedeelde ontstaanstijd en markante stijl (geheel anders dan de 'klassieke' Dialoog), rechtvaardigen naar mijn idee een gecombineerde uitgave, maar het genoemde derde werk zou erin misstaan. Tezamen bieden de twee werken een panorama van Noordwest-Europa, bezien door de Romeinen, en tonen ze ons het literaire en stilistische meesterschap van de vroege Tacitus. Voor de Latijnse grondtekst heb ik de Oxford-editie door M. Winterbottom gevolgd: Cornelii Taciti Opera Minora (Clarendon
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [12 van 73]
Press, Oxford 1975). Bij het vertalen heb ik dankbaar gebruikgemaakt van enkele andere uitgaven met vertaling of commentaar. Voor het Leven van Agricola waren dat met name een Duitse studievertaling door Curt Woyte (1951), de uitgave met vertaling van E. de Saint-Denis in de Franse Budé-reeks (1962) en het Engelse commentaar van J.H. Sleeman (1914); voor De Germanen de uitgaven met vertaling van Arno Mauersbacher in de Duitse Insel Taschenbuch-editie (1980) en van E.de Saint-Denis in de Franse Budé-reeks (1962), alsmede het commentaar van J.G.C. Anderson (Oxford 1938, editie 1958). Nuttige informatie heb ik vooral ook gehaald uit enkele dieper gravende commentaren. Voor het Leven van Agricola waren dat de Engelse editie met commentaar door R.M. Ogilvie en I. Richmond (Clarendon Press, Oxford 1967) en het Duitse commentaar van Heinz Heubner (Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 1994). Voor De Germanen kon ik beschikken over twee heel recente uitgaven, de vertaling met commentaar door J.B. Rives (Clarendon Press, Oxford 1999) en de uitgave met vertaling en commentaar door Herbert W. Benario (Aris & Phillips, Warminster 1999). De eerste van deze twee is zeer aan te bevelen aan wie zich op de hoogte wil stellen van de huidige stand van zaken in het historisch en archeologisch onderzoek naar de Germanen, de tweede is praktischer en blijft dichter bij Tacitus' tekst. Ook op deze tochten door de antieke wereld wist ik mij in goed gezelschap. Ik dank mijn reisgenoten Marco Balvers en Joke Gehlen, die een eerste versie van de vertaling hebben meegelezen, en Hans Teitler, die de inleiding van kanttekeningen voorzag. Zoals altijd ben ik ook de uitgeverij erkentelijk voor het vertrouwen in mij en voor de bijzondere zorg waarmee ook deze uitgave is omringd. Speciaal noem ik hier redacteur Mark Pieters, aan wie de klassieken in Nederland inmiddels veel te danken hebben. Vincent Hunink
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [13 van 73]
LEVEN VAN AGRICOLA VOORWOORD (1-3) (1) Van oudsher is het gebruikelijk om de verrichtingen en het karakter van beroemde mannen vast te leggen voor het nageslacht. Zelfs in onze tijd, waarin toch weinig belangstelling is voor de eigen mensen, gebeurt dit nog, telkens wanneer het goede in grootse en edele vorm zegeviert en uitstijgt boven het kwaad dat kleine en grote staten gemeen hebben: mankerend normbesef en afgunst. Vroeger was er alle gelegenheid en ruimte om gedenkwaardige dingen te doen. Evenzo wilden de meest getalenteerde mensen die kwaliteiten te boek stellen, niet uit partijdigheid of ambities, maar enkel omwille van het besef iets goeds te doen. In het algemeen werd ook het schrijven van een autobiografie gezien als blijk van zelfvertrouwen, niet van hoogmoed. Bij Rutilius en Scaurus1 deed het geen afbreuk aan hun geloofwaardigheid en het werd hun niet euvel geduid. Zozeer worden goede eigenschappen het meest gewaardeerd in tijden waarin ze het gemakkelijkst ontstaan. Maar nu? Nu ik het leven van een overledene ga beschrijven moet ik mij verontschuldigen. Als ik iemand zou aanklagen was dat niet nodig: zo grimmig en wars van het goede zijn de tijden. (2) We hebben gelezen dat Arulenus Rusticus zijn lofprijzing van Paetus Thrasea, en Herennius Senecio die van Helvidius Priscus met hun leven hebben betaald.2 En niet alleen de auteurs maar zelfs hun boeken werden doelwit van geweld: de driemannen3 kregen opdracht om de geschriften van de grootste talenten te verbranden op het Comitium4 en het Forum. Ja, door dat vuur meende men de stem van het Romeinse volk, de vrijheid van de Senaat en het geweten van de mensheid te kunnen vernietigen. Bovendien werden de leraren wijsbegeerte verjaagd en werd alle cultuur verbannen, zodat nergens meer iets van niveau te vinden zou zijn. We hebben werkelijk een enorm geduld getoond. En zoals de tijden van weleer het summum van vrijheid zagen, zo zagen wij dat van slavernij. Want door alle gespioneer was zelfs de gewone menselijke omgang onmogelijk gemaakt. We zouden naast onze stem ook ons geheugen nog verloren hebben, als vergeten ons even goed afging als zwijgen. (3) Pas nu vatten we weer moed. Meteen aan het begin van de nieuwe, gelukkige tijd liet keizer Nerva twee dingen samengaan
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [14 van 73]
die ooit onverenigbaar waren: principaat en vrijheid. En keizer Trajanus bevordert nog dagelijks de voorspoed van deze tijden. Algemene veiligheid is geen zaak van louter hopen en wensen, maar er is ook vertrouwen ontstaan in die wensen en de krachten komen terug. Maar door de menselijke zwakte werkt het middel trager dan de kwaal. Zoals ons lichaam langzaam groeit en snel afsterft, zo kun je talent en cultuur gemakkelijker onderdrukken dan terugroepen. Want juist dat nietsdoen krijgt ook iets aangenaams en de eerst zo verfoeide passiviteit is tenslotte gewenst. Ja, in de loop van vijftien jaar, een flinke periode in een mensenleven, zijn velen door toeval gestorven en de actiefsten door de wreedheid van de keizer. Met slechts een klein aantal hebben we niet alleen anderen maar zogezegd ook onszelf overleefd. Zoveel jaar midden uit ons leven zijn weg: zwijgend zijn jongeren oud geworden, ouderen haast aan het eind van hun dagen geraakt. Toch zal het mij niet tegenstaan om desnoods in ongeoefende en simpele stijl de voorbije slavernij te boekstaven en te getuigen van al het goeds van nu.5 Vooralsnog wil ik met dit boekje de nagedachtenis van mijn schoonvader Agricola eren - een blijk van familiezin dat lof of althans begrip zal oogsten. AGRICOLA EN BRITTANNIË (4-17) AGRICOLA'S CARRIÈRE (4-9) (4) Gnaeus Julius Agricola, afkomstig uit de oude, roemrijke nederzetting Fréjus, had aan beide kanten een grootvader die procurator des keizers was (een erefunctie voorbehouden aan de ridderstand). Zijn vader was Julius Graecinus, een man uit de senatorenklasse, die bekend stond om zijn welsprekendheid en wijsheid. Juist door die kwaliteiten haalde hij zich de woede van Caligula op de hals. Want toen hij bevel kreeg om een aanklacht tegen Marcus Silanus in te dienen en weigerde, werd hij ter dood gebracht. Agricola's moeder heette Julia Procilla en was een zeldzaam ingetogen vrouw. In haar armen werd hij met de grootste zorg opgevoed en heel zijn kindertijd en jeugd legde hij zich toe op alle edele vakken. Verkeerde voorbeelden brachten hem niet in verleiding; afgezien van zijn goede, onbedorven karakter kwam dit ook doordat hij van jongs af aan woonde en leerde in Marseille, een stad waar Griekse wellevendheid en provinciale eenvoud voortreffelijk samen gaan. Ik herinner mij dat Agricola vaak vertelde dat hij zich in zijn
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [15 van 73]
jongensjaren al te fanatiek op de filosofie zou hebben gestort, meer dan een Romein en senator is vergund, als zijn moeder zijn elan en enthousiasme niet met beleid had beteugeld. Dit is ook begrijpelijk: in zijn hoge begaafdheid en aspiraties zocht hij naar de schoonheid en verheven pracht van bijzondere roem, meer gedreven dan bezonnen. Later werd dit streven getemperd door het verstand, dat met de jaren komt. Aan de wijsbegeerte heeft hij iets overgehouden wat het allermoeilijkst is: gevoel voor maat. (5) Zijn eerste militaire dienst in Brittannië kon de goedkeuring wegdragen van generaal Suetonius Paulinus. Dat was een nauwgezet en gematigd man, die hem had uitgekozen voor de gemeenschappelijke tent om zich een oordeel over hem te kunnen vormen. Agricola ging niet vrijelijk zijn gang, zoals veel jongeren die de krijgsdienst omzetten in een leven van plezier, en hij gebruikte zijn titel van tribuun en zijn onervarenheid niet om zich over te geven aan genietingen en langdurig verlof. Nee, hij keek rond in de provincie, vertoonde zich bij het leger, leerde van ervaren mannen, nam de besten tot voorbeeld, deed niets enkel om te kunnen pochen en schrok nergens uit angst voor terug. Zijn optreden was tegelijkertijd omzichtig en doelgericht. Brittannië was feitelijk nog nooit zo in beroering geweest: het behoud van de provincie hing aan een zijden draad. Romeinse veteranen werden gelyncht, nederzettingen in brand gestoken, legers omsingeld. De strijd ging eerst om overleven, later om de zege. Zo verliep het geheel dus volgens het plan en onder de leiding van een ander, terwijl ook het succes en de roem van de herovering van de provincie op naam van de generaal kwamen. Maar het bracht de jongeman meer kennis, ervaring en stimulansen, en hij voelde een verlangen opkomen naar militaire roem. Daarmee maakt men zich niet populair in tijden waarin uitblinkers met een schuin oog worden bezien en waarin een voortreffelijke reputatie niet minder riskant is dan een slechte. (6) Vervolgens reisde hij af naar Rome om magistraatschappen op zich te nemen. Daar trouwde hij Domitia Decidiana, een vrouw van schitterende komaf, en dit huwelijk leverde hem in zijn hoge aspiraties aanzien en concrete steun op. Zij leefden in perfecte eendracht: ieder gaf veel om de ander en stelde die boven zichzelf. Maar een goede echtgenote verdient eens te meer lof, naarmate een slechte meer te verwijten valt. Als quaestor lootte hij de provincie Asia met als proconsul Salvius Titianus, maar deze twee omstandigheden brachten hem niet van het rechte pad. Toch nodigde de rijke provincie uit tot
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [16 van 73]
fraude en zou de proconsul vanwege zijn neigingen tot inhaligheid een wederzijds zwijgen afkopen door overal de ogen voor te sluiten. In Asia kreeg Agricola een dochter. Zij was voor hem steun en troost tegelijk, want eerder had hij een zoon kort na de geboorte verloren. In het jaar tussen zijn quaestuur en volkstribunaat alsook in het eigenlijke jaar van zijn tribunaat hield hij zich kalm en bleef op de achtergrond. Want in de dagen van Nero, zo wist hij, was stilzitten wijsheid. Tijdens zijn pretuur nam hij dezelfde houding aan en viel hij niet op; feitelijk was hem ook geen bevoegdheid tot rechtspraak verleend. Bij de spelen en andere uiterlijkheden van zijn ambt hield hij het midden tussen verstandig beheer en gulheid, en hoe verder hij zich hield van spilzucht, des te dichter naderde hij de roem. Daarna werd hij door Galba benoemd tot inspecteur ter opsporing van tempelschatten. Door zijn bijzonder nauwgezet onderzoek zorgde hij ervoor dat geen enkel geval van tempelroof op de staat bleef drukken, behalve dat van Nero.6 (7) Het jaar daarop bracht zijn hart en huis een zware slag toe. Toen namelijk de vloot van Otho tijdens bandeloze tochten de stad Intimilii7 in Ligurië als een vijand plunderde, werd Agricola's moeder op haar landgoed gedood. Het landgoed zelf en een groot deel van het familiebezit werden geplunderd; dat was ook de aanleiding voor de moord geweest. Agricola ging dus op weg om zich van zijn droeve plichten te kwijten. Onderweg werd hij verrast door het bericht dat Vespasianus het keizerschap claimde en hij sloot zich onmiddellijk bij hem aan. De eerste tijd van het nieuwe bewind berustte de macht bij Mucianus, die ook de toestand in Rome beheerste. Domitianus was namelijk nog heel jong en gebruikte zijn vaders positie alleen maar om zijn eigen gang te gaan. Mucianus zond Agricola weg om troepen te lichten, en toen hij zich hierbij onkreukbaar en actief betoonde, maakte hij hem commandant van het twintigste legioen, dat pas in een laat stadium de eed van trouw had gezworen. Het verhaal ging dat Agricola's voorganger daar plannen voor muiterij koesterde. Het legioen boezemde zelfs bevelhebbers van consulaire rang ontzag en angst in, en een bevelhebber die slechts oud-pretor was kon het niet in het gareel houden. Misschien kwam het door zijn eigen karakter, misschien door dat van de soldaten. Agricola was dus aangesteld als opvolger maar tevens om orde op zaken te stellen. Maar in zijn zeldzame gematigdheid liet hij liever het beeld ontstaan dat hij goede discipline aantrof dan dat hij die aanbracht.
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [17 van 73]
(8) Het bestuur van Brittannië was toen in handen van Vettius Bolanus, die wat al te zachtaardig was voor zo'n woeste provincie. Agricola beheerste zijn daadkracht, begrensde zijn vuur, om maar niet op de voorgrond te komen: hij had geleerd te gehoorzamen en wist het nuttige met het eerzame te verenigen. Kort daarop kreeg Brittannië als stadhouder Petilius Cerealis. Nu kregen Agricola's kwaliteiten alle ruimte om te excelleren. Aanvankelijk liet Cerialis hem slechts delen in inspanningen en gevaar, later ook in roem. Vaak gaf hij hem als proef de leiding over een deel van het leger en soms, na goede resultaten, over een grotere troepenmacht. Agricola liet zich nooit persoonlijk voorstaan op zijn krijgsdaden maar schreef successen toe aan de campagneleider en generaal, als was hij slechts uitvoerder. Zo gehoorzaamde hij correct en stelde zich bescheiden op, wat hem afgunst bespaarde maar aanzien schonk. (9) Na terugkeer van zijn legioenscommando werd hij door de goddelijke Vespasianus in de patriciërstand verheven en vervolgens stadhouder van Aquitanië gemaakt. Dat was buitengewoon eervol vanwege de omvang van dat ambt en het daarmee geboden uitzicht op het consulaat, waarvoor de keizer hem bestemd had. Men denkt nogal eens dat het mensen met een militaire opleiding ontbreekt aan fijnzinnigheid, omdat het krijgsrecht eigenmachtig, grof en veelal hardhandig werkt, zonder de subtiliteiten van de burgerrechtbank. Maar Agricola bezat een natuurlijke wijsheid en zijn optreden was ook te midden van burgers soepel en rechtvaardig. Verder maakte hij een duidelijk onderscheid tussen tijd voor werk en voor ontspanning. Waar zittingen en processen dat vereisten, was hij serieus, geconcentreerd, rechtlijnig, vaker nog bewogen door medelijden; maar was eenmaal aan de plichten voldaan, dan had hij niets van de gezagsdrager meer over zich en vertoonde geen korzelig, hooghartig of inhalig gedrag. Uitzonderlijk genoeg deed zijn soepelheid geen afbreuk aan zijn gezag, zijn striktheid niet aan zijn populariteit. Moet nog vermeld worden dat deze grote man correct en matig was? Dat zou eigenlijk geen recht doen aan zijn voortreffelijke eigenschappen. Zelfs roem, iets waar zelfs goede mannen vaak voor door de knieën gaan, joeg hij niet na door opzichtig vertoon van kwaliteiten of via kunstgrepen. Hij hield zich verre van wedijver met collega's, verre van onenigheid met procuratoren: winnen was in zo'n geval roemloos, vond hij, zwichten smadelijk.
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [18 van 73]
Korter dan de gewone drie jaar werd hij in beslag genomen door dit stadhouderschap. Toen hij werd teruggeroepen, openden zich onmiddellijk goede vooruitzichten op het consulaat. De algemene gedachte hierbij was dat hij Brittannië als provincie zou krijgen. Zelf had hij daar met geen woord over gerept, maar hij leek tegen die taak opgewassen. Geruchten zitten er niet altijd naast: soms maken zij de juiste keuze. Toen hij consul was gaf Agricola zijn dochter, destijds al veelbelovend, als verloofde aan mij, toen nog een jongeman. Na zijn consulaat gaf hij mij haar tot vrouw. Onmiddellijk daarna werd hij stadhouder van Brittannië, waarbij hem ook het ambt van hogepriester verleend werd. ETNOGRAFIE VAN BRITTANNIË (10-12) (10) Land en volk van Brittannië zijn al door veel auteurs beschreven. Dat ik er toch over begin is niet om mij met hen te meten in techniek of talent, maar omdat het land toen voor het eerst geheel veroverd werd. Wat vroegere auteurs bij gebrek aan informatie opsierden met bloemrijke taal kan nu dus weergegeven worden op grond van feiten. Brittannië, het grootste eiland waarvan de Romeinen weet hebben, is aardrijkskundig gezien aan de oostkant gericht op Germanië, aan de westkant op Spanje, terwijl de zuidkant zelfs vanuit Gallië zichtbaar is. De noordzijde ligt niet tegenover enig ander land en staat bloot aan de grote, open zee. De vorm van Brittannië als geheel wordt door de welsprekendste auteurs (Livius onder de vroegere, Fabius Rusticus onder de moderne8) vergeleken met een verlengde ruit of dubbele bijl. Zo ziet het er inderdaad uit tot aan Caledonië, en vandaar dat men dit vertelt over het geheel. Maar wie verder trekt komt eerst in een gigantisch, uitgestrekt gebied met uitlopers vanaf de verste kustlijn, waarna het land zich tenslotte wigvormig versmalt. Toen voor het eerst is een Romeinse vloot rond deze meest afgelegen zeekust gevaren, een bewijs dat Brittannië een eiland is. Daarbij zijn tevens de zogeheten Orkney-eilanden, tot dan toe onbekend, ontdekt en veroverd. Ook Thule9 kwam in zicht, maar men had geen orders om verder te gaan en de winter kwam al naderbij. De zee is er, naar verluidt, traag en stug voor roeiers en wordt zelfs door zware wind niet echt in beroering gebracht. Ik denk dat dat komt doordat land en bergen, gewoonlijk de oorzaak en voedingsbodem van stormen,
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [19 van 73]
daar weinig voorkomen en doordat de diepe massa van een ononderbroken zee langzamer in beweging komt. Een nader onderzoek naar de Oceaan en de getijden hoort niet thuis in dit werkje en er is al door velen over geschreven. Eén detail wellicht nog: nergens is de zee zo oppermachtig. Vele stromingen stuwt zij alle kanten op en bij eb en vloed komt ze niet slechts tot de kustlijn maar dringt diep landinwaarts en stroomt daar rond. Zelfs hoogland en bergen bespoelt ze, als was het haar eigen terrein. (11) Om terug te keren op Brittannië: wie waren de oorspronkelijke bewoners, autochtonen of mensen van buitenaf? Zoals te verwachten bij barbaren heeft men hierover geen duidelijkheid. Er zijn grote verschillen in lichamelijke kenmerken, wat tot diverse theorieën heeft geleid. Het rossige haar en de rijzige ledematen van de inwoners van Caledonië wijzen op een Germaanse oorsprong. De getinte gezichten van de Silures, hun veelal krullend haar en de ligging tegenover Spanje maken het waarschijnlijk dat er oudtijds Spanjaarden zijn overgestoken en dat gebied in bezit hebben genomen. En de stammen in de buurt van Gallië vertonen ook zo'n gelijkenis. Het kan zijn dat een gedeelde oorsprong blijft doorwerken, maar ook dat in tegenover elkaar gelegen landen het klimaat bepalend is voor lichamelijke kenmerken. Al met al is het aannemelijk dat Galliërs het bij hen nabijgelegen eiland hebben bezet. In Brittannië kun je Gallische rituelen en bijgelovige ideeën aantreffen, en ook de taal wijkt niet veel af. Met dezelfde onbezonnenheid tart men het gevaar, en als het komt wil men zich er even schielijk aan onttrekken. Wel vertonen de Britten meer strijdlust, niet week geworden door langdurige vrede. Ook de Galliërs, zo lezen we, hebben ooit geschitterd in de oorlog, maar zodra met nietsdoen verslapping haar intrede deed, gingen hun moed en vrijheid gelijkelijk teloor. Dit overkwam ook de Britten die langgeleden zijn overwonnen;10 de rest is nog steeds zoals de Galliërs ooit waren. (12) Hun kracht schuilt in de infanterie, maar sommige stammen strijden ook met wagens. Een edele is dan wagenmenner, terwijl zijn vazallen voor hem vechten. Vroeger gehoorzaamden zij koningen, nu heerst verdeeldheid door toedoen van lokale leiders met hun eigen aanhang en belangen. Tegenover de sterkste volkeren is niets zo nuttig voor ons als hun gebrek aan samenwerking. Zelden trekken twee of drie stammen één lijn ter bestrijding van een gemeenschappelijk gevaar. Zo vecht ieder voor zich en is de nederlaag voor allen.
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [20 van 73]
Het klimaat is ellendig: steeds weer regen en wolken, maar strenge koude ontbreekt. De dagen gaan in lengte de maat van onze wereld te buiten; de nachten zijn helder en, in het uiterste noorden van Brittannië, zo kort dat amper valt uit te maken wanneer de ene dag eindigt of de andere begint. Als het niet bewolkt is kan men er 's nachts de gloed van de zon waarnemen, en die zon, zo zeggen ze, gaat niet onder en weer op maar heeft een omloop langs de horizon. Dat wil zeggen, de vlakke rand van de aarde werpt een lage schaduw11 en laat geen duisternis oprijzen: de nacht bereikt dan hemel noch sterren. Afgezien van olijfboom, wijnstok en andere vegetatie van warmere landen leent de grond zich voor gewassen en is vruchtbaar.12 Alles rijpt langzaam maar komt wel snel op, door een en dezelfde oorzaak: het vele vocht in bodem en lucht. Brittannië heeft goud, zilver en andere metalen ─ premies voor de overwinnaar. De Oceaan brengt er ook parels voort, maar dan enigszins grauw en loodkleurig. Soms heet het dat de vissers er geen techniek hebben: in de Rode Zee plukt men parels levend en wel van de rotsen, terwijl men ze in Brittannië gewoon raapt waar ze aanspoelen. Mij lijkt het dat de parels van onvoldoende kwaliteit zijn; aan hebzucht ontbreekt het ons mensen in alle geval niet. DE ROMEINEN IN BRITTANNIË (13-17) (13) De Britten komen zonder mankeren hun verplichtingen na (troepen leveren, belasting betalen, andere opgelegde taken), mits zij niet oneerlijk behandeld worden. Daar kunnen ze namelijk slecht tegen: als onderworpenen gehoorzamen ze al wel, maar slaven zijn ze nog niet. De allereerste Romein die met een leger Brittannië binnentrok was de vergoddelijkte Julius Caesar.13 Deze leverde een succesvolle slag, waarmee hij de inwoners de schrik op het lijf joeg, en maakte zich meester van de kuststrook, maar men kan toch stellen dat hij het eiland aan latere generaties eerder heeft aangewezen dan overgedragen. Kort daarna kwamen de burgeroorlogen en richtten leiders hun wapens tegen de staat; Brittannië raakte lang in vergetelheid, zelfs in tijden van vrede. De vergoddelijkte Augustus sprak hierbij van 'beleid', Tiberius van 'gebod'. Caligula heeft plannen gehad voor een invasie van Brittannië, zoveel staat vast.14 Maar hij veranderde natuurlijk weer snel van gedachten en kreeg spijt; bovendien waren zijn grootse ondernemingen tegen Germanië op niets uitgelopen.
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [21 van 73]
Het was de vergoddelijkte Claudius die het grote werk weer oppakte.15 Hij zette legioenen en hulptroepen over en betrok ook Vespasianus in de onderneming. Dat was de voorbode van wat laatstgenoemde weldra te wachten stond. Stammen werden veroverd, koningen gevangengezet, en Vespasianus kon zich manifesteren. (14) De eerste consulaire stadhouder was Aulus Plautius, opgevolgd door Ostorius Scapula, beiden uitstekende militairen. Geleidelijk kreeg het dichtstbijgelegen deel van Brittannië het regime van een provincie opgelegd en er werd tevens een kolonie van veteranen gesticht. Bepaalde nederzettingen werden koning Cogidubnus ten geschenke gegeven (de man is nog tot in onze dagen uiterst loyaal gebleven). Men volgde hier de aloude en beproefde Romeinse leidraad: 'ook koningen inschakelen voor slavernij'. Daarna wist Didius Gallus te behouden wat zijn voorgangers hadden veroverd. Hij schoof slechts een paar forten verder landinwaarts om zo de roem te verkrijgen dat hij het ambtsgebied had uitgebreid. Didius werd opgevolgd door Veranius, die nog datzelfde jaar stierf. Toen kwam het bewind van Suetonius Paulinus, dat twee jaar lang succesvol bleef: volken onderwierp hij, garnizoenen versterkte hij. Dat gaf hem zelfvertrouwen en hij viel het eiland Anglesey aan, dat 'actieve steun bood aan opstandelingen'. Dit maakte hem echter kwetsbaar in de rug. (15) Want met het vertrek van de gouverneur was ook de angst verdwenen en de Britten begonnen onderling te klagen over hun ellendige slavernij. Ze vergeleken het geleden onrecht en door erover te praten maakten ze het nog erger: nee, met die onderdanige houding schoot men dus niets op. Integendeel, doordat ze alles schijnbaar makkelijk verdroegen kregen ze alleen maar zwaardere lasten opgelegd. Vroeger had iedereen één koning, maar nu kregen ze er twee boven zich: de gouverneur had het gemunt op hun vlees en bloed, de procurator op hun have en goed! En of die gezagdragers het op een akkoord gooiden of juist niet, voor de onderworpenen was het even rampzalig. De helpers van de beide heren, centurio's respectievelijk slaven, pleegden geweld en vergrepen zich aan alles. Niets was meer veilig voor hun begeerte, niets voor hun lusten. Op het slagveld waren het altijd de sterksten die buit maakten, maar nu? Vooral lafaards en slappelingen roofden nu de huizen leeg, voerden kinderen weg, legden troepenlichtingen op. Alsof Britten wilden sterven voor alles behalve hun vaderland! En hoeveel soldaten waren er nu helemaal overgestoken, vergeleken met hun eigen troepen? Ja, zo hadden de Germanen het
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [22 van 73]
juk afgeschud! En die waren alleen maar door een rivier beschermd, niet eens door de Oceaan. Zijzelf voerden nu oorlog voor hun vaderland, hun vrouwen, hun ouders, maar de Romeinen alleen uit inhaligheid en zucht naar luxe. Heus, ze zouden de aftocht blazen zoals die 'vergoddelijkte' Caesar had gedaan, wanneer zijzelf maar de dapperheid van hun voorouders wilden evenaren. En ze moesten natuurlijk niet bang zijn een of twee slagen te verliezen. Geluksvogels ging het aanvallen beter af, maar bij mensen in de verdrukking gingen juist de hakken in de grond! Onderhand hadden zelfs de goden te doen met de Britten, want zij hielden de Romeinse bevelhebber uit de buurt en het leger in ballingschap op een ander eiland. Het allermoeilijkste hadden ze nu al gedaan: de hoofden bij elkaar steken. En betrapt worden bij dat soort beraad was riskanter dan tot daden overgaan. (16) Met deze en soortgelijke uitlatingen stookten ze elkaar op. Onder aanvoering van Boudicca, een vrouw van koninklijken bloede (bij leidende functies onderscheidt men niet naar geslacht) begonnen allen tezamen de oorlog. Soldaten die over de forten verspreid zaten joeg men op, garnizoenen nam men in en zelfs de kolonie,16 'centrum van hun slavernij', stormde men binnen. Geen enkele vorm van wreedheid waartoe barbaren in staat zijn bleef uit in de roes van woede en zege. Als Paulinus bij het nieuws over de opstand in de provincie niet voortvarend had gehandeld, was Brittannië verloren gegaan. Met één succesvolle slag maakte hij de Britten weer even onderdanig als tevoren, zij het dat de meesten bewapend bleven. Ze waren ongerust, schuldbewust over hun afvallig gedrag, bang voor stappen van de gouverneur: hij mocht dan verder een voortreffelijk man zijn, na hun overgave ging hij zich misschien arrogant opstellen. Misschien vatte hij alle onrecht persoonlijk op en konden ze rekenen op wraak en bikkelharde sancties. Daarom kwam er een nieuwe gouverneur, Petronius Turpilianus, die als toegeeflijker gold. Hij had de vergrijpen van de vijand niet zelf meegemaakt en zou dus milder staan tegenover mensen met berouw. Hij bracht de toestand op orde, zonder verder te durven gaan, en droeg de provincie over aan Trebellius Maximus. Trebellius was minder daadkrachtig en kon niet bogen op enigerlei militaire ervaring, maar hij wist de provincie te behouden door een zekere minzaamheid in zijn bestuur. Inmiddels leerden ook de barbaren toe te geven aan verleidelijke pleziertjes en bood het uitbreken van de burgeroorlog17 een goed excuus om niets te ondernemen.
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [23 van 73]
Maar er kwamen problemen door muiterij: de Romeinse soldaten, gewend aan veldtochten, hadden nu niets om handen en werden oproerig. Trebellius ontweek de woede van zijn leger door te vluchten en zich schuil te houden. Maar zo verloor hij alle achting en zelfvertrouwen en als leider werd hij weldra enkel nog gedoogd. Het leek een akkoord: vrij spel voor het leger, lijfsbehoud voor de generaal. De opstand kwam ten einde zonder bloedvergieten. Ook onder Vettius Bolanus,18 toen de burgeroorlogen nog aan de gang waren, werd Brittannië niet opgeschud door straffer beleid: dezelfde passiviteit tegenover de vijand, vergelijkbare misstanden in het eigen kamp. Alleen deed Bolanus niemand kwaad en maakte zich niet gehaat door in de fout te gaan. Zodoende won hij sympathie in plaats van gezag. (17) Maar zodra Vespasianus met de rest van de wereld ook Brittannië herwon, kwamen er grote leiders en prima legers en nam de hoop van de vijand af. Meteen bracht Petilius Cerialis de schrik er goed in door een aanval op de stam van de Brigantes, die doorgaat voor de grootste van de provincie. Vele gevechten volgden, soms bloedige. Het land van de Brigantes kreeg hij met één zege of door nadere oorlogvoering grotendeels in de greep. Ieder ander had als opvolger niet kunnen tippen aan Cerialis' veerkracht en aanzien. Maar na hem kwam Julius Frontinus, een naar omstandigheden groot man, die opgewassen bleek tegen zijn zware taak. De sterke, strijdlustige stam van de Silures onderwierp hij met geweld van wapenen. Behalve de moed van de vijand wist hij ook de moeilijkheden van het terrein te boven te komen. AGRICOLA ALS GOUVERNEUR (18-38) EERSTE ZOMER (18-20) (18) In deze toestand, in deze oorlogsverwikkelingen trof Agricola Brittannië na zijn oversteek aan. Inmiddels was het midzomer19 en alsof de campagne al werd gestaakt stelden de soldaten zich in op rust en gemak, terwijl de vijand loerde op een kans. Niet lang voor zijn komst had de stam van de Ordovices een ruitereenheid die op hun terrein lag bijna tot de laatste man vernietigd, een daad die de provincie in beroering had gebracht. Mensen die wel voelden voor oorlog spraken lovend van een eerste stap en wachtten af hoe de nieuwe gouverneur zou reageren. Op dat moment, ook al liep de zomer ten einde, waren de gelederen verspreid over de provincie en beschouwden de soldaten het
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [24 van 73]
rustseizoen als aangebroken (factoren die vertragend en belemmerend zouden werken als hij met oorlog begon) en ook al vonden de meesten het beter de verdachte gebieden in de gaten te houden, Agricola besloot het gevaar te trotseren. Hij bundelde eenheden van de legioenen en een beperkt aantal hulptroepen, maar de Ordovices waagden zich niet op vlak terrein. Toen voerde hij de slaglinie de heuvels in, zelf aan het hoofd van de colonne, om ook de rest moed te geven zo'n gevaar het hoofd te bieden. Vrijwel de hele stam joeg hij de dood in. Succes vraagt een vervolg, wist hij wel, en de afloop van de eerste acties zou bepalend zijn voor afschrikking van de rest. Daarom nam hij zich voor om Angelsey te veroveren. (Paulinus had dat willen bezetten maar was teruggeroepen vanwege het nationale Britse oproer, zoals ik eerder vermeldde.) Het idee was plotseling opgekomen en zo ontbrak het natuurlijk aan schepen. Maar inzicht en volharding van de generaal vonden een weg over het water. Hij liet alle bagage afleggen en stuurde vervolgens een zeer selecte groep hulptroepen onverwachts vooruit, mannen die de ondiepten goed kenden en van jongs af de zwemkunst meester waren, waarmee ze tegelijk zichzelf, hun wapens en paarden in veiligheid konden brengen. De vijanden waren met stomheid geslagen: zij verwachtten een vloot, en schepen, en operaties op zee. Niets was bezwaarlijk of ondoenlijk, geloofden ze, voor mensen die op zó'n manier de oorlog ingingen. Ze vroegen dus om vrede en gaven het eiland over. Agricola's reputatie werd roemrijk en groot. Al bij zijn aankomst in de provincie, in een tijd die anderen besteden aan pronken en azen op eerbetoon, had hij gekozen voor hard werken en gevaar. En nu liet hij zich niet voorstaan op de gunstige ontwikkelingen en sprak niet van 'veldtocht' of 'zege' na herstel van de rust in overwonnen gebied en zelfs een officieel overwinningsrapport liet hij achterwege. Maar door zijn roem niet te benadrukken maakte hij die juist groter: wat had een man die over zulke grote daden zweeg wel niet in petto voor de toekomst? (19) In elk geval voelde Agricola de stemming in de provincie aan en wist hij uit andermans ervaring dat gewapende actie niet veel helpt als er onrecht op volgt. Daarom besloot hij de oorzaken voor verdere oorlog weg te nemen. Hij begon bij zichzelf en zijn eigen mensen en bracht eerst zijn eigen huis op orde -- voor de meeste gouverneurs een minstens zo lastige opgave als het besturen van een provincie. Staatszaken deed hij in het geheel niet via vrijgelatenen of slaven; geen centurio of soldaten nam hij op in zijn staf vanwege persoonlijke
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [25 van 73]
voorkeur, op aanbeveling of verzoek, maar alleen de besten vond hij alle vertrouwen waard. Overal kwam hij achter, niet overal ging hij achteraan. Bij kleine vergrijpen was hij soepel, bij grote streng, en het was niet altijd straf, maar vaker berouw wat hem tevredenstelde. Functies en taken liet hij liever over aan wie niet in de fout zouden gaan dan aan mensen die hij na begane fouten zou moeten veroordelen. Heffingen van graan en geld verlichtte hij door de lasten evenredig te verdelen; verder zette hij een streep door alles wat enkel uit winstbejag was bedacht en veelal bezwaarlijker werd gevonden dan de eigenlijke heffing. Er werd namelijk nogal eens met de mensen gesold. Bij volle graanschuren moesten ze voor een gesloten deur wachten en ook nog eens graan 'kopen' om door die betaling te voldoen aan hun leveringsplicht. Of men wees officieel eenzame wegen en verlaten streken aan voor de afdracht. Met een winterkamp in de buurt moesten stammen dan leveren op afgelegen, ontoegankelijk terrein: zo werd een voor iedereen simpele dienst tot bron van winst voor een kleine groep. (20) Door hieraan meteen in het eerste jaar een eind te maken gaf hij de vrede een uitstekend imago, terwijl men tevoren vanwege nalatig of aanmatigend gedrag van zijn voorgangers zeker zo beducht was voor vrede als voor oorlog. TWEEDE ZOMER (20-21) Maar toen het zomerseizoen aanbrak trok hij zijn leger samen. Hij liet zich geregeld in de colonne zien, vol lof voor gedisciplineerd gedrag en met een bestraffend woord voor wie uit de pas liep. Persoonlijk koos hij plaatsen uit voor een kamp, persoonlijk verkende hij delta's en wouden, en tegelijk liet hij de vijand nergens met rust: telkens plotselinge plunderacties. Zodra de schrik er dan goed in zat, toonde hij weer genade en daarmee de aantrekkelijke kanten van vrede. Daardoor leverden ook veel tot dan toe onafhankelijke stammen gijzelaars en staakten hun verzet, waarna ze werden omringd met garnizoenen en forten. Dat gebeurde zo grondig en zorgvuldig dat nog geen enkel ander stuk Brittannië zo probleemloos in Romeinse handen was gekomen. (21) De volgende winter werd besteed aan uiterst nuttige maatregelen. De Britten leefden verspreid en waren onbeschaafd en daardoor snel geneigd tot oorlog. Om hen nu via een aangename levensstijl te laten wennen aan rust en vrede, maakte hij hen persoonlijk enthousiast en bood publiekelijk steun voor de bouw
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [26 van 73]
van tempels, markten en huizen. Hij prees wie meedeed, wees onwilligen terecht, en zo nam wedijver om de eer de plaats in van dwang. Ook liet hij de zoons van de bovenlaag onderwijzen in de vrije kunsten en gaf hij aan Brits talent de voorkeur boven Gallische geleerdheid.20 Daarmee wekte hij enthousiasme voor welsprekendheid, terwijl men de taal der Romeinen tot dan toe had afgewezen. In het verlengde hiervan kreeg onze kleding prestige en kwamen toga's in zwang. Geleidelijk zakte men zo af tot verleidelijke, slechte gewoonten: brede galerijen, stoombaden, welverzorgde diners. Men wist nergens van en sprak van 'cultuur', terwijl het deel uitmaakte van hun slavernij. DERDE ZOMER (22) Het derde campagnejaar ontsloot nieuwe stammen: tot aan de Taum (naam van een delta)21 werd het land verwoest. Dit joeg de vijanden de schrik op het lijf en hoewel het Romeinse leger flink was toegetakeld door noodweer waagden ze er geen aanval op. Het kreeg zelfs alle ruimte om forten neer te zetten. Deskundigen stelden vast dat geen andere generaal met zoveel inzicht geschikte terreinen selecteerde. Geen enkel door Agricola neergezet fort werd door de vijand met geweld ingenomen of via capitulatie of na aftocht opgegeven. Er waren zelfs geregeld uitvallen, want men wist zich verzekerd van voorraden voor een jaar, waarmee een langdurig beleg te doorstaan was. Zo verstreek de winter zonder problemen. Elke eenheid beschermde zichzelf, terwijl de vijanden machteloos stonden en tot wanhoop vervielen. Normaal gesproken maakten ze door successen in de winter de verliezen van de zomer weer goed, maar nu kregen ze er 's winters even hard van langs als 's zomers. Nooit eiste Agricola eerzuchtig andermans verdiensten op. Of het nu ging om een centurio dan wel een aanvoerder van hulptroepen, Agricola getuigde onomwonden van diens daden. Wel vertelden sommigen dat hij in zijn berispingen al te scherp kon uitvallen. Zo vriendelijk als hij deed tegen de goeden, zo onaangenaam was hij tegen de kwaden. Maar van die irritatie bleef tenslotte niets bij hem hangen en als hij zweeg hoefde men er dus niets achter te zoeken. Openlijke botsingen vond hij passender dan stille haat. VIERDE ZOMER (23)
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [27 van 73]
De vierde zomer ging heen met de definitieve inname van het vlug doorkruiste gebied. En als de dapperheid van het leger en de roem van Rome het hadden kunnen verdragen, was al in Brittannië de grens van het rijk bereikt. Want daar stromen de Clyde en de Forth, die door het getij van twee zeeën over een grote lengte worden opgestuwd en slechts door een smalle strook grond van elkaar zijn gescheiden. Die strook werd toen met garnizoenen versterkt. Alles ten zuiden ervan was in Romeinse handen en de vijand was teruggedrongen als op een ander eiland. VIJFDE ZOMER: ZICHT OP IERLAND (24) In het vijfde campagnejaar stak Agricola over op het eerste schip en wist hij tot dan toe onbekende stammen te bedwingen in talrijke, succesvolle slagen. Ook voorzag hij het deel van Brittannië tegenover Ierland van troepen, meer uit hoop dan vrees. Ierland ligt namelijk midden tussen Brittannië en Spanje en beheerst de zee bij Gallië. Het kan dus de sterkste delen van ons rijk22 tot groot wederzijds nut met elkaar verbinden. In omvang is het land beperkt vergeleken bij Brittannië, maar overtreft het de eilanden in onze zee. Bodem, klimaat, aard en levenswijze van de mensen verschillen maar weinig van die van Brittannië. De landingsplaatsen en havens zijn door handelsverkeer beter bekend. Agricola had een van de lokale koningen opgenomen, die bij een interne opstand uit zijn stam was verdreven. Onder het mom van vriendschap hield hij hem vast voor later. Vaak heb ik hem horen zeggen dat één legioen en bescheiden hulptroepen voldoende waren om Ierland geheel te overmeesteren en te bezetten. Die situatie zou ook gunstig zijn met het oog op Brittannië: Romeinse wapens alom en de vrijheid letterlijk buiten zicht. ZESDE ZOMER (25-28) (25) Hoe dan ook, in de zomer waarin hij zijn zesde ambtsjaar begon, breidde hij de operaties uit naar de stammen ten noorden van de Forth. Uit vrees voor een algemene opstand van de nog verder gelegen stammen en voor gevaar op de wegen door vijandelijke troepen, liet hij de havens verkennen door een vloot. Die werd door Agricola voor het eerst actief als deel van de troepen ingezet. Het was een prachtig gezicht zoals de oorlog zich verplaatste te land én ter zee. Vaak werd een en hetzelfde kamp betrokken door soldaten van de infanterie, ruiterij en marine, waarbij men zijn rantsoenen en blijdschap deelde. Ieder gaf hoog
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [28 van 73]
op van zijn daden en lotgevallen, en met de grootspraak van soldaten bood men tegen elkaar op: eindeloze wouden en bergen tegenover afgrijselijke stormen en stromingen, zeges op het land en de vijand of juist op de Oceaan. Ook de Britten, zo hoorde men van krijgsgevangenen, waren bij het zien van de vloot diep onder de indruk: nu leken de geheimen van hun zee blootgelegd, nu leek de laatste vluchtweg voor verliezers afgesloten. De volkeren van Caledonië grepen de wapens. Hun strijdmacht was groot maar bij geruchte nog groter, zoals dat met onbekenden altijd gaat. Zij openden de aanval op Romeinse bolwerken, waarbij hun offensieve stap vrees inboezemde. 'Terug achter de Forth!', 'beter weg dan verslagen!' -- zulke 'wijze raad' werd al door lafaards gegeven, maar Agricola had intussen bericht gekregen dat de vijand op het punt stond met verscheidene colonnes binnen te dringen. Om een omsingeling vanwege hun numerieke overmacht en terreinkennis te voorkomen splitste hij op zijn beurt zijn legers in drieën en zette zich in beweging. (26) Zodra dit bekend werd bij de vijanden, veranderden ze plotseling van plan en vielen gezamenlijk 's nachts het negende legioen aan, dat duidelijk het zwakste was. Wachtposten, in slaap of paniek, sloegen ze dood en ze drongen binnen. Er vonden al gevechten plaats middenin het kamp, toen Agricola ingreep. Via zijn verkenners kende hij de marsroute van de vijanden en hij was hen op de voet gevolgd. Nu gaf hij de snelste ruiters en infanteristen opdracht de strijdenden in de rug te bestormen en daarna gezamenlijk een geschreeuw aan te heffen. Bij dageraad zag men de Romeinse veldtekens glinsteren. Schrikreactie bij de Britten: van twee zijden gevaar. Maar de soldaten van het negende vatten weer moed, en niet langer bezorgd voor hun leven streden ze omwille van de eer, ja, deden een uitval. Juist waar het nauw was, bij de poort, woedde een hevig gevecht, totdat de vijand verslagen was. Beide Romeinse legers streden om het hardst: het ene wilde goed laten zien dat men steun had geboden, het andere dat die niet nodig was geweest. Hadden de vluchtenden geen dekking gevonden in moerassen en wouden, dan was die zege meteen beslissend geweest. (27) In het leger realiseerde men zich dit of hoorde ervan, wat grote strijdlust wekte: niets was onbereikbaar voor hun moed, zo werd geroepen, Caledonië moesten ze binnenvallen, door een hele serie slagen eindelijk de verste grenzen van Brittannië ontdekken! Diezelfde lieden die kort daarvoor zo voorzichtig en zo wijs waren, bleken na afloop klaar voor de strijd en voerden het
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [29 van 73]
hoogste woord. Dit is een hoogst onbillijke kant van oorlog: succes wordt door iedereen geclaimd, van tegenspoed krijgt één de schuld. Van hun kant meenden de Britten dat ze niet verslagen waren in militaire kracht maar door geluk en tactiek van de veldheer, en hun arrogantie bleef onverminderd. Ze bewapenden dus hun jonge mannen, brachten vrouwen en kinderen over naar veilige plaatsen en hielden vergaderingen en offers waarbij ze hun samenzwering van stammen smeedden. Zo scheidden de partijen met verhitte gemoederen. (28) Diezelfde zomer heeft een cohort Usipi, dat in Germanië was gelicht en naar Brittannië overgevaren, een grote wandaad durven plegen die het vermelden waard is. Het doodde zijn centurio alsook de legioensoldaten die tussen de mannen waren gezet om de krijgstucht over te dragen en die fungeerden als voorbeeld en oefenmeester. Vervolgens enterden ze drie snelle oorlogsschepen en gijzelden de stuurlui, van wie er een moest varen (de andere twee werden gedood omdat men ze niet vertrouwde). Doordat het nieuws zich nog niet verbreid had, wekten de schepen grote verbazing toen ze langsvoeren. Weldra moesten de Usipi aan land gaan voor water en provisie, en ze leverden slag met tal van Britten, die hun bezit verdedigden. Veelal wonnen ze, maar soms leden ze nederlagen. Uiteindelijk was de nood zo hoog gestegen dat ze de zwaksten uit hun midden moesten opeten en weldra kwam het tot loting. Zo voeren ze om Brittannië, waarbij door gebrekkige stuurmanskunst ook hun schepen verloren gingen. Men zag hen aan voor piraten en ze werden opgepakt, eerst door de Suevi, later door de Friezen. Een paar zijn er via de handel te gelde gemaakt en via doorverkoop terechtgekomen tot op onze Rijnoever. Daar kregen ze bekendheid door verhalen over hun grote avontuur. ZEVENDE ZOMER: TOCHT NAAR HET GRAUPIUS-GEBERGTE (29-38) VOORBEREIDING (29) (29) In het begin van de zomer kreeg Agricola privé een zware slag te verwerken: het verlies van zijn zoontje, geboren in het jaar daarvoor. Dat lot droeg hij niet opzichtig onaangedaan zoals dappere mannen zo vaak doen, en evenmin met gejammer en getreur van een vrouw. Voor zijn verdriet was oorlog een remedie. Hij zond een vloot vooruit, die op vele plaatsen moest plunderen om grote, onbestemde paniek te zaaien. Met een lichtbepakt leger, versterkt met de dapperste Britten, die zich in
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [30 van 73]
lange vrede hadden bewezen, bereikte Agricola het Graupiusgebergte.23 Dat was reeds door de vijand bezet. De Britten waren namelijk geenszins gebroken door de afloop van de eerdere strijd en zagen hun keuze: wraak of slavernij. Ze beseften eindelijk dat men een gemeenschappelijk gevaar alleen kon afslaan door eensgezind te zijn en hadden middels delegaties en verdragen de krachten van alle stammen weten te bundelen. Meer dan dertigduizend bewapenden waren er al te zien, en daar stroomde nog iedereen bij die jong was, of op leeftijd maar nog vitaal, oudstrijders die met trots hun onderscheidingen droegen. Onder de vele leiders blonk er één uit in dapperheid en adel, een man genaamd Calgacus. Bij die gelegenheid heeft hij voor het verzamelde krijgsvolk, dat om strijd vroeg, ongeveer als volgt gesproken. REDE VAN CALGACUS (30-32) 'Telkens als ik kijk naar de oorzaken van de oorlog en onze benarde positie, heb ik er alle vertrouwen in dat deze dag van jullie eendracht voor heel Brittannië de vrijheid in gaat luiden! Want jullie doen nu allemaal samen en zijn nog altijd vrij van slavernij. Er is geen land meer achter ons en zelfs de zee is niet meer veilig door de dreiging van een Romeinse vloot. Strijd en wapens, de trots van de moedigen, bieden nu dus ook lafaards de beste bescherming. In de eerdere slagen, die met wisselend succes tegen Rome zijn geleverd, had men ons nog achter de hand, was er nog hoop op steun. Want wij zijn de edelsten van heel Brittannië en wonen daarom ook in de binnenste gebieden. We hebben geen uitzicht op land van slaven overzee, dus zelfs onze ogen zijn niet bezoedeld door tirannie. In deze uithoek van land en vrijheid zaten wij tot op de huidige dag veilig, juist dankzij die verre ligging en de vage berichten over ons. Maar nu ligt het randgebied van Brittannië open, en wat onbekend is lijkt altijd fantastisch. Er is geen volk meer achter ons, enkel golven en rotsen en die nog gevaarlijkere Romeinen.24 Aan hun arrogantie is niet te ontkomen, zelfs niet met gehoorzaam en bescheiden gedrag. Rovers van de wereld zijn het: nu ze alles hebben verwoest en er geen land meer over is, doorzoeken ze de zee. Is de vijand welvarend? Dan zijn ze inhalig. En is hij arm, dan willen ze de macht. Het Oosten, het Westen -nooit hebben ze genoeg! Zij zijn absoluut de enigen die even fel azen op rijkdom en armoe. Roven, moorden en plunderen noemen
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [31 van 73]
zij met een leugen "heerschappij" en als ze een woestenij hebben aangericht spreken ze van "vrede". (31) Kinderen en verwanten zijn voor iedereen -- zo is de natuur -- het kostbaarste wat er is. Zij worden gedeporteerd om elders als slaaf te dienen... En onze vrouwen en zusters mogen dan niet door vijandelijke soldaten te schande zijn gemaakt, ze worden evengoed onteerd door zelfverklaarde vrienden en gasten. Ons geld en goed gaat aan belasting op; ons land en onze oogst zijn voor hun graan; ja ons eigen lijf, onze handen beulen we af bij wegenaanleg door bossen en moerassen, en dan nog krijgen we zweepslagen en scheldwoorden over ons heen! Ben je geboren als slaaf, dan word je éénmaal verkocht en verder onderhouden door je meester. Maar Brittannië moet zijn slavernij elke dag opnieuw betalen, elke dag opnieuw van middelen voorzien! En zoals in een groep slaven de laatstgekomene ook voor medeslaven mikpunt van spot is, zo zijn wij in deze wereldwijde, aloude knechtschap de jongsten en staan we onderaan. Ze zoeken ons uit, ja, voor vernietiging! Want akkers, mijnen of havens ontbreken hier: geen dwangarbeid waarvoor ze ons zouden moeten sparen. Daarnaast zijn dapperheid en strijdlust van onderdanen geen zaken die meesters aanstaan. En uitgerekend onze afgelegen positie en onbekendheid die ons zo beschermden werken nu evenzeer tegen ons. Laat dus de hoop op genade varen, vat eindelijk moed! Dat geldt voor iedereen, of nu redding of roem het kostbaarste voor jullie is! De Brigantes25 is het gelukt om onder leiding van een vrouw een kolonie plat te branden en een kamp te veroveren, en als hun geluk niet in lamlendigheid was verkeerd hadden ze hun juk afgeschud. Maar wij zijn nog ongedeerd, nog ongeslagen, gemaakt voor vrijheid, niet voor spijt!26 Laten we dus meteen bij de eerste slag laten zien wat voor soort mannen Caledonië in reserve heeft gehouden. (32) Of geloven jullie soms dat de Romeinen even moedig zijn in oorlog als liederlijk in vrede? Aan ónze geschillen en onenigheid danken zij hun faam, het zijn de fouten van de vijand waar zij de roem van hun leger uit halen! En dat leger is bij elkaar geraapt uit volkeren van allerlei slag; succes houdt het bijeen, maar bij tegenspoed valt het zó uit elkaar. Of denken jullie dat die Galliërs en die Germanen en (schandelijk genoeg) al die Britten, die nu hun leven riskeren voor andermans tirannie terwijl ze langer vijanden dan slaven waren, trouw en toegedaan zijn aan Rome? Angst en vrees zijn zwakke banden voor genegenheid; neem je die weg, dan is het eind van de angst het begin van de haat.
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [32 van 73]
Alle stimulansen om te winnen zijn aan onze kant. De Romeinen hebben hier geen echtgenotes om hen aan te vuren, geen familie die hun de huid volscheldt wanneer ze vluchten. De meesten hebben geen vaderland of hooguit in den vreemde. Ze zijn maar met weinigen en voelen zich onzeker en ontheemd: zelfs de lucht hier, de zee en de bossen, niets wat ze zien is vertrouwd. Ze worden jullie door de goden zowat op een presenteerblaadje aangeboden! Laat je niet afschrikken door hun vreemde aanblik, of dat geglitter van goud en zilver, want het zal hen niet beschermen en ons niet verwonden. Middenin de vijandelijke linies zullen we eigen troepen aantreffen: de Britten beseffen dan wel wat hun zaak is, de Galliërs weer hoe vrij ze vroeger waren, en zoals onlangs de Usipi deserteerden, zo zal de rest van de Germanen dat doen. Wat is er verder nog te vrezen? Verlaten bolwerken, kolonies van bejaarden, verziekte, innerlijk verdeelde steden met ongezeglijk volk en oneerlijk bestuur! Bij ons heb je een leider, bij ons heb je een leger, bij hen alleen belastingen, werk in de mijnen en andere slavenstraffen. Willen jullie die voor altijd ondergaan, of er nu ter plekke wraak voor nemen? Dit slagveld zal het bepalen! Vooruit dus, ten strijde, en denk daarbij aan iedereen die ons voorging en iedereen die na ons komt!' REDE VAN AGRICOLA (33-34) (33) Deze rede werd met instemming ontvangen: dit bleek, zoals gebruikelijk bij barbaren, uit luid geroep, gezang en ordeloos rumoer. Je kon al groepen zien en glinsterende wapens, toen de grootste waaghalzen naar voren stormden. Tegelijk werd de Romeinse slagorde gevormd. De soldaten waren uitgelaten en nauwelijks binnen de versterkingen te houden. Niettemin vond Agricola het nuttig ze nog aan te vuren en hij sprak als volgt. 'Zeven jaar al, beste medesoldaten, hebben jullie uit de kracht en in naam van het Romeinse rijk, en met ons aller loyaliteit en inzet zeges over Brittannië behaald. Bij al die expedities, al die slagen, en of nu dapperheid tegen de vijand geboden was of volharding of harde actie, desnoods tegen de natuur: nooit had ik te klagen over mijn soldaten, en jullie niet over je generaal. Zo hebben wij grenzen overschreden, ik die van de oude gouverneurs, jullie die van de legers van vroeger, en we bezetten nu de rand van Brittannië, niet in naam of bij geruchte, maar met een gewapende macht. Brittannië is ontdekt en onderworpen.
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [33 van 73]
Op mars, toen jullie afgemat raakten van moerassen en bergen en rivieren, toen hoorde ik de dappersten vaak roepen: "Wanneer komt de vijand nu? Wanneer is het zover?" Hier komen ze dan, uit hun schuilplaatsen verdreven! Ruim baan voor jullie wensen, jullie moed! Wie overwint heeft alles mee, zoals wie verliest alles tegen heeft. Want zo'n enorme afstand afleggen, bossen doorkruisen, delta's oversteken, dat is prachtig en eervol zolang het voorwaarts gaat, maar op de vlucht terug is alles wat vandaag zo gunstig is enorm gevaarlijk! Want we hebben niet evenveel terreinkennis en niet evenveel overvloed aan proviand, alleen onze handen en wapens, waar alles van afhangt. Om voor mezelf te spreken, ik vind het allang een uitgemaakte zaak dat vluchten onveilig is voor leger én generaal. Zo sla ik dan ook een respectabele dood hoger aan dan een leven in smaad. Veiligheid en eer liggen hier bij elkaar. En het is misschien ook niet roemloos te sneuvelen op de uiterste grens van de wereld en de natuur. (34) Als ons nieuwe volkeren en een onbekende linie te wachten stonden, zou ik andere legers ten voorbeeld stellen. Maar denk nu eens terug aan jullie eigen roemrijke daden, vraag het jullie eigen ogen! Dit zijn de mensen die vorig jaar als dieven in de nacht één legioen aanvielen, maar al verslagen werden door wat geschreeuw. Dit zijn de grootste vluchters aller Britten en daarom hebben ze het zo lang uitgehouden! Zoals bij onze tocht dwars door bossen en bergwouden juist de dapperste dieren op ons afstormden, terwijl de bangige en luie beesten al door het geluid van de colonne werden afgeschrikt, zo is het ook met de Britten: de flinksten zijn allang gesneuveld, wat rest is een hoop lafaards en angsthazen. Nu hebben jullie ze dan eindelijk, niet na verzet van hun kant maar doordat ze zijn betrapt. In uiterste nood zijn ze, verstijfd van doodsangst, en zo staat hun linie hier aan de grond genageld, klaar voor een fraaie, markante zege van jullie! Voltooi nu de campagnes, zet vandaag de kroon op vijftig jaren, toon de staat dat het nooit aan de tróépen heeft gelegen als de oorlog zich rekte of er reden was voor rebellie!' STRIJD EN ZEGE (35-38) (35) Al tijdens Agricola's betoog was het elan van de soldaten onmiskenbaar en na afloop kwam er een enorme geestdrift los. Meteen snelde men te wapen en iedereen was bezield, kon haast niet wachten.
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [34 van 73]
Agricola stelde de troepen zo op dat de hulptroepen infanterie, achtduizend man, het midden van de linie vormden, geflankeerd door drieduizend man ruiterij op de vleugels. De Romeinse legioenen vatten post voor de palissade: zij zouden de zege grote glans verlenen als er geen Romeins bloed bij vloeide, of versterking bieden als de rest het niet redde. De Britse linie was opgesteld op hoger terrein om indruk te maken en vrees te wekken. De eerste gelederen stonden nog op de vlakte, terwijl de rest op de glooiende helling was samengepakt en leek op te rijzen. De ruimte tussen de slaglinies werd gevuld door ruiters op zeisenwagens, die er met veel lawaai rondreden. Bij dit getalsmatig overwicht van de vijand ging Agricola vrezen voor strijd op het centrum en de flanken van zijn troepen tegelijk. Hij liet de gelederen openen, hoewel de slaglinie daardoor te langgerekt werd en velen hem adviseerden de legioenen te laten komen. Maar Agricola was optimistisch van nature en ook in tegenspoed standvastig. Hij stuurde zijn paard weg en koos positie vóór de eerste linie. (36) In het begin van de strijd vocht men op afstand. Vastberaden en behendig wisten de Britten met hun enorme zwaarden en korte schilden de projectielen van onze mensen te ontwijken of af te schudden, terwijl ze zelf een regen van speren over ons lieten neerdalen. Dat ging zo door totdat Agricola de vier cohorten Bataven en twee cohorten Tungri aanzette tot een strijd van nabij met het zwaard. Daarin waren ze zelf na lange jaren dienst getraind, maar voor de vijand zou het lastig zijn. Want de Britse zwaarden, die geen punt hebben, lenen zich niet voor een strijd met wapens op de vierkante meter. De Bataven maakten een begin: ze sloegen erop los, beukten met hun schildknoppen, hieuwen de vijand in het gezicht, en toen iedereen op het vlakke terrein was neergemaaid, verschoven ze hun linie omhoog de heuvels in. De andere cohorten wilden niet voor hen onderdoen, stortten zich ten aanval en doodden hun directe tegenstanders. In hun haast om te winnen lieten ze er heel wat halfdood of zelfs ongedeerd liggen. Intussen sloten afdelingen ruiterij zich aan bij het infanteriegevecht -- de Britse wagenstrijders waren weggevlucht--. En ook al wekten ze in eerste instantie paniek, ze kwamen niet verder vanwege de dichte drommen vijanden en het oneffen terrein. Het zag er allerminst uit als een ruitergevecht. Ze hielden zich met moeite staande op de heuvel en werden weggedrukt door de eigen paarden,27 en vaak reden losgeslagen wagens of stuurloze,
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [35 van 73]
doodsbange paarden schuin of recht op hen in, al naar gelang de schrik hun ingaf. (37) De Britten op de heuvels, die nog niet betrokken waren bij het gevecht, hadden eerst op hun gemak en misprijzend neergezien op onze geringe troepenomvang. Maar geleidelijk waren ze begonnen omlaag te komen en het winnende leger te omsingelen. Dat was precies wat Agricola had gevreesd en daarom had hij vier afdelingen ruiters, de reserve voor noodgevallen, tegenover de nieuwkomers geplaatst. En zo woest als die waren aangestormd, zo hard werden ze uiteengeslagen. Zo keerde de tactiek van de Britten zich tegen henzelf: op bevel van de Romeinse generaal schoven afdelingen vanaf het front van de strijd door naar opzij en vielen de vijand van achteren aan. Toen speelden zich op open terrein grootse, grimmige taferelen af: achtervolging, verwonding, gevangenneming of alsnog liquidatie wanneer men nieuwe vluchtelingen vond. De vijanden gedroegen zich ieder naar zijn aard. Groepen gewapenden keerden een minderheid de rug toe, een stel ongewapenden stormde juist voorwaarts en zocht de dood. Alom wapens, lijken, afgerukte ledematen, bloed op de grond. Maar soms hervonden zelfs verliezers nog bezieling en moed bij het bereiken van de bossen. Daar, op vertrouwd terrein, verzamelden ze zich en begonnen de eerste onbesuisde achtervolgers te omsingelen. Als Agricola niet overal paraat was geweest en sterke, lichtgewapende cohorten de bossen had laten uitkammen als bij een drijfjacht (met ruiters zonder paarden waar het bos erg dicht was en te paard waar het opener was), dan had het overmatig zelfvertrouwen nog tot ongelukken geleid. Maar nu zagen de vijanden zich opnieuw achtervolgd door troepen in vast gelid en sloegen op de vlucht, niet in colonnes zoals eerst en zonder oog te hebben voor de anderen. Ze verspreidden zich, meden elkaar en zochten afgelegen, onbegaanbaar terrein op. Zo kwam er een eind aan het achtervolgen: het werd nacht, men had er genoeg van. Een tienduizend vijanden zijn gedood en aan onze kant vielen er driehonderd zestig, onder wie Aulus Atticus, commandant van een cohort. Met zijn jeugdige geestdrift en vurige paard was hij temidden van de vijanden beland. (38) Bij de overwinnaars werd het een feestelijke nacht door alle vreugde en buit. Maar de Britten doolden rond en sleepten onder gemengd gesteun van mannen en vrouwen gewonden weg, riepen de ongedeerden, ontruimden huizen en staken die woedend zelf in brand, en zochten schuilplaatsen om die direct weer te verlaten. Ze spraken samen wat af, maar gingen dan ieder weer
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [36 van 73]
huns weegs. De aanblik van hun dierbaren werkte soms verlammend, vaker prikkelend. Het kwam wel vast te staan dat bepaalde mannen 'uit medelijden' grof geweld gebruikten tegen vrouwen en kinderen. De volgende dag werd de zege in volle omvang zichtbaar: overal doodse stilte, verlaten heuvels, rokende huizen verderop en geen mens te bekennen. De verkenners die Agricola alle kanten op stuurde vonden wel onduidelijke sporen van vlucht en stelden vast dat de vijand zich nergens hergroepeerde. Aangezien de oorlog nu aan het eind van de zomer niet kon worden uitgebreid, leidde Agricola zijn leger naar het gebied van de Boresti. Daar nam hij gijzelaars in ontvangst en gaf de vlootcommandant bevel om rond Brittannië te varen, een onderneming waarvoor hij hem manschappen ter beschikking stelde. Onrustbarende berichten waren al vooruitgesneld. Zelf marcheerde hij met infanterie en ruiterij langzaam verder, om de nieuwe stammen door die trage doortocht schrik aan te jagen, en bracht de troepen onder in een winterkamp. Tezelfdertijd bereikte de vloot dankzij goed weer en haar grote prestige de haven van Trucculum, waar ze ongehavend terugkeerde na een vaart langs de kust van Brittannië.28 HET EIND VAN AGRICOLA'S CARRIÈRE (39-42) REACTIES IN ROME (39-40) (39) Over deze ontwikkelingen werd in Agricola's rapporten allerminst ophef gemaakt. Niettemin ontving Domitianus die, zoals hij was, met een blij gezicht maar bezorgd gemoed. Hij wist maar al te goed dat zijn onechte triomf over de Germanen, onlangs, een aanfluiting was geweest: via de handel had hij mensen opgekocht, die in kleding en haardracht waren uitgedost als 'krijgsgevangenen'. Maar nu? Nu vierde en roemde men een echte, grote zege, met duizenden vijanden gedood! Dit was juist zijn grootste vrees, dat een gewoon burger in naam en faam uitsteeg boven de keizer. Ja, hij had de welsprekendheid monddood gemaakt, de politiek van haar glans beroofd, maar dat was allemaal voor niets wanneer een ander nu met militaire eer ging strijken. Andere dingen waren nog wel eenvoudig te negeren, maar de kwaliteiten van een goede generaal kwamen slechts de keizer toe. Door dit soort zorgen gekweld en in eenzaamheid zwelgend - teken van kwade gedachten -- besloot hij dat het vooralsnog beter was zijn haat opzij te zetten, totdat de golf van 's mans roem en de
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [37 van 73]
gunst van zijn leger waren weggeëbd. Want Agricola had nog altijd Brittannië in handen. (40) Zo liet de keizer hem in de senaat triomfdecoraties toekennen, en een erestandbeeld en wat men verder nog in plaats van een triomftocht krijgt, alles met mooie woorden omlijst. Bovendien moest er in het besluit op worden gezinspeeld dat de provincie Syrië voor Agricola was bestemd (die provincie was vrijgekomen door de dood van oud-consul Atilius Rufus en voorbehouden aan mannen van hoge rang). Veel mensen geloofden dat een vrijgelatene van Domitianus' geheime dienst naar Agricola was gezonden met een keizerlijk schrijven, waarin hem Syrië werd toegezegd, met de nadere opdracht hem dit te bezorgen als hij nog in Brittannië was. De vrijgelatene zou Agricola midden op het Kanaal zijn tegengekomen, en zonder hem ook maar aan te spreken naar Domitianus zijn teruggekeerd.29 Misschien is het een waar verhaal, misschien een verzinsel dat past bij het karakter van de keizer. Intussen had Agricola de provincie in rustige en veilige toestand overgedragen aan zijn opvolger. Om met zijn intocht in Rome geen opzien te baren door veel drukte en een publieke ontvangst, vermeed hij het eerbetoon van zijn vrienden, kwam 's nachts de stad binnen en betrad 's nachts, zoals hem was gezegd, het paleis. Met een vluchtige kus werd hij ontvangen, de keizer zei verder niets, en hij ging weer op in de massa gedienstigen. Om zijn militaire faam (voor burgers iets bezwaarlijks) te verzachten met andere kwaliteiten omarmde hij een bestaan van rust en nietsdoen. Hij kleedde zich eenvoudig, was heel aanspreekbaar en liet zich vergezellen door maar een of twee vrienden. Het ging zover dat de meesten, die grote mannen veelal beoordelen op hun uiterlijk vertoon, bij het zien en volgen van Agricola vragen hadden bij zijn roem. Slechts een enkeling begreep hoe het zat. MISKENNING (41-42) (41) In die dagen werd hij herhaaldelijk achter zijn rug om bij Domitianus aangeklaagd en achter zijn rug om vrijgesproken. Het gevaar kwam niet voort uit enig vergrijp of klachten van slachtoffers, maar het lag aan de keizer, die gekant was tegen goede eigenschappen, aan 's mans roem en aan het ergste slag vijanden, de stekers van de loftrompet. Verder braken er voor de staat tijden aan waarin men niet om Agricola heen kon. Tal van legers gingen verloren in Moesië,
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [38 van 73]
Dacië, Germanië en Pannonië,30 door onbezonnen of zwak gedrag van generaals. Tal van officieren met tal van cohorten werden overmeesterd en gevangengezet. Er rezen twijfels, en niet langer over de grens van het rijk en de Donau-oever, maar over het winterkamp van de legioenen en het bezit van het gebied. Toen aldus tegenslag op tegenslag volgde en ieder jaar weer nieuwe doden en nederlagen met zich meebracht, weerklonk alom de roep om Agricola als generaal. Iedereen vergeleek zijn daadkracht, vastberadenheid en oorlogservaringen met de slapheid en angst van de rest. Deze stemmen kwamen ook Domitianus ter ore, zo staat wel vast, en troffen hem pijnlijk. Zijn vrijgelatenen speelden in op de emoties van hun keizer, die altijd ten kwade neigde. De besten deden dit uit genegenheid en trouw, de slechtsten uit boosaardigheid en afgunst. Zo brachten Agricola's eigen kwaliteiten en andermans slechtheid hem juist gevaarlijk richting roem. (42) Het was intussen het jaar waarin hij zou moeten loten voor het stadhouderschap van Africa of Asia.31 Maar de recente terechtstelling van Civica32 vormde een waarschuwing voor Agricola en een precedent voor Domitianus. Bepaalde kenners van 's keizers gedachten meldden zich bij Agricola, om er ongevraagd over te beginnen of hij nu wel naar een provincie zou vertrekken. Eerst wezen ze in bedekte termen op de voordelen van rust en vrede, maar al gauw boden ze hun diensten aan om zijn verzoek om vrijstelling te steunen en tenslotte spraken ze onverbloemde taal. Met dringende en dreigende adviezen werd hij meegetroond naar Domitianus. De keizer, gretig huichelaar, trok een hooghartig gezicht en hoorde Agricola's verzoek en verontschuldingen aan. Na een genadige hoofdknik liet hij zich ook nog bedanken, zonder spoor van schaamte over die hatelijke gunst. Maar het eregeld dat een stadhouder dan gewoonlijk kreeg en dat hij aan sommigen ook zelf had toegekend, keerde hij Agricola niet uit. Wellicht was hij gepikeerd omdat er niet om gevraagd werd, wellicht ook had hij een slecht geweten en wilde hij niet de indruk wekken dat hij iets had afgekocht wat hij in feite had verboden. Haat jegens je slachtoffer is kenmerkend voor de mens en Domitianus was al opvliegend van karakter en even onverzoenlijk als ondoorgrondelijk. Desondanks raakte hij mild gestemd door Agricola's beheerste en omzichtige houding. Deze toonde geen koppigheid, geen ijdel vertoon van onafhankelijkheid, waarmee hij roem én doem over zich af zou roepen. Laat dit duidelijk zijn voor de bewonderaars van verboden daden: zelfs onder slechte keizers
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [39 van 73]
kunnen grote mannen leven. Met gehoorzaamheid en bescheidenheid, mits gepaard aan ijver en energie, kan men tot grote hoogten stijgen, evengoed als de velen die de gevaren hebben opgezocht en bekend zijn geworden door een opzienbarende dood: een gebaar zonder nut voor de gemeenschap. HET EINDE (43) (43) Zijn levenseinde dompelde ons in rouw, bracht verdriet voor zijn vrienden en liet zelfs buitenstaanders en vreemden niet koud. Ook het gewone volk en de mensen wie het allemaal niet uitmaakt, trok telkens naar zijn huis. Overal, in het openbaar en in kleine kring, sprak men over hem en niemand voelde bij het horen van Agricola's dood blijdschap of vergat het meteen weer. Het medelijden werd nog vergroot door het hardnekkige gerucht dat hij was vergiftigd; bij gebrek aan bewijs durf ik hierover geen uitspraak te doen. In ieder geval kwamen er in het verloop van zijn ziekte vooraanstaande vrijgelatenen en vertrouwensartsen van de keizer langs, vaker dan gangbaar bij keizerlijk ziekenbezoek via boodschappers -- was dit belangstelling of keek men hoever het al was? Op de laatste dag werd over zijn sterven in alle stadia gerapporteerd via een keten van ijlboden, zo kwam vast te staan. Niemand geloofde dat zulke spoedberichten met leedwezen aanhoord zouden worden. In zijn gedrag en uiterlijk hield de keizer nog wel de schijn van bedroefheid op: zijn haat was de onzekerheid voorbij en hij verhulde vreugde beter dan angst. Het stond wel vast dat hij na lezing van Agricola's testament, waarin Domitianus als mede-erfgenaam van zijn voortreffelijke echtgenote en toegewijde dochter werd genoemd, blijdschap toonde als gold het een blijk van eer en erkenning. Zijn geest was zo verblind, zo verziekt geraakt door de gestage stroom vleierijen, dat hij niet begreep dat een goed huisvader een keizer enkel in zijn testament vermeldt als die slecht is.33 SLOTBESCHOUWING (44-46) (44) Agricola was geboren tijdens het derde consulaat van Caligula op 13 juni; hij stierf op de leeftijd van vierenvijftig jaar, op 23 augustus tijdens het consulaat van Collega en Priscinus.34 Mochten latere generaties willen weten hoe hij eruitzag: hij was eerder welgevormd dan indrukwekkend, met een gezicht waaruit niets van agressie maar bovenal vriendelijkheid sprak. Men
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [40 van 73]
zou hem met gemak aanzien voor een goed mens en met genoegen voor een groot man. Hijzelf is weliswaar nog in de kracht van zijn jaren weggerukt, maar gemeten naar roem heeft hij zeer lang geleefd. Want het ware goede, gelegen in deugd, had hij ten volle bereikt, hij was consul geweest en was onderscheiden met triomfdecoraties: wat had het lot nog meer kunnen geven? Grote rijkdom bezorgde hem geen vreugde, maar zijn bezit was aanzienlijk. Omdat zijn dochter en echtgenote hem overleefden kan men hem zelfs als gelukkig beschouwen: zijn waardigheid was ongeschonden, zijn roem op een hoogtepunt, familie en vrienden waren ongedeerd en zo ontsnapte hij aan wat nog te komen stond. Hij mag dan niet lang genoeg geleefd hebben om het licht van deze gelukkige tijd te zien en keizer Trajanus mee te maken (in persoonlijke gesprekken met mij voorzag hij die ontwikkeling wel en zo was ook zijn voorspelling en wens), er is een diepe troost in zijn ontijdige dood: hij is ontkomen aan die laatste periode, waarin Domitianus de staat niet langer met tussenpozen en adempauzes verstikte, maar zogezegd in één lange wurggreep. (45) Agricola heeft de belegering van het senaatsgebouw niet hoeven zien, niet de omsingeling van de senaat met wapens, niet die golf van terreur, waarin tal van oud-consuls werden afgeslacht en tal van edele vrouwen verbannen en verdreven. Mettius Carus stond nog maar op één overwinning, de stem van Messalinus galmde nog slechts binnen de burcht van Alba, en Baebius Messa was ook toen nog enkel aangeklaagde. Weldra waren het onze handen, die Helvidius de gevangenis invoerden, waren wij het die getroffen werden door de aanblik van Mauricus en Rusticus, en waren wij het die het onschuldig bloed van Senecio over ons kregen.35 Nero wendde de ogen tenminste nog af en liet wel misdaden plegen maar keek er niet naar. Onder Domitianus was het moeten toezien en bekeken worden een belangrijk deel van de ellende; elk zuchtje van ons werd genoteerd, elke gezichtsverbleking, en we waren toch met velen, aangeduid door dat ene, meedogenloze hoofd met dat rode waas waarmee hij zich wapende tegen de schaamte. Gelukkig bent u, Agricola, door uw luisterrijke leven, maar ook door het gunstige moment van uw dood! Mensen die bij uw laatste gesprekken zijn geweest vertellen dat u standvastig en gewillig uw lot hebt aanvaard. Het was alsof u, voorzover dat binnen uw bereik lag, de keizer onschuld verleende. Maar voor mij en uw dochter is er, afgezien van de bitterheid dat ons een vader is ontrukt, de extra grote droefenis dat het ons niet vergund is geweest aan uw ziekbed te staan, u te troosten bij uw verscheiden, ons te laven aan uw aanblik en omarming. Zonder twijfel hadden
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [41 van 73]
wij dan opdrachten, uitspraken uit uw mond vernomen die wij diep in ons hart hadden gegrift. Dit is ons verdriet, dit is wat ons zo pijnigt: doordat dat wij lange tijd afwezig waren bent u vier jaar te vroeg heengegaan.36 Stellig werd u alle eer gebracht, beste vader, aangezien uw liefhebbende echtgenote vlakbij u was. Toch waren er minder tranen op uw uitvaart, hebben uw ogen op hun laatste moment toch iets moeten missen. (46) Als er een plaats bestaat voor de zielen van rechtschapenen, als grote geesten, zoals de filosofen menen, niet met het lichaam teloorgaan, rust dan in vrede. Voer ons, uw familie, weg van teerhartig gemis en vrouwelijk geklaag tot overdenking van uw deugden, die men niet mag bewenen en betreuren! Laten wij u liever eren door u te bewonderen, te prijzen, en zo het ons vergund is, na te volgen! Dát is een waar ereblijk, dat is genegenheid van de meest nabijen. Ook uw dochter en vrouw zou ik dit willen aanbevelen: om de nagedachtenis van hun vader, hun man in ere te houden moeten ze diens woorden en daden bij zichzelf overdenken en de vorm en gestalte van zijn ziel vasthouden, meer dan die van zijn lichaam. Geen kwaad woord van afbeeldingen in marmer of brons! Maar evenals een menselijk gezicht is ook een beeltenis ervan zwak en vergankelijk, terwijl de vorm van de geest eeuwig is. Die kan men behouden en weer tot uitdrukking brengen zonder gebruik van een ander materiaal of kunst, maar juist in zijn eigen karakter. Al wat we in Agricola hebben bemind, al wat we hebben bewonderd, is blijvend, zal blijvend zijn, in de harten van de mensen, in de eeuwigheid der tijden, in de glorie van de geschiedenis. Velen van de ouden zijn in vergetelheid geraakt, als bezaten zij roem noch naam. Maar Agricola zal voortleven, in verhaalvorm overgedragen aan het nageslacht.
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [42 van 73]
DE GERMANEN DE GERMAANSE CULTUUR (1-27) GEOGRAFIE (1) (1) Germanië als geheel is gescheiden van Gallië, Raetië en Pannonië door de Rijn en de Donau, en van Sarmatië en Dacië door wederzijdse afschrikking of door bergen. De rest, inclusief brede landtongen en onafzienbaar grote eilanden,37 is omgeven door de Oceaan. Sommige stammen en koningen zijn nog maar pas ontdekt, toen zij door oorlog in ons blikveld kwamen. De Rijn ontspringt op een ontoegankelijke, steile top in de Raetische Alpen, buigt dan licht af in westelijke richting en komt uit in de noordelijke oceaan. De bron van de Donau bevindt zich op een zacht glooiende en halfhoge bergkam in het Zwarte Woud. Vandaar stroomt hij via een groter aantal gebieden tot aan zijn zesvoudige monding in de Zwarte Zee; zijn zevende arm verdwijnt in de moerassen. OUDSTE GESCHIEDENIS (2-4) (2) Ik ben geneigd te geloven dat de Germanen autochtoon zijn en zich helemaal niet hebben vermengd met andere stammen door vriendschappelijke contacten. Migranten kwamen vroeger namelijk nooit over land maar via zee, en de onafzienbare en zogezegd vijandige Oceaan wordt maar zelden aangedaan door schepen vanuit ons deel van de wereld. En bovendien, nog afgezien van het gevaar van de ruige en onbekende zee: wie zou Azië, Afrika of Italië verlaten en op zoek gaan naar Germanië? Het terrein is er woest, het klimaat ruw, het leven en landschap somber. Hier kom je alleen indien het je vaderland is. De Germanen bezingen in oeroude liederen (hun enige vorm van historische overlevering) hoe de god Tuisto uit de aarde is ontsproten; zijn zoon Mannus is dan de stichter en grondvester van hun volk. Aan deze Mannus schrijven ze drie zonen toe, naar wie drie groepen stammen zijn genoemd: die bij de kust Ingaevones, die in het midden Hermiones en de overige Istaevones. Zoals dat met legendarische verhalen gaat, houden sommigen vast aan een groter aantal nakomelingen van de god en daarmee aan een groter aantal namen: die van de Marsi, de Gambrivii, de Suevi en de Vandilii. Dát zouden dan de echte oude namen zijn. De aanduiding
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [43 van 73]
`Germanië' zou juist recenter zijn en pas kortgeleden in zwang zijn geraakt: de eersten die de Rijn overstaken en de Galliërs verdreven heten nu Tungri maar werden destijds `Germanen' genoemd. Het was dus de naam van een stam, niet van een volk, die zich geleidelijk heeft doorgezet. Eerst pasten de overwinnaars ter afschrikking hun naam toe op alle stammen en later, toen men eenmaal die naam Germanen droeg, ging men zich er zelf van bedienen. (3) Het verhaal gaat dat ook Hercules bij de Germanen is geweest. Wanneer zij ten strijde trekken, is hij de eerste van alle dappere mannen die ze bezingen. Ze kennen ook gezangen waarvan de vertolking, die zij barritus noemen, de strijdlust aanwakkert. Uit de zang proberen ze dan op te maken hoe het komende gevecht zal uitpakken: al naar gelang de klank van de slaglinie boezemen zij angst in of voelen die juist zelf. Het is voor hen dus niet gewoon stemgeluid maar een lied van moed. Het liefst heeft men een ruw geluid en een dof gedreun: men houdt het schild voor de mond om door de galm een vollere, zwaardere klank te produceren. Verder is volgens sommigen ook Odysseus tijdens zijn lange, legendarische tocht hier op de Oceaan verzeild geraakt. Hij zou de Germaanse contreien hebben bezocht en de stichter en naamgever zijn geweest van Asciburgium, een stad op de linker Rijnoever, die nog altijd bewoond is.38 Ja, er zou ooit zelfs een aan Odysseus gewijd altaar zijn gevonden, met ook de naam van zijn vader Laertes erop, en in het grensgebied tussen Germanië en Raetië zouden nog altijd gedenktekens en graven met Griekse inscripties bestaan.39 Of dat zo is, wil ik bevestigen noch ontkennen; ieder moet het maar naar believen geloven of niet. (4) Zelf sluit ik mij aan bij de opvatting dat de Germanen niet door huwelijken vermengd zijn geraakt met andere volkeren maar een geheel eigen volk vormen, zuiver van ras en met niets te vergelijken. Vandaar ook dat hun lichamelijke kenmerken, voorzover men dat van zo'n groot volk kan zeggen, identiek zijn: woeste blauwe ogen, roodblond haar, een groot postuur. Hun kracht zit alleen in de aanval en ze zijn veel minder bestand tegen lang en hard werk. Hitte en dorst kunnen zij absoluut niet verdragen, maar aan honger en kou zijn ze door klimaat en bodemgesteldheid goed gewend. BODEMSCHATTEN (5)
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [44 van 73]
(5) Het landschap vertoont wel enige variatie, maar wordt in het algemeen bepaald door onherbergzame bossen en lelijke moerassen. Aan de kant van Gallië is het vochtiger, aan de kant van Noricum en Pannonië staat er doorgaans meer wind. Het land is tamelijk vruchtbaar, maar ongeschikt voor fruitbomen,40 rijk aan dieren, maar dan vooral kleinvee. Zelfs het grote vee heeft er niet zijn normale pracht of fraaie hoorns. Alleen het aantal telt, en dat is ook de enige vorm van rijkdom, waar men zeer aan hecht. Zilver en goud zijn de Germanen door de goden onthouden -als gunst of straf, ik weet het niet. Toch durf ik niet te stellen dat er in Germanië helemaal geen zilver- of goudaders zijn, want wie heeft er ooit naar gedolven? Bezit of gebruik ervan vinden ze niet veel bijzonders. Zo is er bij hen zilveren vaatwerk te zien, dat aan gezanten en leiders cadeau is gegeven, waar ze net zo mee omgaan als met spullen van klei. Goud en zilver gelden wel als waardevol bij de stammen die dichter bij ons wonen. Zij maken er gebruik van in het handelsverkeer. Bepaalde vormen van ons muntgeld herkennen ze en hebben ze graag. Alleen in het binnenland volstaat men simpel als vanouds met ruilhandel. Ze hebben het liefst de oude, vertrouwde muntsoorten, die met gekartelde rand of met een tweespan erop, en ze gebruiken liever zilver dan goud. Dat is geen kwestie van smaak, maar kleingeld van zilver is nu eenmaal praktischer voor wie alledaagse, goedkope voorwerpen verhandelt. MILITAIRE ORGANISATIE (6-8) (6) Zelfs ijzer is er niet in overvloed, zoals te zien is aan hun wapens. Zwaarden en grote lansen gebruiken ze maar zelden, en hun speren (of met hun eigen term: framen)41 hebben maar een smal, kort stuk ijzer. Dat is wel heel scherp en handig in het gebruik, waardoor een en hetzelfde wapen inzetbaar is in gevechten van man tegen man en op afstand, al naar gelang de behoefte. Ruiters hebben genoeg aan een schild en een frame, infanteristen gooien ook nog kleine speren, een aantal per man, die ze over enorme afstanden slingeren: daarbij zijn ze naakt of slechts licht gekleed in een mantel. Niemand pronkt met zijn uitrusting, alleen de schilden verschillen van elkaar door speciale kleuren. Slechts een paar man dragen een harnas en hooguit een enkeling een helm of leren kap. Hun paarden zijn niet opvallend mooi of snel, en worden niet getraind in allerlei manoeuvres, zoals bij ons, maar men laat ze
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [45 van 73]
almaar recht vooruitgaan of één draai naar rechts maken,42 waarbij de linie dan zo gesloten blijft dat niemand achteropraakt. Over het geheel genomen zit de meeste slagkracht in hun infanterie en daarom vechten ze gemengd. De snelheid van de infanteristen is dan aangepast aan de eisen van een ruitergevecht: men kiest hiervoor de beste jongemannen uit en stelt die op vóór de slaglinie. Hun aantal is vastgelegd: het zijn er honderd uit elke gouw, en zo heten ze dan ook bij stamgenoten (wat eerst puur een getal was, is nu dus een naam en eretitel). Een slaglinie stellen ze samen uit wigvormige eenheden. Terugwijken geldt eerder als blijk van tactiek dan van angst, als er tenminste een nieuwe aanval op volgt. De lichamen van hun mensen halen ze altijd weg, ook uit onbesliste gevechten. Achterlaten van een schild is het toppunt van schande: wie zich zo in diskrediet brengt mag niet meer deelnemen aan godsdienstige plechtigheden of politiek overleg. Veel overlevenden van oorlogen zagen maar één manier om een eind te maken aan hun smaad: de strop. (7) Hun koningen moeten van adel zijn, hun generaals dapper. Maar de macht van die koningen is niet onbegrensd en absoluut, en de generaals leiden meer door voorbeeldig optreden dan door gezag: bewondering is hun deel wanneer ze zich energiek tonen, uitblinken en vóór de linie vechten. Maar manschappen terechtstellen, gevangenzetten of zelfs maar geselen, dat is allemaal voorbehouden aan de priesters. Men ziet hierin geen tuchtmaatregel, of een order van een generaal, maar een bevel van de godheid die volgens hen de krijgers in de oorlog bijstaat. Ze nemen dan ook bepaalde afbeeldingen en attributen uit hun heilige wouden mee in de strijd. De belangrijkste prikkel om dapper te zijn is wel dat de eskadrons of divisies niet volgens toeval of willekeur zijn gevormd, maar naar bloed- en verwantschapsbanden. Bovendien blijven hun dierbaarsten in de buurt, waardoor de mannen op gehoorafstand zijn van het gegil van de vrouwen en het gekrijs van de kleintjes. Dat zijn voor iedere man de heiligste getuigen, de grootste toejuichers. Met hun wonden komen ze bij hun moeder en echtgenote, en die deinzen er niet voor terug de kwetsuren te tellen of te bekijken. Ook hebben ze voedsel bij zich voor hun krijgers en spreken hun moed in. (8) De geschiedenis vertelt hoe vrouwen bepaalde slaglinies die het al begaven en wankelden tot staan hebben gebracht. Dat deden ze met een stroom van smeekbeden, door hun borsten te ontbloten en te laten zien hoe dichtbij de gevangenschap al was.
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [46 van 73]
Dit laatste boezemt de Germanen een veel ondraaglijker angst in wanneer het hun vrouwen betreft. Het is zelfs zo dat men stammen des te beter loyaal kan houden als er onder de te leveren gijzelaars ook een paar meisjes van adel zijn. RELIGIEUZE CULTUUR (8-10) Vrouwen hebben volgens de Germanen zelfs iets sacraals en profetisch. Men vindt het dan ook niet vreemd om hen te raadplegen en laat hun uitspraken niet zonder gevolg. Onder de regering van de goddelijke Vespasianus hebben wij kunnen zien hoe Veleda43 lange tijd bij zeer velen als een goddelijk wezen gold. Maar ook in eerdere perioden hebben ze vrouwen vereerd, zoals Aurinia44 en vele andere. Het ging daarbij niet om vleierij en men wilde ook geen godinnen van hen maken. (9) Onder de goden vereren ze vooral Mercurius,45 en ze zien het als hun heilige plicht hem op bepaalde dagen ook mensenoffers te brengen. Hercules en Mars46 stemmen zij alleen gunstig met dieren die daarvoor algemeen gebruikt worden. Een deel van de Suevi brengt ook offers aan Isis.47 Waarom dat zo is en waar dat buitenlandse ritueel vandaan komt heb ik niet goed kunnen vaststellen. Maar het symbool ervan, dat de vorm heeft van een Liburnisch schip, duidt erop dat de cultus van overzee komt. Overigens vinden ze het niet passen bij de grootsheid van hemelbewoners om goden binnen muren te houden of in enigerlei menselijke gestalte af te beelden. Wat ze aan hen wijden zijn heilige wouden en bossen, en godennamen geven ze aan het mysterieuze dat zij alleen waarnemen door hun ontzag voor het hogere. (10) Op voortekens en lotsorakels slaan ze acht als geen ander volk. Wat de lotsorakels betreft is hun gebruik altijd eender. Ze snijden een takje van een vruchtdragende boom af, verdelen dit in staafjes, voorzien die van bepaalde merktekens en strooien ze dan lukraak en willekeurig uit op een wit kleed. Dan komt de priester van de stam, als het een openbare raadpleging is, of het familiehoofd, als het een privé-zaak is. Deze bidt tot de goden met de blik hemelwaarts en pakt drie staafjes op, een voor een. Die duidt hij dan aan de hand van de eerder aangebrachte merktekens. Zijn ze ongunstig, dan vindt er die dag geen nadere raadpleging over dezelfde kwestie meer plaats. Staan ze handelen toe, dan is nog bevestiging door voortekens vereist. Wat dat laatste betreft: ook Germanen kennen het raadplegen van geluiden of bewegingen van vogels.
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [47 van 73]
Eigen aan dat volk is om ook voorspellende en waarschuwende krachten toe te schrijven aan paarden. Men houdt die in de bossen en heilige wouden: witte dieren, gevrijwaard voor alle menselijk werk. Als ze voor een heilige wagen worden gespannen, gaat de priester en de koning of het stamhoofd met ze mee om hun gehinnik en gesnuif te observeren. Dit voorteken geldt als het meest betrouwbare, niet alleen bij het volk: ook bij edelen en priesters. Want die zien zichzelf wel als dienaren van de goden, maar dichten de dieren hogere kennis toe. Ze kennen nog een andere vorm van voortekens, waarmee ze de afloop van zware oorlogen voorspellen. Men maakt op een of andere manier een lid van de stam waarmee men oorlog voert krijgsgevangene, en laat die vechten met een speciale vechter uit de eigen stam; beiden dragen dan hun traditionele bewapening. De zege van de een of de ander wordt opgevat als een beslissing op voorhand. DE VOLKSVERGADERING (11-12) (11) Alledaagse zaken worden afgehandeld door de leiders, gewichtige zaken door de hele stam, met dien verstande dat alles waar het volk over oordeelt is voorbesproken door de leiders. Behoudens bijzondere, onvoorziene gebeurtenissen komt men op bepaalde dagen bijeen, bij nieuwe of volle maan. Want dat is, naar men gelooft, het gunstigste tijdstip om ergens mee te beginnen. Ze rekenen niet in dagen, zoals wij, maar in nachten, en dat bepaalt hun afspraken en planning. De nacht brengt in hun wereldbeeld de dag met zich mee. Hun onafhankelijkheid leidt ook tot het slechte gebruik dat ze nooit tegelijkertijd of conform bevel samenkomen. Twee, drie dagen gaan vaak heen met het getreuzel van deelnemers. Als de massa dat wil, gaat men erbij zitten, bewapend en al. De priesters, die dan ook het recht tot straffen hebben, gelasten stilte, waarna de koning of de leider het woord krijgt. Al naar gelang leeftijd, adel, oorlogsroem of welsprekendheid worden ze aanhoord. Daarbij geldt meer hun prestige en overtuigingskracht dan hun gezag en macht. Als hun betoog geen instemming vindt, wordt het met veel misbaar afgewezen; in het andere geval slaat men met spiesen op de schilden. Dat is de eervolste soort van bijval: wapengeroffel. (12) Bij de volksvergadering is het ook toegestaan een beschuldiging te uiten en een proces op leven en dood aan te spannen. Straffen verschillen al naar gelang het misdrijf: verraders en overlopers worden opgeknoopt aan een boom; lafaards en
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [48 van 73]
mannen die niet willen vechten of die ontucht bedrijven laat men in modderige moerassen zakken onder een raster van vlechtwerk. Het onderscheid in bestraffing is betekenisvol: misdaden wil men bij het straffen aan de kaak stellen, schanddaden verbergen. Ook bij lichtere vergrijpen is de strafmaat aangepast: veroordeelden betalen een bepaalde boete in paarden en kleinvee. Een deel van de boete komt ten goede aan de koning of de stam, een deel aan het slachtoffer of diens familie. Bij dezelfde volksvergaderingen kiest men ook leiders die recht spreken in de kantons en dorpen. Elk van hen wordt bijgestaan door honderd man uit het volk, tot advies alsook bekrachtiging van zijn oordeel. LEIDERS EN HUN GEVOLG (13-15) (13) Geen enkele kwestie, openbaar noch privé, handelen ze ongewapend af. Maar het gebruik wil dat niemand de wapens aanneemt voordat de stam hem daartoe geschikt bevonden heeft. Dat gebeurt in de volksvergadering, wanneer een jongeman van de leiders of zijn vader of verwanten plechtig een schild en werpspies krijgt aangereikt. Dit is voor hen de toga,48 het eerste ereblijk voor de jeugd. Voordien worden ze beschouwd als deel van het huis, daarna van de stam. Bij hoge adel of grote verdiensten van voorvaderen komen ze zelfs op jonge leeftijd al in de gunst van een leider. Ze worden dan geschaard bij de rest van zijn gevolg, die al ervaren en beproefd is. Het is geen schande om in zo'n gevolg gezien te worden.49 Ook binnen een gevolg zijn er bepaalde rangen, naar het oordeel van de man die men volgt. Onder de leden van het gevolg heerst grote wedijver om de eerste plaats bij hun leider, en onder de leiders om het talrijkste en fanatiekste gevolg. Dat is hun vorm van grootheid, van machtsvertoon: steeds een omvangrijke keurgroep van jongemannen om je heen, als erewacht in vredestijd en lijfwacht bij oorlog. En niet alleen bij de eigen stam, maar ook bij naburige stammen verkrijgt men naam en faam door de bijzondere omvang en kwaliteit van zijn gevolg. Want zulke leiders stuurt men gezantschappen en eregeschenken, en vaak is hun reputatie al voldoende om oorlogen te beslechten. (14) Eenmaal op het slagveld gekomen is het smadelijk voor een leider om in dapperheid te worden overtroffen en voor zijn gevolg om de dapperheid van zijn leider niet te evenaren. Maar een echt levenslange smaad en oneer haalt men zich op de hals als men zijn leider overleeft en dan van het slagveld terugkeert. Hem
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [49 van 73]
moeten ze verdedigen en beschermen, hun eigen heldendaden toeschrijven aan zijn roem: dát geldt bij hen als heiligste plicht. De leiders vechten voor de zege, het gevolg voor de leider. Als er bij de eigen stam door langdurige vrede en stilstand niets te beleven is, gaan de meeste jongeren van adel op eigen inititief naar de stammen die dan in een oorlog verwikkeld zijn. Germanen houden namelijk niet van rust. In gevaarlijke situaties kunnen ze zich gemakkelijker doen gelden en om een groot gevolg te onderhouden is geweld en oorlog nodig. Want mannen doen een beroep op de gulheid van hun leider voor dat mooie oorlogspaard of die bloedige, zegevierende werpspies. (Eenvoudig toebereide maar overvloedige maaltijden krijgen ze bij wijze van soldij.) De bron voor die gulheid is gelegen in oorlog en roof. Germanen zijn er moeilijker toe te bewegen land te beploegen of de oogst af te wachten dan de vijand uit te dagen en wonden te verdienen. Want ze vinden het een blijk van slapheid en laksheid om met zweet te verwerven wat je door bloed kunt krijgen. (15) Wanneer men niet in oorlog is verwikkeld, brengt men de tijd door met een beetje jagen en vooral met nietsdoen. Men geeft zich dan over aan slapen en eten. Juist de dapperste en oorlogszuchtigste mannen voeren niets uit. De zorg voor huis, huisgoden en akkers laten ze over aan vrouwen, ouderen en zwakkeren uit de familie. Zelf hangen ze maar wat rond -- een opmerkelijke tegenstrijdigheid van karakter: dezelfde mannen houden van luiheid én haten rust. De stammen kennen het gebruik dat men vrijwillig en persoonlijk vee en graan aan de leiders levert. Die aanvaarden dat als eregaven, maar kunnen er tevens mee voorzien in hun behoeften. Ze zijn vooral blij met geschenken van buurstammen, die niet alleen van privé-personen komen maar ook namens de hele stam: speciale paarden, schitterende wapens, borstversierselen, halskettingen. Wij hebben hun ook al geleerd geld aan te nemen. WONINGEN (16) (16) Het is vrij algemeen bekend dat Germaanse stammen niet in steden wonen; ze kunnen niet eens tegen huizen die aan elkaar vastzitten. Ze wonen apart en verspreid, daartoe aangetrokken door een bron, veld of woud. Hun dorpen lijken niet op die van ons en kennen dus geen aaneengesloten en onderling verbonden gebouwen. Ieder laat rondom zijn huis een strook vrij ter bescherming tegen brand of uit gebrek aan bouwkennis. Zelfs het gebruik van natuursteen of baksteen is onbekend. Voor alles
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [50 van 73]
gebruiken ze ruw bewerkt hout, zonder aandacht voor een fraaie of aantrekkelijke aanblik. Bepaalde plekken pleisteren ze wat zorgvuldiger met aarde die zo zuiver is en zo glanst dat het eruit ziet als schilderwerk met gekleurde contouren. Het is bij hen ook gebruik om ondergrondse holen te graven en die af te dekken met een hoop mest.50 Ze dienen om 's winters in te schuilen en als provisiekamers. Want in dit soort ruimten is de koude minder streng, en een eventuele vijand plundert alleen wat vrij toegankelijk is, terwijl hij alles wat verborgen en ingegraven ligt niet kent of niet ontdekt omdat hij ernaar zou moeten zoeken. KLEDING (17) (17) Allen dragen een mantel die met een gesp of, bij gebrek daaraan, een doorn vastzit. Verder dragen ze niets, en zo brengen ze dan hele dagen bij het haardvuur door. De allerrijkste mannen onderscheiden zich door kleding die niet, zoals bij de Sarmaten en Parthen, ruim zit maar juist strak, waardoor de afzonderlijke ledematen goed uitkomen.51 Ook dragen ze dierenvellen, de stammen bij Rijn en Donau vrij achteloos, maar verder het binnenland in met meer zorg, want daar bestaat geen andere luxe door handel. Men selecteert er de dieren, stroopt ze de huid af en werkt daar andersgekleurde vellen in, afkomstig van beesten uit de verste Oceaan en onbekende zeegebieden.52 De vrouwenkledij wijkt niet af van die van de mannen. Alleen slaan vrouwen vaker linnen doeken om met purper erdoor gewerkt. Verder loopt hun bovenkleding niet uit in mouwen en zijn onder- en bovenarmen onbedekt. Ook blijft hun borst bij de schouders bloot. HUWELIJKSMORAAL (18-19) (18) Desondanks is hun huwelijksmoraal strikt en er is niets in hun normen en waarden wat meer te prijzen is. Want ze zijn vrijwel de enige barbaren die zich tevredenstellen met één vrouw per man. Uitzondering vormt een selecte groep mannen; maar dat komt niet door hun seksuele lust maar hun adel, waardoor ze voor vele huwelijken gevraagd worden. Een vrouw overhandigt er geen huwelijksgift aan de man, maar omgekeerd. Ouders en verwanten zijn daarbij aanwezig en keuren de geschenken -- geen dingen gericht op de vrouwelijke smaak of de opschik van een bruidje, maar runderen, een opgetuigd paard, of een schild met werpspies en zwaard. Voor dit soort
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [51 van 73]
geschenken krijgt men zijn echtgenote, en op haar beurt brengt zij haar man iets van wapentuig mee. Dit zien zij als het hechtste verbond, het heilig ritueel, de plechtige voltrekking van het huwelijk. De vrouw mag niet denken dat ze niet dapper hoeft te zijn of buiten alle oorlog staat. Daarom wordt zij er meteen bij de inwijding van het huwelijk op gewezen dat zij komt om te delen in werk en gevaar: bij vrede en vetes duldt en durft zij hetzelfde als hij. Dat is wat verbeeld wordt door het span runderen, het opgetoomde paard, de uitwisseling van wapens. Zo zal haar leven zijn, zo zal zij baren. Wat zij ontvangt moet zij ongeschonden en in alle eer aan haar zoons overdragen, waarna haar schoondochters het ontvangen en doorgeven aan haar kleinzoons. (19) De vrouwen leven dus in goed afgeschermde kuisheid, onbedorven door de verlokkingen van het theater of de prikkels van uitgebreide diners. Geheime briefwisselingen zijn bij man en vrouw onbekend. Overspel komt er, gegeven de omvang van het volk, zeer weinig voor. Bestraffing ervan volgt onmiddellijk en wordt overgelaten aan de echtgenoot: kaalgeschoren en ontkleed wordt zij door hem in het bijzijn van de familie het huis uit gezet, waarna hij haar met de zweep het hele dorp door jaagt. Want voor het prijsgeven van de kuisheid bestaat geen vergeving. Hoe mooi, jong of rijk ze ook is, ze kan geen man meer krijgen. Niemand lacht daar namelijk om morele misstanden, noch heet zedenverval `iets van deze tijd'. Nog beter is het gesteld bij de stammen waar alleen maagdelijke meisjes mogen trouwen en waar het met de hoop en wensdroom van een bruid in één keer gedaan is. Eén echtgenoot krijgt ze, net als één lichaam en één leven. Geen gedachte van haar mag verder reiken, geen verlangen van langer duur zijn: haar liefde moet zogezegd niet haar man maar hun huwelijk gelden. Beperking van het aantal kinderen of het doden van nakomers geldt als schanddaad. Goede moraal betekent er meer dan elders goede wetten. KINDEREN (20-21) (20) Binnenshuis lopen kinderen er overal naakt en vuil bij, en zo krijgen ze de ledematen, de lichamen die wij zo bewonderen. Een moeder geeft haar eigen kinderen de borst, dat wordt niet uitbesteed aan slavinnen of voedsters. Kinderen van de hoogste klasse worden niet vertroeteld en je ziet dus geen verschil met die van de laagste klasse: ze leven te midden van hetzelfde vee, op
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [52 van 73]
dezelfde grond, totdat de vrijgeborenen op een bepaalde leeftijd een aparte groep vormen en zich door hun dapperheid onderscheiden. Jongens doen pas laat aan seks en blijven dus onverminderd krachtig. Meisjes worden niet met spoed uitgehuwelijkt: ze hebben dezelfde jeugdige energie, een even rijzig postuur en ze zijn van dezelfde leeftijd en kracht als ze het huwelijk ingaan. De vitaliteit van de ouders gaat dan over op de kinderen. Zonen staan in even hoge eer bij hun oom aan moederszijde als bij hun vader. Bij sommige stammen geldt deze bloedband als nog heiliger en nauwer, en dit is dan ook bepalend bij het eisen van gijzelaars. Zo krijgt men meer vat op iemands gezindheid en een bredere greep op zijn familie. Maar erfgenamen en opvolgers zijn steeds de eigen zoons, en testamenten kent men niet. Als er geen zoons zijn, erven broers en ooms aan vaderszijde en moederszijde. Hoe meer eigen familie, hoe groter de groep aangetrouwden, des te eervoller de oude dag. Kinderloosheid brengt er geen enkel voordeel.53 (21) Persoonlijke vetes van een vader of bloedverwant is men verplicht over te nemen, evenals zijn vriendschappen. Maar onverzoenlijk zijn die vetes niet: zelfs doodslag is goed te maken met een bepaalde hoeveelheid vee en kleinvee. De genoegdoening wordt dan aanvaard door de hele familie. Daarmee is de hele gemeenschap gebaat, want persoonlijke vetes in combinatie met vrijheid zijn des te riskanter. GASTVRIJHEID (21) Feestmalen en gastvrijheid zijn er in tel en worden hooggehouden als bij geen ander volk. Het is taboe om wie dan ook de toegang tot je huis te ontzeggen. Men biedt de gast juist een meer of minder uitgebreid maal aan, al naar gelang de mogelijkheden. Is alles op, dan verwijst de eerste gastheer hem door naar een tweede, en daarbij gaat hij zelf mee; ongenodigd bezoeken ze het volgende huis. Het maakt geen verschil, want de gastvrijheid is er even groot. Bekend of onbekend: voor het gastrecht maakt het niemand iets uit. Bij vertrek van de gast is het gebruikelijk hem iets te geven als hij daarom vraagt, terwijl de gastheer even gemakkelijk iets terug mag vragen. Ze zijn gek op geschenken, maar de gever houdt niets te goed en de ontvanger is tot niets verplicht. (Gast en gastheer gaan vriendschappelijk met elkaar om.)54
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [53 van 73]
HUISELIJK LEVEN EN TIJDVERDRIJF (22-25) (22) Ze slapen meestal lang uit en wassen zich dadelijk na het wakker worden. Doorgaans doen ze dat natuurlijk met warm water, want de winter duurt er zeer lang. Na het wassen gebruiken ze de maaltijd, waarbij ieder een stoel voor zich alleen heeft en een eigen tafel. Daarna vertrekken ze voor hun zaken en ook vaak naar feesten, gewapend en al. Dag en nacht doordrinken wordt niemand tot schande aangerekend. Ruzies komen natuurlijk veel voor bij zoveel drankgebruik, en het blijft maar zelden bij gescheld. Vaker eindigt het met doodslag of vechtpartijen. Maar de feesten dienen ook voor allerlei soorten overleg: vetes bijleggen, familiebetrekkingen aangaan, leiders aanwijzen, ja, oorlog en vrede. Want dat is de tijd, zo is de gedachte, waarop een mens het meest openstaat voor eerlijke argumenten of het meest warmloopt voor grootse plannen. Dit volk kent geen sluwheid of geslepenheid en men zegt in de vrolijkheid van het moment nog gewoon wat men denkt, zodat ieders overtuiging dus open op tafel ligt. Daags daarna komt men op de zaken terug. Beide tijden komen tot hun recht: ze overleggen als ze van hun hart geen moordkuil maken en nemen een besluit wanneer vergissen uitgesloten is. (23) Hun gewone drank is een brouwsel van gerst of tarwe, vergist op een soortgelijke manier als wijn. De stammen dichter bij Rijn en Donau importeren ook wijn. Het eten is simpel: vruchten van het land, vers wildbraad, gestremde melk. Men verdrijft de honger zonder speciale recepten, zonder kruiden. Die matigheid kennen ze niet bij het lessen van dorst. Als men op hun drankzucht inspeelt en hun voorzet zoveel ze maar willen, zijn ze gemakkelijker te overwinnen door hun slechte gewoonten dan gewapenderhand. (24) Ze kennen maar één soort amusement, dat bij elke samenkomst hetzelfde is. Jongens die daar een sport in zien springen er naakt tussen zwaarden en vijandig uitgestoken spiesen. Oefening baart kunst, en kunst schoonheid, maar ze doen het niet voor geld of gewin. Ook voor de meest gedurfde gekheid bestaat het enige loon in het plezier van de toeschouwers. Dobbelen is bij hen, wonderlijk genoeg, een ernstige zaak waarbij ze nuchter blijven. Bij het winnen of verliezen zijn ze zo fanatiek dat ze tenslotte, als alles kwijt is, bij de laatste worp hun vrijheid en lichaam inzetten. De verliezer gaat vrijwillig in slavernij: hoe jong of sterk hij ook is, hij laat dan toe dat hij wordt geboeid en verkocht. Zo ijselijk consequent kan men zijn in iets verkeerds. Zelf spreken ze van een `erezaak'. Zulke slaven
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [54 van 73]
verhandelt men, om zelf ook de smaad van zo'n zege kwijt te raken. (25) De rest van de slaven wordt niet ingezet zoals bij ons, met welomschreven taken binnen een huishouden. Ieder heeft er zijn eigen huis en haard, en krijgt van zijn meester een bepaalde hoeveelheid graan, vee of kleding opgelegd, als was hij een pachter. Tot hier gaat de gehoorzaamheid van de slaaf. De huishoudelijke taken worden verder uitgevoerd door de eigen vrouw en kinderen. Geseling van slaven of geketende dwangarbeid is er zeldzaam. Maar slaven doodslaan komt geregeld voor, niet als sanctie en uit strengheid, maar in een opwelling en uit woede, net als met persoonlijke vijanden, maar dan straffeloos. Vrijgelatenen staan maar iets hoger dan slaven. Zelden hebben ze een rol van betekenis binnen het huis, nooit in de gemeenschap, behalve bij de stammen die een koning hebben. Daar klimmen ze namelijk zelfs op tot boven vrijgeborenen en edelen. Bij de rest geldt achterstelling van vrijgelatenen als blijk van vrijheid. GEBRUIK VAN DE GROND (26) (26) Kapitaal uitzetten en door woeker vermeerderen is bij hen onbekend en die praktijk blijft dus achterwege, beter dan door een officieel verbod. Bouwland wordt er door de hele gemeenschap in bezit genomen, al naar gelang het aantal bebouwers, en vervolgens onderling verdeeld op basis van ieders sociale positie. Het verdelen van land is er gemakkelijk door de ruime beschikbaarheid. Men wisselt per jaar van akkers en dan nog is er bouwland over. Ze halen er namelijk niet alles uit de grond wat bij de vruchtbaarheid en omvang ervan mogelijk zou zijn. Zo leggen ze geen boomgaarden aan, grenzen geen weilanden af, doen niet aan tuinbouw. Het enige wat ze van het land vragen is graan. Vandaar ook dat ze het jaar niet in evenveel seizoenen indelen als wij. Ze zijn vertrouwd met winter, lente en zomer, en hebben daar ook namen voor, maar het begrip `herfst' is er even onbekend als zijn gaven. UITVAARTEN (27) (27) Bij uitvaarten is er geen pronk en praal. Het enige bijzondere gebruik is dat lijken van beroemde mannen worden gecremeerd met bepaalde houtsoorten. De brandstapel wordt niet opgehoogd
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [55 van 73]
met kleding of geurwerk; ieder krijgt zijn wapens mee, en bij sommigen zet men ook het paard in het vuur. Een graf vormt men met een hoop plaggen. Hoog oprijzende gedenkstenen en bewerkelijke ereblijken wijzen ze af als `te zwaar voor de overledenen'. Met gejammer en tranen houden ze al snel op, maar smart en treurnis voelen ze nog zeer lang. Voor vrouwen is rouw respectabel, voor mannen de nagedachtenis in ere houden. Tot zover wat ons is overgeleverd over de oorsprong en cultuur van de Germanen in het algemeen. Maar in hoeverre verschillen de afzonderlijke stammen van elkaar in politieke en religieuze gebruiken? En welke stammen zijn vanuit Germanië naar Gallië getrokken? Op deze kwesties ga ik nu nader in. DE AFZONDERLIJKE STAMMEN (28-46) STAMMEN BIJ DE RIJN (28-29) (28) Oudtijds waren de Galliërs sterker, zo bericht de belangrijkste geschiedschrijver, de goddelijke Julius Caesar.55 Het is dan ook aannemelijk dat Galliërs zelfs naar Germanië zijn overgestoken. Die rivier vormde natuurlijk amper een belemmering voor stammen om, zodra zij in macht toenamen, land te bezetten of van woonplaats te wisselen. Want alles lag er nog open voor iedereen en was niet opgedeeld in aparte machtsgebieden van vorsten. Zo is het gebied tussen het Hercynische woud, Rijn en Main bezet door de Helvetiërs, en het land verder naar het oosten door de Bojers, beide Gallische volkeren. Nog altijd heet het daar `Bohemen', hetgeen aan de vroegere geschiedenis herinnert, ook nu er andere bewoners zijn. Maar of de Aravisci zich van de Osi hebben afgesplitst richting Pannonië, of juist de Osi van de Aravisci richting Germanië, is onduidelijk: ze hebben nog dezelfde taal, instellingen en gebruiken. En eertijds waren de voor- en nadelen op beide oevers gelijk: dezelfde armoede, dezelfde vrijheid. De Treveren en Nerviërs claimen een Germaanse herkomst en leggen daar zelfs veel nadruk op. Alsof ze door zo'n roemrijke bloedband los zouden komen te staan van de slappe Galliërs en niet meer op hen zouden lijken! De Rijnoever wordt bewoond door stammen die zonder meer Germaans zijn: de Vangiones, Triboci en Nemetes. Zelfs de Ubiërs, die krachtens verdiensten een Romeinse kolonie mogen zijn en het liefst, naar hun stichtster,56 `Agrippiniërs' genoemd worden,
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [56 van 73]
schamen zich niet over hun herkomst. Ooit zijn ze de Rijn overgestoken, en zodra hun loyaliteit metterdaad was vastgesteld, zijn ze op de linker Rijnoever ook gevestigd. Ze hoeven daar niet bewaakt te worden, maar moeten juist aanvallen afweren.57 (29) Van al deze stammen munten de Bataven uit in moed. Zij bewonen het eiland in de Rijn, alsook een smalle strook op de linkeroever. Ooit behoorden zij tot de Chatti, maar na interne strijd zijn ze overgegaan naar een gebied waar ze deel zouden gaan uitmaken van het Romeinse Rijk. Nog altijd nemen ze een bijzondere plaats in, teken van hun aloude verbondenheid met ons: zij krijgen geen vernederende heffingen opgelegd en worden niet door belastingpachters uitgezogen. Vrijgesteld van lasten en bijdragen en uitsluitend bestemd voor diensten in de strijd, vormen zij een soort reservearsenaal voor de oorlog. Eenzelfde loyaliteit betonen de Mattiaci. De grootheid van Rome heeft namelijk ook aan de andere zijde van de Rijn, verder dan de oude grenzen, respect voor haar macht afgedwongen. Hun woonplaats en gebied liggen dus aan de Germaanse zijde, maar naar mentaliteit en gezindte staan ze aan onze kant. Verder lijken ze op de Bataven, behalve dat ze alleen al door hun land en klimaat een feller karakter hebben. Degenen die het tiendplichtige land58 bewerken zou ik niet tot de Germaanse stammen willen rekenen, hoewel ze zich hebben gevestigd aan de overkant van Rijn en Donau. Het zijn de meest lichtzinnige en door armoe brutale Galliërs die daar grond hebben bezet waarvan het eigendom onduidelijk was. Later is er een versterkte grens aangelegd en zijn er troepen naartoe verplaatst, zodat het nu als een voorpost van ons rijk en een deel van de provincie wordt beschouwd. DE CHATTI (30-31) (30) Daarachter ligt het gebied van de Chatti. Het begint bij het Hercynische woud, en is niet zo vlak en moerassig als dat van andere stammen over de hele breedte van Germanië. De heuvels vormen er namelijk een keten die slechts geleidelijk losser wordt, en het Hercynische gebergte ligt langs hun hele gebied en valt samen met hun grenzen. De Chatti zijn robuuster dan de rest, met strakke ledematen, grimmige gezichten en een nog grotere mentale kracht. Ook zijn ze, voor Germanen, verstandig en georganiseerd: ze kiezen hun militaire leiders en gehoorzamen hun ook, ze weten hun posities te behouden, wachten kansen af, houden aanvallen even in, kennen
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [57 van 73]
een dagorde, verschansen zich 's nachts en beschouwen geluk als onzekere factor maar moed als een zekerheid. En wat heel zeldzaam is en alleen is voorbehouden aan Romeinse krijgstucht: men kent er meer gewicht toe aan de leiders dan aan de troepen. Al hun kracht is gelegen in de infanterie, die behalve met wapens ook met ijzeren gereedschap en proviand wordt toegerust. Andere stammen zie je ten strijde trekken, de Chatti ten oorlog. Slechts zelden doen ze uitvallen en vechten ze in het wilde weg. Dat hoort meer bij troepen van de cavalerie: snelle zege, snelle terugtocht. Maar bij infanterie grenst vlugheid aan angst en komt bezonnen gedrag dichter bij vastberadenheid. (31) Wat bij andere stammen ook voorkomt, zij het sporadisch en als blijk van individuele moed, is bij de Chatti algemeen gebruik: zodra ze volwassen zijn laten ze haar en baard groeien totdat ze een vijand hebben gedood. Die aanblik houdt dus een belofte en waarborg van dapperheid in. Pas boven bloed en buit maken ze hun voorhoofd vrij. Eerst dan, zo stellen ze, hebben ze hun geboorte afbetaald en zijn ze hun vaderland en ouders waardig gebleken. Lafaards en voor oorlog ongeschikten behouden hun onverzorgde uiterlijk. De allerdappersten dragen bovendien bij wijze van boei een ijzeren ring (een teken van smaad bij deze stam), tot het moment dat zij zich vrijmaken door een vijand te doden. Zeer veel Chatti hechten aan dit uiterlijk en worden zelfs grijs met die tooi;59 bij vijanden en eigen volk wijst men hen bewonderend na. Ieder gevecht begint bij hen en steeds zijn zij de eerste linie, die er schokkend uitziet. En zelfs in vredestijd leiden ze geen minder woest of geregelder leven. Huizen, akkers of iets anders om voor te zorgen hebben zij niet. Overal waar ze langskomen worden ze onthaald -- verkwisters van andermans goed, verachters van eigen bezit -- totdat de zwakte van de ouderdom hen ongeschikt maakt voor zo'n hard bestaan. ANDERE WESTELIJKE STAMMEN (32-34) (32) Buurstammen van de Chatti zijn de Usipi en Tencteri. Zij wonen bij de Rijn, die daar een vaste bedding heeft60 en als grens kan dienen. De Tencteri hebben de gebruikelijke oorlogsroem maar munten speciaal uit in technieken van de cavalerie. Infanteristen oogsten niet meer lof bij de Chatti dan ruiters bij de Tencteri. Zo is het bij traditie bepaald, zo zet men het voort. Paardrijden is er reeds het spel van kinderen; jongemannen wedijveren erin en tot op hoge leeftijd houdt men het vol. Naast slaven, hoeve en
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [58 van 73]
erfrechten blijven ook paarden binnen de familie. Maar anders dan de rest gaan ze niet naar de oudste zoon maar naar de dapperste en beste in de oorlog. (33) Grenzend aan de Tencteri waren ooit de Bructeri te vinden. Nu zijn de Chamavi en Angrivarii dat gebied binnengetrokken, naar men vertelt, nadat de Bructeri verslagen en bijna uitgeroeid waren door samenwerkende buurstammen.61 De oorzaak was haat jegens hun arrogantie of het verlokkende vooruitzicht van buit, of misschien wel een gunst van de goden aan ons. Want zij hebben ons zelfs het schouwspel van broederstrijd niet onthouden: meer dan zestigduizend man zijn gesneuveld, niet door Romeins wapentuig maar, veel schitterender nog, tot ons genoegen en voor onze ogen. Moge het nog lang zo blijven, bid ik, dat vreemde volkeren zo al geen liefde voor Rome, dan toch haat jegens elkaar koesteren. Want met de onafwendbare ontwikkeling van ons Rijk kan het lot ons nu geen groter gunst bewijzen dan tweedracht bij de vijand.62 (34) De Angrivarii en Chamavi worden oostelijk begrensd door de Dulgubini en Chasuarii en andere, minder bekende stammen, en aan de noordkant door de Friezen. Die heten Grote en Kleine Friezen, al naar gelang hun sterkte. Het gebied van beide stammen ligt langs de Rijn en reikt tot de Oceaan. Het omsluit bovendien enorme meren, die door Romeinse vloten bevaren zijn.63 Wij hebben ons daar zelfs op de Oceaan gewaagd, waar volgens wijd verbreide verhalen nog altijd `zuilen van Hercules' staan. (Misschien is Hercules zelf tot daar gekomen, misschien ook is het een afspraak van ons om alle imposante verschijnselen ter wereld te verbinden met zijn heldennaam.) Het ontbrak Drusus hierbij niet aan moed, maar de Oceaan stond een nadere verkenning van zichzelf en Hercules in de weg. Nadien heeft niemand nog een poging gewaagd: inzake daden van goden achtte men geloof religieuzer en respectvoller dan kennis. STAMMEN IN HET HET NOORDWESTEN (35-37) (35) Tot hiertoe reikt onze kennis over westelijk Germanië. Naar het noorden toe vormt het land een enorme uitham.64 Meteen als eerste is de stam van de Chauci te noemen. Hoewel hun gebied begint bij de Friezen en een deel van de kust bestrijkt, loopt het langs alle stammen die ik vermeld heb om tenslotte uit te steken tot in het land van de Chatti. Het gaat om een gigantisch gebied, dat door de Chauci niet alleen wordt beheerst maar ook daadwerkelijk gevuld.
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [59 van 73]
Ze zijn de aanzienlijkste stam onder de Germanen en handhaven hun vooraanstaande positie bij voorkeur door rechtvaardig optreden. Zonder inhaligheid, zonder machtsvertoon leven zij in alle rust op zichzelf: ze beginnen geen oorlogen en richten geen verwoestingen aan door roof- en plundertochten. Het beste bewijs van hun kwaliteit en kracht is wel dat ze hun superioriteit niet te danken hebben aan onrechtmatig gedrag. Niettemin heeft iedereen er wapens bij de hand en indien nodig staat er in een mum van tijd een leger met veel manschappen en paarden. In vredestijd is hun reputatie dezelfde. (36) In de flank van de Chauci en Chatti wonen de Cherusci. Bij gebrek aan uitdaging door anderen hebben ze veel te lang in gezapige vrede geleefd, wat hun meer gemak dan veiligheid heeft gebracht. Want met gewelddadige en sterke buren is het misplaatst om achterover te leunen: waar het recht van de sterkste geldt, zijn `matig' en `redelijk' enkel termen voor wie de baas is. Zo komt het dat de Cherusci, ooit geroemd als goed en rechtschapen, nu laf en dwaas worden genoemd, terwijl het militair geluk van de Chatti als wijsheid is gaan gelden. In de neergang van de Cherusci zijn ook de Fosi, een directe buurstam, meegesleept. Zij delen evenredig in hun tegenspoed, hoewel zij in meer voorspoedige tijden de minderen waren. (37) Diezelfde landtong van Germanië wordt dichtbij de Oceaankust bewoond door de Kimbren, thans een nietige stam, maar groot in naam en faam.65 Van hun vroegere reputatie zijn nog talrijke sporen te vinden: ruime kampterreinen aan beide oevers van de Rijn, met een omvang waaraan men nog altijd de grootte en werkkracht van de stam kan afmeten. Die maken het ook aannemelijk dat het om een echt grote emigratie ging. EXCURS: ROME EN DE GERMANEN Onze stad bestond zeshonderd veertig jaar toen voor het eerst het Kimbrisch wapengekletter weerklonk. Dat was tijdens het consulaat van Caecilius Metellus en Papirius Carbo.66 Wanneer we vanaf dat moment tot aan het tweede consulaat van keizer Trajanus tellen, komen we op zo'n tweehonderd tien jaar. Zo lang al worden er zeges over Germanië geboekt. In de loop van die lange tijd werden over en weer veel verliezen geleden. Samnieten noch Puniërs, Spanje noch Gallië, en zelfs de Parthen hebben ons niet zo vaak een les geleerd: ook de Arsacidische67 monarchie doet onder in kracht voor de Germaanse vrijheidsdrang. Want wat kan het Oosten ons voorhouden behalve
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [60 van 73]
de moord op Crassus, waarbij het zelf Pacorus verloor? En het werd bedwongen door een man als Ventidius.68 Nee, dan de Germanen! Die hebben Carbo, Cassius, Scaurus Aurelius, Servilius Caepio en Maximus Mallius69 verslagen of gevangengezet, en de Romeinen vijf consulaire legers tegelijk ontnomen. En niemand minder dan Augustus is door hen beroofd van Varus, met drie legioenen en al. Marius versloeg hen wel in Italië, en de goddelijke Caesar in Gallië, en Drusus, Nero en Germanicus in hun eigen gebied, maar geen van hen deed dit zonder verliezen. Kort daarna kwamen die geweldige dreigementen van Caligula, die uitliepen op een schertsvertoning.70 Sindsdien bleef het rustig, totdat onze interne onenigheid en burgeroorlog de Germanen een nieuwe gelegenheid boden. Zij veroverden de winterkampen van de legioenen en staken hun handen al uit naar de Gallische provincies, maar werden wederom verdreven.71 Want de laatste tijd zijn er meer triomfen over de Germanen gehouden dan dat ze verslagen zijn.72 OOSTELIJK GERMANIË: DE SUEVI (38-43) (38) Nu moeten we over de Suevi spreken, die niet, zoals de Chatti en Tencteri, één stam vormen. Ze bestrijken het grootste deel van Germanië, volgens een nog altijd bestaande onderverdeling in losse stammen met ieder hun eigen naam, hoewel ze gezamenlijk Suevi genoemd worden. Typisch voor dit volk is dat men het haar schuin opsteekt en in een knot opbindt. Hierdoor onderscheiden de Suevi zich van de andere Germanen, en binnen de Suevi de vrijen van de slaven. Bij andere stammen kamt men soms het stugge haar achterwaarts en bindt het dan veelal op de kruin omhoog. Dat gebruik is ontstaan door familiebanden met Suevi ofwel door navolging (iets wat nogal eens voorkomt) maar is zeldzaam en blijft beperkt tot de jeugdjaren. Bij de Suevi treft men het juist tot op hoge leeftijd aan. De haardracht van hun leiders is nog kunstiger. Hieruit spreekt grote aandacht voor het uiterlijk, maar in een onschuldige vorm. Want het is geen uiting van verliefdheid of een prikkel daartoe, maar dient om er wat rijziger en schrikwekkender uit te zien wanneer men ten oorlog trekt. Het is voor de ogen van de vijand dat ze zich zo tooien.73 (39) De Semnones beschouwen zich als de oudsten en edelsten onder de Suevi. Het geloof in hun ouderdom vindt bevestiging in een godsdienstig gebruik: op een bepaald ogenblik gaat men een woud binnen dat is geheiligd door de wijding van vorige generaties en de aloude huivering die het inboezemt.
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [61 van 73]
Afzonderlijke stammen met dezelfde naam en van hetzelfde bloed sturen vertegenwoordigers, die er een openbaar mensenoffer brengen. Met die gruwelijke rite openen ze hun barbaarse ceremonies. (Men toont zijn eerbied voor het woud ook op een andere manier: niemand betreedt het anders dan in de boeien geslagen. Zo is men als het ware ondergeschikt en getuigt men van de grote macht van de godheid. Wie dan per ongeluk valt mag in geen geval overeind komen en opstaan, maar moet over de grond verder kruipen.) De betekenis van heel dit bijgeloof is dat daar de oorsprong van de stam zou liggen, dat daar de god zetelt die over allen heerst, terwijl al het andere onderworpen is en gehoorzamen moet. De voorspoed van de Semnones versterkt hun gezag nog. Ze wonen in wel honderd kantons en mede dankzij hun grote massa zien zij zichzelf als de belangrijkste stam van de Suevi. (40) De Longobarden daarentegen danken hun edelheid aan hun kleine aantal: omgeven door talrijke, sterke stammen handhaven zij zich niet door gehoorzaamheid maar door gevechten en gevaren op te zoeken. EXCURS: CULTUS VAN MOEDER AARDE Daarna komen de Reudigni, Aviones, Angelen,74 Varini, Eudosi, Suarini en Nuitones, die allemaal door rivieren of bossen afgeschermd leven. Over de afzonderlijke stammen is niets bijzonders te melden, alleen dat ze tezamen Nerthus, oftewel Moeder Aarde, vereren. Ze geloven dat zij ingrijpt in het menselijk bestaan en rondrijdt onder de volkeren. Op een eiland in de Oceaan75 ligt een ongerept heilig woud met daarin een aan haar gewijde wagen, die is afgedekt met een doek, alleen aan te raken door de priester. Hij merkt het wanneer de godin in haar heiligdom aanwezig is. Dan rijdt zij rond, door koeien getrokken, waarbij hij haar met groot eerbetoon begeleidt. Het zijn dagen van vreugde, en alle plaatsen die zij in haar goedheid aandoet en bezoekt zijn feestelijk versierd. Men gaat niet ten oorlog, neemt geen wapens op, alle ijzer is opgeborgen. Dit is de enige tijd dat de stammen rust en vrede kennen, de enige tijd dat ze daar ook van houden, totdat diezelfde priester de godin weer terugbrengt naar haar tempel, als zij genoeg heeft van de omgang met mensen. Haar wagen, de doek en (voor wie het wil geloven) de godheid zelf worden gewassen in een meertje ergens achteraf. Dit wordt gedaan door dienaren die onmiddellijk in datzelfde meertje worden verzwolgen. Vandaar de geheimzinnige
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [62 van 73]
huivering en het taboe op kennis van wat alleen ten dode opgeschrevenen mogen zien. DE SUEVI (VERVOLG) (41) Dit deel van het gebied van de Suevi strekt zich meer in het binnenland van Germanië uit. Dichterbij -- en nu volg ik de Donau, zoals daarnet de Rijn -- leeft de stam van de Hermunduri, die loyaal is jegens de Romeinen. Om die reden hebben zij handelsrecht, zowel op de oever als tot diep in Romeins gebied en zelfs in de schitterende hoofdstad van Raetië.76 Overal mogen zij zonder controle de grens over. En terwijl wij andere stammen alleen onze wapens en legerkampen tonen, hebben we voor hen onze huizen en landgoederen opengesteld, omdat zij daar hun zinnen niet op hebben gezet. In het gebied van deze Hermunduri ligt de oorsprong van de Elbe, de vermaarde en ooit vertrouwde rivier. Nu kennen we die slechts van horen zeggen.77 (42) Naast de Hermunduri wonen de Naristi, en verder de Marcomani en Quadi. Gemeten naar roem en sterkte zijn de Marcomani het belangrijkst. Dat blijkt alleen al uit hun huidige woongebied: ooit hebben ze de Bojers eruit verdreven en ze danken het dus aan dapperheid. De Naristi en Quadi doen intussen niet voor hen onder. Deze gebieden vormen een soort vooraanzicht van Germanië, voorzover het land begrensd is door de Donau. De Marcomani en Quadi hebben tot in onze tijd koningen uit eigen volk behouden, het beroemde geslacht van Marbod en Tuder,78 maar tegenwoordig dulden ze ook vreemde koningen. De kracht en macht van die vorsten berust echter op Romeins gezag. De steun die ze ontvangen is zelden militair, vaker financieel, maar hun sterkte is er niet minder om. (43) Achter de Marcomani en Quadi liggen de gebieden van de Marsigni, Cotini, Osi en Buri.79 Daarvan zijn de Marsigni en Buri in taal en cultuur nauw verwant aan de Suevi. De Cotini spreken Gallisch en de Osi Pannonisch, wat bewijst dat ze geen Germanen zijn. Dat blijkt ook doordat zij zich niet verzetten tegen belastingen; die worden hun deels opgelegd door de Sarmaten, deels door de Quadi, als waren zij buitenlandse stammen. En dan te bedenken dat de Cotini ijzer delven! Al deze volkeren hebben maar weinig vlak land en vooral beboste heuvels en bergen in bezit genomen. Dwars door Suevië loopt namelijk een lange bergrug.80 Daarachter wonen nog vele andere volkeren, waaronder de naam van de Lugii het wijdst
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [63 van 73]
verbreid is, die weer zijn onderverdeeld in tal van stammen. Ik volsta hier met het noemen van de machtigste: de Harii, Helveconae, Manimi, Helysii en Nahanarvali. Bij de Nahanarvali is een van oudsher heilig woud te zien. Een priester in vrouwenkleding heeft er de leiding, maar de daar vereerde goden zijn naar verluidt, in Romeinse termen, Castor en Pollux. (Dat is het karakter van de goddelijke macht, die daar de naam `Alcis' draagt.) Afbeeldingen zijn er niet van en er is niets dat wijst op buitenlandse herkomst van de cultus. Niettemin vereert men ze als broers, als jongemannen. Over de Harii is nog iets te melden. In kracht steken ze uit boven de zo-even opgenoemde stammen, maar hun grimmigheid gaat verder. De woestheid van hun aard wordt nog versterkt door de middelen en tijdstippen die ze kiezen. Zwarte schilden dragen ze, hun lijf is beschilderd en voor gevechten nemen ze de donkerste nachten. Alleen al doordat ze lijken op een eng, schimmig spokenleger zaaien ze paniek, want geen vijand kan die onbekende en haast helse aanblik verdragen: in elke strijd geven ogen zich het eerst gewonnen. HET HOGE NOORDEN (44-46) (44) Achter de Lugii komen de Goten. Zij worden door een koning geregeerd, al wat strakker dan de andere Germaanse stammen, maar nog binnen de maat van vrijheid. Meteen daarachter, aan zee,81 komen de Rugii en Lemovii. Typisch voor al deze stammen zijn ronde schilden en korte zwaarden, alsook gehoorzaamheid aan koningen. Daarna volgen op een eiland82 in zee de stammen van de Suiones. Hun sterkte berust behalve op fysieke kracht en wapens ook op hun vloot. Hun schepen zijn wat anders van vorm: ze hebben aan beide kanten een voorsteven en zijn dus altijd klaar om aan land te gaan. Ze zijn niet met zeilen uitgerust, noch met rijen vaste roeiriemen in de zijwanden. De roeiriemen zitten juist los, zoals op sommige binnenschepen, en zijn draaibaar, zodat men desgewenst in beide richtingen kan varen. Ook bezit staat bij hen in hoge eer en vandaar dat één man de absolute macht bezit, zonder enige beperking, met onvoorwaardelijk recht op gehoorzaamheid. Wapens zijn er niet overal aanwezig, zoals bij de andere Germanen, maar liggen achter slot en grendel, bewaakt door een slaaf. Plotselinge vijandelijke invallen zijn er immers onmogelijk vanwege de zee; daarnaast kunnen gewapenden met niets om handen gemakkelijk over de
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [64 van 73]
schreef gaan. En wat de bewaking van de wapens betreft, het is natuurlijk in het belang van de koning om daar geen edelman of vrije, of zelfs maar vrijgelatene voor aan te stellen. (45) Verder ten noorden van de Suiones ligt een andere zee, traag en bijna onbeweeglijk.83 Het is aannemelijk dat de aarde hierdoor wordt afgerond en begrensd, want het laatste licht van de ondergaande zon blijft tot de dageraad zo helder schijnen dat het de sterren doet verbleken. Daarnaast, zo wil het volksgeloof, is het duidelijk hoorbaar wanneer de zonnegod uit zee rijst en zijn daarbij de gedaanten van zijn paarden en zijn stralende hoofd te zien. -Tot hier en niet verder loopt de wereld, zoveel is wel zeker.84 Om weer bij de Suevische zee terug te keren: op de rechterkust, pal aan zee, wonen de stammen van de Esten. Zij hebben de cultuur en het uiterlijk van de Suevi, maar hun taal staat dichter bij die van de Britten.85 Ze vereren de Moeder der goden. Als teken van deze godsdienst dragen ze afbeeldingen van everzwijnen; die dienen de vereerder van de godin als wapens en bescherming tegen alles en verzekeren zijn behoud zelfs te midden van vijanden. Wapens van ijzer zijn er zeldzaam, knuppels gangbaar. Graan en andere gewassen verbouwen ze tamelijk toegewijd, gegeven de overheersende laksheid van de Germanen. Bovendien doorzoeken ze de zee. Als enigen verzamelen zij barnsteen (door henzelf glesum genoemd) in ondiep water en op de kust. Wat de aard daarvan is of hoe het ontstaat, interesseert hun als echte barbaren niet en weten ze ook niet. Lange tijd lag het domweg tussen de rommel die aanspoelt uit zee, totdat onze drang naar luxe er een naam aan gaf. Zelf doen ze er niets mee; het wordt in ruwe vorm verzameld en onbewerkt verhandeld, waarbij de opbrengst hen versteld doet staan. Voor ons is het intussen duidelijk dat het om een hars van bomen gaat. Er zijn namelijk allerlei kruipende en zelfs vliegende beestjes in zichtbaar; die zijn erin vast komen te zitten toen het vloeibaar was en met het verharden van de substantie erin opgesloten geraakt. Zo zijn er dus, naar ik aanneem, ook in het westen weelderige bossen en wouden, net als in de afgelegen streken van het oosten waar wierook en balsem worden voortgebracht. Op eilanden en op het vasteland dicht in de buurt van de zon komt de hars hier dan door de kracht van de zonnestralen tevoorschijn, waarna hij in de nabijgelegen zee vloeit en door de werking van stormen belandt op de kust aan de overkant.86 Wanneer je barnsteen met vuur test, ontbrandt het als harsig hout en komt er een vette, stinkende vlam op. Al snel wordt het dan kleverig als pek of hars.
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [65 van 73]
Aansluitend bij de Suiones komen de stammen van de Sitones.87 Over het geheel genomen zijn ze aan hen gelijk, maar met één verschil: ze staan onder gezag van een vrouw. Zo diep zijn ze gezonken, dat het -- ik zwijg van vrijheid -- zelfs geen slavernij meer mag heten. (46) Hier houdt Suevië op. Of ik de Peucini, Veneti en de Finse stammen nu bij de Germanen of de Sarmaten moet rekenen, weet ik niet goed. Wel is het zo dat de Peucini (door sommigen Bastarnae genoemd) in taal, leefwijze, manier van nederzetting en woonvorm lijken op de Germanen; morsigheid is er troef en hun voornaamsten zijn vadsig. Maar door gemengde huwelijken zijn ze in uiterlijk nogal afgezakt tot het peil van Sarmaten. De Veneti hebben veel van het Sarmatische karakter overgenomen. Want in strooptochten doorkruisen ze het hele bosen berggebied tussen Peucini en Finnen. Toch kunnen ze het beste bij de Germanen worden ingedeeld, omdat ze vaste huizen kennen, schilden dragen en gaarne bedreven, vlugge lopers zijn. Dat is allemaal anders bij de Sarmaten, die leven op karren en paarden. De Finnen hebben verbazend veel weg van dieren en zijn stuitend armetierig: geen wapens, geen paarden, geen huisgoden; ze eten planten, dragen dierenvellen en slapen op de grond. Hun enige hoop is gelegen in pijlen, die ze bij gebrek aan ijzer met scherpe botjes uitrusten. Mannen en vrouwen leven gelijkelijk van de jacht. De vrouwen gaan namelijk overal mee en eisen hun deel van de buit op. Kinderen kunnen zich er alleen verschuilen tegen wilde beesten en regen door onder wat samengebonden takken te gaan zitten; dat is waar jonge mannen thuiskomen, daar vinden ouderen hun toevlucht. Maar zij achten dit een gelukkiger leven dan zich afbeulen op akkers, zwoegen op huizen of vrezen voor eigen bezit en hopen op dat van anderen. Ze duchten niets van de mensen, niets van de goden, en hebben zo het allermoeilijkste bereikt: zelfs wensen zijn er overbodig. De rest hoort al thuis in het rijk der fabelen: de Hellusii en Oxioni met hun menselijke gelaat en trekken, maar lijf en leden van beesten. Ik laat dat maar als een onuitgemaakte zaak in het midden.
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [66 van 73]
NOTEN
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [67 van 73]
NOTEN 1. P. Rutilius Rufus en M. Aemilius Scaurus waren politici uit het midden van de tweede eeuw voor Chr. Hun (niet overgeleverde) autobiografieën werden waarschijnlijk nog door de historicus Sallustius als bronnen gebruikt. 2. De twee schrijvers werden tijdens de regering van Domitianus veroordeeld vanwege hun positief gekleurde biografieën van opposanten van eerdere keizers (Paetus Thrasea uit de tijd van Nero, Helvidius Priscus uit de tijd van Vespasianus). De hele paragraaf is een sombere terugblik op het gehate regime van Domitianus (die regeerde tot het jaar 96). 3. De triumviri capitales, een college dat verantwoordelijk was voor gevangenissen en executies. 4. Het noordelijk deel van het Forum Romanum. 5. Tacitus wijst hier vooruit naar zijn latere, grote geschiedwerken (Historiën en Annalen). De opmerking over zijn 'simpele' stijl is, zacht gezegd, overdreven bescheiden. 6. Een verwijzing naar de door Nero geroofde tempelschatten tijdens de brand van Rome (64). 7. Het huidige Ventimiglia. Otho was in het jaar 69 korte tijd keizer. 8. Tacitus verwijst naar de bekende geschiedschrijver Livius, wiens boek over Caesars expedities naar Brittannië verloren is gegaan, en Fabius Rusticus, een schrijver uit de tijd van Nero, van wie niets bewaard is. 9. Een in de oudheid vaak genoemd, mysterieus eiland ten noorden van Brittannië, dat gold als het noordelijkste punt ter wereld. De identificatie ervan is omstreden: men denkt meestal aan een van de Shetland-eilanden, maar ook Zuid-Noorwegen of IJsland worden genoemd. 10. De Britten in het zuidoosten van Engeland, overwonnen door Claudius. 11. Tacitus' verklaring is niet geheel duidelijk, maar bedoeld is waarschijnlijk het volgende. Nacht is het gevolg van de schaduw van de aarde. Als de zon in het hoge noorden 's zomers niet ver onder de horizon zakt, reikt die schaduw niet hoog genoeg om de hemel daadwerkelijk donker te laten worden. Ook de veronderstelde afwezigheid van bergen (vandaar de aanduiding 'vlak') draagt bij aan het lichteffect. 12. Hier is in afwijking van de OCT-tekst vertaald patiens frugum, fecundum. 13. Een verwijzing naar de twee expedities van Caesar in 55 en 54 v.Chr. Zie hiervoor ook Caesars eigen beschrijving in boek IV en V van Oorlog in Gallië. 14. Vergelijk Suetonius, Caligula 44.
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [68 van 73] 15. Vertaald is in afwijking van de OCT auctor iterati operis. Claudius' Britse expeditie vond plaats in het jaar 43. 16. Camulodunum (Colchester). 17. De oorlogen van Galba, Otho, Vitellius en Vespasianus, in het 'Vierkeizerjaar' 68-69. 18. De opvolger van Trebellius als gouverneur. 19. De precieze datering van Agricola's campagne is omstreden. Doorgaans wordt het begin ervan aangenomen in de zomer van 78, maar sommigen houden het op 77. Uiteraard verschuift het probleem zich naar alle volgende campagnejaren die door Tacitus worden genoemd. 20. Tacitus drukt zich extreem bondig uit. Hij bedoelt ongetwijfeld dat Agricola de Britse natuurlijke begaafdheid prijst als een veelbelovende eigenschap, die door studie verder ontwikkeld moet worden; uiteindelijk kunnen de Britten dan de reeds gecultiveerde Galliërs nog overtreffen. 21. Waarschijnlijk de Tay. Deze ligt nog ten noorden van de Forth, waar het jaar erop een grenslinie wordt aangelegd. Het gaat hier dus alleen om eerste acties, anders dan Tacitus' woorden suggereren. 22. Bedoeld is West-Europa, met name Brittannië, Spanje en Gallië. 23. De precieze locatie van dit gebergte is onbekend. 24. Bedoeld is de Romeinse vloot. 25. De Brigantes waren niet betrokken in de opstand onder leiding van Boudicca. Mogelijk is er een fout geslopen in de tekstoverlevering. Het kan ook zijn dat Tacitus bewust een onjuiste naam door Calgacus laat gebruiken. In zijn rede zou dat namelijk effectief zijn: de Brigantes waren een machtige stam in Noord-Engeland, dus relatief dichtbij Caledonië. 26. Bedoeld is de spijt van het zo-even genoemde volk, dat eerst het Romeinse juk aanvaardde en pas later in opstand kwam. De Latijnse tekst is hier onzeker, maar de algemene strekking is duidelijk. 27. De hele alinea is in het Latijn een onduidelijke passage, die verschillend wordt vertaald en verklaard. Ik heb hier een althans begrijpelijke versie gegeven. 28. De tekst is onduidelijk, maar kan als volgt begrepen worden: de vloot is vanuit Trucculum (een niet exact te lokaliseren plaats aan de oostkust van Caledonië) een heel eind noordwaarts langs de kust gevaren en weer naar dezelfde haven teruggekeerd.
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [69 van 73] 29. De suggestie is dat Agricola al formeel was teruggeroepen naar Rome en dat de vrijgelatene zijn geheime missie alleen moest uitvoeren als Agricola weigerde zijn stadhouderschap op te geven. 30. Tacitus doelt hier op enkele Romeinse nederlagen in de jaren 85 tot 88. 31. Africa en Asia waren twee van de belangrijkste provincies in het Romeinse rijk. Het bestuur erover werd bij loting toegewezen aan ex-consuls, die nog geen aanzienlijke bestuursfuncties bekleed hadden, en gold als hoogst eervol. Agricola kwam rond het jaar 90 hiervoor in aanmerking. Uit het volgende blijkt dat Domitianus, volgens Tacitus, erop aanstuurt dat Agricola vrijwillig afziet van de hem toekomende functie. De suggestie is dat Domitianus bang is voor verdere successen en macht van Agricola. 32. Civica was tijdens zijn stadhouderschap van Asia (in 88-89) op bevel van Domitianus ter dood gebracht, op verdenking van opstand. 33. Door een gevreesde keizer expliciet als erfgenaam te noemen voorkwam men volledige confiscatie en redde dus een deel van het bezit voor de eigen familie. 34. De precieze data van Agricola's leven zijn daarmee 13 juni 40 tot 23 augustus 93. 35. Tacitus verwijst in een bittere, gecomprimeerde passage naar allerlei beschamende gebeurtenissen in de laatste jaren van Domitianus. Mettius Carus, Messalinus en Baebius Messa werden na Agricola's dood gevreesde aanklagers. Alba verwijst naar Domitianus' huis in Alba Longa, waarin ook de oude stadsburcht was opgenomen. Helvidius, Mauricus, Rusticus en Priscus waren senatoren die openlijk oppositie voerden tegen Domitianus (anders dan Agricola en Tacitus zelf) en door de keizer werden terechtgesteld of verbannen. Dit gebeurde in senaatszittingen; met 'ons' bedoelt Tacitus dus de senatoren. 36. Tacitus verbleef van 89 tot 93 (het sterfjaar van Agricola) in het buitenland, zeer waarschijnlijk in verband met het vervullen van een ambt, mogelijk als gouverneur van een kleine provincie. 37. Hier wordt vermoedelijk gedoeld op uitlopers van het vasteland zoals Jutland, en op de Scandinavische eilanden. Zuid-Zweden werd tot in de Middeleeuwen als een eiland. 38. Het gaat om een Romeins fort in de buurt van Asberg, bij de stad Moers. Doordat de loop van de Rijn is veranderd, liggen de resten van het fort nu op zo'n twee kilometer van de rivier. 39. Er zijn in het bedoelde gebied de nodige vondsten gedaan met inscripties in het NoordEtruskische alfabet. 40. Tacitus denkt hier waarschijnlijk vooral aan de typisch mediterrane soorten.
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [70 van 73] 41. Tacitus gebruikt het woord frameae, een gelatiniseerde vorm die vermoedelijk teruggaat op een Germaans woord fram (`voorwaarts'). De vorm is hier weer vernederlandst. Verderop in de vertaling wordt het weergegeven met `spies' of `werpspies'. 42. Men droeg het schild links. Een manoeuvre met een draai naar rechts buitte dit uit. 43. Een bekende profetes van de stam van de Bructeri. 44. Een onbekende figuur, van wie ook de naam soms betwist wordt omdat die weinig Germaans aandoet. 45. Zoals andere Romeinse auteurs stelt Tacitus de Germaanse goden zonder meer gelijk met de Romeinse. Met Mercurius wordt hier Wodan bedoeld. 46. Tacitus gebruikt Romeinse aanduidingen voor inheemse goden, vermoedelijk Donar en Tiu. 47. Het is onduidelijk of de Egyptische godin inderdaad tot in Germanië vereerd werd, of dat Tacitus haar cultus verwart met die van een inheemse godin. 48. Bij de Romeinen kreeg een jongeman rond zijn zestiende jaar zijn `mannen-toga'. Dit ritueel werd gezien als symbool van volwassenheid. 49. De tekst is onduidelijk. Een andere mogelijke vertaling is: `Bij bijzondere adel of grote verdiensten van voorvaderen krijgen ze zelfs op jonge leeftijd al de positie van een leider. In andere gevallen worden ze geschaard onder de meer ervarenen en beproefden. Het is geen schande om in een gevolg gezien te worden.' 50. Vermoedelijk gaat het om rasters van houten palen, bedekt met stro en mest. 51. Tacitus is onvoldoende bekend met de kleding van de Germanen en zijn korte beschrijving is verwarrend. In de laatste zin schuilt vermoedelijk een verwijzing naar de broek, een typerend kledingstuk voor Germanen en andere niet-Romeinse volkeren. 52. Bedoeld is waarschijnlijk het gebruik van pelzen uit Scandinavië. 53. In Rome konden kinderloze rijken veel macht en invloed verwerven door gebruik te maken van mensen die op hun erfenis uit waren. 54. Deze slotopmerking past nauwelijks in de context en hoort waarschijnlijk niet in de tekst thuis. 55. Voor deze passage, zie Caesar, Oorlog in Gallië VI 24.
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [71 van 73] 56. In het jaar 50 werd de stad van de Ubii door keizer Claudius tot Romeinse kolonie gemaakt, ter ere van zijn vrouw Agrippina. Sindsdien heette ze Colonia Claudia Agrippinensis, het tegenwoordige Keulen. 57. De van oorsprong Germaanse Ubiërs vormen een vazalstam van de Romeinen. 58. Tacitus' aanduiding is vaag en omstreden. Bedoeld is waarschijnlijk het huidige BadenWürtenberg. 59. Tacitus doelt op een derde groep mannen, die haar en baard niet fatsoeneren na het doden van een vijand, maar bewust een woest uiterlijk behouden. Daarmee getuigen ze van een levenslange gerichtheid op moed. 60. De impliciete tegenstelling is die met de Rijn in het huidige Nederland, waar de rivier vaker van loop veranderde. 61. De Bructeri waren een geduchte Germaanse stam, zoals ook uit Tacitus' woorden blijkt, woonachtig in de streek rond het huidige Münster. Ze leden een nederlaag tegen andere Germaanse stammen, aan het eind van de eerste eeuw. De Romeinen in het Rijnland konden het verloop van deze strijd volgen. 62. De laatste zin is een van de meest omstreden passages in Tacitus' oeuvre en heeft tot tegengestelde interpretaties geleid. Tegenwoordig legt men de woorden overwegend positief uit, als blijk van vertrouwen in het Romeinse rijk en zijn verdere expansie. Toch hebben de Latijnse woorden urgentibus imperii fatis onmiskenbaar een sombere bijklank. De zin zou daarom ook radicaal pessimistisch vertaald kunnen worden: `Want nu het Rijk onder druk komt te staan, is voor ons geen groter geluk meer weggelegd dan tweedracht bij de vijand.' Ik heb gestreefd naar een ambigue weergave: het positieve overweegt, maar men kan er ook een waarschuwing aan de Romeinen in lezen. 63. Romeinse vloten voeren op de Zuiderzee tijdens de campagnes van Drusus (12 v.Chr.), Tiberius (5 n.Chr.) en Germanicus (15-16). 64. Gedoeld wordt op Jutland. 65. De Kimbren kwamen al vroeg in conflict met de Romeinen, lang voor de meeste andere Germaanse stammen. Ze behaalden enkele overwinningen op Romeinse legers, totdat ze zelf in 101 v.Chr. verslagen werden bij Vercellae. 66. Het jaar 113 v.Chr. Het hierna genoemde tweede consulaat van Trajanus begon op 1 januari 98. 67. Arsaciden is de titel van koningen van de Parthen.
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [72 van 73] 68. M. Crassus leed in 53 v.Chr. een smadelijke nederlaag bij Carrhae (Mesopotamië). P. Ventidius Bassus verdreef de Parthen in 38 uit Syrië en Klein-Azië. De Romeinse generaal was van eenvoudige afkomst en had enige tijd als muilezeldrijver gewerkt. Mensen uit de Romeinse elite zoals Tacitus keken hierop neer. 69. De genoemde Romeinen waren bevelhebbers in de strijd tegen de Kimbren in de jaren 113-105 v.Chr. De volgende namen verwijzen naar latere gebeurtenissen, zoals de beruchte slag in het Teutoburger Woud in het jaar 9, waarbij Varus verpletterend verslagen werd. 70. De expeditie van keizer Caligula naar de Rijn in het jaar 39 bestond vooral uit schijngevechten; vergelijk Suetonius, Caligula 45-47. 71. In 69 brak onrust in Germanië uit, die begon met de Bataafse opstand onder leiding van Julius Civilis. De Romeinse generaal Petilius Cerialis herstelde het Romeinse gezag in Germanië in 70. 72. Het laatste historische voorbeeld verwijst op laatdunkende wijze naar de expeditie van keizer Domitianus tegen de Chatti in 83. Tacitus doet hier geen recht aan Domitianus' prestatie. 73. De Latijnse tekst in deze passage is op enkele punten problematisch, maar de betekenis lijkt duidelijk. Tacitus specificeert drie soorten haardracht: de typische zijwaartse knot van de Suevi, de algemeen voorkomende knot bovenop het hoofd en een speciale vorm, gangbaar bij de leiders van de Suevi in oorlogstijd. De opmerking over de erotische functie van haardracht is een bitter klinkende verwijzing naar Romeinse gewoonten. 74. Deze stam zou in de vijfde eeuw samen met de Saksen en Jutten naar Engeland trekken. Ook de naam Engeland is van hen afgeleid. 75. Het is niet duidelijk welk eiland bedoeld is. Gezien de locatie van de genoemde stammen zal het om een eiland in het huidige Denemarken of Noord-Duitsland gaan. 76. Het tegenwoordige Augsburg. 77. Dit is een zinspeling op de plannen van keizer Augustus om het Romeinse gebied tot aan de Elbe uit te breiden. Na de nederlaag van Varus in het jaar 9 was dit streven opgegeven. 78. Rond het begin van onze jaartelling stichtte Marbod een machtig rijk in oostelijk Germanië, maar hij werd door een coalitie van Germaanse volkeren onder leiding van Arminius ten val gebracht. Hij stelde zich onder bescherming van keizer Tiberius en stierf in 36. Van koning Tuder is niets bekend. 79. Tacitus' geografische aanduidingen worden steeds vager. De hier genoemde stammen waren te vinden in noordelijke en oostelijke richting. De Romeinen hadden niet of nauwelijks
Tacitus, Leven van Agricola en De Germanen, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2000; tweede druk als Salamander Klassiek, Amsterdam 2006; derde, electronische versie, 2010 www.vincenthunink.nl [73 van 73] contact met de stammen uit de laatste paragrafen van de Germania. Tacitus' informatie is dus nog minder betrouwbaar dan elders. 80. De westelijke Karpaten of de Sudeten. 81. De Oostzee. 82. Bedoeld is waarschijnlijk Zuid-Zweden. 83. Hier moeten we niet denken aan een bevroren binnenzee of meer. In de ogen van Tacitus gaat het om een zee waarvan het water zo stug is dat het de vaart vertraagt. Verhalen over zulke moeilijk bevaarbare zeeën in het hoge noorden bleven tot in de Middeleeuwen bestaan. 84. De laatste zin is in het Latijn onzeker. Na de uitweiding over de Suiones en het hoge noorden vervolgt Tacitus met opmerkingen over het oostelijk Oostzee-gebied. 85. De opmerking over de taal is zeker onjuist. Misschien gaat het idee terug op de subjectieve waarneming van een Romein die tot in de genoemde gebieden is doorgedrongen. 86. Tacitus meent dat de randgebieden van de (platte) aarde, zowel in het hoge noorden als in het verre oosten, speciale harssoorten kunnen voortbrengen door een intensievere werking van de zonnestralen die er dichterbij komen. De barnsteen zou in het uiterste noorden ontstaan en via de zee in het gebied van de Esten terechtkomen. 87. De positie van deze alinea lijkt vreemd, want de Sitones leefden in Midden-Zweden. Misschien dat de uitweiding over barnsteen de gedachten nogmaals naar het hoge noorden heeft doen gaan.