02-TV1 HANDL4 BLOK2 04-08-2008 11:53 Pagina 42
Blok LB WB 2 60-61 16-17 12-13 Les 1 Maak een toetje
INFORMATIE
Voor het lezen
Leestekst c • Tekst 1: Recept voor een toetje van peer in de
Instructie centrale doel Voordat je gaat lezen, wil je meestal weten waar de tekst over gaat. Vraag de kinderen wat je dan kunt doen. Kom samen tot de conclusie dat je de tekst eerst bekijkt, zonder echt te gaan lezen. Je kijkt naar de titel, naar de plaatjes of andere uiterlijke kenmerken. Zo kom je al veel te weten over de tekst. Eigenlijk doe je hetzelfde als bij een boek: voordat je een boek echt gaat lezen, kijk je eerst naar het omslag, de titel en de plaatjes. Ook bekijk je bijvoorbeeld of het boek dik of dun is en of de letters groot of klein zijn. Laat het kookboek zien en vraag de kinderen wat je in een kookboek kunt vinden. Gebruik het woord recept. Wie heeft er thuis weleens samen met zijn vader of moeder iets uit een kookboek gemaakt? Hoe ging dat? Blader eerst wat door het boek en laat zien hoe je achterhaalt om wat voor recept het gaat. Neem bijvoorbeeld de bladzijde met het recept van aardbeienyoghurt voor u. Denk hardop: ‘Hé, hier zie ik een plaatje van een glas met roze spul en een paar aardbeien eromheen. Wat staat er bovenaan? Mmmm, aardbeienyoghurt. Dat lijkt me lekker.’ Maak duidelijk dat je de titel leest en het plaatje bekijkt, voordat je een recept verder leest. Zoek een recept van een ander toetje en denk weer hardop, maar nu samen met de kinderen.
vorm van een gezicht (toet). • Tekst 1: oud AVI 2; nieuw AVI M3, met uitzondering van het woord recept (zie: Moeilijke woorden). • Zie ook software. Centrale strategie/leerdoel c • Inhoud voorspellen: Je voorspelt het onderwerp van de tekst door de titel en de plaatjes te bekijken. Voordat je een tekst gaat lezen, wil je meestal weten waar deze over gaat. Als je kijkt naar de titel en naar de plaatjes, kom je al heel wat te weten over de tekst. Dit helpt je om hem goed te begrijpen. Moeilijke woorden c • Het recept: Hierin staat hoe je eten klaar moet maken.
• De toet: Grappig woord voor gezicht. • Het toetje: Wat je eet aan het eind van de warme maaltijd.
• Het gram: Maat om te zeggen hoeveel iets weegt. Let op! De eerste drie woorden komen aan bod bij de vragen in het werkboek. Het is niet de bedoeling dat u ze van tevoren bespreekt. Materialen c • Kookboek met toetjes, bijvoorbeeld aardbeienyoghurt.
LESBESCHRIJVING Oriëntatie op het leren Bespreek kort met de kinderen wat ze tot nu toe in de luisterlessen hebben geleerd. Als je naar de plaatjes en de titel kijkt, kun je al raden waar het verhaal over gaat. Als je daarna naar een verhaal luistert en tussendoor vragen beantwoordt, kun je het verhaal beter begrijpen. Kun je het verhaal aan het eind kort navertellen, dan heb je het goed begrepen. En dan kun je ook vertellen wat je van het verhaal vindt. Vertel de kinderen dat ze in deze les niet meer naar een verhaal gaan luisteren, maar samen met u een tekst gaan lezen. Maar eerst gaan ze voorspellen waar de tekst over gaat.
42
LB Laat de kinderen tekst 1 bekijken. Vertel dat ze – net als bij het kookboek – de tekst nog niet gaan lezen, maar eerst alleen eens gaan kijken waar de tekst over gaat. WB Maak samen vraag 1 t/m 3 en bespreek de antwoorden. 1
Inhoud voorspellen: Je voorspelt het onderwerp van de tekst door de titel en de plaatjes te bekijken. Laat de kinderen naar de plaatjes kijken. Vraag of ze een pop zien. Zien ze wel een toetje? Dan is het eerste antwoord dus goed. Doe hetzelfde met de volgende zinnen waaruit de kinderen moeten kiezen. 1 Hier staat hoe je een toetje maakt. 2 Het is een toetje met peer. 3 Het toetje ziet eruit als een gezicht.
t
2 Inhoud voorspellen: Je voorspelt het onderwerp van de tekst door de titel en de plaatjes te bekijken.
02-TV1 HANDL4 BLOK2 04-08-2008 11:53 Pagina 43
Schrijf de titel op het bord. Leg aan de hand van deze titel het verschil uit tussen een toet en een toetje. 1 toetje, 2 toet, 3 peer
t
3 Doel, structuur en vorm van de tekst herkennen: Je voorspelt of de tekst een verhaal, gedicht of weettekst is. De kinderen hebben nu gezien dat het om een recept gaat, een recept voor een toetje. Laat het kookboek nog eens zien, denk hardop en laat de kinderen meedenken: ‘Zou ik hierin ook een gedicht kunnen vinden? Of een sprookje of een ander verzonnen verhaal?’ Maak duidelijk dat er alleen recepten in staan die vertellen hoe je iets moet maken en wat je ervoor nodig hebt. Als je de tekst van een recept leest, wéét je dus precies wat je moet doen. Vertel dat je zo’n tekst een weettekst kunt noemen. De tekst is een weettekst.
t
Tijdens het lezen LB Lees de tekst voor en laat de kinderen meelezen. Vraag in aansluiting op de vragen in de tekst wat voor toetje de kinderen zouden maken: een lachend of een huilend toetje? Wie weet er nog iets anders? (Een boos, geschrokken, verdrietig toetje.) Besteed aandacht aan moeilijke woorden, als die nog niet aan de orde zijn geweest bij Voor het lezen. (Zie ook Moeilijke woorden.)
Zien de kinderen in dat de benodigdheden iets te maken hebben met de handelingen in de tekst? 1 12 snoepjes, 24 gram suiker, 2 kopjes slagroom, 300 gram peer; 2 Maak van de snoepjes een toet. Doe er wat suiker op. Snijd de peer in blokjes. Roer de peer door de slagroom. Schil 300 gram peer. Klop de slagroom stijf. Schep alles in een schaal.
t
Evaluatie van het leren Bespreek het centrale doel: door de titel en de plaatjes te bekijken kom je vaak al te weten waar de tekst over gaat. Illustreer dit met de ervaringen van de kinderen bij vraag 1 en 2. Ga bij de kinderen na wat ze voorspeld hebben en bespreek of hun voorspelling is uitgekomen. Waarom wel/niet? Bespreek tot slot hoe de les is gegaan. Wat vonden de kinderen ervan dat ze in plaats van een luistertekst een leestekst kregen? Hoe ging het meelezen? Hoe ging het werken in duo’s?
Voorbereiden volgende les c • Laat zwakke lezers zich op de les voorbereiden met behulp van de software.
• Zorg voor een knutselboek voor kinderen met afbeeldingen van handelingen. • Schrijf van tevoren een tekst op het bord (zie Aandachtspunten).
Na het lezen WB De kinderen maken zelfstandig vraag 4 t/m 6. Formeer duo’s. Maak duidelijk dat ieder kind eerst zelf het antwoord bedenkt, voordat er overleg plaatsvindt. Ondertussen kunt u werken met het groepje dat extra begeleiding nodig heeft. Ruim voldoende tijd in om de antwoorden met de kinderen te bespreken. 4 Tekst interpreteren: Je verklaart moeilijke woorden met de woorden eromheen. Bij Voor het lezen heeft u uitgelegd wat een recept is. In een recept staat hoe je iets maakt.
t
5 Tekst interpreteren: Je verklaart moeilijke woorden met de woorden eromheen. Bij vraag 2 heeft u het verschil tussen een toet en een toetje toegelicht. 1 toetje, 2 hoofd
t
6 Tekst interpreteren: Je geeft verbanden tussen delen van de tekst aan.
43
02-TV1 HANDL4 BLOK2 04-08-2008 11:53 Pagina 44
Blok LB WB 2 60-61 18-19 14-15 Les 2 Maak een vis
INFORMATIE Leestekst c • Tekst 1: Instructietekst over het maken van een vis van zand. • Tekst 1: oud AVI 2; nieuw AVI M3, met uitzondering van het woord papier (open lettergreep). • Zie ook software. Centrale strategie/leerdoel c • Inhoud voorspellen: Je voorspelt het onderwerp van de tekst door de titel en de plaatjes te bekijken. Voordat je een tekst gaat lezen, wil je meestal weten waar deze over gaat. Als je kijkt naar de titel en naar de plaatjes, kom je al heel wat te weten over de tekst. Dit helpt je om hem goed te begrijpen. Moeilijke woorden c • Strooien: Iets zo neergooien, dat het zich verspreidt. Let op! De betekenis van strooien komt aan de orde in vraag 4 in het werkboek. Het is niet de bedoeling dat u dit woord van tevoren behandelt. Aandachtspunten c • We raden u aan om de vis van zand, aansluitend op deze leesles, ook daadwerkelijk te laten maken. De kinderen kunnen dan laten zien of ze de tekst echt begrepen hebben. Zorg, als u dit doet, voor de benodigde materialen. • Schrijf voor de les de cursieve zinnen op het bord (zie Voor het lezen). Materialen c • Knutselboek voor kinderen met afbeeldingen van handelingen.
LESBESCHRIJVING Oriëntatie op het leren Vraag de kinderen of ze nog weten wat ze in de vorige les hebben geleerd. Ze hebben naar de titel en de plaatjes gekeken om te voorspellen waar de tekst over ging, voordat ze die echt gingen lezen. Weten ze nog waar de tekst in het leesboek over ging? Over het maken van een toetje met een toet. Vertel de kinderen dat ze in deze les hetzelfde gaan doen, maar met een andere tekst. Weer gaan ze eerst naar de titel en de plaatjes kijken om te voorspellen waar de tekst over gaat.
44
Voor het lezen Laat de zinnen op het bord voorlezen: Een vis zwemt in de zee. Mijn vis hangt aan de muur. Ra ra, hoe kan dat? Kunnen de kinderen het raadsel oplossen? Vertel dat u in het weekend heeft geknutseld. In een knutselboek heeft u gezien hoe je met stukjes aluminiumfolie op een groot vel papier een vis kunt maken. Uw werkstuk is zo mooi geworden, dat u het thuis aan de muur heeft gehangen. Raadsel opgelost! Vertel ook dat u, om ideeën op te doen, eerst het hele knutselboek heeft doorgebladerd. Wie van de kinderen kan vertellen wat je dan precies doet? Je kijkt naar de plaatjes en de titel, voordat je precies gaat lezen wat je moet doen. Instructie centrale doel Het leesboek is nog dicht. Vertel de kinderen wat de titel van de tekst is: Een vis van zand. Kunnen ze bedenken waar de tekst over gaat? Laat zo veel mogelijk ideeën opperen, maar ga er niet op in. Vraag dan hoe je nog beter kunt voorspellen waar een tekst over gaat. Door naar de plaatjes te kijken. Demonstreer dit aan de hand van het knutselboek. Lees de titel van een tekst voor, bijvoorbeeld: Een lampion maken. Vraag de kinderen waar de tekst over zal gaan. Dat lijkt duidelijk. Maar weten ze nu ook wat voor lampion het is en hoe die eruit zal zien? Nee, daarvoor moet je ook naar de plaatjes kijken. Toon de afbeeldingen en laat de kinderen verwoorden wat ze zien. Leg uit dat de titel en de plaatjes al veel kunnen vertellen over een tekst; in dit geval over iets wat je gaat maken. De plaatjes laten zien wat je ervoor nodig hebt en wat je precies moet doen. LB-WB De kinderen bekijken tekst 1 en maken zelfstandig vraag 1 t/m 3. Hierna bespreekt u kort de antwoorden. 1
Inhoud voorspellen: Je voorspelt het onderwerp van de tekst door de titel en de plaatjes te bekijken. Op basis van alleen al de titel kunnen de kinderen voorspellen waar de tekst over gaat. Een vis.
t
2 Inhoud voorspellen: Je voorspelt het onderwerp van de tekst door de titel en de plaatjes te bekijken.
02-TV1 HANDL4 BLOK2 04-08-2008 11:53 Pagina 45
De plaatjes bevatten alle informatie om de zinnen goed af te maken. 1 zand, 2 papier, 3 muur
t
3 Doel, structuur en vorm van de tekst herkennen: Je voorspelt of de tekst een verhaal, gedicht of weettekst is. De kinderen hebben nu gezien dat het om een weettekst gaat: als je de tekst hebt gelezen en de plaatjes goed hebt bekeken, wéét je precies hoe je de vis van zand moet maken. Licht zo nodig de begrippen “weettekst”, “gedicht” en “verhaal” nog eens toe en laat de kinderen bij elke tekstsoort een of meer voorbeelden geven. De tekst is een weettekst.
t
tussen benodigdheden en handelingen (en tussen zelfstandig naamwoorden en werkwoorden). 1 zand, lijm, potlood, krant, vel papier; 2 strooi, smeer, schud, hang
t
Evaluatie van het leren Bespreek het centrale leerdoel: door de titel en de plaatjes te bekijken, kom je vaak al te weten waar een tekst over gaat. Illustreer dit met de ervaringen van de kinderen bij vraag 1 en 2.
Voorbereiden volgende les c • Laat zwakke lezers zich op de les voorbereiden met behulp van de software.
Tijdens het lezen LB Lees de tekst voor en laat de kinderen meelezen. Vinden ze de vis aan de muur mooi? Zouden ze zelf zo’n vis willen maken of zouden ze een ander dier kiezen?
• Zorg voor een informatief kinderboek over een beer (liefst met foto’s), een kinderboek waarin een zo mogelijk vermenselijkte beer met kleding aan de hoofdrol vervult, en een dichtbundel of versjesboek met een gedichtje over een beer.
Na het lezen WB De kinderen maken vraag 4 t/m 6 zelfstandig. Formeer duo’s (sterke/zwakkere lezer). Laat de kinderen met elkaar overleggen, nadat ze eerst zelf het antwoord hebben bedacht. Ondertussen kunt u werken met het groepje dat extra begeleiding nodig heeft. Ruim voldoende tijd in om de antwoorden met de kinderen te bespreken. 4 Tekst interpreteren: Je verklaart moeilijke woorden met de woorden eromheen. Laat de kinderen ook naar de ondersteunende tekening kijken. Strooien is niet zomaar gooien en ook niet neerleggen. Met je bewegende hand laat je het zand vallen op de plaatsen waar je het wilt hebben, net zoals je hagelslag of muisjes op je boterham strooit. Gooi het zand op alle plekken.
t
5 Tekst interpreteren: Je geeft verbanden tussen delen van de tekst aan. Zien de kinderen in dat de benodigdheden iets te maken hebben met de handelingen in de tekst? 1 zand, lijm, een krant, een potlood, een vel papier; 2 1 vis, 2 lijm, 3 vel papier, 4 krant, 5 droog
t
6 Tekst interpreteren: Je geeft verbanden tussen delen van de tekst aan. Bij vraag 5 zijn de antwoorden letterlijk in de tekst te vinden. Bij deze vraag moeten de kinderen op een abstracter niveau over dezelfde opdracht nadenken. Het gaat hier om het verschil
45
02-TV1 HANDL4 BLOK2 04-08-2008 11:53 Pagina 46
Blok LB WB 2 60-61 20-21 16-17 Les 3 Dromen
INFORMATIE Leestekst c • Tekst 1: Informatieve tekst over dromen.
• Tekst 2: Gedicht over dromen. • Tekst 1 en 2: oud AVI 2; nieuw AVI M3, met uitzondering van de woorden nachtmerrie (zie: Moeilijke woorden) en dromen (open lettergreep). • Zie ook software. Centrale strategie/leerdoel c • Doel, structuur en vorm van de tekst herkennen: Je voorspelt of de tekst een verhaal, gedicht of weettekst is. Door de titel en de plaatjes te bekijken kom je vaak al te weten om wat voor soort tekst het gaat: een weettekst, een verhaal of een gedicht. Bij een weettekst staat vaak een foto. Bij een verhaal en een gedicht staat meestal een tekening. Ook de titel kan informatie geven over de soort tekst. Moeilijke woorden c • Nachtmerrie: Heel nare, enge droom. Let op! Het woord nachtmerrie komt aan bod in vraag 5 in het werkboek. Het is niet de bedoeling dat u het van tevoren behandelt. Aandachtspunten c • In groep 4 maken we ten behoeve van de kinderen slechts een onderscheid in drie soorten teksten: de weettekst (informatieve tekst waar je iets van leert), het verhaal (verzonnen, lees je voor je plezier) en het gedicht (idem). In de hogere leerjaren worden deze drie soorten verder uitgesplitst. • Zorg ervoor dat alle kinderen weten wat een gedicht is. Lees zo nodig een paar gedichtjes voor om de kenmerken van een gedicht te verhelderen. Materialen c • Informatief kinderboek over een beer, liefst met foto’s.
• Leesboek met tekeningen waarin een beer de hoofdrol vervult (zo mogelijk een vermenselijkte beer, met kleding aan). • Dichtbundel of versjesboek met een gedichtje over een beer.
LESBESCHRIJVING Oriëntatie op het leren Vraag de kinderen of ze nog weten wat ze in de vorige twee lessen hebben geleerd. Ze hebben naar de titel en de plaatjes gekeken om te voorspellen waar de teksten over gingen, voordat ze
46
die echt gingen lezen. Weten ze nog waar de teksten in het leesboek over gingen? Over het maken van een toetje en over het maken van een vis van zand. Hoe noem je zo’n tekst? Een weettekst. Vertel de kinderen dat ze in deze les weer naar de titel en de plaatjes gaan kijken, voordat ze de tekst gaan lezen. Maar nu gaan ze dat doen om te voorspellen om wat voor soort tekst het gaat: een weettekst, een verhaal of een gedicht. Voor het lezen Instructie centrale doel Schrijf de weettekst op het bord. (Zorg ervoor dat er ruimte is voor een rij woorden onder en naast het woord.) Wie van de kinderen kan nog een andere soort tekst noemen? Schrijft deze andere soorten ernaast: het verhaal en het gedicht. Als een van de kinderen met bijvoorbeeld een sprookje als tekstsoort komt, complimenteert u het kind, maar maakt u direct duidelijk dat het dan toch ook om een (verzonnen) verhaal gaat. Neem de kenmerken van de drie soorten teksten met de kinderen door. Schrijf ze in de betreffende rij op het bord. Laat ook de kinderen kenmerken noemen en voorbeelden geven. • Weettekst: Van een weettekst leer je iets. Wat erin staat, is waar of echt gebeurd. Heb je zo’n tekst gelezen, dan wéét je iets van het onderwerp. (Op bord: weten, leren, echt, waar.) • Verhaal: Een verhaal is (in de eerste plaats) niet geschreven om je iets te leren, maar om je te laten genieten. Een verhaal kan spannend, griezelig, grappig of zielig zijn. De meeste verhalen zijn verzonnen; wat erin staat, is niet echt gebeurd. (Op bord: plezier, niet echt.) • Gedicht: Wat bij een verhaal staat, geldt ook voor een gedicht. Een gedicht is eigenlijk een miniverhaaltje, een tekst met korte zinnen die mooi klinken. Sommige gedichten rijmen. In een gedicht worden dingen nét even anders gezegd dan gewoon. (Op bord: plezier, niet echt, niet waar, rijmen, mooie zinnen.) Laat het informatieve boekje over de beer zien en vertel hoe het boekje heet. Blader er wat door en laat de kinderen af en toe meekijken naar foto’s. Denk hardop, bijvoorbeeld: ‘Goh, wat is die beer groot, als hij rechtop staat. Dat wist ik niet. En kijk, hier zie ik een andere soort beer. Hoeveel soorten beren zijn er eigenlijk? Ha, hier zie ik hoe beren aan hun voedsel komen. Nou, als ik dit boekje heb gelezen, weet ik heel wat meer over de beer.’ Behandel op dezelfde wijze het verhalende boek over een beer. Laat goed uitkomen dat het om een
02-TV1 HANDL4 BLOK2 04-08-2008 11:53 Pagina 47
verzonnen verhaal gaat. Misschien maken de illustraties dat al snel duidelijk. Laat tot slot een paar bladzijden uit de dichtbundel zien. Kunnen de kinderen zien dat het om gedichten gaat? Zoek het gedicht over de beer op, laat het zien en vertel hoe het gedicht heet. Vertel de kinderen dat ze straks in het leesboek twee teksten zullen zien. Ze gaan allebei over dromen, maar toch zijn het heel verschillende teksten. Door naar de plaatjes te kijken en de titel te lezen, moeten de kinderen voorspellen om wat voor soort tekst het gaat. Vraag de kinderen waaraan ze denken, als u “dromen” zegt. Activeer op deze wijze in kort bestek de voorkennis van het onderwerp bij de kinderen. LB-WB De kinderen bekijken tekst 1 en maken zelfstandig vraag 1 en 2. Hierna bespreekt u de antwoorden. Maak vraag 3 samen met de kinderen, maar bespreek het antwoord nog niet. Bij vraag 4 controleren de kinderen hun eigen voorspelling. 1
Voorkennis activeren: Je geeft aan wat je al weet van het onderwerp van de tekst.
t Eigen antwoord. 2 Voorkennis activeren: Je geeft aan wat je al weet van het onderwerp van de tekst.
t
Je droom is uit als je wakker wordt. Je hebt leuke en nare dromen. 3 Doel, structuur en vorm van de tekst herkennen: Je voorspelt of de tekst een verhaal, gedicht of weettekst is. Laat de kinderen naar de foto kijken en de titel van tekst 1 lezen. Kunnen ze voorspellen om wat voor soort tekst het gaat? Loop de soorten langs. Zou het een verzonnen verhaal zijn? Nee, dan zou er eerder een tekening bij staan en geen foto. Die jongen slaapt echt. Zou het dan een gedicht zijn? De tekst ziet er niet echt uit als een gedicht. Wat blijft er dan over? Je weet het pas zeker, als je de hele tekst hebt gelezen. De tekst is een weettekst.
t
Tijdens het lezen LB Lees tekst 1 voor en laat de kinderen meelezen. Wat weten ze nu over dromen dat ze daarvoor nog niet wisten? Hebben ze iets van de tekst geleerd? Tekst 2 lezen de kinderen zelf na vraag 5. In het werkboek staan daarvoor aanwijzingen. Na het lezen WB De kinderen maken vraag 4 t/m 8 zelfstandig. Formeer duo’s. Laat de kinderen met elkaar over-
leggen, nadat ze zelf het antwoord hebben bedacht. Ondertussen kunt u werken met het groepje dat extra begeleiding nodig heeft. Ruim voldoende tijd in om de antwoorden met de kinderen te bespreken. 4 Tekst interpreteren: Je controleert je voorspelling van de tekstsoort. Maak in de bespreking van deze vraag duidelijk dat het bij vraag 3 om een voorspelling ging en bij deze vraag om iets wat je weet. De kinderen hebben de tekst nu immers gelezen en kunnen hun voorspelling dus controleren. weettekst
t
5 Tekst interpreteren: Je verklaart moeilijke woorden met de woorden eromheen.
t enge 6 Doel, structuur en vorm van de tekst herkennen: Je voorspelt of de tekst een verhaal, gedicht of weettekst is. Wijs de kinderen er in de bespreking op dat de plaatjes vaak ook iets zeggen over de tekstsoort. 1 gedicht, 2 omdat het meisje op de maan zit, omdat de woorden rijmen.
t
7 Tekst interpreteren: Je controleert je voorspelling van de tekstsoort.
t Het is een gedicht over een droom. 8 Tekst interpreteren: Je controleert je voorspelling van de tekstsoort.
t rand-hand, ster-ver, maan-aan Evaluatie van het leren Bespreek het centrale leerdoel: door de titel en de plaatjes te bekijken kom je vaak al te weten om wat voor soort tekst het gaat: een weettekst, een verhaal of een gedicht. Bij een weettekst staat vaak een foto. Bij een verhaal en een gedicht staat meestal een mooie of grappige tekening. Ook de titel kan je vertellen over welke soort tekst het gaat. Wijs op de drie rijen op het bord en vraag waar u de titels van tekst 1 en tekst 2 moet schrijven.
Voorbereiden volgende les c • Laat zwakke lezers zich op de les voorbereiden met behulp van de software.
• Zorg voor enkele informatieve kinderboeken (bijvoorbeeld uit de serie Mini-Informatie), enkele verhalenbundels en een dichtbundel of versjesboek. (AVI 2/3.)
47
02-TV1 HANDL4 BLOK2 04-08-2008 11:53 Pagina 48
Blok LB WB 2 22-23 60-61 18-19 Les 4 Geen vis
INFORMATIE Leestekst c • Tekst 1: Informatieve tekst over de dolfijn.
• Tekst 1: oud AVI 2; nieuw AVI M3, met uitzondering van de open-lettergreepwoorden (adem(t), boven, water, samen, haring, maken, leren). • Zie ook software. Centrale strategie/leerdoel c • Doel, structuur en vorm van de tekst herkennen: Je voorspelt of de tekst een verhaal, gedicht of weettekst is. Door de titel en de plaatjes te bekijken kom je vaak al te weten om wat voor soort tekst het gaat: een weettekst, een verhaal of een gedicht. Bij een weettekst staat vaak een foto. Bij een verhaal en een gedicht staat meestal een tekening. Ook de titel kan informatie geven over de soort tekst. Moeilijke woorden c • Ademen: Lucht opzuigen en weer uitblazen. Aandachtspunten c • In deze les gaat het in hoofdzaak om het leren zien van het verschil tussen een informatieve tekst (weettekst) en een (verzonnen) verhaal. Maar ook gaat het om het verschil tussen iets denken op basis van een verkenning van de tekst en iets weten nadat je de tekst hebt gelezen. Let erop dat de kinderen dit verschil tussen voorspellen/denken vóór het lezen en weten na het lezen begrijpen. Het betreft hier de metastrategie die een ervaren lezer hanteert: controleren wat je denkt. Materialen c • Enkele informatieve kinderboeken, bijvoorbeeld uit de serie Mini-Informatie.
• Enkele verhalenbundels (AVI 2/3). • Dichtbundel of versjesboek.
LESBESCHRIJVING Oriëntatie op het leren Kijk met de kinderen terug op de vorige les. Ze hebben twee teksten over dromen bekeken en gelezen. Kunnen ze het verschil tussen de twee teksten nog aangeven? De eerste tekst was een weettekst, de tweede een gedicht. Weten de kinderen ook nog dat ze, voordat ze de tekst lazen, naar de titel en de plaatjes hebben gekeken om te voorspellen wat voor soort tekst het was? En wat hebben ze na het lezen gedaan?
48
Ze controleerden of hun voorspelling klopte. Vertel de kinderen dat ze straks één tekst gaan lezen. Maar eerst moeten ze naar de titel en de plaatjes kijken om te voorspellen of de tekst een weettekst, een gedicht of een verhaal is. Nadat de kinderen de tekst hebben gelezen, kunnen ze pas echt weten om wat voor soort tekst het gaat. Ze gaan hun voorspelling dan controleren. Voor het lezen LB De kinderen bekijken de tekst en de foto’s. Vraag een kind te verwoorden wat het op de eerste foto ziet. Laat de titel voorlezen. Wie kan nu voorspellen waar de tekst over gaat? Schrijf de dolfijn op het bord en ga na wat de kinderen al weten over dit dier. Schrijf de genoemde punten er in (leesbare) steekwoorden bij (maak een woordweb). Instructie centrale doel Vertel de kinderen dat ze gaan voorspellen om wat voor soort tekst het gaat. Welke soorten teksten zijn er? Schrijf ze op het bord: links weettekst en rechts verhaal/gedicht. Kunnen de kinderen bedenken waarom u de woorden zo opschrijft? Neem de kenmerken van de tekstsoorten nog eens door en schrijf ze eronder (weten, leren, echt en waar versus plezier, niet echt en niet waar). Laat ter illustratie en afwisselend de informatieve boekjes, en de dichtbundel zien. De kinderen geven aan om wat voor soort tekst het zal gaan. Ga na waar ze daarbij op letten. Laat de kinderen nog eens naar de foto kijken en de titel van de tekst lezen. Kunnen ze voorspellen om wat voor soort tekst het gaat? Loop de soorten langs. Zou het een verzonnen verhaal zijn? Nee, dan zou er een tekening bij staan en geen foto’s. Die dolfijnen op de foto’s zijn echt. Zou het dan een gedicht zijn? De tekst ziet er niet uit als een gedicht. Dan is het vast een weettekst. Maar je weet het pas zeker, als je de hele tekst hebt gelezen. LB-WB De kinderen maken zelfstandig vraag 1 en 2. Hierna bespreekt u de antwoorden. Betrek daarbij ook het woordweb. Maak vraag 3 samen met de kinderen, maar laat ze uiteindelijk zelf het antwoord geven op de vraag. Bij vraag 4 controleren de kinderen hun eigen voorspelling. 1
Voorkennis activeren: Je geeft aan wat je al weet van het onderwerp van de tekst.
t 1 grijs, 2 slim, glad, grijs, snel, lang, sterk 2 Voorkennis activeren: Je geeft aan wat je al weet van het onderwerp van de tekst.
02-TV1 HANDL4 BLOK2 04-08-2008 11:53 Pagina 49
t
Eigen antwoord. Goed zijn: Een dolfijn leeft in de zee, Een dolfijn kan hoog springen 3 Doel, structuur en vorm van de tekst herkennen: Je voorspelt of de tekst een verhaal, gedicht of weettekst is.
t Het is een weettekst over de dolfijn. Tijdens het lezen LB Lees de tekst voor op een informatieve wijze, dat wil zeggen op een boeiende, maar toch wat vlakke toon, waarin emoties geen rol spelen. Laat de kinderen meelezen. Stop na elk tekstdeel en vraag aan de kinderen wat ze nu weten over dolfijnen en hiervoor nog niet wisten. Bespreek na het eerste tekstdeel de betekenis van het woord ademen (zie ook Moeilijke woorden). Kom aan het eind tot de conclusie dat de kinderen iets van de tekst hebben geleerd. Na het lezen WB De kinderen maken vraag 4 t/m 7 zelfstandig. Ruim voldoende tijd in om de antwoorden met de kinderen te bespreken. 4 Tekst interpreteren: Je controleert je voorspelling van de tekstsoort.
Het kind geeft zijn eigen mening over de tekst, maar de eerste en laatste optie (verdrietig, spannend) zijn geen antwoorden die bij de tekstsoort passen. De tekst is niet geschreven om dergelijke gevoelens op te roepen, maar om te informeren. Het is dus een leerzame tekst die ook nog leuk kan zijn qua onderwerp en informatieverstrekking. Eigen antwoord
t
Evaluatie van het leren Bespreek het centrale leerdoel: door de titel en de plaatjes te bekijken kom je vaak al te weten om wat voor soort tekst het gaat: een weettekst, een verhaal of een gedicht. Je weet het pas zeker, als je de tekst hebt gelezen. Grijp even terug op vraag 3 en 4 en de antwoorden van de kinderen. Wiens voorspelling klopte? Wie dacht dat het een verhaal was? Waarom? Dachten deze kinderen dat ook nog na het lezen? Waarom wel of niet?
Voorbereiden volgende les c • Laat zwakke lezers zich op de les voorbereiden met behulp van de software.
Bij de bespreking staat u stil bij het denken en voorspellen vóór het lezen en het weten na het lezen. Vooral als kinderen de tekstsoort goed hebben voorspeld, denken ze dat ze twee keer hetzelfde hebben gedaan. Dat is niet zo: ze hebben eerst gedacht en daarna gecontroleerd wat ze dachten. 1 weettekst, 2 Eigen antwoord.
t
5 Tekst interpreteren: Je controleert je voorspelling van het onderwerp van de tekst. Betrek bij de behandeling van deze vraag het woordweb op het bord en breid het (met een afwijkende kleur) uit met de kennis die de kinderen hebben opgedaan uit de tekst. Nu wordt goed zichtbaar wat ze erbij hebben geleerd. Een dolfijn haalt boven water adem. Een dolfijn is geen vis. Je kunt een dolfijn iets leren.
t
6 Tekst interpreteren: Je verklaart moeilijke woorden met de woorden eromheen.
t
1 gewend aan mensen (is niet bang voor mensen), 2 Eigen antwoord (bijvoorbeeld parkiet, papegaai). 7 Tekst beoordelen: Je geeft je mening over de tekst.
49
02-TV1 HANDL4 BLOK2 04-08-2008 11:53 Pagina 50
Blok LB WB 2 24-25 60-61 20-21 Les 5 De truc van Dollie
INFORMATIE Leestekst c • Tekst 1: Verhaal over een dolfijn.
• Tekst 1: oud AVI 2; nieuw AVI M3, met uitzondering van de woorden water en publiek (open lettergreep). • Zie ook software. Centrale strategie/leerdoel c • Inhoud voorspellen: Je voorspelt het onderwerp van de tekst door de titel en de plaatjes te bekijken. Voordat je een tekst leest, wil je meestal weten waar die tekst over gaat. Als je kijkt naar de titel en naar de plaatjes, kom je al heel wat te weten over de tekst. Dit helpt je om hem goed te begrijpen. • Doel, structuur en vorm van de tekst herkennen: Je voorspelt of de tekst een verhaal, gedicht of weettekst is. Door de titel en de plaatjes te bekijken kom je vaak al te weten om wat voor soort tekst het gaat: een weettekst, een verhaal of een gedicht. Bij een weettekst staat vaak een foto. Bij een verhaal en een gedicht staat meestal een tekening. Ook de titel kan informatie geven over de soort tekst. Moeilijke woorden c • De truc: Slimme, handige manier om iets te doen. Een kunstje dat je hebt geleerd.
• Zich afzetten: Vlak voordat je gaat springen, zet je je af. Je duwt tegen iets aan om heel hard te gaan. • Als een pijl omhoogschieten: Plotseling en snel omhooggaan, zo snel als een vuurpijl. • Het publiek: Mensen die naar iets komen kijken of luisteren. • Voor de mal houden: Een grapje uithalen. Aandachtspunten c • In deze vijfde les komen de centrale doelen van de voorgaande lessen van dit blok gecombineerd aan bod. Bovendien is er aandacht voor reflectie op het leesgedrag.
LESBESCHRIJVING Oriëntatie op het leren Kijk met de kinderen terug op de vorige les. Ze hebben een weettekst over de dolfijn bekeken en gelezen. Weten de kinderen nog dat ze, voordat ze de tekst echt lazen, naar de titel en de plaatjes hebben gekeken om te voorspellen wat voor soort
50
tekst het was? En wat hebben ze na het lezen gedaan? Ze controleerden of hun voorspelling klopte. Vertel de kinderen dat ze straks weer een tekst gaan lezen. Maar nu moeten ze eerst naar de titel en de plaatjes kijken. Voor het lezen Instructie centrale doelen LB De kinderen bekijken de titel en de plaatjes in het leesboek. Vraag wat ze over de tekst kunnen voorspellen. Je kunt voorspellen of de tekst een weettekst, een gedicht of een verhaal is. En waar de tekst over gaat. Kunnen ze na ervaringen met eerdere lessen aangeven waar ze dan op letten? Laat een kind de titel voorlezen. Wat zegt die titel? De tekst gaat over een dolfijn en die dolfijn heeft een naam. Wat betekent dat? Wijs op de plaatjes. Dit zijn geen foto’s, maar tekeningen. In de vorige les stonden er foto’s bij de tekst over dolfijnen. Wat betekent dat? Kom samen tot de conclusie dat je op basis van de titel en de plaatjes al veel te weten kunt komen over een tekst. Maar je weet het pas zeker, als je de tekst hebt gelezen. WB De kinderen maken zelfstandig vraag 1 t/m 3, zonder verdere toelichting. Hierna bespreekt u de antwoorden van vraag 3. Bij vraag 5 controleren de kinderen hun eigen voorspelling over de tekstsoort. 1
Doel, structuur en vorm van de tekst herkennen: Je voorspelt of de tekst een verhaal, gedicht of weettekst is. Wijs er in de bespreking op dat deze dolfijn een naam heeft. Het is niet zomaar een dolfijn, maar een dolfijn die Dollie heet. Dat duidt er al op dat het hier om een verhaal gaat. de schrijver
t
2 Doel, structuur en vorm van de tekst herkennen: Je voorspelt of de tekst een verhaal, gedicht of weettekst is. Aan de plaatjes kun je al zien dat het niet om een weettekst, maar om een verhaal gaat. De omgeving (bassin met tribunes) is niet fictief, maar de aankleding van Dollie wel. Dolfijnen dragen immers geen zwempak. 1 verhaal, 2 Eigen antwoord.
t
3 Inhoud voorspellen: Je voorspelt het onderwerp van de tekst door de titel en de plaatjes te bekijken. Neem de vier opties met de kinderen door en koppel ze steeds aan de titel en de plaatjes.
02-TV1 HANDL4 BLOK2 04-08-2008 11:53 Pagina 51
Laat de kinderen hun keuze kenbaar maken en beargumenteren. Kom samen tot de conclusie dat je op basis van de titel en plaatjes voorspelt waar de tekst over gaat, maar dat je het nog niet zeker kunt weten. Daarvoor moet je eerst de tekst hebben gelezen. Eigen antwoord (Voor de hand ligt: Dollie laat haar kunstjes zien)
t
Tijdens het lezen LB Lees de tekst aansprekend voor en laat de kinderen meelezen. Laat door uw intonatie goed uitkomen dat het om een verzonnen verhaal gaat. Besteed aandacht aan moeilijke woorden, als die nog niet aan de orde zijn geweest bij Voor het lezen. (Zie ook Moeilijke woorden.) Na het lezen WB De kinderen maken vraag 4 t/m 8 zelfstandig. Ruim voldoende tijd in om de antwoorden met de kinderen te bespreken. 4 Tekst interpreteren: Je geeft aan waar een verwijswoord naar verwijst. Als blijkt dat er kinderen zijn die niet begrijpen dat de ik-figuur Dollie is, neem dan samen de (on)mogelijke alternatieven door. Gebruik daarbij ook de tekeningen. Zou de baas van Dollie als een pijl omhoogschieten? Waarom niet? Zou het meisje op de harde tegels liggen? Waarom niet? Dollie
t
5 Tekst interpreteren: Je controleert je voorspelling van de tekstsoort. Een belangrijke strategie in dit lessenblok is het herkennen van de tekstsoort op grond van vorm- en structuurkenmerken van de tekst. De titel, de plaatjes en de opbouw van een tekst geven informatie over de tekstsoort. Met die informatie vooraf kun je een tekst beter begrijpen. Een verhaal of gedicht lees je nu eenmaal anders dan een weettekst. Hebben de kinderen dat gemerkt, toen u de tekst voorlas? Bij de bespreking staat u stil bij het denken en voorspellen vóór het lezen en het weten na het lezen. De kinderen hebben dus eerst gedacht en daarna gecontroleerd wat ze dachten. Kunnen ze hun keuze beargumenteren? Loop samen de opties bij onderdeel 3 door en koppel ze steeds aan “echt/waar” en “niet echt/waar”. 1 verhaal, 2 Eigen antwoord. 3 Omdat de dolfijn een zwempak draagt, omdat een dolfijn niet kan lachen.
6 Tekst interpreteren: Je beantwoordt w&h-vragen over belangrijke personen en gebeurtenissen.
t Ze vinden het juist leuk. 7 Tekst interpreteren: Je verklaart moeilijke woorden met de woorden eromheen.
t
1 op het water vallen, 2 ze veel pijn heeft of dood is 8 Tekst beoordelen: Je geeft je mening over de tekst. Het kind geeft zijn eigen mening over de tekst, maar de derde optie (Ik leer er wat van) is geen antwoord dat bij de tekstsoort past. De tekst is niet geschreven om te informeren, maar om er plezier aan te beleven. Vertel de kinderen dat je bij een verhaal vaak een bepaald gevoel krijgt. Je wordt er bijvoorbeeld verdrietig van of blij. Laat de kinderen vertellen welke gevoelens ze bij dit verhaal hadden en waardoor dat kwam. Eigen antwoord
t
Evaluatie van het leren Bespreek de centrale leerdoelen: door de titel en de plaatjes te bekijken kom je vaak al te weten om wat voor soort tekst het gaat: een weettekst, een verhaal of een gedicht. En je weet misschien ook al een beetje waar de tekst over gaat. Je weet het pas zeker, als je de tekst hebt gelezen. Bij deze tekst ging het om een (verzonnen) verhaal waarin emoties een rol spelen.
Voorbereiden volgende les c • Laat zwakke lezers zich op de les voorbereiden met behulp van de software.
• Maak voor elk kind een kopie van toetsblad 2.1 en 2.2.
t
51
02-TV1 HANDL4 BLOK2 04-08-2008 11:53 Pagina 52
Blok LB KB 2 26-27 60-61 2
Les 6 Heks gezocht! (toets)
INFORMATIE Leestekst c • Tekst 1: Sprookje over een reus die een heks zoekt.
• Tekst 1: oud AVI 2; nieuw AVI M3, met uitzondering van de woorden vogel en probeert (open lettergreep). • Zie ook software. Centrale strategie/leerdoel c • Inhoud voorspellen: Je voorspelt het onderwerp van de tekst door de titel en de plaatjes te bekijken. Voordat je een tekst leest, wil je meestal weten waar die tekst over gaat. Als je kijkt naar de titel en naar de plaatjes, kom je al heel wat te weten over de tekst. Dit helpt je om de tekst goed te begrijpen. • Doel, structuur en vorm van de tekst herkennen: Je voorspelt of de tekst een verhaal, gedicht of weettekst is. Door de titel en de plaatjes te bekijken, kom je vaak al te weten om wat voor soort tekst het gaat: een weettekst, een verhaal of een gedicht. Bij een weettekst staat vaak een foto. Bij een verhaal en een gedicht staat meestal een tekening. Ook de titel kan informatie geven over de soort tekst. Moeilijke woorden c • De maag: Een soort zakje boven in je buik. Alles wat je eet en drinkt, komt hierin terecht. In je maag wordt het voedsel verder fijngemaakt. Aandachtspunten c • Behandel de toets als een normale les. De vragen staan op kopieerblad 2. Bespreek de vragen en antwoorden op een later tijdstip na. • Vraag 1 t/m 3 rekent u ook bij de toets (zie: Scoringsvoorschrift en toelichting). • De kinderen maken de vragen zo zelfstandig mogelijk. U bepaalt zelf welke kinderen u helpt bij het begrijpen van de vragen. • De bevindingen en resultaten kunt u noteren op een kopie van het registratieblad (kopieerblad 6). Materialen c • Voor elk kind: een kopie van toetsblad 2.1 en 2.2.
• Registratieblad (kopieerblad 6).
LESBESCHRIJVING Oriëntatie op het leren Kijk met de kinderen terug op de vorige les. Ze hebben toen een verhaal over Dollie de dolfijn bekeken en gelezen. Voordat ze de tekst echt lazen, hebben
52
ze naar de titel en de plaatjes gekeken. Dat deden ze om twee dingen te voorspellen: waar gaat de tekst over en wat voor soort tekst is het? Na het lezen hebben ze gecontroleerd of hun voorspelling klopte. Vertel de kinderen dat ze straks weer samen met u een tekst gaan lezen. Maar eerst moeten ze, net als in de vorige lessen, naar de titel en de plaatjes kijken. Daardoor kunnen ze twee dingen voorspellen: 1 waar de tekst over gaat; 2 of de tekst een weettekst, een gedicht of een verhaal is. Vertel de kinderen dat ze de vragen in deze les op een kopieerblad gaan maken. Ze gaan dat helemaal zelfstandig doen. De vragen lijken veel op de vragen in de vorige lessen, dus ze hoeven zich geen zorgen te maken. Ze hebben er al veel mee geoefend. Vertel ook dat u hun antwoorden zorgvuldig gaat bekijken. Voor het lezen Vraag de kinderen of ze nog weten wat een sprookje is. Kunnen ze enkele kenmerken noemen? Een sprookje is een verzonnen verhaal. In sprookjes komen kabouters, feeën, reuzen, draken en heksen voor. Er gebeuren dingen in die in het echt niet kunnen. Dieren praten en mensen worden betoverd. Sprookjes bestaan al heel lang en worden steeds doorverteld. Welke sprookjes kennen de kinderen? Zorg ervoor dat de sprookjes genoemd worden waar in het verhaal naar verwezen wordt: Roodkapje, De prinses op de erwt, Hans en Grietje. LB De kinderen bekijken tekst 1 en maken zelfstandig vraag 1 t/m 3. Tijdens het lezen LB Lees de tekst rustig en aansprekend voor. Laat de kinderen meelezen. Controleer af en toe of ze uw tempo kunnen volgen. Zorg ervoor dat de dialogen tussen de reus en de kraai herkenbaar zijn, bijvoorbeeld door de figuren een eigen stem te geven: een zware stem voor de reus en een wat krassende stem voor de kraai. Ga na afloop na of de kinderen het verhaal begrijpen. Stel daartoe enkele vragen, bijvoorbeeld: • Wie praten er samen in het verhaal? (De reus en de kraai.) • Waar hebben ze het over? (De reus zoekt een heks en de kraai moet hem daarbij helpen.) • Wat vindt de kraai van het plan van de reus? (Hij vindt het maar raar. Waarom zoekt de reus een lelijke, vieze heks? Waarom wil hij niet liever een leuk meisje?) • Waarom zoekt de reus een heks? (Om voor hem te koken en te zingen en met hem te dansen.)
02-TV1 HANDL4 BLOK2 04-08-2008 11:54 Pagina 53
Na het lezen KB De kinderen maken vraag 4 t/m 8 zelfstandig. Observeer intussen hoe het de zwakkere lezers vergaat. Zijn ze in staat om zonder hulp de vragen te lezen en te verwerken? Met welke vragen hebben ze moeite? Evaluatie van het leren Bespreek met de kinderen hoe het ging met de toets. Lukte het ze om alle vragen te maken? Welke vragen vonden ze lastig, welke moeilijk? Waarom? Op een later tijdstip gaat u in op de toetsresultaten en bespreekt u de antwoorden. Besteed daarbij vooral aandacht aan vraag 1, 2, 3 en 5, die de centrale doelen betreffen. Scoringsvoorschrift en toelichting 1
Inhoud voorspellen: Je voorspelt het onderwerp van de tekst door de titel en de plaatjes te bekijken. De titel geeft al wat informatie prijs over het onderwerp. Er staat dat reus Rans een heks zoekt. 1 Het gaat over een reus. 2 De reus zoekt een heks.
t
2 Inhoud voorspellen: Je voorspelt het onderwerp van de tekst door de titel en de plaatjes te bekijken. Op de eerste tekening is te zien dat de reus in gesprek is met een kraai. Op de tweede tekening vliegt de kraai weg. De reus zwaait naar hem. 1 De reus praat met de kraai. 2 De reus zwaait naar de kraai.
t
3 Doel, structuur en vorm van de tekst herkennen: Je voorspelt of de tekst een verhaal, gedicht of weettekst is. In de inleiding op de vraag wordt verteld dat het om een sprookje gaat. Een sprookje is geen weettekst en ook geen gedicht. Bovendien hebben de kinderen de titel gelezen en de tekeningen bekeken. Ze weten dat de tekst over een reus gaat. Een reus zoals op de tekeningen bestaat niet in het echt. Het moet dus wel een verhaal zijn. verhaal
t
4 Tekst interpreteren: Je verklaart moeilijke woorden met de woorden eromheen. De reus eet een brood, als zijn maag knort. En als de kraai zegt dat zijn maag leeg is, krijgt hij brood van de reus. Als je een lege maag hebt of als je maag knort, betekent dat dus dat je honger hebt. Ik heb trek.
t
5 Tekst interpreteren: Je controleert je voorspelling van de tekstsoort. Bij vraag 3 hebben de kinderen op basis van de titel en de tekeningen voorspeld om wat voor tekst het gaat. Na het lezen zouden ze kunnen weten dat het een verhaal is, een klein sprookje over een reus. De reus en de kraai hebben namen en ze praten met elkaar. Dat past allemaal bij een verhaal. 1 verhaal, 2 Eigen antwoord. 3 Omdat een reus bij een sprookje hoort, omdat de reus met de kraai praat.
t
6 Tekst interpreteren: Je geeft verbanden tussen delen van de tekst aan. De kraai komt met drie alternatieven voor de heks. Hij snapt niet dat de reus een heks wil. De kinderen moeten begrijpen dat dit alternatieven zijn die op verschillende plaatsen in de tekst gegeven worden. Een meisje met een rood kapje. Een prinses die op een erwt slaapt. Grietje.
t
7 Tekst interpreteren: Je geeft verbanden tussen delen van de tekst aan. In de tekst is – na elk voorstel van de kraai – na te lezen wat de reus over elk meisje zegt. 1 is te lief, 2 slaapt op een erwt, 3 is met Hans
t
8 Tekst beoordelen: Je geeft je gevoel bij de tekst weer. Het kind kan voor de reus of de kraai kiezen. Maar dat de reus heksen haat, klopt niet. Eigen antwoord.
t Vraag 1 2 3 4 5 6 7 8 Totaal
Punten 0,5 1 2 1,5 0,5 1,5 1,5 1,5 10
Toelichting Centraal doel Centraal doel Centraal doel
Voorbereiden volgende les c • Laat zwakke lezers zich op de les voorbereiden met behulp van de software.
• Zorg voor een dierenencyclopedie of een boekje over dieren met plaatjes over een schaap en een hond.
53