Inhoud
Inhoud Woord vooraf
5
Hoofdstuk 1
7
Grammatica A1. Wat zijn de regels? 1 Woorden 1 Mensen en dingen 2 Zijn, Hebben en dingen doen 3 Woorden voor personen 4 Mensen en dingen beschrijven 5 Dichtbij of veraf? 6 Hoeveel?
2 Zinnen 1 Hoe maak je een zin? 2 Hoe maak je een vraag?
Hoofdstuk 2
8 8 11 21 23 25 26
29 29 30
33
Spelling A1. Hoe schrijf je dat? 1 Woorden 1 Het meervoud van zelfstandige naamwoorden 2 Voluit of kort?
2 Letters 1 Hoofdletters
Hoofdstuk 3
34 34 35
39 39
41
Functionele theorie A1. Hoe doe je dat? 1 Lezen 1 Correspondentie 2 Informatie begrijpen
2 Schrijven 1 Correspondentie 2 Formulieren en aantekeningen
3 Luisteren 1 Instructies en waarschuwingen 2 Getallen
42 42 50
59 59 65
71 71 72
4 Gesprekken voeren
75
1 Informele gesprekken 2 Zaken regelen 3 Vragen en antwoorden
75 78 80
5 Spreken 1 Je praat over jezelf 2 Je spreekt voor een publiek
Hoofdstuk 4
84 84 85
87
Grammatica A2. Wat zijn de regels? 1 Woorden 1 Mensen en dingen 2 Dingen doen 3 Mensen en dingen beschrijven 4 Hoe of hoe vaak? 5 Verwijzen naar mensen of dingen 6 Hoeveel?
2 Zinnen 1 Hoe maak je een zin? 2 Op welke plaats in de zin?
3 Hoe maak je een vraag 4 Hoe geef je een bevel of instructie?
Hoofdstuk 5
88 88 92 111 115 116 121
123 123 124
126 128
129
Spelling A2. Hoe schrijf je dat? 1 Letters en woorden 1 Letters aan het eind van een woord
513451_voorwoord.indd Sec1:3
130 130
16-06-2010 14:42:29
Hoofdstuk 1 Grammatica A1 Wat zijn de regels?
513448-513451-H1.indd Sec1:7
16-06-2010 14:09:47
Taalblokken Engels
1 Woorden 1 Mensen en dingen. Het zelfstandig naamwoord – book, baby, man Wat is een zelfstandig naamwoord? Een zelfstandig naamwoord is een woord voor: een mens
teacher, man, child
een dier of een plant
fly, fish, tree, tulip
een ding
computer, building, calendar
een begrip
love, respect
OEFENING 1
Is het woord een zelfstandig naamwoord of niet? Zet een kruisje in de goede kolom. Zelfstandig naamwoord
Geen zelfstandig naamwoord
1
floor
□
□
2
bread
□
□
3
feel
□
□
4
friend
□
□
5
weekend
□
□
6
the
□
□
7
beautiful
□
□
8
kitchen
□
□
9
yellow
□
□
10 idea
□
□
11 be
□
□
12 silent
□
□
13 city
□
□
14 time
□
□
15 shop
□
□
OEFENING 2
Onderstreep de zelfstandig naamwoorden in de zinnen. Let op! Meestal staan er twee of drie zelfstandige naamwoorden in een zin. 1 These students always go to school by bike. 2 My girlfriend goes to the gym twice a week. 3 Our teacher did not know the name of every student. 4 Many people go to the beach in summer. 5 Our school is in Eindhoven. 6 We always drink coffee with our classmates after class. 7 My alarm rings at seven in the morning. 8 The red car drove very slowly. 8
513448-513451-H1.indd Sec1:8
16-06-2010 14:09:47
Hoofdstuk 1 Grammatica A1 Wat zijn de regels?
9 My boss thinks I am wonderful. 10 This receptionist always tries to help our customers.
Het lidwoord – a, the De Engelse lidwoorden zijn a, an en the. • A en an betekenen allebei een. Je gebruikt an voor een woord dat begint met een klinker (a, e, i, o of u): an aunt
een tante
an uncle
een oom
an old book
een oud boek
Je gebruikt a voor een woord dat begint met een medeklinker (b, d, f, g, enzovoorts): a teacher
een leraar
a job
een baan
Let op! Het gaat om de uitspraak van het eerste woord na a of an: Uitspraak a user
[joeser]
een gebruiker
a European country
[joeropiejen]
een Europees land
a one-way street
[wan]
een eenrichtingsweg
an hour
[auwer]
een uur
De uitspraak van user en European begint met de medeklinker [j]. Daarom moet je a gebruiken. Bij one spreek je eerst een [w] uit. Dus dan krijg je ook a. Bij hour zeg je geen [h] maar begin je met een klinker. Daarom zeg je an hour. • The betekent de of het: the street
de straat
the beach
het strand
the exercises
de oefeningen
OEFENING 3
Wat is het goede lidwoord? Streep het foute lidwoord door. Let op! Soms moet je in een zin twee keer een lidwoord kiezen. 1 I really need a / an drink. 2 Where is the / an school? 3 There is an / a new baby elephant in the zoo. 4 I have a / an date with Sam on Friday. 5 I don’t want to be late for the / a appointment with the director. 6 The / An meeting starts at 8 o’clock tomorrow morning. 7 They are going to buy a / an new house. 8 I have a / an uncle who lives in Portugal. 9 There is a / an group of students waiting outside. 10 Schoolchildren in Britain have to wear a / an uniform. 11 There is the / a university in Eindhoven and one in Tilburg. 12 A / The evening programme starts at 7 p.m.
9
513448-513451-H1.indd Sec1:9
16-06-2010 14:09:47
Taalblokken Engels
Het meervoud – book – books, house – houses ▶ Regelmatig – books, houses, bills Als je een Engels zelfstandig naamwoord in het meervoud schrijft, zet je er –s achter. Die –s staat altijd vast aan het woord: one book
two books
one house
two houses
one bill
two bills
one kilo
two kilos
Als het enkelvoud van het woord eindigt op s, ss, ch, sh, z of x zet je er in het meervoud –es achter: one bus
two buses
one watch
two watches
one kiss
two kisses
OEFENING 4
Staat het woord in het enkelvoud of in het meervoud? Zet een kruisje in de goede kolom. Enkelvoud
Meervoud
1
group
□
□
2
bus
□
□
3
sandwiches
□
□
4
witch
□
□
5
kiss
□
□
6
seasons
□
□
7
schools
□
□
8
glasses
□
□
9
phone
□
□
□
□
10 taxis
OEFENING 5
Welk woord past in de zin? Kruis het goede woord aan. 1 I have got two big … for all my books. □ box □ boxes 2 Tess never has time to eat her … □ lunch □ lunches 3 Do you believe in …? □ witch □ witches 4 I always give my grandmother a … when I see her. □ kiss □ kisses 5 I have got a green … and a blue one. □ bag □ bags 6 Hey, that’s a falling star! Now I can make a …! □ wish □ wishes 7 We’re going to a football … on Saturday afternoon. 10
513448-513451-H1.indd Sec1:10
16-06-2010 14:09:47
Hoofdstuk 1 Grammatica A1 Wat zijn de regels?
□ match □ matches
8
How many … have you got? □ CD □ CDs 9 Those … are very rude. □ boy □ boys 10 Don is my best …. □ friend □ friends
OEFENING 6
Schrijf de woorden tussen haakjes in het meervoud.
cars
1
(car)
Don Ritchie has three
2
(computer)
Argh!
3
(sandwich)
4
(photo)
Computers never do what I want them to do! How many sandwiches do you have for lunch? You can put your photos on the Internet.
5
(river)
The Nile, the Amazon and the Mississippi are three very long
6
(bottle)
7
(crash)
8
(glass)
9
(shoe)
bottles of mineral water, please? There were two big car crashes on the A2 this morning. Has he broken many glasses this week? I’ve got some really nice shoes ! Do you know where my keys are?
10 (key)
!
rivers
.
Can I have three
▶ WIL JE VERDER OEFENEN? ga dan naar de theorielessen op de website van Taalblokken 2
2 Zijn, hebben en dingen doen. Het werkwoord – I am, you have, she talks Het werkwoord be – am – are – is, was – were Be betekent zijn. De vormen van be zijn: am, are en is. I am at school.
Ik ben op school.
You are at school.
Jij / u bent op school.
He is at school.
Hij is op school.
Nadia is at school.
Nadia is op school.
Our teacher is at school.
Onze leraar is op school.
We are at school.
Wij zijn op school.
You are at school.
Jullie zijn op school.
They are at school.
Zij zijn op school.
The students are at school.
De studenten zijn op school.
11
513448-513451-H1.indd Sec1:11
16-06-2010 14:09:47
Taalblokken Engels
OEFENING 7
Vul de goede vorm in. Kies uit: am, is of are. 1
You
are
always late!
2
Tom
is
16 years old.
3
The books
4
We
5
That dog
6
Tim and Chris
7
is They are It is I am
are
9 10
on the table.
in France.
is
She
8
are
very dangerous!
are
in the same group.
never lazy. proud of their football team. a beautiful day. ready.
Als je een vraag maakt, zet je am, is of are vooraan in de zin: Am I the youngest in this group?
Ben ik de jongste in deze groep?
Are you happy with this?
Ben je hier tevreden over?
Is that OK?
Is dat goed?
OEFENING 8
Vul de goede vorm in. Kies uit: am, is of are. 1 2 3 4 5 6 7 8
Are Is Are Are Am Is Are Is
you happy? that your cat? we the first group to do a presentation? you hungry? I dreaming? she Dutch? they late again? Tim at school?
Als je wilt zeggen dat iets niet zo is, gebruik je not. Not betekent niet: I am not the right person to do this.
Ik ben hier niet de juiste persoon voor.
You are not like me.
Jij bent niet zoals ik.
We are not ready for the test.
Wij zijn niet klaar voor de toets.
12
513448-513451-H1.indd Sec1:12
16-06-2010 14:09:47
Hoofdstuk 1 Grammatica A1 Wat zijn de regels?
OEFENING 9
Beantwoord de vragen met nee. Gebruik not. 1
Are you angry with me?
No, I am not angr y with you.
2
Is he your brother?
3
Am I your best friend?
4
Are they in Amsterdam today?
5
Are we in time?
6
Are you a good tennis player?
No, No, No, No, No,
he is not my brother. you are not my best f riend. they are not in Amsterdam today. you are not in time. I am not a good tennis player.
Het werkwoord have – has – have Have betekent hebben. De vormen van have zijn have en has: I have a job.
Ik heb een baan.
You have a job.
Jij / u hebt een baan.
He has a job.
Hij heeft een baan.
Alice has a job.
Alice heeft een baan.
My cousin has a job.
Mijn neef heeft een baan.
We have a job.
Wij hebben een baan.
You have a job.
Jullie hebben een baan.
They have a job.
Zij hebben een baan.
My parents have a house in Spain.
Mijn ouders hebben een huis in Spanje.
OEFENING 10
Have of has? Streep de foute vorm door. 1 Ahmed have / has a lot of friends. 2 They have / has no idea what is wrong. 3 I have / has two Bond films. 4 You have / has five minutes to do this. 5 Kelly have / has ten pounds. 6 You have / has no choice. 7 We have / has a present for you. 8 My friend have / has two bicycles. 9 Sandy have / has a new chair. 10 We have / has the key in our pocket.
Het werkwoord have got – I have got a sister. Voor hebben kun je ook have got of has got gebruiken. Have got en has got betekenen bezitten: I have got a new laptop.
Ik heb een nieuwe laptop.
You have got a new laptop.
Jij / u hebt een nieuwe laptop.
He has got a new laptop.
Hij heeft een nieuwe laptop.
Anisa has got a new laptop.
Anisa heeft een nieuwe laptop.
We have got a new laptop.
Wij hebben een nieuwe laptop.
You have got a new laptop.
Jullie hebben een nieuwe laptop.
They have got a new laptop.
Zij hebben een nieuwe laptop.
Those kids have got a new laptop.
Die kinderen hebben een nieuwe laptop.
13
513448-513451-H1.indd Sec1:13
16-06-2010 14:09:48
Taalblokken Engels
OEFENING 11
Vul de goede vorm in. Kies uit: have got of has got.
have got
1
You
2
have got their own swimming pool. I have got new shoes. She has got blue eyes. You have got a very busy job. The director has got a large office. His parents have got three children. That company has got a lot of money. Luc has got a very expensive computer. We have got two nephews.
a beautiful car.
They
3 4 5 6 7 8 9 10
Als je een vraag maakt met have got, zet je have of has vooraan, dan het onderwerp en dan got: Have you got a car?
Heb jij een auto?
Has she got her own room?
Heeft zij haar eigen kamer?
Have we got time for this?
Hebben we hier tijd voor?
OEFENING 12
Maak vragen van de zinnen. 1
You have got nice friends.
2
He has got the best bike.
3
They have got a good feeling about it.
4
Dave has got a red backpack.
5
I have got new clothes.
6
You have got a pen for me.
Have you got nice f riends? Has he got the best bike? Have they got a good feeling about it? Has Dave got a red backpack ? Have I/you got new clothes? Have you got a pen for me?
Als je een ontkenning maakt, zet je not tussen have of has en got: I have not got an MP3 player.
Ik heb geen mp3-speler.
She has not got her own room.
Zij heeft geen eigen kamer.
We have not got much time this week.
We hebben deze week niet veel tijd.
OEFENING 13
Vul de goede vorm in. Kies uit: have not got of has not got. 1 2
have not got We have not got
I
a TV in my room. laptop computers at our school.
14
513448-513451-H1.indd Sec1:14
16-06-2010 14:09:48
Hoofdstuk 1 Grammatica A1 Wat zijn de regels?
3 4 5 6 7 8
has not got I have not got Marc
a two dogs and a cat. anything to wear.
have not got enough money to help her. They have not got anything to write. You have not got money for that. I have not got a digital camera. She says her parents
Dingen die nu, vaak of altijd gebeuren – present simple en present continuous – I talk – I am talking ▶ Present simple - I talk, you watch, she works Als je iets zegt over dingen die vaak of altijd gebeuren, gebruik je de present simple: I work every weekend.
Ik werk elk weekend.
Michel lives in London.
Michel woont in Londen.
We often talk about our problems.
We praten vaak over onze problemen.
De present simple is het hele werkwoord. Bij he, she en it zet je er een –s achter: I always wear black clothes.
Ik draag altijd zwarte kleding.
You always wear black clothes.
Jij / u draagt altijd zwarte kleding.
William always wears black clothes.
William draagt altijd zwarte kleding.
She always wears black clothes.
Zij draagt altijd zwarte kleding.
Teresa always wears black clothes.
Teresa draagt altijd zwarte kleding.
We always wear black clothes.
Wij dragen altijd zwarte kleding.
You always wear black clothes.
Jullie dragen altijd zwarte kleding.
They always wear black clothes.
Zij dragen altijd zwarte kleding.
Theses nurses always wear black clothes.
Deze verpleegkundigen dragen altijd zwarte kleding.
Bij do en go zet je bij he, she en it niet –s maar –es achter het hele werkwoord: He always does his homework at school.
She never goes to school by train.
She always does her homework at school.
Abel never goes to school by train.
My brother always does his homework at school.
My friend never goes to school by train.
OEFENING 14
Streep de foute vorm van het werkwoord door. 1 I always drink / drinks coffee after school. 2 Ali's younger sister work / works in the supermarket. 3 The teachers usually listens / listen to us. 4 We writes / write emails almost every day. 5 Chris does / do his homework in the morning. 6 We visit / visits our grandparents every Sunday. 7 Your homework look / looks good. 8 Tony plays / play the guitar in a rock band. 9 The French speak / speaks very fast. 10 I never cooks / cook. 11 The children likes / like the playground. 12 Our neighbours go / goes to England every year. 15
513448-513451-H1.indd Sec1:15
16-06-2010 14:09:48
Taalblokken Engels
OEFENING 15
Schrijf de werkwoorden tussen haakjes in de goede vorm. Gebruik de present simple.
sleep
1
(sleep)
I never
2
(say)
3
(know)
4
(need)
5
(sound)
6
(drink)
7
(want)
8
(call)
says I hope he knows This computer needs Her voice sounds We drink She wants My friends call
9
(make)
That washing machine
10 (work) 11 (think) 12 (go) 13 (smile) 14 (do) 15 (surf)
more than eight hours.
Rick always
hello to her. my name. a special network card. very good. tea every afternoon. to stay in a hotel. me Ike.
makes
a lot of noise.
work very hard. The farmer thinks that the costs are too high. I go to the gym every day. My grandfather always smiles . Tatiana always does the cooking when we have guests. Is it true that you sur f the Internet for three hours every day? His colleagues
Een vraag maak je meestal door do of does vooraan in de zin te zetten. Verderop in de zin gebruik je het werkwoord zonder –s: Do you sleep a lot?
Slaap jij veel?
Does he know me?
Kent hij mij?
Do they like fishing?
Gaan zij graag vissen?
Een ontkenning maak je met do not of does not: I do not sleep a lot.
Ik slaap niet veel.
He does not know you.
Hij kent jou niet.
They do not like fishing.
Zij gaan niet graag vissen.
OEFENING 16
Maak van de zinnen hieronder een vraagzin en een ontkennende zin met not. Kijk goed naar het voorbeeld.
1
You like playing tennis.
2
Kasper works in Leeds.
Vraag
Zin met not
Do you like playing tennis? Does Kasper work in Leeds?
You do not like playing tennis. Kasper does not work in Leeds.
16
513448-513451-H1.indd Sec1:16
16-06-2010 14:09:48
Hoofdstuk 1 Grammatica A1 Wat zijn de regels?
3
They want me to help them.
4
Eddy goes to the gym every day.
5
Afshan plays the piano.
6
I share a room with my sister.
7
Nadeem lives in Utrecht.
8
We hate swimming!
Vraag
Zin met not
Do they want me to help them? Does Eddy go to the gym ever y day? Does Afshan play the piano? Do I share a room with my sister? Does Nadeem live in Utrecht? Do we hate swimming?
They do not want me to help them. Eddy does not go to the gym ever y day. Afshan does not play the piano. I do not share a room with my sister. Nadeem does not live in Utrecht. We do not hate swimming.
▶ Present continuous – I am talking, you are watching, she is working Als je iets zegt over dingen die op dit moment bezig zijn, gebruik je de present continuous. In het Nederlands kun je dan ook zeggen: aan het ... I am helping Irene, so I have no time today.
Ik ben Irene aan het helpen, dus ik heb vandaag geen tijd.
They are walking to the railway station.
Ze lopen naar het station.
Where is Stephen? - He is talking to his boss.
Waar is Stephen? - Hij staat te praten met zijn baas.
Kim is working on her school project.
Kim is bezig met haar project voor school.
Je maakt de present continuous met am, is of are + een werkwoord eindigend op –ing: I am watching TV.
Ik ben tv aan het kijken.
You are watching TV.
Jij / u bent tv aan het kijken.
He is watching TV.
Hij is tv aan het kijken.
She is watching TV.
Zij is tv aan het kijken.
Simone is watching TV.
Simone is tv aan het kijken.
The dog is watching TV.
De hond is tv aan het kijken.
We are watching TV.
Wij zijn tv aan het kijken.
You are watching TV.
Jullie zijn tv aan het kijken.
They are watching TV.
Zij zijn tv aan het kijken.
My parents are watching TV.
Mijn ouders zijn tv aan het kijken.
OEFENING 17
Schrijf de werkwoorden tussen haakjes in de goede vorm. Gebruik de present continuous. 1
(sleep)
2
(play)
3
(boil)
are sleeping Freddy is playing The water is boiling
4
(read)
Can you switch off the TV, please? I
5
(rain)
6
(try)
7
(eat)
is raining ! Stop shouting at me! I am tr ying I cannot talk now. I am eating
Tess and Zoe
in my parents’ bed. football with his friends. . Can you make some tea?
am reading
.
Oh, no. It
to help you! .
17
513448-513451-H1.indd Sec1:17
16-06-2010 14:09:48
Taalblokken Engels
8
(wait)
Bjorn
is waiting
outside.
Houd het volgende verschil goed in de gaten: • Je gebruikt de present simple als iets vaak, altijd of nooit gebeurt. • Je gebruikt de present continuous als iets op dit moment gebeurt. It rains a lot in England.
It is raining now.
I write my friend an email every Sunday.
I am writing an email to my friend.
She works in a supermarket every Saturday morning.
She is not at home. She is working.
OEFENING 18
Schrijf de woorden tussen haakjes in de present simple (PS) of de present continuous (PC). 1
(talk, PC)
2
(watch, PC)
3
(go, PS)
4
(have, PC)
5
(live, PS)
6
(have, PS)
7
(study, PC)
8
(have, PS)
9
(read, PS)
10 (want, PS)
am talking on the phone! Sorry, Paul is not here. He is watching a film with his friends. I always go to school by bike. Can you come to my place now? We are having a party. I live in Amsterdam. What about you? Mandy has two brothers, Patrick and Tom. The students are very quiet. They are studying for their exams. Most teenagers have their own computer. She reads the newspaper every morning. I want to visit my friends in Brussels next weekend. Quiet, please! I
Een vraag maak je door am, is of are vooraan te zetten: Are you watching TV?
Ben jij televisie aan het kijken?
Is he playing the guitar?
Is hij gitaar aan het spelen?
Am I doing this right?
Doe ik dit goed?
Een ontkenning maak je met not: am / is / are + not + werkwoord op –ing: I am not watching TV.
Ik ben niet tv aan het kijken.
He is not playing the guitar.
Hij is niet gitaar aan het spelen.
I am not doing this right.
Ik doe dit niet goed.
OEFENING 19
Maak van de zinnen hieronder een vraagzin en een ontkennende zin met not. Kijk goed naar het voorbeeld.
1
She is having breakfast.
2
Nathalie is watching a film.
Vraag
Zin met not
Is she having breakfast? Is Nathalie watching a film?
She is not having breakfast. Nathalie is not watching a film.
18
513448-513451-H1.indd Sec1:18
16-06-2010 14:09:48
Hoofdstuk 1 Grammatica A1 Wat zijn de regels?
3
They are trying to call her.
4
I am talking too loud.
5
You are staying home.
6
Ahmed is trying to call you.
7
I am talking to you.
8
We are leaving.
Vraag
Zin met not
Are they tr ying to call her? Am I talking too loud? Are you staying home? Is Ahmed tr ying to call you? Am I talking to you? Are we leaving?
They are not tr ying to call her. I am not talking too loud. You are not staying home. Ahmed is not tr ying to call you. I am not talking to you. We are not leaving.
Zeggen dat iets niet zo is – de ontkenning – I don’t know, you aren’t, she hasn’t got Als je zegt dat iets niet gebeurt, noem je dat een ontkenning. In Engelse ontkenningen gebruik je meestal not. • Je zet not na de persoonsvorm. • Je kunt not ook verkorten tot n’t. Let op! I am not kun je alleen verkorten tot I’m not. Lange vorm
Korte vorm
I am angry.
I am not angry.
I’m not angry
You are angry.
You are not angry.
You aren’t angry.
She is angry.
She is not angry.
She isn’t angry.
We are angry.
We are not angry.
We aren’t angry.
Lange vorm
Korte vorm
I have got a car.
I have not got a car.
I haven’t got a car.
You have got a car.
You have not got a car.
You haven’t got a car.
She has got a car.
She has not got a car.
She hasn’t got a car.
We have got a car.
We have not got a car.
We haven’t got a car.
Bij be en have got kun je not gewoon achter am, is, are, have of has zetten. Bij werkwoorden als walk, drive, drink en wait gaat dat niet. Dan moet je do not of does not gebruiken. De verkorte vormen zijn don’t of doesn’t. Lange vorm
Korte vorm
I walk.
I do not walk.
I don’t walk.
You go.
You do not go.
You don’t go.
He talks.
He does not talk.
He doesn’t talk.
She drinks milk.
She does not drink milk.
She doesn’t drink milk.
My friend drives a Golf.
My friend does not drive a Golf.
My friend doesn’t drive a Golf.
We study very hard.
We do not study very hard.
We don’t study very hard.
You scream.
You do not scream.
You don’t scream.
They watch TV
They do not watch TV.
They don’t watch TV.
Petra and Irene wait.
Petra and Irene do not wait.
Petra and Irene don’t wait.
19
513448-513451-H1.indd Sec1:19
16-06-2010 14:09:49
Taalblokken Engels
OEFENING 20
Is de zin een ontkenning of niet? Zet een kruisje in de goede kolom. Ontkenning
Geen ontkenning
1
Noah doesn’t want to leave.
□
□
2
Most people like the sun.
□
□
3
You don’t look very nervous.
□
□
4
I haven’t got a boyfriend.
□
□
5
Sue is hungry.
□
□
6
We don’t sing love songs.
□
□
7
Ali’s mother doesn’t like cake.
□
□
8
The school will be closed next month.
□
□
9
You aren’t invited to the party.
□
□
10 That book isn’t very interesting.
□
□
11 Are you going to school today?
□
□
12 Tara doesn’t answer the questions.
□
□
OEFENING 21
Maak de volgende zinnen ontkennend met not. Je mag de ontkenning voluit of verkort schrijven.
is not / isn’t
1
(be)
This
2
(wear)
This is very dirty work, so please your best clothes.
3
(eat)
4
(have got)
5
(be)
6
(have got)
7
(be)
8
(work)
9
(understand)
does not eat / doesn’t eat meat. We have not got / haven’t got any rooms available today. I am not / ’m not hungry. She has not got / hasn’t got many ideas. My hands are not / aren’t cold. The new shop assistant does not work / doesn’t work very fast. Sorry? I do not understand / don’t understand what you mean. You do not drink / don’t drink enough water. Please help me. I do not know / don’t know what to do. Gerard has not got / hasn’t got a girlfriend.
10 (drink) 11 (know) 12 (have got)
fair.
do not wear / don’t wear
Laura
OEFENING 22
Maak de volgende zinnen ontkennend. Je mag de lange of de verkorte vorm gebruiken. Kies uit: am, is, are, do, does, have got of has got + not. 1 2 3
is not / isn’t I do not / don’t I am not / 'm not
I’m afraid Brenda
ready to go. like coffee. I prefer tea. going to pay for that.
20
513448-513451-H1.indd Sec1:20
16-06-2010 14:09:49
Hoofdstuk 1 Grammatica A1 Wat zijn de regels?
4
is not / isn’t They do not / don’t
going to play tennis this weekend.
does not / doesn’t The towel is not / isn’t You are not / aren’t Mathew does not / doesn’t We do not / don’t The apple does not / doesn’t I am not / ’m not
need a new computer.
Vincent
5 6
have a garage.
Lydia
7 8 9 10 11 12
dry yet. going to take the bus. have a sister. understand what you are saying. fall far from the tree. going to wear those jeans.
▶ WIL JE VERDER OEFENEN? ga dan naar de theorielessen op de website van Taalblokken 2
3 Woorden voor personen – I, you, he – me, you, him Wie of wat? Het persoonlijk voornaamwoord – I, you, he – me, you, him ▶ Het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp – I, you, he Als je naar iets of iemand verwijst, kun je een persoonlijk voornaamwoord gebruiken: ik
I go fishing.
jij / je
You are friendly.
u
You are my best friend.
hij
He loves football.
zij / ze
She is at home.
het
It is on the floor.
wij
We work a lot.
jullie
You are late.
zij / ze
They can come to the party.
Let op! • I (ik) schrijf je altijd met een hoofdletter. • You gebruik je voor jij / je, u of jullie. Aan de rest van de zin kun je zien wie er met you bedoeld wordt. OEFENING 23
Met welk persoonlijk voornaamwoord verwijs je naar de dikgedrukte woorden? Vul het goede woord in. 1
Michelle is fixing the lights.
2
My friend’s dad is the leader of a rock band.
3
Freddie and I are going to New York next year!
4
Can you help me find my mobile phone?
she he we it 21
513448-513451-H1.indd Sec1:21
16-06-2010 14:09:49
Taalblokken Engels
5
Dave is ill.
6
Carla Bruni is the French president’s wife.
7
Our neighbours always make a lot of noise.
8
Where is your boyfriend?
9
My sister works in a lunchroom.
10 My classmates and I think this is too much work.
he she they he she we
▶ Het persoonlijk voornaamwoord als voorwerp – me, you, him Je gebruikt I, you, he enzovoort. als ze het onderwerp van een zin zijn. Als ze geen onderwerp zijn, gebruik je me, you, him, her, it, us, you en them. I like Denise.
Denise likes me.
Would you like a cup of coffee?
I will bring you a cup of coffee.
He needs help.
I will help him.
She loves her dog.
The dog bites her.
Where is my mobile? - It is on the table.
I need it now.
We can see you.
Can you see us?
Where are you going?
Can I help you?
They love thrillers.
Surya tells them a romantic story.
OEFENING 24
Welk persoonlijk voornaamwoord is goed? Streep het foute persoonlijke voornaamwoord door. 1 I don’t understand him / he. 2 Cas writes she / her an email. 3 That jacket looks good on you / I. 4 Tamara is looking for us / we. 5 My mother loves me / I. 6 Where do all these flies come from! I hate they / them. 7 Why does Miss Henderson always greet you / we? 8 Ashley always buys a sandwich for we / us when we / us have lunch. 9 Here is an orange. You can eat it / him now if you like. 10 I don’t know she / her. OEFENING 25
Welke persoonlijke voornaamwoorden passen in de zin? Let op: Er is meestal meer dan één mogelijkheid! Kruis dan alle mogelijkheden aan. 1 … work at the library. □ We □ Them □ I □ Him 2 Is Steven going to give … his email address? □ me □ you □ she □ her 3 Do … want to eat pizza tonight? □ she □ you □ I □ we
22
513448-513451-H1.indd Sec1:22
16-06-2010 14:09:49
Hoofdstuk 1 Grammatica A1 Wat zijn de regels?
4
Marcel talked to … her you we us 5 The children want to play with … □ I □ you □ they □ we 6 Stop that now. Dean is talking to … □ he □ you □ I □ me 7 … are enjoying the sun. □ They □ Us □ We □ Me 8 Dyna phones … every week. □ we □ us □ me □ he 9 … never drink coffee. □ I □ We □ Them □ Us 10 The girl is smiling at … □ you □ I □ him □ she □ □ □ □
▶ WIL JE VERDER OEFENEN? ga dan naar de theorielessen op de website van Taalblokken 2
4 Mensen en dingen beschrijven. Het bijvoeglijk naamwoord –
long, beautiful
Wat is een bijvoeglijk naamwoord? Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een persoon, een dier of een ding: I carry a plastic bag.
Ik draag een plastic tas.
You have blue eyes.
Je hebt blauwe ogen.
That car is fast.
Die auto is snel.
Chris looks tired.
Chris ziet er moe uit.
The wall is orange.
De muur is oranje.
I like strong coffee.
Ik houd van sterke koffie.
We’re young.
Wij zijn jong.
The Mont Blanc is very high.
De Mont Blanc is erg hoog.
23
513448-513451-H1.indd Sec1:23
16-06-2010 14:09:49
Taalblokken Engels
De plaats van het bijvoeglijk naamwoord Het bijvoeglijk naamwoord kan op twee plaatsen staan: 1. Vóór het zelfstandig naamwoord: That’s a cheap meal.
Dat is een goedkope maaltijd.
She’s got long hair.
Zij heeft lang haar.
That’s a very high building.
Dat is een heel hoog gebouw.
Nicky is a nice girl.
Nicky is een aardig meisje.
It’s a difficult exam.
Het is een moeilijk examen.
This is great music.
Dit is geweldige muziek.
2. Na een werkwoord en zonder zelfstandig naamwoord: The meal is cheap.
De maaltijd is goedkoop.
Her hair is long.
Haar haar is lang.
The building looks high.
Dat gebouw ziet er hoog uit.
Petra is nice.
Petra is aardig.
This exam is difficult.
Dit examen is moeilijk.
The music sounds wonderful.
De muziek klinkt prachtig.
OEFENING 26
Is het vetgedrukte woord een bijvoeglijk naamwoord of niet? Zet een kruisje in de goede kolom. Bijvoeglijk
Geen bijvoeglijk
naamwoord
naamwoord
1
Your kitchen is clean.
□
□
2
Zena is a careful driver.
□
□
3
We will have to be in time tomorrow.
□
□
4
We are having an early meeting.
□
□
5
My room is a mess.
□
□
6
Ron is visiting his sick colleague.
□
□
7
I work in a supermarket.
□
□
8
The dog doesn’t bite.
□
□
9
Sal is very jealous.
□
□
10 That’s a good idea!
□
□
OEFENING 27
Onderstreep de 16 bijvoeglijke naamwoorden in de volgende tekst. I live In The Hague, a beautiful town in the west of the Netherlands. I like The Hague, because it has a great beach, a famous theatre and a wonderful shopping centre. My house is in a really nice neighbourhood. The house is old, but clean. My room is small, but the ceiling is high. I have a bed, a large table and a comfortable chair and, of course, a big wardrobe for my clothes and a bookcase for my books. One wall is purple and one is white. I also have coloured candles and a few big plants.
▶ WIL JE VERDER OEFENEN? ga dan naar de theorielessen op de website van Taalblokken 2
24
513448-513451-H1.indd Sec1:24
16-06-2010 14:09:49
Hoofdstuk 1 Grammatica A1 Wat zijn de regels?
5 Dichtbij of veraf? Het aanwijzend voornaamwoord –
this, that, these, those
Met this, that, these en those kun je duidelijk maken over wie of wat je het hebt: This book is very interesting, but that book isn’t.
Dit boek is interessant, maar dat boek niet.
These people are waiting for help, but those people are
Deze mensen wachten op hulp, maar die mensen zijn klaar.
ready.
Er zijn vier aanwijzende voornaamwoorden: this, that, these en those.
This en that. Het aanwijzend voornaamwoord: enkelvoud Met this en that verwijs je naar een persoon, dier of ding. This gebruik je voor dichtbij en that voor verder weg: Alwin has a new bike. – Is it this one over here? – No, it is
Alwin heeft een nieuwe fiets. – Bedoel je deze hier? – Nee,
that one over there.
het is die daar.
I will take this chair and you can take that chair over there.
Ik pak deze stoel en jij kunt die stoel daar pakken.
OEFENING 28
Wat is het goede aanwijzend voornaamwoord? Streep het foute woord door. 1 I don’t like this / that shirt. It is too small. What about this / that yellow shirt in the window? 2 Hey, this / that is a really funny show. What do you think of it? 3 Who is this / that man across the street? 4 Can you see the Ferrari in the showroom? This / That is a really nice car! 5 I think I will have this / that sweater. It looks great on me. Don’t you agree? 6 Can you please take this / that book from the shelf? It is too high up for me. 7 You can sit over there if you like. This / That seat is free I think. 8 Hey, Ted. Look out of the window! This / That is the longest car I have ever seen!
These en those. Het aanwijzend voornaamwoord: meervoud Met these en those verwijs je naar meer mensen, dieren of dingen. These gebruik je voor dichtbij en those voor ver weg: These pictures are great. Those pictures are too dark.
Deze foto’s zijn prima. Die foto’s zijn te donker.
Those flowers are almost dead, but these flowers are fresh.
Die bloemen zijn bijna dood, maar deze bloemen zijn vers.
OEFENING 29
Schrijf de volgende zinnen in het meervoud. 1
That house is very old.
2
This car is new.
3
Bill likes this plan.
4
That clock is ticking.
5
Can you help me with this question?
6
This girl is crying.
7
Can I have that book, please?
8
This plate doesn’t break.
Those houses are ver y old. These cars are new. Bill likes these plans. Those clocks are ticking. Can you help me with these questions? These girls are cr ying. Can I have those books, please? These plates don’t break .
25
513448-513451-H1.indd Sec1:25
16-06-2010 14:09:50
Taalblokken Engels
OEFENING 30
Schrijf de volgende zinnen in het enkelvoud. 1
These exercises are very easy.
2
I know those boys.
3
Those pictures are really nice.
4
These French words are very difficult.
5
Those plants grow fast.
6
These pencils are red.
7
Are these your birthday presents?
This exercise is ver y easy. I know that boy. That picture is really nice. This French word is ver y difficult. That plant grows fast. This pencil is red. Is this your bir thday present?
OEFENING 31
Kies het beste aanwijzend voornaamwoord. 1 Do you know that / those Brazilian girl from Maassluis? 2 This magazine is good, but these / that one is boring. 3 Do you know the answer to this / those question? 4 Can you help me with this / that website? I can’t open it. 5 That / Those black shirt is really nice. Can I try it on, please? 6 I wear that / these shoes every day. 7 Just press that / this button. See! It’s easy. 8 This / These songs are all good.
▶ WIL JE VERDER OEFENEN? ga dan naar de theorielessen op de website van Taalblokken 2
6 Hoeveel? – many, much, a lot of In het Engels zijn een paar woorden die veel betekenen: many, much en a lot of.
many Je gebruikt many als je het woord erna kunt tellen: I have many friends.
one friend, two friends
Elly doesn’t know many Italian songs.
one song, two songs
How many emails do you write every day?
one email, two emails
There are many bees in our garden.
one bee, two bees
much Je gebruikt much als je het woord erna niet kunt tellen: How much milk do you drink every day?
Hoeveel melk drink jij elke dag?
These people don’t have much money.
Deze mensen hebben niet veel geld.
I don’t read much.
Ik lees niet veel.
We don’t need much sleep.
Wij hebben niet veel slaap nodig.
26
513448-513451-H1.indd Sec1:26
16-06-2010 14:09:50
Hoofdstuk 1 Grammatica A1 Wat zijn de regels?
A lot of Als je veel wilt zeggen, gebruik je meestal a lot of. Je kunt a lot of niet gebruiken in vragen of ontkenningen: The children make a lot of noise.
De kinderen maken veel lawaai.
I usually have a lot of fun at school.
Ik heb meestal veel plezier op school.
There are a lot of things that I like.
Er zijn veel dingen die ik leuk vind.
We know a lot of English words.
We kennen veel Engelse woorden.
Joelle watches a lot of TV.
Joelle kijkt veel tv.
In vragen en zinnen met not (ontkenningen) moet je many en much gebruiken: The children don’t make much noise.
De kinderen maken niet veel lawaai.
Do you have much fun at school?
Heb je veel plezier op school?
There aren’t many things that I like.
Er zijn niet veel dingen die ik leuk vind.
Do you know many English words?
Ken jij veel Engelse woorden?
Does Joelle watch many TV shows?
Kijkt Joelle naar veel tv-programma’s?
Als je zegt dat iets te veel is, kun je a lot of ook niet gebruiken. Dan moet je many of much gebruiken: In July there are too many tourists in the city.
In juli zijn er te veel toeristen in de stad.
There are too many things that I like.
Er zijn te veel dingen die ik leuk vind.
Evy drinks too much milk.
Evy drinkt te veel melk.
The children make too much noise.
De kinderen maken te veel lawaai.
OEFENING 32
Much, many, a lot of? Streep door wat niet in de zin past. 1 We don’t understand much / many German at school. 2 I always spend many / a lot of time on my hairstyle. 3 Jeff has got a lot of / much games. 4 He doesn’t have much / many money. 5 There aren’t many / much jobs available. 6 I’ve got much / a lot of English comic books. 7 She had too many / much ideas. She couldn’t choose. 8 How much / many time do we have? 9 We always do much / a lot of things together. 10 You eat too much / many junk food. 11 We don’t know much / many people around here. 12 Does this restaurant have a lot of / many vegetarian dishes? 13 I don’t eat many / much cheese. 14 There are too many / a lot of cars in this car park. 15 Do you drink a lot of / many coffee? OEFENING 33
Wat vul je in op de puntjes? Zet telkens een kruisje in de goede kolom. a lot of
many
much
1
We’re having … fun!
□
□
□
2
Do you read … books?
□
□
□
3
Lizzy doesn’t have … close friends.
□
□
□
4
There are … German students at this school.
□
□
□
5
We don’t have … time.
□
□
□
6
Do you know … Canadian bands?
□
□
□
27
513448-513451-H1.indd Sec1:27
16-06-2010 14:09:50
Taalblokken Engels
a lot of
many
much
7
He takes … pictures when he is on holiday.
□
□
□
8
I don’t drink … water.
□
□
□
9
Do you have … work to do?
□
□
□
10 My iPod contains … songs.
□
□
□
▶ WIL JE VERDER OEFENEN? ga dan naar de theorielessen op de website van Taalblokken 2
28
513448-513451-H1.indd Sec1:28
16-06-2010 14:09:50
Hoofdstuk 1 Grammatica A1 Wat zijn de regels?
2 Zinnen 1 Hoe maak je een zin? – I make a sentence. Woordvolgorde – I read a book. Een Engelse zin heeft meestal dezelfde volgorde als een Nederlandse zin: onderwerp – persoonsvorm – rest van de zin: I am tired.
Ik ben moe.
She studies computer science.
Ze studeert informatica.
We will meet our friends in the restaurant.
We ontmoeten onze vrienden in het restaurant.
The guests are eating their soup.
De gasten eten hun soep.
Patrick goes to school by bus.
Patrick gaat met de bus naar school.
Woorden zoals always, never, often en sometimes komen vóór de persoonsvorm: I never eat breakfast.
Ik ontbijt nooit.
Brian always wears sunglasses.
Brian draagt altijd een zonnebril.
I often dream of going to South America.
Ik droom er vaak van dat ik naar Zuid-Amerika ga.
She sometimes cleans her own room.
Ze poetst soms haar eigen kamer.
Woorden als always, never, often en sometimes staan altijd áchter de vorm van be (am, is, are, was en were): Tim is always late.
Tim is altijd te laat.
They are never ready when we get home.
Zij zijn nooit klaar als we thuis komen.
OEFENING 1
Zet de stukken zin in de goede volgorde.
3
I type a letter. love / I / summer I love summer. says / hello / Peter / to his neighbours / always Peter always says hello to his neighbours.
4
the noise / very loud / is
5
have / a new mobile phone / I
6
are / dancing / they
7
wear / I / black clothes / never
8
always / you / your own lunch / bring
9
My parents / moving / are / to Rotterdam
1 2
a letter / type / I
The noise is ver y loud. I have a new mobile phone. They are dancing. I never wear black clothes. You always bring your own lunch. My parents are moving to Rotterdam.
29
513448-513451-H1.indd Sec1:29
16-06-2010 14:09:50
Taalblokken Engels
Patty usually gets good grades.
10 usually / good grades / gets / Patty
▶ WIL JE VERDER OEFENEN? ga dan naar de theorielessen op de website van Taalblokken 2
2 Hoe maak je een vraag? Vragen zonder vraagwoord – Do you like it? Als je een vraag wilt maken met het werkwoord be (am, are of is), dan zet je dat werkwoord vooraan in de zin: Are you happy?
Ben je gelukkig?
Is your grandma home?
Is je oma thuis?
Am I ready for it?
Ben ik er klaar voor?
Bij het werkwoord have got of has got gebruik je volgende volgorde: have / has – onderwerp (degene die het doet) – got Have you got the tickets?
Heb je de kaartjes?
Has she got enough money?
Heeft ze genoeg geld?
Have we got all the things we need?
Hebben we alles wat we nodig hebben?
Bij andere werkwoorden gebruik je do of does: do / does – onderwerp – werkwoord – rest van de zin Do you speak English?
Spreekt u Engels?
Does Masha understand the question?
Begrijpt Masha de vraag?
Do the managers talk to their employees?
Spreken de managers met hun medewerkers?
Does the ice melt fast?
Smelt het ijs snel?
Do we have a deal?
Hebben we een deal?
De –s achter het werkwoord bij he, she en it verdwijnt. Daarvoor in de plaats schrijf je does. She goes to school four days a week.
Does she go to school four days a week?
Brian wants to buy a new iPod.
Does Brian want to buy a new iPod?
The train leaves from platform 2.
Does the train leave from platform 2?
OEFENING 2
Maak van de volgende zinnen een vraag. 1
Tom eats fish and chips.
2
Mr Brane reads the newspaper.
3
We look like clowns!
4
Nancy is working tonight.
5
The waiter is ready to take our order.
6
Your sister wears glasses.
Does Tom eat fish and chips? Does Mr Brane read the newspaper? Do we look like clowns? Is Nancy working tonight? Is the waiter ready to take our order? Does your sister wear glasses?
30
513448-513451-H1.indd Sec1:30
16-06-2010 14:09:50
Hoofdstuk 1 Grammatica A1 Wat zijn de regels?
7
This training is very useful.
8
I’m trying to learn Italian.
Is this training ver y useful? Am I / Are you tr ying to learn Italian?
Who, what, when, why, how, where? Het vragend voornaamwoord – Who reads what? Je kunt een vraag ook beginnen met who, what, when, why, how en where: Who are you?
Wie ben jij?
Where do you live?
Waar woon je?
When is Mike coming?
Wanneer komt Mike?
What have you got in your right hand?
Wat heb je in je rechterhand?
Why is your room such a mess?
Waarom is het zo’n rotzooi op jouw kamer?
How does Tom feel about this?
Hoe denkt Tom hierover?
Kijk nog eens goed naar de vorige paragraaf om te zien wanneer je do en does moet gebruiken in dit soort vragen. OEFENING 3
Wat is het beste vragende voornaamwoord? Kruis het goede woord aan. 1 … is that new student? □ When □ What □ Who □ Why 2 … do you want to do? □ How □ What □ Why □ When 3 … are you leaving for Spain? □ What □ Who □ When □ Where 4 … are you doing? □ When □ Why □ How □ Where 5 … is my laptop? □ Where □ When □ How □ Why 6 … is the soup? □ Why □ Who □ How □ When 7 … is going on? □ What □ How □ Who □ Where 8 … is your birthday? □ Why 31
513448-513451-H1.indd Sec1:31
16-06-2010 14:09:50
Taalblokken Engels
□ When □ Who □ What
9
… knows the answer? Who What When How 10 … is that smell? □ Why □ When □ How □ What □ □ □ □
OEFENING 4
Maak vragen van de volgende zinnen. Vraag naar het vetgedrukte woord. Kies uit: how, when, where, what, who of why. 1
I’m watching the new Bond film.
2
She wants a Coke.
3
We live in Chester Road.
4
I turn on the heating because it is cold.
5
They go to Turkey by plane.
6
Roy and Brad are giving a party tonight.
7
Bart works in a restaurant.
8
The clients are happy with the service.
9
My aunt goes to Leeds every Wednesday.
10 He stays at home because he is ill.
What am I / are you watching? What does she want? Where do you / we live? Why do I / you turn on the heating? How do they go to Turkey? Who are giving a par ty tonight? Where does Bar t work ? Who are happy with the service? When does my / your aunt go to Leeds? Why does he stay at home?
▶ WIL JE VERDER OEFENEN? ga dan naar de theorielessen op de website van Taalblokken 2
32
513448-513451-H1.indd Sec1:32
16-06-2010 14:09:50
Hoofdstuk 2 Spelling A1 Hoe schrijf je dat?
513448-513451-H2.indd Sec1:33
16-06-2010 14:10:53
Taalblokken Engels
1 Woorden 1 Het meervoud van zelfstandig naamwoorden – book – books, taxi – taxis Je zet iets in het meervoud als het om meer dan één mens, dier of ding gaat. Als je een Engels woord in het meervoud schrijft, zet je er een –s achter. Die –s schrijf je altijd vast aan het woord: book
books
house
houses
taxi
taxis
OEFENING 1
Welke woorden staan in het meervoud? Onderstreep ze. Football is a team sport with two teams of eleven players and a ball. The game is played on a grass field. There are two goals; one for each team. The players try to get the ball into the other team’s goal. The goalkeepers are the only players that can touch the ball with their hands or arms. The team which scores the most goals wins. OEFENING 2
Schrijf de woorden tussen haakjes in het meervoud. 1
(shoe)
What do you think of my new
2
(song)
3
(game)
songs What video games
4
(kilo)
5
(laptop)
6
(apple)
7
(eye)
8
(dog)
9
(car)
10 (taxi)
I love all
kilos Raymond has two laptops I need five apples I like the colour of your eyes Marit has two dogs How many cars
shoes
?
on the new Bright Animals CD. do you usually play?
My bag weighs twenty
! . for my pie. . and a cat. has your Dad got?
There are seven of us, so we will need two
taxis
.
▶ WIL JE VERDER OEFENEN? ga dan naar de theorielessen op de website van Taalblokken 2
34
513448-513451-H2.indd Sec1:34
16-06-2010 14:10:53
Hoofdstuk 2 Spelling A1 Hoe schrijf je dat?
2 Voluit of kort? – I am – I’m, I have – I’ve Sommige vormen van be, have en do kun je korter opschrijven. Een paar voorbeelden: I’m too shy. You’ve got mail. She doesn’t like cats.
Vooral in spreektaal en in persoonlijke e-mails kun je korte vormen gebruiken. In officiële brieven of e-mails schrijf je alles voluit.
Be – am – I’m Als je am, are of is schrijft, kun je die woorden op de volgende manier korter opschrijven: Lange vorm
Korte vorm
I am ready.
I’m ready.
You are ready.
You’re ready.
He is ready.
He’s ready.
She is ready.
She’s ready.
It is ready.
It’s ready.
Sam is ready.
Sam’s ready.
Dinner is ready.
Dinner’s ready.
We are ready.
We’re ready.
You are ready.
You’re ready.
They are ready.
They’re ready.
OEFENING 3
Schrijf de zinnen over in de verkorte vorm. 1
We are very tired.
2
You are going on holiday.
3
I am ready to go.
4
They are waiting for us.
5
Kathy is not feeling well.
6
You are watching a film.
7
I am happy to see you.
8
He is a really nice person.
9
We are going home.
10 It is unbelievable!
We’re ver y tired. You’re going on holiday. I’m ready to go. They’re waiting for us. Kathy’s not feeling well. You’re watching a film. I’m happy to see you. He’s a really nice person. We’re going home. It’s unbelievable!
Als je een zin hebt met not, kun je de korte vorm op twee manieren schrijven: • óf je verkort am, are of is tot ’m, ’re of ’s • óf je verkort not tot n’t. Let op! Je schrijft n’t vast aan het werkwoord dat ervoor staat! 35
513448-513451-H2.indd Sec1:35
16-06-2010 14:10:54
Taalblokken Engels
Voluit
Verkort werkwoord
I am not ready.
I’m not ready.
Verkort not
You are not ready.
You’re not ready.
You aren’t ready.
He is not ready.
He’s not ready.
He isn’t ready.
She is not ready.
She’s not ready.
She isn’t ready.
It is not ready.
It’s not ready.
It isn’t ready.
Sam is not ready.
Sam’s not ready.
Sam isn’t ready.
Dinner is not ready.
Dinner’s not ready.
Dinner isn’t ready.
We are not ready.
We’re not ready.
We aren’t ready.
You are not ready.
You’re not ready.
You aren’t ready.
They are not ready.
They’re not ready.
They aren’t ready.
Let op! Bij I am not kun je not niet in een korte vorm schrijven! OEFENING 4
Gebruik not in de volgende zinnen. Schrijf de korte vorm n’t als dat mogelijk is. 1
The dog is in the garden.
2
You are alone.
3
Dinner is ready.
4
I am at Mike's place.
5
My parents are on holiday.
6
I am in love with you.
7
Gina is very kind.
8
We are glad.
9
Your sister is listening.
10 They are happy.
isn't in the garden. You aren't alone. Dinner isn't ready. I am not at Mike's place. My parents aren't on holiday. I am not in love with you. Gina isn't very kind. We aren't glad. Your sister isn't listening. They aren't happy. The dog
OEFENING 5
Schrijf de volgende zinnen over. Gebruik de verkorte vorm. Je mag zelf kiezen of je een korte vorm gebruikt van am, are of is of van not. 1
She is not at school.
2
Ahmed is not at home.
3
I am not late.
4
We are not ready for it.
5
Mo is not here.
6
You are not happy about it.
7
They are not coming.
8
It is not fair!
9
He is not very nice.
not / isn’t Ahmed’s not / isn’t I’m not late. We ’ re not / aren’t Mo’s not/ isn’t You’re not / aren’t They’ re not/ aren’t It’s not/ isn’t He’s not/ isn’t She’s
at school. at home.
ready for it. here. happy about it. coming. fair! very nice.
36
513448-513451-H2.indd Sec1:36
16-06-2010 14:10:54
Hoofdstuk 2 Spelling A1 Hoe schrijf je dat?
10 I am not tired.
I
’m not
tired.
Have – I have got – I’ve got Ook have got en has got kun je verkorten: Lange vorm
Korte vorm
I have got a bike.
I’ve got a bike.
You have got a bike.
You’ve got a bike.
He has got a bike.
He’s got a bike.
She has got a bike.
She’s got a bike.
It has got a black frame.
It’s got a black frame.
Mr King has got a bike.
Mr King’s got a bike.
My manager got has a bike.
My manager’s got a bike.
We have got a bike.
We’ve got a bike.
You have got a bike.
You’ve got a bike.
They have got a bike.
They’ve got a bike.
OEFENING 6
Vul de verkorte vorm van have of has in.
5
’ve She’s I’ve They’ve He’s
6
A great motorbike, but it
1 2 3 4
We
got tickets for the cinema. got new shoes. got a lot of money. got a new car. got a new girlfriend.
’s
got four wheels.
Als je een zin hebt met not, heb je twee manieren om een korte vorm te schrijven: • óf je verkort have got of has got tot ’ve got of ’s got • óf je verkort not tot n’t Verkorte vorm
Ontkenning met not
Verkorte vorm met n’t
I have got a meeting today.
I’ve got a meeting today.
I have not got a meeting
I haven’t got a meeting
today.
today.
She has got a meeting today.
She’s got a meeting today.
She has not got a meeting
She hasn’t got a meeting
today.
today.
OEFENING 7
Maak de zinnen ontkennend met not. Schrijf de zinnen in de verkorte vorm. 1
We’ve got enough time.
2
They’ve got a nice car.
3
I’ve got a new laptop.
4
Sally’s got a brother and a sister.
We haven’t got enough time. They haven’t got a nice car. I haven’t got a new laptop. Sally hasn’t got a brother and a sister.
37
513448-513451-H2.indd Sec1:37
16-06-2010 14:10:54
Taalblokken Engels
5
You’ve got five minutes.
6
It’s got four legs.
You haven’t got five minutes. It hasn’t got four legs.
7
We’ve got a wonderful story to tell you.
We haven’t got a wonder ful stor y to tell you
8
He’s got a big bedroom.
He hasn’t got a big bedroom.
Do not – I do not – I don’t Je kunt do not en does not verkorten tot don’t en doesn’t: Lange vorm
Korte vorm
I do not play the guitar.
I don’t play the guitar.
He does not like this music.
He doesn’t like this music.
They do not have a balcony.
They don’t have a balcony.
OEFENING 8
Vul in: don’t of doesn’t. 1
This train does not stop in Baarn.
2
This box does not weigh more than a kilo.
3
I do not like watching football.
4
We do not want another drink.
5
You do not care.
6
He does not live in Rotterdam.
7
They do not like playing tennis.
8
She does not like pizza.
doesn’t stop in Baarn. This box doesn’t weigh more than a kilo. I don’t like watching football. We don’t want another drink. You don’t care. He doesn’t live in Rotterdam. They don’t like playing tennis. She doesn’t like pizza. This train
▶ WIL JE VERDER OEFENEN? ga dan naar de theorielessen op de website van Taalblokken 2
38
513448-513451-H2.indd Sec1:38
16-06-2010 14:10:54
Hoofdstuk 2 Spelling A1 Hoe schrijf je dat?
2 Letters 1 Hoofdletters Net als in het Nederlands gebruik je in het Engels hoofdletters en kleine letters. We are travelling to China in August. Next Tuesday I will see Daryl again.
Let op! Je schrijft I (ik) altijd met een hoofdletter. Danny thinks I am his friend. When will I see you again?
Veel hoofdletterregels zijn in het Engels hetzelfde als in het Nederlands. Sommige regels zijn anders.
Eigennamen – Peter, Sally Namen van personen schrijf je altijd met een hoofdletter. I know your friend Peter. Isa and Nicky are sisters. Mr Grant works on the first floor.
Ook andere namen schrijf je altijd met een hoofdletter: • plaatsen: Amsterdam, New York, Venray • landen, volkeren en talen: the Netherlands, Australian, South African, Dutch • rivieren, bergen, zeeën, woestijnen enzovoorts: the Mississippi, the Alps, the Atlantic, the Gobi Desert • merken en bedrijven: Coca Cola, Apple, BMW, KLM • titels: Bohemian Rhapsody, Top Gear, The Titanic • religieuze figuren en boeken: God, Allah, the Torah OEFENING 1
Streep de verkeerd geschreven woorden door. 1 I have a date with Emily / emily next Week / week. 2 Have / have you got The / the Coldplay album Viva La Vida / vida? 3 Most people in Peru / peru speak Spanish / spanish. 4 We Love / love the new Volkswagen / volkswagen Beetle! 5 Joshua / joshua goes to Antwerp / antwerp with his Parents / parents every summer. 6 Do you believe in god / God? 7 We watched top gear / Top Gear last night / Night. 8 My brother and I / i are going to fly to london / London with Easyjet / easyjet in the summer / Summer. 9 She wants to go shopping in Maastricht / maastricht. 10 Laila speaks two languages: Dutch / dutch and arabic / Arabic.
39
513448-513451-H2.indd Sec1:39
16-06-2010 14:10:54
