SUPPLEMENT OP HET TOBELOREESCH WOORDENBOEK. (Uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor de Taal-, I.and- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, 1908). DOOR
A. HURTING.
A. adöti (o) gewoonte (Maleisch adat). adc-ade (ho) lüadc-adc, met of bij vergelijking spreken. ahana (o) lange zware lans om schildpadden te steken. ahaiia (o) ma. köbi — de losse punt, met een touw aan den steel bevestigd van een kleinere soort van deze lans om varkens te steken. achc (o ode ma) wilde zwijnennest in het bosch. aiki (h') Iw hidat'aiki, er nog bij uitnemen. o badju h'aiki — het baad je uittrekken. Men zegt dit ook van alle andere kleedingstukken. o gogirimanga ma ngangaike: kurketrekker. alc (ha) touw of iets dergelijks opschieten in ringen. ma galc, een in ringvorm gegroeide of in elkaar gestoken rottan. amiri (i) duf, van gekookte spijzen. ao (ha) ho ma gagao, altijd met zich medenemen, steeds gebruiken. gagao (o-ma) iets dat men altijd meeneemt of bij zich heeft, gereedschap, wapens, e.d. ara ma gaïcla (o) beter: versiering bestaande uit kleine aan elkaar gehechte maansikkeltjes (de maan in 't kleinste stadium). aro-aro (o) alleen ringen van palmhaar, niet van ander materiaal. aru (o) lepel die men gebruikt om de rijst te roeren bij het koken. anc ma gagao (o) het handvat van die lepel. B. babaata (o) rijst in bamboekokers gekookt. bakaha (o) ook wat in 't Maleisch bakasang genoemd wordt, een soort mengsel van garnalen, vischingewanden, enz. zeer onwelDl. 92 11
164
SUPPLEMENT OP HET TOBF.LOREESCH WOORDENBOEK.
E. chann (ho) de huid of het bekleedsel in reepen van iets aftrekken, zooals men dat doet niet de dunne bamboe om te binden, vooral bij het opleggen van dakbedekking. cka (o) een gekauwde sirih-pruim. ckc (o) grootvader, oudje, oud vadertje, oud moedertje, ook wel eens gehoord êki, maar wellicht is dit meer Galélasch. cmono (ha) van iets een walg, afgrijzen hebben, van iets vies zijn. G.
gahi (ma) het is zout; / gahi-gahi, het is gezouten. gahiki (o) een soort kever die de jonge bladeren en takk*en van den mangaboom doorknaagt. gakuru (ho) bijlichten op den weg door het omhoog gehouden licht. ga'/.a (/) gezegd van in de schaduw gegroeide bamboe die niet duurzaam is om te gebruiken. ma gaga/.a, dergelijke bamboe. galc (ma) een als ring in elkaar gestoken stuk rottan of ijzerdraad. gali (ho ma) dit beteekent niet: iets herhalen maar: het niet meer doen; to ma galioka, ik doe het niet meer, maar: ho higalioli, het (iets) herhalen, ook: higali hangoli, met dezelfde beteekenis. gapaho (o) een houtsoort welks hout, voor zoover het de bruine pit betreft, heel bruikbaar is. gaucno (nanga) nevens de billen bedoelt men hier ook wel de heup en het heupbeen mede; o — ma donga, het heupgewricht. gègcto (ho) ook: belasteren, bepraten. gcha kira-kira (ho) dit beteekent niet: zich aan niets storen, maar: zich aan iets wel storen, zich schikken naar goeden raad. gobe (ma) ook: de aar, o pine ma —, de rijstaar. gögelc (ha), ho hlgbgele is niet: ophitsen tot vechten enz., maar: door een geschrift of teekening iemand hoonen of treiteren. gogirimanga (ma) ook: o — ma vgangaiki, kurkentrekker. gogdli (o), o — ho ma tiba of o — Iw ma hiiwa, zich arm ringen aandoen. gohumutu (ho), o gogahumutu, ook: priem (gereedschap). gofoaka ma paka (o) een klimplant met sterk ingesneden blad. een aftreksel daarvan wordt gedronken tegen rug- en lendenpijn. De rug zou daardoor even recht worden als deze plant zich tegen de boomen opricht!!!
SUPPLEMENT OP HET TOBÈLOREESCH WOORDENBOEK.
165
(jububulu (i) de opgegeven beteekenis is foutief. Werkelijke bet eekenis : borrelen, opborrelen, waar iets wegzinkt, of een stok in een slijkerigen waterbodem gestoken wordt; ma — de opborreling. guma (o) ook: o guma ha tuko, een vischhaak buigen, en o — c ditko mol, één vischhaak. gitmini (o) o — ha hiata, to uitdraai en is foutief, dit moet zijn o kodölut ha hiata. gitïthuru (o) niet: o — ma diiki, maar o — ma daaka, honing door die beestjes bereid. H. habaraka (lio) overal maar zijn behoefte doen (grof). liabi (ma) o pca ma —, niet: het achterste gedeelte van den schedel, maar: de kap van den schedel. liagaga (i) niet: / na hagaga, maar: / na haga, door zulk een scherpen geur getroffen worden. liaga-luitu (o) donkere maan. hahango (ho) iets ophakken, afhakken, de overhangende takken var! een boom afslaan. halwko (ho) de geesten der dooden oproepen, een der belangrijkste Heidensche feesten. hajanga (ho) de beteekenis is verkeerd opgegeven, het beteekent: zich tegen over iemand over iets schamen, b.v. nako to mi liajangua ngoni hekata aha to ui góliara: indien ik me niet schaamde tegenover je vrouw, zou ik je een pak slaag geven. haluanga (o) een der vele soorten van aardvruchten (Convolvulus batatus) hooggeel van kleur. haluara (o) broek; o — pbpo. een korte broek, zwembroek. hclcuru (ha) uittrekken, in deze beteekenis een hohono. licina ma dodopörono (o) kwartel. (Maleisch poejoch). hero (i) ook ho dehèro, er tegen op klimmen. hciana (ma) de lat die aan 't eind over de spanten (litöraka) gebonden wordt om die op hun plaats te houden, en de dakbedekking (katu) te steunen. hezvana (ha) de opgegeven beteekeuis is fout, die behoort bij chana, maar: ;' hcicana, het scheurt in, het splintert, zooals b.v. een stuk hout dat men behakken wil, en dat onder die bewerking inscheurt.
166
SUPPLEMENT OP HET TOBELOREESCH
WOORDENBOEK.
hiaha (ho) „zich dwingen tot iets, zichzelf tot iets f orceeren" is: ho ma hiaha. hidaine (ho) iets ergens op doen rusten, b.v. het topeind van een balk of zoo op iets anders, niet voor goed, maar slechts tijdelijk. hide (ho) iets van willens of voornemens zijn, b.v. zvo hide oka wo oara, hij was van plan weg te loopen; wo hideoka o tail wo dial, hij was voornemens een huis te maken. hide (ma) foutief opgegeven, het beteekent: de bamboe die aan de stengel waar de palmbloem afgesneden is wordt opgehangen om het sap op te vangen. hidetc (o) ook o — ma tiaurn, de bovenboom van het zeil. hidingoto (ho). „o — of via —. het gezondene, dat wat toegestuurd wordt, zending", is fout, dit is „dingoto", zie daar. hidöko
(ho)
,,zie toko",
moet zijn : zie öko
(ho
ma),
higeli (ma) (beter higili) ook o demo ma —, verkeerd gebruikte taal, foutief spreken. hika uku (ho) iemand vernederen, smaad aandoen. hila (ho) sagomeel aanroeren; o —, sago (hohono). hiliba (ho) ook: veinzen, zich anders voordoen dan men is, het gelaat verstellen. hiloa (ho) beleefdheid betoonen, eerbied betuigen, bij een bezoek of wel bij het ontmoeten van iemand. hingotaka (ho) uitgeleide doen aan iemand. hioara (ho) ook: met iets wegloopen, iets doen wegloopen. hionoko (ho) dit woord komt van önoko (i) inloopen van water in een vat, zie daar. hiópuru (ho) ook, wellicht beter: uitspuwen. hioru (ho) ook: de prauw door roeien voorbewegen, in tegenstelling van zeilen. hipöngono (ho) verlochenen, zich opzettelijk doof houden voor iets; ho — mangale manga diri manga hininga, zichzelf verlochenen. hirapu (ho) stotteren. lüri (i na) o hininga jo hiri, niet: spijt hebben, maar hartepijn hebben door wrok of nijd. hirono (ho ma) menschen verzamelen om gezamenlijk iets te doen, een huis dekken, een tuin beplanten, enz.; o — ma diitu, degene van wie de oproeping uitgaat. hitcko (o) steenkool (verbasterd Hollandsch). hodo (i ma) gezegd van boomen die niet in rijen recht tegenover
SUPPLEMENT OP HET TOBÈLOREESCH WOORDENBOEK.
167
elkaar, maar kruiselings, z.g.n. in verband staan, b.v. aan weerskanten van een weg. hogóto (ho) in 't bijzonder: onder het gaan inkepingen in de boomen hakken, om den weg terug te vinden, en ook: bij timmerwerk door den baas in het hout gemaakte teekens om aan te duiden waar de knechten hakken moeten. hohomöini (i na) astmathische hoest hebben. hökoto (o) niet vuist, vuist is: o bökoto, ho —, den vuist ballen. hökumu (ha) bepaaldelijk bij het uitgieten van een bamboe watervat, de hand voor de opening houden, opdat het vocht niet te schielijk er uit zal loopen. Iwinoa (ma) ook: o röehe ma hoinoa, de deelen des lichaams. hopa (ma) ook: iets dat iets anders nauw omsluit, o giama via —, handschoen, ook vingerhoed. huhu (ma) niet o •— ma ngóliaka, maar o — ma ngahoko, tepel. huputu (ho) o pine i •—, niet, de rijst komt uit den grond, maar: de aar komt uit den halm.
huputu (o) beter o huhuputu. hurcro (ho) afschudden, het stof van iets, b.v. van den stoel, van een kleedingstuk, etc. hurono (ha) ook: o igono ha —, het kiemgat van een jonge kokosnoot doorboren om het vruchtwater er uit te kunnen drinken. liuruku (ha) ook : o nauoka ha —, visch (bijzonder een soort haring), twee stuks met de koppen door de anderen hun staarten steken, zoodat er een ring ontstaat, van welke men een aantal tusschen bamboelatten inklemt, om de visch te rooken. o nauoko o •— moi, twee stuks gerookte vischjes. huruku (i) gezegd als bij het splijten van hout een kwast er uit vliegt, zoodat er een gat of een holte in 't hout ontstaat. I. igono (o) de cocospalm (cocos nucifera); o — ma höhoko, de cocosnoot, enz. i/.aka (ha) ook: ho ma —, met elkaar huwen. ilc (ha) ook: ho ma hi).c, zichzelf verhoogen, zich boven anderen trachten te verheffen, zichzelf op een hoogte stellen. in o (ha) ook: ngino (i na) hier zijn: ja dodöa ni ngino, waarom zijt gij hier?
168
SUPPLEMENT OP HET TOBÈLOREESCH WOORDENBOEK.
J. jö! uitroep als men iets gezamenlijk doet, iets zwaars opbeurt, een prauw voortduwt, om de krachtaanwending tegelijk te doen plaats hebben ; het beteekent dan nu, zooals blijkt uit: ka de joua, niet meer zoo terstond, niet dadelijk, niet op slag. K. kajajaba
(o) moet zijn :
kafajaba.
kaliolil een uitroep, of toeroep, niet al te, niet al te zeer, matig of voorzichtig aan ! b.v. kalioli o ngdhaka wo ari, laat het kind niet al te hard huilen! Tegen jonge lui die naar een feest gaan: kalioli hè\ maak het niet al te bont! kamo-kamuro (o), meer de wolken die uit zee opkomen, vooral des morgens. Kanaba (o) een kampong in 't Tobelosche. aldus geheeten naar: kanaba (o) een huisvorm waarbij de kap gebroken is, bijna op de wijze zooals men een ..koekoek" op het dak maakt, de tempel (halu) die vroeger in het dorp Kanaba stond, had dien eigenaardigen vorm. karamata (o) ook: o bercra ma —, een mooi gebouw of ook iets anders dat tot een sieraad van het dorp is. kiölüki (i na) foutief opgegeven, het komt van giöhiki, zuur, en beteekent dus: het zuur hebben, het moeilijk hebben. kipu köpu (o) de kleedermot. kof o jaba (o) een plant (Boehmeria) Mal. raineh, volgens den naam, Ambonsche kof o, hier ingevoerd, maar men weet de vezel niet te gebruiken. kokumutuku (o) een houtsoort die heel slecht hout levert. koröngo (/) het borrelen van de ingewanden. kont ma burïuttu (o) de afgelegde schil van de krab, die men dikwijls op het strand vindt, vandaar ook o — een soort koekjes van rijstmeel en suiker die men in dien vorm bakt en bij feestelijke gelegenheden eet en ook Iio ma —. het presenteeren van die koekjes aan de gasten op bruiloftsfeesten, om daarvoor eenige vergoeding in geld te ontvangen. kualia (o) waarschijnlijk zal men wel het volk als ka-a-aha benoemen, en de uitgeoefende macht als kuaha. analoog aan 't Maleische kawasa en kuasa. kuda (o) ho ma —, ..iets over iets heen hangende transporteeren. enz.", is foutief. Dit noemt men lm tuda.
SUPPLEMENT OP HET TOBÈLOREESCH WOORDENBOEK.
169
kumbchc (o) matras. Dit is wel de naam voor een bepaald soort matras, maar het wordt ook gebruikt als algemeene naam voor matrassen. kumuruku (i) ho ma •—, niet: iets scheef doen liggen, maar: op zijn zijde gaan liggen, ha —, iets over doen hellen, i kokitmurukn, rollen van een vaartuig, beurtelings links en rechts overhalen. L. lako (min(ja) ook : o clja ma —, de mazen van het werpnet; o ngöcrc ma —, de ruiten van een sarong. Iaf>anga (i) niet: lagen van iets op elkaar leggen of kleven, maar: iets ligt in lagen of kleeft op elkaar; ha —, ook: in lagen op elkaar leggen. Iclcc (o) ho hilclcc. het gezamenlijk met den inzettcr of voorzanger, voortzetten van den aangevangen zang. Ho (ho) ho higilio, tegen denzelfdcn prijs overnemen, o pinc genanga to ni —, ik neem die rijst voor denzelfden prijs van je over. ai rio tt'o gilio, hij keert tot zijn plaats terug. Ikcolu (ho) ook: opspelen, mopperen over iets. Inbi (i) ook in het Tohelorcesch heeft lobi de algemeene beteekenis van -iColk, dus niet alleen in het Ternataansch. lögi (ma) een dwarshout in de prauw, waarop de dwarsligger, de ..diadoko" rust. loliba (o) o — ma njatva. geveinsden, lieden die zich anders voordoen dan ze zijn. lolóto (ma) de lijst om iets, uitgezaagd zooals rond het huis langs de kap. lopaka (i) gezegd van rvthmisch heen en weer slaan of golven van het water, zooals door hevige schudding. higu (ho) verlamd zijn; volgens anderen een toestand waarbij het lichaam niet meer in rechten stand gebracht kan worden, dus iemand die met een gebogen rug voorover loopt, alleen dus een verlamming van de rugspieren.
/.amiH (ho) ook gehoord laungu, ma ngangaungit, het vischtuig. het vischnet. /.óhihi (ho ma) ha lohihi, iets bepissen. ho hi/.öhihi, ids urineeren. /.ökini (ha) niet: drooge waar uitstorten, maar: stuk voor stuk uitpakken.
170
SUPPLEMENT OP HET TOBÈLOEEESCH WOORDENBOEK.
XoXökutu (o) zoo noemt men alle soorten vuilnisschippers, ook blikken die men er voor gebruikt, dus niet uitsluitend die welke bestaan uit palmbladscheeden. M. viali (ho) bitter zijn, d.w.z. zich moedig gevoelen, geducht zijn in den strijd. vianaro, ka manaro, menigmaal; t'öiki ka manaro, ik ben menigmaal gegaan. inata (ja) ho himata-mata, ook: niets overslaan, alles er een beurt mede geven. niontöngerc (o) een soort wilde kalmus met sterken geur. moró'ini (ho) aandurven, niet vreezen voor iets. iiiitdukuru (o) groot stuk hout, aan den haard gelegd om het vuur aan te houden. N. nagonanga, o — naga, al wie. nanio-höpu (o) ook naam voor den paradijsvogel, als men die als hoofdtooisel gebruikt. ngawaro (o) een soort haring, die in groote scholen gevangen wordt, en dan door rooken verduurzaamd. ngcleke (o-ma) dit zijn niet de staken die gekruist worden, maar juist de kruising van die staken. ngina-ngina (ma) niet smal, maar dun. ngodumu (ho) ook: ho ma ngodu, ngodumöka, gepakt en gezakt zijn, volledig toegerust. ngöhaka (o) ook: o göta ma —, een kwast die.inwendig in het hout zit: o göta- i tongöhaka. het hout heeft inwendig een kwast. ngöhu (ho ma) iets om den anderen in twee rijen in het verband plaatsen; i ma —, aldus geplant of geplaatst zijn. vgongèkcrc (o), drinknap. van h'okcre, drinken, hohorw van o udoudomo. nipa-nipa (o) bij, meer bepaald de groote graaf wesp, die in de huizen moddernesten maakt, bestaande uit afzonderlijke cellen, waarin een ei gelegd wordt, en dat verder gevuld wordt met door een steek verdoofde rupsen. nongu (o) houtskool, men hoort ook nongo, en het is wel mogelijk dat nongu foutief is.
SUPPLEMENT OP HET TOBELOREESCH WOORDENBOEK.
171
mine (i- ha) hangen, aan iets hangen, zooals een bel, of zooals een kleedingstuk aan een dwarshout. nunnne (ma) lisjes om iets aan op te hangen. O.
öa (i-ja) goed; o njazca ma öa, goed mensch; o góta ma da, goed hout; o hininga ma da, goed gezind; ma —, het goede, ook: het goede ervan, i —, het is goed ; ka i — dika, het is maar goed; / oahi, het is nog goed. oaha (i) ook : naitga ilingi i —, heesch zijn, de stem verliezen. obiri (ha) bespuwen; ho hiobiri, met iets bespuwen. ogana (o) cocosnooten melk, niet het eerste, maar het tweede en derde uitwringsel; o inomo ja —, met die melk toebereide spijs; ha ma —, met die melk spijzen toebereiden. èhaka (lid) dit is bepaaldelijk de ingrediënten van den sirihpruim kauwen tot ze goed vermengd zijn. ohana (ho) dit is niet naderen, maar bepaald tegen iets aanbonzen of stooten. oko (ho ma) ook: ho hidoko, staan, en ho ma hidöko, gewoonlijk gezegd : ho ma hidokouku, overeind staan in een nette houding met de hielen aaneengedrukt. okutu (h') ook scheppen met twee handen of met iets anders dan hout of palmhaarscheeden; o — uwi, één schepje. onoko (/') inloopen van water in een bamboevat dat men met het uiteinde onder water drukt, of in den neus van de prauw, als die door zwaar stampen water schept. P. pageli (ha) ook: ho magcli, iets ergens afplukken of afbreken. paha (i) ook: ma babaha, de rest, het overschietende. pahagi (ma) ook: i —, het is vierkant, of vierkantig; i popahagi, het vierkante, of het vierkantige; o bahagi, een vierkant of vierkantig behakte balk of stijl. paka (ha), ho paka is: gooien, en ha paka, begooien. pakoro (ha) ook: iets met een mes afschillen, bamboe, b.v. (geen vruchten); ho ma (niet pakoro) bakoro, voor zich of met een bepaald doel iets behakken of bedisselen. pali (ha) ook, iets in opgaande rijen omwinden, zooals men een soort rijstzakjes maakt, o babali geheeten. pangöta (o) breeuwsel voor de prauwen (bard).
172
SUPPLEMENT OP HET TOBIiLOREESCH WOORDENBOEK.
papago (o) kort baadje, zonder mouwen. pcrcke (!) vuil zijn, morsig zijn; ha —, vuil of morsig maken. pidungtt (o) een hol, door een dier, een muskusrat of een krokodil b.v. gegraven. piffiri (ma) ook: min ga uru ma —, de roode rand der lippen. pilatu (ha), niet: o pilatu, datgene waarmede men klemt, dit heet o bobilatu. o pilatu, luizenkam, beter: o ivuhi o pilatu, dusgenoemd, omdat het allemaal losse pennetjes zijn, die door een klemmetjc bij elkaar gehouden worden. pökoro (o) een boomsoort, welks bast, in aftreksel gedronken zware dysenteric verwekt. polc-polc (o) niet: de grootc, maar: de kleine vischarend. pöma (ha) verbieden iets te zeggen, b.v. t
SUPPLEMENT OP HET TOHKLOREESCII WOOKDKN'KOEK.
I/O
ruata (ja) vier, voor personen, als boven ..drie". ntba (ha) omgooien, ook: ho ma rubaiha, gaan liggen. rugi (o), Iw —, verlies lijden ; ho hinigi, verlies doen lijden. T.
tabi (ho) ook / —, het raakt met de randen of met de uiteinden aan elkaar. taboho (i) dit wordt van allerlei dingen gezegd, niet alleen van het elkaar zwart maken op doodenfeesten, ook / tabo-taboho, geheel op deze wijze gevlekt of gevlamd zijn. tddjiri (ho) iemand valschelijk van iets beschuldigen, belasteren. Iddiilui (o) schaduw van hoornen, ook: beschaduwing; o hokolati iiiarai ho datomo o taduhóka, cacaoboomen moet men in de schaduw planten; ja —, het wordt er door beschaduwd. tdduku (o) horen, ook : o iatadukit, stootwerktuig. tui (ha) beter geschreven tac, dit wordt toch ook wel van allerlei ander soort laster gezegd, niet alleen van overtredingen op sexueel gebied. tciga (lui) iets dat vallen wil met een stut steunen. tahuku (ha) ook: o dahuku, dusdanige knoop in een touw. taintera (o) een, een eindweegs uit den vasten wal liggend rif of zandbank, waardoor tusschen dat rif of die bank en den vasten wal een soort meer gevormd wordt, zooals dat achter het eiland Méti het geval is. laiiitera (o — ma doto) een kaapje van het eiland Méti, de verst in zee uitstekende, en aldus genaamd naar de daaraan aansluitende taintera. taitü (ha) iets beslissen, iets uitmaken, iets vaststellen. tiikumt (i) ndnga ngioiungu i —, neusbloeding hebben ; o kiloana ho hidakunu, neerdroppelend water in een bamboe opvangen. taloko (ho) het vuur aanwaaieren; o dadaloko, de vuuraanwaaier. tamile (ho ma) gaan zitten. tana (ha) dit beteekent meer bepaaldelijk, elkaar het eten voorhouden. tïif>a- (o) o — ma kai, niet: de dekschalen van den schildpad, maar bepaald: het schildpad (Maleisch karet) en o — ma kiiliti, dekschilden. tarono (ho) geen ontlasting hebben, hardlijvig zijn. tarono (ho ma) het haar lang laten groeien (misschien hetzelfde als: ha tarunu. tataka (o) hamer.
174
SUPPLEMENT OP HET TOBHLOREESCH
WOORDENBOEK.
initiate (o) een houtsoort met goed hout, o.a. gebruikt om er prauwen van te maken. tcgo (ho) ook: ho ma tcgorüc, op de teenen gaan staan. tehèhoto (i) het is te klein, te nauw om er in te laden of in te doen wat men wenscht. tckclc (lw) ho tckcleuku, iets tusschen de wijd van elkaar gezette beenen op den grond leggen, natuurlijk een mensch, dus, iemand dooden ; kiaka ni ja tekèlcuku ? waar heb jullui gedood ? tcngo (ho ma) ook: o ngotiri ta dcngo dika, ik maak die prauw maar alleen; het woord wordt ook in alle personen gebruikt: mi ma dcngo, wij alleen (exclus.); ho ma dcngo, wij alleen (inclus.); ni ma dcngo, gijlieden alleen. tcrl (i iia) ook: ho den, een pot te vuur, op de steenen, zetten. tero (t) ook: ha tero, treffen, de gelijke maat volgen bij het maken van het een of ander. tctcni (ho) dit moet zijn tcturu, het heeft met tctoro niets uitstaande, wel met i tcturu. ti ook exponent bezittelijk voornw. 2e pers. meervoud, ti ngini via. tiai (i) ma dial, ook, de waarheid in een of andere zaak; to man to ma hioriki ma diai, ik wil het juiste, de waarheid weten. tide (ha) opbeuren, optillen, in de hoogte brengen (als zoodanig een hohoko) ma didide, ook: de schommel. tiha (ha) ook: ho na diha, voor iemand afgooien; ho diha, begooien, bestrooien. tiki (ha) ook: i —, ergens niet onder kunnen kruipen omdat het te laag, te dicht bij den grond is, zoodat men zich er aan stoot. tiliki (ma) i —, ontbloot zijn van de glans-penis. tinto (o) foutief, moet zijn tiinii. timooa (o) i na —, het doet aangenaam aan. tingidu (ma) alleen gezegd van bananenbladeren. tino (ho ma) ook: o didino, smeersel. tino (i) wordt ook gezegd van verteerd, versleten of afgesleten door andere oorzaken, door gebruik b.v.; o itku ma dino, ook: aangebrand hout; o dudu ma dino, aangestoken sigaret. tioniki (ho) ho ma hidiöniki, ook wel gezegd van eigen goed, dat men afscheidt om het alleen voor zich te genieten. tipo (o) de bamboe waarin men de palmwijn (o dalukii) in naar huis draagt. tjahaja (o) ook: glans, schoonheid. tyara (o) een vischsoort, als „melmmi", maar rood van kleur.
SUPPLEMENT OP HET TOBKLOREESCII WOORDENBOEK.
175
tjöpu (ho) overgankelijk: djopu, iets bespuiten, of met iets spuiten, dus: ha djopu. toba, de sluitklank accomodeert zich aan de beginklank van het woord waarvoor dit voorvoegsel geplaatst wordt. toboko (t) bepaaldelijk: doorbranden. todöhiki (i na) als toestandwoord: diefachtig zijn. tokcmi (i) gezegd als de riviermond verstopt is, en het water daardoor niet naar zee kan afvloeien. Toloa (o) Todore. tóuia (ha) ook: ho ma lorna, zichzelf dooden. toHgökoHo (i) draagkracht, laadvermogen hebben, van een prauw; to tigohi ahi ngotirl i —, mijn prauw heeft groote draagkracht, groot laadvermogen. toèlenge (i) ook: o liaeke ma doölenge, een kaal hoofd. töpi(o) mat van nipa-bladeren om allerlei,maar vooral rijst op te droogen. totango (ho) meer bepaald, de lijn over mikjes in het diepe water laten zakken, en zelf daarbij op het drooge blijven. lolara (i) ook: het is door en door geschoten, doorboord, doorzichtig. tötomo (i) ook: ma dötomo, het voltallige, het volle getal. tubalcnge (ho) ook: met een stokje iets van zich afkeeren, ma dubaIcngc, het stokje of hetgeen waar men mede peutert. tubo (i) ma dodubo ook: het werktuig om iets omhoog te steken. tudili (ho) pikken, zooals een vogel dat zijn veeren doet, ook gezegd wanneer een vogel iemand pikt. tuhaka (i) oprijzen, opstijgen, werken, zooals palmwijn door gisting. tühuhu (ha) iets wat beleend is, een pand dus, inlossen; ma dudühuhu, de som waarmede men iets inlost, de betaling die men hiervoor doen moet. tuko-tuko (o wêka ha) deze spelling is goed, het moet dus niet tuku zijn, zooals in het artikel verondersteld wordt. tuin (ho) ho hidulii, ook; iets ergens in het voorbijgaan aanreiken. tumungu (ho) niet zoozeer iemand opsluiten, meer: iemand aanhouden, langdurig beletten voort te gaan. tumutu (lia) wijsvinger is: ma dudumutu, 't zelfde als ma dudungutu. (Zie tungutu (ho). turaba (i) dit moet zijn turabaha. turn (ha) ook: nateekenen, navolgen, copiëeren; ho hiduru, ook achterna komen, nazenden; ho ma tcke turn, moet zijn ho ma tiki turn. tuntru (ha) ook ha totururu, het een op de plaats van het andere brengen, aan het verplaatsen blijven.
176
SUPPLEMENT OP HET TOBKLOREESCII WOORDENBOEK.
tiilania (o) niet alleen : een voorwerp van blik of zink vervaardigd, ook het materiaal wordt aldus genoemd. tutitkuna (o) beter: tutukana, ho lukana, een lijn trekken. U. ithama (o pine ma) foutief opgegeven, moet zijn, de vergane rijstaren. vku (o) branden, verbranden, niet ha uku, maar jo itkn ; ahi giama jo uku, mijn hand is gebrand. ulr (hü) ook : / na ule, met iemand zijn spel drijven. itroto (o) ook : ho ma hiiiroto, werken, zich zeer inspannen. uti (lio) ook : lio hiijHli, ontslaan, wi higuti, zij ontslaan hem ; ma (juli, ontslagen ; ma ittiiliana ma tjuti, de ontslagen oclocsan. iitiimu (lio) ook: o iituiiiii, winst, aiü utnmu okia moi?, hoeveel heb je gewonnen ?
W. Mul ja (o) „iets van staal voorzien", niet lio wild ja, maar; o -a'adja ho noa, staal er in doen. wakomömu (o) beter -nukomumu, en het woord komt dan van muinu — minnuru, de bladnerf waarvan het net gemaakt is. ivaloko (o) voor nap moet „beker" gelezen worden. wan go (ho) voor „menschenleven" zegt men ook ngango, o njauwa manga ngango, manga ngango ma dekana, zoo lang zij leven. ÏI'<)/>O (;) men zegt dit vooral van hout dat van vocht doortrokken, en daardoor rot geworden is. wcdono (i) voldoende, genoegzaam. ii'clckc (o) ook: ho hi —, iets over elkander kruisen. ïi'ctjara (lio) ergens leven maken, trommelen, zonder dat men weet waar: kiaka JO ivctjara, waar zijn ze aan het leven maken? ïi'oe (f) met velen zijn van menschen, niet ha, maar i na woe. •n'dhania (ho), ho ngöhama, niet causatief, iemand doen ingaan enz., maar betrekken, betreden, binnendringen, binnengaan. ïvömaha (o) ook: luinga ngomaha, de keel. ïvóra (ha) ook: i icöra, het is losgelaten, het staat niet meer strak. zi'dro (i) niet bepaald zinken, maar: vol water loopen. U'öivomo (i) gezegd van bananen en sago, als de bloem te voorschijn wil komen. (ho) blazen, moet zijn ÏCHÏI'M. L'iüingu (ma) paarsch, purperkleurig (men onderscheidt kleuren niet bijzonder scherp).