Stressvolle levensgebeurtenissen van kinderen met een ouder met een bipolaire of schizofrene stoornis
Masterthese Klinische Psychologie Universiteit van Amsterdam
Myrthe Flikweert 5661862
Supervisor Binnen Programmagroep: Mw. Dr. G.M. de Boo Externe begeleidster: Mw. M. Vleeschouwer, MSc, onderzoeker in opleiding Onderzoeksinstelling: Universitair Medisch Centrum Utrecht, afdeling Psychiatrie
Augustus 2013
Abstract In dit onderzoek is gekeken of er verschillen zijn in de invloed van risicofactoren op het ontwikkelen van een psychiatrische stoornis in de volwassenheid tussen kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis (n = 41), kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis (n = 25) en kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis (n = 24). Naast het opgroeien bij een ouder met een psychiatrische stoornis werd ook gekeken naar de volgende risicofactoren: stressvolle levensgebeurtenissen (o.a. verhuizing, sterfte, scheiding), verhoogde kwetsbaarheid van het kind om psychische problemen te ontwikkelen (o.a. psychopathologie), problemen in het sociaal functioneren en gezinssamenstelling (opgroeiend in een getrouwd, gescheiden, alleenstaand- of pleeggezin). Op basis van vier vragenlijsten; K-LEDS: inventariseert stressvolle levensgebeurtenissen; K-SADS-PL: meet psychopathologie bij kinderen; SRS: voor de inventarisatie van de intensiteit en type van (sociaal) probleemgedrag bij kinderen met varianten van Autisme Spectrum Stoornissen en Databoekje Kind Vragenlijst januari 2007: informatie over o.a. gezinssamenstelling, werden de drie groepen met elkaar vergeleken. Uit de resultaten kwam naar voren dat kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis en kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis significant meer ernstige stressvolle levensgebeurtenissen meemaken, meer problemen in het sociaal functioneren ervaren en meer symptomen van een psychiatrische stoornis (zoals angst- en gedragsstoornissen) hebben dan kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis. Opvallend was dat zowel kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis als kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis niet meer (in aantal) stressvolle levensgebeurtenissen meemaken en niet vaker uit een pleeggezin kwamen dan kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis. Geconcludeerd kan worden dat kinderen met een ouder met een psychiatrische stoornis een verhoogde kwetsbaarheid hebben om ernstige stressvolle levensgebeurtenissen mee te maken. Tevens hebben ze een verhoogde kwetsbaarheid om psychische problemen te ontwikkelen en om problemen op het gebied van sociaal functioneren te ervaren. Derhalve is het noodzakelijk om kinderen met een ouder met een psychiatrische stoornis en ouders met een psychiatrische stoornis in een zo vroeg mogelijk stadium (preventieve) hulp aan te bieden.
2
Inhoudsopgave 1
Introductie……………………………………………………………………………..4 1.1 Theoretisch kader en eerder empirisch onderzoek…..……………………………………………….8 1.2 Stressvolle levensgebeurtenissen……………………………………………………………………10 1.3 Verhoogde kwetsbaarheid van het kind om psychische problemen te ontwikkelen………………...12 1.4 Sociaal functioneren………………………………………………………………………………...14 1.5 Gezinssamenstelling………………………………………………………………………………...15 1.6 Hypothesen…………………………………………………………………………………………..16
2
Methoden……………………………………………………………………………...18 2.1 Proefpersonen………………………………………………………………………..........................18 2.1.1
Kinderen met een ouder met een bipolaire of schizofrene stoornis………..........................18
2.1.2
Kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis……………………………....18
2.2 Materialen………………………………………………………………………….………………..19 2.2.1
The Bedford College Life Events and Difficulties Schedule………………........................19
2.2.2
Schedule for Affective Disorders and Schizophrenia for School-age Children- Present and Lifetime version…………………………………………………..................................20
2.2.3
Social Responsiveness Scale……………………………………………………………….22
2.2.4
Databoekje Kind Vragenlijst Januari 2007…………………………………………………23
2.3 Procedure……………………………………………………………………………..........................23 2.4 Analysetechnieken…………………………………………………………………………………...24
3
Resultaten……………………………………………………………………………..26 3.1 Beschrijving van de steekproef………………………………………………………………………26 3.2 Kenmerken van de onderzoeksgroep……………………………………………...…………………27 3.2.1
Sekse………………………………………………………………………………………..27
3.2.2
Leeftijd……………………………………………………………………………………..27
3.3 Stressvolle levensgebeurtenissen…………………………………………………………………….28 3.4 Verhoogde kwetsbaarheid om psychische problemen te ontwikkelen………………………………30 3.5 Sociaal functioneren…………………………………………………………………………………31 3.6 Gezinssamenstelling…………………………………………………………………………………32
4
Discussie……………………………………………………………………………….34 4.1 Kanttekeningen………………………………………………………………………………………36 4.2 Klinische implicaties…………………………………………………………………………………38
5 6
Referenties……………………………………………………………………………….........................40 Bijlagen…………………………………………………………………………………………………..45
3
1 Introductie In oktober 2007 vond het “Bijenkorf drama” plaats waar een moeder in een poging tot zelfmoord haar één jaar oude dochter van de vierde verdieping over de balustrade heen gooide en er vervolgens zelf achterna sprong. Het kind overleed direct na de val en de moeder werd ernstig gewond in het ziekenhuis opgenomen. De moeder werd later gearresteerd en het Openbaar Ministerie eiste TBS (ter beschikking stelling). Uiteindelijk bleek dat de vrouw aan een eenmalige paranoïde psychose leed ten tijde van het incident waardoor zij volledig ontoerekeningsvatbaar was. Het gerechtshof in Amsterdam legde uiteindelijk geen TBS op omdat het Pieter Baan Centrum geen psychiatrische stoornis bij de vrouw heeft kunnen vaststellen (http://nos.nl/artikel/185542-geen-tbs-voor-bijenkorfmoeder.html). Dit is een extreem voorbeeld van wat er kan gebeuren wanneer een ouder aan een psychiatrische stoornis lijdt en er een kind bij is betrokken. Deze vrouw leed aan een eenmalige paranoïde psychose. In de klinische psychologie wordt onder psychosen ernstige psychiatrische toestandsbeelden verstaan. In een psychose kan men ervaringen en overtuigingen erop nahouden die voor andere mensen onwerkelijk zijn en ervoor zorgen dat iemand met een psychose in zijn eigen wereld leeft. Iemand in een psychose vertoont ook vreemd gedrag, taalgebruik en is vreemd in de omgang met mensen in de naaste omgeving, met het mogelijke gevolg dat er levensbedreigende situaties ontstaan zoals beschreven in bovenstaand voorbeeld (Vandereycken, Hoogduin & Emmelkamp, 2008). Schizofrenie en bipolaire stoornis zijn mentale stoornissen die een grote invloed uitoefenen op het leven van een individu en zijn of haar omgeving en in beide stoornissen kunnen ook psychosen voorkomen (DSM-IV-TR, APA, 2000). Mensen die lijden aan schizofrenie hebben een ernstige verstoring in het menselijk interpersoonlijke functioneren en zowel positieve als negatieve symptomen. Positieve symptomen bestaan onder meer uit de aanwezigheid van ongebruikelijke percepties, gedachten en gedragingen (wanen en hallucinaties). Negatieve symptomen bestaan onder meer uit een gebrek aan energie en motivatie of affectvervlakking. Daarnaast vertonen mensen die lijden aan schizofrenie mogelijk gedesorganiseerde spraak (incoherentie in taalgebruik) en catatonie (bizarre motorische verschijnselen). Tevens blijft er altijd het risico van recidief (Vandereycken et al., 2008). Mensen die lijden aan een bipolaire stoornis hebben wisselende stemmingen, dan weer manisch of hypomaan, dan weer depressief. Tijdens een (hypo)manische episode vertonen ze onder andere impulsief, vrolijk of geprikkeld en druk gedrag. Zij houden geen rekening met de consequenties van hun gedrag. Tijdens een depressieve episode hebben ze last van een 4
aanhoudende, neerslachtige stemming, ernstig verlies van interesse in alledaagse activiteiten en een afgenomen of toegenomen eetlust en gewicht (DSM-IV-TR, APA, 2000). Stemmingswisselingen in bipolaire stoornis kunnen elkaar af en toe opvolgen, met perioden van een normale stemming tussenin. Ook kan ‘rapid cycling’ voorkomen waarin stemmingswisselingen elkaar snel opvolgen. Zowel schizofrenie als bipolaire stoornis zijn ernstige, chronische, mentale aandoeningen die niet kunnen worden genezen (Vandereycken et al., 2008). Recentelijk is gebleken dat aan de basis van schizofrenie en bipolaire stoornis een gemeenschappelijke genetische afwijking ten grondslag ligt. Er is moleculair, genetisch bewijs gevonden voor een substantieel polygenetische component (verervingpatroon van twee of meer paren genen zonder invloed van het milieu) die het risico op schizofrenie en bipolaire stoornis vergroot (Purcell et al., 2009). Uit onderzoek blijkt dat schizofrenie voor 60 tot 84 procent genetisch is bepaald (Kendler, 2001; Sullivan, Kendler & Neale, 2003). Bipolaire stoornis is voor 60 tot 93 procent genetisch bepaald (Cardno, van Rijsdijk, Sham, Murray & McGuffin, 2002; McGuffin et al., 2003; Smoller & Finn 2003). Ondanks dat de percentages verschillen tonen deze cijfers wel aan dat schizofrenie en bipolaire stoornis een erfelijk component hebben. In Nederland zijn er 864.000 ouders met een psychiatrische stoornis of verslavingsproblematiek die gezamenlijk 1,6 miljoen kinderen onder de 22 jaar oud hebben. Deze kinderen hebben een verhoogd risico (41 tot 77 procent) om psychische problemen te ontwikkelen (Romijn, de Graaf & de Jonge, 2010; Dorsselaer et al., 2010). Tweederde van deze groep ontwikkelt ook psychische problemen waarvan 537.000 kinderen tijdelijke psychische problemen ontwikkelen (o.a. psychomatische klachten en angstklachten) en 402.750 kinderen last hebben van langdurige, ernstige psychische problemen waaronder hechtingsstoornissen, ADHD, agressie en delinquentie en dwangmatige persoonlijkheidstrekken (Kok, Konijn & Geelen, 1994; de Clerq, Vandewalle, Pieters & van Vreckhem, 2005). Vanuit de GGZ preventie wordt er al 15 jaar aandacht besteedt aan zowel kinderen met tijdelijke als langdurige, ernstige psychische problemen en zijn er in de loop van de jaren verschillende preventieprogramma’s tot stand gekomen die deze groep in een zo vroeg mogelijk stadium hulp probeert te bieden (Mostert & Kasander, 2007). Uit een onderzoek van Romijn et al. (2010) bij Kinderen van Ouders met Psychische Problemen (KOPP), in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, zijn een aantal factoren naar voren gekomen die een risico zijn voor het krijgen van een psychiatrische stoornis of juist daartegen beschermen (Rolf, Masten, Cicchetti, Nuechterlein 5
& Weintraub, 1990). Voorbeeld van een specifiek risicofactor is de leeftijd of levensfase van een kind. Jonge kinderen zijn mogelijk kwetsbaarder dan oudere kinderen omdat de psychiatrische stoornis van de ouder meer invloed heeft op jonge kinderen. Oudere kinderen zijn geestelijk verder ontwikkeld en zouden meer veerkracht tonen (Rutter, 1989). Voorbeelden van beschermende factoren zijn een hogere intelligentie en een goed inzicht hebben in de problemen van de ouder (Romijn et al., 2010). Er is weliswaar al meer bekend over en wat voor rol risicofactoren spelen in kinderen met een ouder met een psychiatrische stoornis (o.a. depressie; Gelfand & Teti, 1990; Cummings & Davies, 1994; Nomura, Wickramaratne, Warner, Mufson & Weissman, 2002; Olfson, Marcus, Druss, Pincus & Weissman, 2003) maar er is echter nog weinig literatuur bekend over de rol van risicofactoren bij kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis en kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis (zie Tabel 1). De statistieken over KOPP kinderen laten zien dat ze een grote kans hebben om later ook een psychiatrische stoornis te ontwikkelen. Uit onderzoek (Cardno, van Rijsdijk, Sham, Murray & McGuffin, 2002; McGuffin et al., 2003; Smoller & Finn 2003) blijkt dat kinderen met een ouder met een bipolaire of schizofrene stoornis een kans van 80 procent hebben om later ook een stoornis, zo niet bipolaire stoornis of schizofrenie, te ontwikkelen. Het is van belang om te kijken wat voor een rol risicofactoren spelen in kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis en in kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis om hen in een zo vroeg mogelijk stadium (preventieve) hulp aan te bieden. Dit zodat ze de kans krijgen om zich evenredig te kunnen ontwikkelen ten opzichte van leeftijdsgenoten met een ouder zonder een psychiatrische stoornis.
Tabel 1 Risico- en beschermende factoren, ingedeeld in niveaus van kind, ouders, gezin en ruimere context (bron: p. 238 – 239, De Clercq et al., 2005). Niveau
Risicofactoren
Beschermende factoren
Kind Perinatale complicaties
Hogere intelligentie
Moeilijk temperament (o.a. weinig regelmaat, kind lijkt weinig verandering aan te kunnen, hoge reactie-intensiteit, negatieve grondstemming) Jongere leeftijd bij de 1 confrontatie met de ouderlijke psychiatrische stoornis Mannelijke sekse 2
Creativiteit
Ernst en chroniciteit van de ouderlijke stoornis Mate waarin de stoornis interfereert met het (ouderlijk) functioneren
Interne ‘locus of control’
Sociale competentie en gedrevenheid Zelfstandigheid en objectiverend begrijpende houding t.a.v. de ouder
Ouders
6
Gevoel van eigenwaarde en beleving van competentie
Tabel 1 Risico- en beschermende factoren, ingedeeld in niveaus van kind, ouders, gezin en ruimere context (bron: p. 238 – 239, De Clercq et al., 2005).
Niveau
Risicofactoren Comorbiditeit, meerbepaald met een persoonlijkheidsstoornis De moeder die de psychiatrische stoornis vertoont 3 Vaderlijk crimineel gedrag
Beschermende factoren Gemakkelijk temperament Begrip van en inzicht in zichzelf m.b.t. de impact die de gezinssituatie (‘selfunderstanding’) Marginaliteit (zich buiten het gezin kunnen plaatsen) Zichzelf leren troosten ‘adopteerbaarheid’ Scepticisme Capaciteit om voor het kind te kunnen (blijven) zorgen, zowel bij de ouder met de psychiatrische stoornis als bij de andere ouder
Gezin en ruimere context Verstoorde hechtingsrelatie tussen ouder en kind Verstoorde ouder- kind communicatie en –relatie m.b.t. de aspecten affectiefrelationele ondersteuning, regulerings- en instructiesteun Betrokkenheid van het kind in de waanwereld van de ouder
Ingrijpende veranderingen in het gezin functioneren (instabiliteit op emotioneel, organisatorisch en financieel vlak; rolverschuivingen; minder sociale contacten) Relatieproblemen tussen de ouders en scheiding Separatie van de ouder of plaatsing van het kind 4
Lagere socio- economische status van het gezin en groter gezin
Goede band tussen ouder en kind in het eerste levensjaar en warme relatie met de moeder Stevige relatie met andere ouder
Samengaan van (‘fit’) een kwaliteit van het kind en een centrale nood bij (een van) de ouders (op voorwaarde dat het kind duidelijk besef heeft van zijn kwaliteit en dat deze ‘fit’ niet leidt tot spanningen in het gezin Steunende rol door ‘siblings’
Plaatsing en adoptie van het kind 4 Beschikbaarheid van een empathische vertrouwenspersoon en ‘beste vriend(in) in de kindertijd/jeugd en van een intieme partnerrelatie in de (jong)volwassenheid Gunstig(e) schoolmilieu en -ervaringen
“1 t/m 4 Aspecten die minder eenduidig naar voren komen als risicofactor of beschermende factor: (1) kan in zekere zin ook beschermend werken in plaats van een risicofactor te zijn, omdat jongere kinderen vanuit hun gepercipieerde kwetsbaarheid mogelijk gemakkelijker ontzien worden; (2) hoeft op zich niet de verklaring te zijn dat jongens meer risico zouden lopen op het ontwikkelen van problemen. Dit kan tevens verband houden met, bijvoorbeeld, de grotere kans dat ouders vijandigheid en agressief gedrag vertonen naar jongens; (3) dit feit op zich hoeft niet de verklaring te bieden dat kinderen in dit geval meer kans blijken te hebben op emotionele en gedragsproblemen. Dit kan eveneens te maken hebben met de (in vergelijking met vaders, gemiddeld nog steeds) grotere hoeveelheid tijd die moeders met hun kinderen doorbrengen waardoor de impact op de kinderen vaak groter is; (4) in geval van een zeer bedreigende situatie, kan separatie van de ouder en eventuele (tijdelijke of meer permanente) plaatsing van het kind eerder beschermend werken dan een risico betekenen. Bovendien hangt het effect van een plaatsing mogelijk af van andere elementen (bijv. de cultuur in een residentiële voorziening)” (bron: p. 238 – 239, De Clercq et al., 2005).
7
Momenteel wordt in het BRIDGE onderzoek (Brain, Imaging, Development and Genetics) aan het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU) onderzocht hoe de ontwikkeling van een psychiatrische stoornis tot stand komt in kinderen met een ouder met een bipolaire of schizofrene stoornis. Hierbij wordt gekeken naar neurobiologische en neuropsychologische, en klinische en omgevingsfactoren. Dit onderzoek is afgeleid uit het overkoepelende en longitudinale BRIDGE onderzoek en gaat in het bijzonder over: welke risicofactoren spelen een rol in het ontstaan van psychische problemen bij kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis, kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis en kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis? Om deze vraag te beantwoorden zijn er enkele deelvragen opgesteld: 1. Ervaren kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis en kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis meer (in aantal) en ernstige stressvolle levensgebeurtenissen dan kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis? 2. Hebben kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis en kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis meer symptomen van een psychiatrische stoornis in vergelijking met kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis? 3. Ervaren kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis en kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis meer problemen in het sociaal functioneren dan kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis? 4. Komen kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis en kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis vaker uit een pleeggezin dan kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis? Vanwege het verhoogde risico om later een psychiatrische stoornis te ontwikkelen zal in dit onderzoek worden gekeken naar vier risicofactoren; 1) stressvolle levensgebeurtenissen 2) verhoogde kwetsbaarheid van het kind om psychische problemen te ontwikkelen 3) sociaal functioneren en 4) gezinssamenstelling bij kinderen met een ouder met een bipolaire of schizofrene stoornis.
1.1 Theoretisch kader en eerder empirisch onderzoek
Er zijn twee theorieën die de individuele kwetsbaarheid voor het ontstaan van psychische problemen trachten te verklaren: het Kwetsbaarheid- Stressmodel (Zubin & Spring, 1977) en de cumulatieve risico hypothese van Appleyard, Egeland, van Dulmen en Sroufe (2005). Zubin en Spring (1977) introduceerden oorspronkelijk het dynamische Kwetsbaarheid8
Stressmodel (zie Figuur 1) als een verklaring van de individuele kwetsbaarheid voor psychotische episodes bij schizofrenie. Het wordt tegenwoordig ook gebruikt om de individuele kwetsbaarheid voor andere psychiatrische stoornissen, waaronder bipolaire stoornis, mee te verklaren (Miklowitz, George, Richards, Simoneau & Suddath, 2003). Dit model laat zien welke factoren een rol spelen bij de ontwikkeling naar een bepaalde psychiatrische stoornis. Het model gaat ervan uit dat het individu enerzijds een aangeboren kwetsbaarheid in zich draagt en anderzijds dat omgevingsfactoren een rol spelen. Aangeboren kwetsbaarheid komt voort uit de genen en wordt gereflecteerd in de interne omgeving en neurofysiologie van het organisme. Aangeleerde kwetsbaarheid kan worden toegeschreven aan de invloed van trauma’s, specifieke ziekten, perinatale complicaties, familie ervaringen, omgang met leeftijdsgenoten en andere levensgebeurtenissen die de ontwikkeling van een mogelijke psychiatrische stoornis afremt of versterkt (Zubin & Spring, 1977).
Figuur 1 Het dynamische Kwetsbaarheid- Stress model (bron: Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport)
In navolging van Zubin en Spring (1977) stelde Appleyard, Egeland, van Dulmen en Sroufe (2005) een zogeheten cumulatieve risico hypothese op. Deze hypothese stelt dat de accumulatie (opeenstapeling) van risicofactoren, onafhankelijk van de aan- of afwezigheid van bepaalde risicofactoren, een impact heeft op de ontwikkelingsuitkomsten van een kind. Des te groter het aantal risicofactoren, des te groter de prevalentie van psychische problemen. In deze longitudinale studie (Appleyard et al., 2005) werd de impact van vijf cumulatieve risicofactoren bij 171 kinderen gedurende hun vroege kindertijd tot aan hun adolescentie onderzocht. Deze vijf risicofactoren bestonden onder meer uit een lage socio- economische 9
status van het gezin, ontwricht gezin (door scheiding ouders), kindermishandeling, huiselijk geweld en ouderlijke stress. Gekeken werd naar de gevolgen van deze risicofactoren op het gedrag van deze kinderen in de adolescentie. Bevindingen uit dit onderzoek ondersteunden de cumulatieve risico hypothese in dat het aantal risico’s in de vroege kindertijd een toename in zowel internaliserende als externaliserende gedragsproblemen voorspelden bij kinderen in de adolescentie. In dit onderzoek wordt gekeken of het Kwetsbaarheid-Stressmodel (Zubin & Spring, 1977) en de cumulatieve risico hypothese (Appleyard et al., 2005) van toepassing zijn op de risicofactoren die worden getoetst. In de volgende paragrafen worden deze risicofactoren toegelicht.
1.2 Stressvolle levensgebeurtenissen
In dit onderzoek wordt gekeken naar het aantal en ernst van stressvolle levensgebeurtenissen dat een kind meemaakt in zijn of haar leven. Onder stressvolle levensgebeurtenissen worden gebeurtenissen verstaan zoals een verhuizing, scheiding van ouders en sterfte maar ook positieve gebeurtenissen die veel stress met zich mee kunnen brengen zoals op vakantie gaan. Er kan een onderscheid gemaakt tussen onafhankelijke en afhankelijke levensgebeurtenissen (Lukoff, Snyder, Ventura & Nuechterlein, 1984). Onafhankelijke levensgebeurtenissen zijn levensgebeurtenissen die niet het gevolg van de symptomen van een psychiatrische stoornis, bijvoorbeeld het verliezen van een baan door een reorganisatie en kostenbesparende maatregelen, om vervolgens depressief te worden. Afhankelijke levensgebeurtenissen ontstaan wel als resultaat van de symptomen van een psychiatrische stoornis, bijvoorbeeld iemand verliest zijn baan omdat hij niet efficiënt genoeg werkt wat komt door verminderde aandacht en concentratie als gevolg van een depressie (Lukoff et al., 1984). In een prospectieve studie naar stressvolle levensgebeurtenissen kwam naar voren dat negatieve stressvolle levensgebeurtenissen de aanvang van een stemmingsstoornis en andere psychopathologie in kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis voorspelden (Hilligers et al., 2004). In een andere studie (Johnson et al., 2008) werd gevonden dat negatieve stressvolle levensgebeurtenissen een significante toename in depressieve symptomen over tijd voorspelden en dat positieve stressvolle levensgebeurtenissen gericht op doelen bereiken (o.a. trouwen, aangenomen worden bij een baan en verhuizen) een significante toename in manische symptomen over tijd voorspelden bij individuen met een bipolaire stoornis. 10
Daarnaast rapporteerden kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis significant meer interpersoonlijke stressvolle levensgebeurtenissen (m.b.t. sociaal leven, romantische relaties, goede vriendschappen) als onafhankelijke en afhankelijke stressvolle levensgebeurtenissen in vergelijking met kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis (Ostiguy et al., 2009). Kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis werden significant vaker blootgesteld aan stress dan kinderen zonder een ouder met een psychiatrische stoornis. De stress die werd gerapporteerd kwam voort uit het opgroeien in een onstabiele omgeving en het leven met een ouder met een psychiatrische stoornis (Ostiguy et al., 2009). Lukoff et al. (1984) vonden bij patiënten die een genetische kwetsbaarheid hebben voor schizofrenie dat naarmate ze vaker werden blootgesteld aan zowel onafhankelijke als afhankelijke stressvolle levensgebeurtenissen, de kans dat ze schizofrenie ontwikkelden significant toenam. Deze significante toename werd vooral gezien wanneer stressvolle levensgebeurtenissen vlak achter elkaar plaatsvonden. Samenvattend bleek dat een genetische kwetsbaarheid voor schizofrenie, een vroege aanvang van kenmerkende en persisterende symptomen van schizofrenie, het soort levensstijl en de lage sociaal- economische status als psychiatrische patiënt, hen vatbaarheid maakten voor het vaker ervaren van stressvolle levensgebeurtenissen dan individuen zonder een psychiatrische stoornis. Tevens kwam naar voren dat schizofrene patiënten minder goed met stressvolle levensgebeurtenissen omgingen. Er werden weinig tot geen gedragsmatige of cognitieve coping technieken toegepast om hun stressniveaus te verminderen. Bovendien waren schizofrene patiënten weinig bekwaam in het inschakelen van sociale steun gedurende tijden van een crisis. Lukoff et al. (1984) concludeerden dat zowel prospectieve als retrospectieve studies hebben aangetoond dat er een significante associatie bestaat tussen stressvolle levensgebeurtenissen en de aanvang van schizofrene episodes. In navolging van Lukoff et al. (1984) vonden Zalsman et al. (2004) een significante relatie tussen het ervaren van stressvolle levensgebeurtenissen en het hebben van depressieve gevoelens onder adolescenten met een schizofrene stoornis. Ten eerste kwam naar voren dat des te meer negatieve levensgebeurtenissen er werden gerapporteerd door patiënten in de zes maanden voorafgaand aan een opname, des te hoger het niveau van depressieve symptomatologie. Ten tweede bleek er een significante relatie te zijn tussen verschillende soorten levensgebeurtenissen en verschillende types van depressie (Zalsman et al., 2004; Chabungham, Avasthi & Sharan, 2007). Geconcludeerd kan worden dat kinderen genetisch belast met bipolaire stoornis of schizofrenie een grotere kans hebben om stressvolle levensgebeurtenissen mee te maken.
11
Tegelijkertijd verhogen stressvolle levensgebeurtenissen de kans op een psychiatrische stoornis. 1.3 Verhoogde kwetsbaarheid van het kind om psychische problemen te ontwikkelen
Eerder werd gekeken naar de invloed van stressvolle levensgebeurtenissen bij kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis of schizofrene stoornis op het ontwikkelen van een psychiatrische stoornis. In deze paragraaf wordt gekeken of deze kinderen met een ouder met een bipolaire of schizofrene stoornis al psychische problemen hebben dan wel ontwikkelen. Delbello en Geller (2001) onderzochten kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis. Zij bleken een significant verhoogd risico te hebben op het ontwikkelen van stemmingsstoornissen en andere stoornissen (o.a. angststoornissen en gedragsstoornissen waaronder oppositionele- opstandige gedragsstoornis en antisociale gedragsstoornis) in de volwassenheid. In een andere studie (Henin et al., 2005) werd aangetoond dat kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis significant meer unipolaire en bipolaire stemmingsstoornissen, angststoornissen en gedragsstoornissen hadden in vergelijking met kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis. Bovendien hadden kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis een significant lagere GAF score (graadmeter algemeen functioneren DSM-IV), ontvingen vaker psychiatrische behandeling en werden vaker in speciaal onderwijs geplaatst dan kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis (Henin et al., 2005). In een prospectieve studie naar kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis vonden Duffy, Alda, Crawford, Milin en Grof (2007) dat er een verscheidenheid aan psychopathologie waaronder slaapstoornissen en angststoornissen voorafgingen aan het ontwikkelen van een bipolaire stoornis. Ten tweede werd aangetoond dat er een significante relatie bestond tussen angststoornissen in de kindertijd en een daaropvolgende depressie in de adolescentie en een significante relatie bestond tussen ADHD in de kindertijd en een daaropvolgende vroege aanvang van een bipolaire stoornis. Ten derde was er sprake van terugkerende depressieve episodes voorafgaand aan geactiveerde episodes van een bipolaire stoornis. Een groot deel van de adolescenten met een bipolaire stoornis bleken in eerste instantie aan de criteria van een depressieve stoornis te voldoen voordat deze zich later manifesteerde in een bipolaire stoornis (Duffy et al., 2007; Hilligers et al., 2005). In navolging van de studies van Duffy et al. (2007) en Hilligers et al. (2005) kwam uit het onderzoek van Birmaher et al. (2009) naar voren dat kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis een veertien keer grote kans hadden om een bipolaire stoornis te 12
ontwikkelen en een twee tot drie keer een grotere kans hadden om angststoornissen en stemmingsstoornissen te krijgen dan kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis (Birmaher et al., 2009). Naast kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis wordt in dit onderzoek ook gekeken naar kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis. Hans, Auerbach, Styr en Marcus (2004) vonden dat de schizotypische persoonlijkheidsstoornis en schizofrenie significant vaker in kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis voorkwamen in vergelijking met kinderen met een ouder met andere mentale stoornissen en kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis. Daarnaast kwam de vermijdende persoonlijkheidsstoornis en angststoornissen significant vaker voor in kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis. Hans et al. (2004) merkten op dat vele jonge kinderen enige vorm van een angststoornis ontwikkelden gedurende hun kindertijd, maar dat bij de meeste kinderen de angstsymptomen verminderden naarmate ze ouder werden. Bij kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis bleek dat angstsymptomen voortduurden en aanwezig bleven tot in de late adolescentie. Carlson en Fish (2005) vonden eveneens dat kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis significant vaker werden gediagnosticeerd met de schizotypische persoonlijkheidsstoornis. Kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis hadden een verslechterde intelligentie, waren sociaal geïsoleerd, affectvervlakt, toonden gedesorganiseerde spraak, excessief wantrouwen en excessieve sociale angst. Keshavan et al. (2008) vonden dat kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis significant vertegenwoordigd waren in een brede rangschikking aan as I psychopathologie. Een substantiële proportie van hen (60 procent) ontwikkelden een of meer psychiatrische stoornissen die tot stand kwamen in de kindertijd. Kinderen voldeden aan externaliserende en internaliserende stoornissen waaronder stemmingsstoornissen en angststoornissen. Het schizotypische type bleek significant in kinderen met externaliserende stoornissen (zoals ADHD) en was een specifieke voorspeller van schizofrenie in de volwassenheid. Het schizotypische type refereert aan een reeks van persoonlijkheidskarakteristieken die in verband worden gebracht met een psychose (o.a. schuwheid, contactgestoordheid, magisch denken) en is een van de meest voorkomende persoonlijkheidseigenschap in kinderen met een genetische kwetsbaarheid voor schizofrenie. Geconcludeerd kan worden dat kinderen met een ouder met een ouder met een bipolaire stoornis en kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis een verhoogd risico lopen om zelf een psychiatrische stoornis te ontwikkelen dan kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis. 13
1.4 Sociaal functioneren
Uit voorgaande paragraaf blijkt dat kinderen met een ouder met een bipolaire of schizofrene stoornis zelf ook kwetsbaarder zijn om een psychiatrische stoornis te ontwikkelen. In het verlengde daarvan wordt in dit onderzoek ook gekeken of zij derhalve problemen ervaren in het sociaal functioneren. Op het gebied van sociaal functioneren bleek dat kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis significante verstoringen lieten zien in het sociale domein, in het bijzonder wat betreft hun ontwikkeling in relaties. Het bleek dat kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis een onveiligere hechting met hun moeder hadden dan kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis. Kinderen toonden daarnaast ook een significante achterstand in het vermogen om emoties en interne gemoedstoestanden van anderen te interpreteren (Zahn-Waxler, Chapman & Cummings, 1984). In een vergelijkbare studie (Klein, Depue & Krauss, 1986) werd een soortgelijk resultaat gevonden, namelijk een subgroep van kinderen met een ouder met zowel een bipolaire stoornis als cyclothyme stoornis toonden significant grotere sociale beperkingen dan kinderen van niet- cyclothyme ouders met een bipolaire stoornis en kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis. Geller et al. (2001) vonden eveneens significante beperkingen in het sociaal functioneren onder kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis. In beide ouder- kind relaties en relaties met leeftijdsgenoten vertoonden zij sociaal probleemgedrag. Deze kinderen werden gekenmerkt door een gebrek aan warmte, vijandelijk gedrag richting ouders, weinig tot geen vrienden en slecht ontwikkelde sociale vaardigheden. In een recentere studie vonden Reichart et al. (2007) dat kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis die zelf een psychiatrische stoornis hadden slechter sociaal functioneerden in vergelijking met kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis maar zonder een diagnose en kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis. In een longitudinaal onderzoek naar het sociaal functioneren van kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis kwam naar voren dat er twee onafhankelijke symptomen in de kindertijd significant gerelateerd waren aan het ontwikkelen van schizofrenie in de volwassenheid (Cannon et al., 2001). Deze symptomen waren een abnormaal wantrouwen of hypergevoeligheid en problemen in het onderhouden van relaties met anderen wat leidt tot sociaal teruggetrokken gedrag. In deze studie bleek dat familierelaties niet zozeer waren verstoord maar dat relaties met leeftijdsgenoten en andere volwassenen (leraren) wel ernstig waren verstoord. Kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis gaven significant 14
vaker aan minder dan twee goede vrienden te hebben, de voorkeur voor kleine groepen te hebben en geen enkele liefdesrelatie te hebben gehad in vergelijking met kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis. Het onderzoek van Cannon et al. (2001) sluit aan bij andere studies waarin werd aangetoond dat een verslechterd sociaal functioneren in de leeftijd van zestien tot achttien jaar de sterkste voorspeller voor schizofrenie in kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis was (Malmberg, Lewis, David & Allebeck, 1998; Davidson et al., 1999). Problemen in het sociaal functioneren kwamen al op jongere leeftijd in kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis voor, deze kinderen gaven bijvoorbeeld al op vierjarige leeftijd de voorkeur voor solitair spel in plaats van groepsspel (Jones, Rodgers, Murray & Marmot, 1994). Samenvattend blijken kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis en kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis meer problemen te ervaren in het sociaal functioneren dan kinderen met een ouder zonder psychiatrische stoornis.
1.5 Gezinssamenstelling
In dit onderzoek wordt gekeken naar de gezinssamenstelling van kinderen met een ouder met bipolaire stoornis en kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis. Specifiek wordt onderzocht in wat voor een gezinsverband kinderen leven en of kinderen in een getrouwd, gescheiden, alleenstaand of pleeggezin opgroeien. Tot op heden is er echter nauwelijks literatuur bekend over de gezinssamenstelling van kinderen met een ouder met een bipolaire of schizofrene stoornis. Studies die wel onderzoek hebben gedaan naar gezinssamenstelling van ouders met een psychiatrische stoornis zijn voornamelijk gericht op psychiatrische problemen van een ouder in het algemeen of specifieker gericht op ouders met een depressieve stoornis of een angststoornis. Recentelijk is er een epidemiologisch onderzoek in Nederland uitgevoerd naar de prevalentie van ernstige psychiatrische aandoeningen bij ouders. Onder ernstige psychiatrische problematiek wordt door de onderzoekers verstaan “alle patiënten met psychische aandoeningen die langdurig (vaak meer dan twee jaar) matig tot slecht functioneren en die daarnaast ernstige en complexe problemen hebben op verschillende andere domeinen van hun leven. De patiënten hebben veelal psychotische stoornissen, ernstige bipolaire stoornissen en andere ernstige as-I en as-II stoornissen” (Van der Ende, Busschbach & Wiersma & Korevaar, 2011, p.852). Uit de resultaten kwam naar voren dat er binnen de Nederlandse bevolking in een gegeven jaar in totaal 1.316.289 (18 procent) mensen 15
met een psychiatrische aandoening rondlopen. Van het totaal aantal mensen met psychische problemen bleken 633.293 (48.1 procent) personen ouders te zijn met psychiatrische problematiek (529.952 ouders met een partner en 103.341 alleenstaande ouders). Gezien de ernst van de problematiek en de uitdagingen die het ouderschap met zich meebrengt, is het van eminent belang om adequaat in te spelen (door middel van interventies) op de zorgbehoefte van zowel ouder als kind (Van der Ende et al., 2011). Dickstein et al. onderzochten in 1998 al of er een relatie bestond tussen de psychiatrische problematiek van de moeder en het algemeen functioneren van het gezin. Er werd een significante relatie gevonden tussen de psychiatrische stoornis van de moeder, het algemeen disfunctioneren van het gezin en ernstige relatieproblemen tussen de ouders als gevolg van de psychiatrische stoornis van een van beide ouders (Dickstein et al., 1998). Echter, zoals eerder werd vermeld dient er rekening te worden gehouden met de onderzoeksgroep. De populatie uit bovenstaand onderzoek bestond uit moeders met een depressieve stoornis of angststoornis. Uit de literatuur blijkt dat kinderen met een ouder met een psychiatrische stoornis significant vaker uit een disfunctioneel gezin komen dan kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis wat logischerwijs ten gevolge is van de psychiatrische stoornis van een van de ouder. Tevens ander onderzoek toont aan dat in gezinnen waar een van de ouder lijdt aan een depressie, mogelijk vaker echtelijke ruzies voorkomen, wat als gevolg een scheiding heeft en waarbij kinderen worden blootgesteld aan pijnlijk, verstoorde ervaringen (Dodge, 1990).
1.6 Hypothesen
In dit onderzoek worden kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis, kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis en kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis met elkaar vergeleken op basis van vier vragenlijsten: The Bedford College Life Events and Difficulties Schedule (K-LEDS; Hillegers et al., 2004), voor de inventarisatie van stressvolle levensgebeurtenissen, Schedule for Affective Disorders and Schizophrenia for School- Age Children – Present and Lifetime Version (K-SADS-PL; Kaufman et al., 1997) ) voor het meten van psychopathologie bij kinderen, Social Responsiveness Scale (SRS; Constantino et al., 2003) voor de inventarisatie van de intensiteit en type van (sociaal) probleemgedrag bij kinderen met varianten van Autisme Spectrum Stoornissen en het Databoekje Kind Vragenlijst januari 2007 voor het in kaart brengen van o.a. 16
gezinssamenstelling (zie Tabel 2). Op basis van de literatuur zijn de volgende hypothesen geformuleerd: H1 Kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis en kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis ervaren meer (in aantal) stressvolle levensgebeurtenissen dan kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis. H2 Stressvolle levensgebeurtenissen zijn ernstiger van aard bij kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis en bij kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis dan in kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis. H3 Kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis en kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis hebben meer symptomen van een psychiatrische stoornis dan kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis. H4 Kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis en kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis ervaren meer problemen in het sociaal functioneren dan kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis. H5 Kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis en kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis komen vaker uit een pleeggezin komen dan kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis.
Tabel 2 Hypothesen van de drie groepen op de vier vragenlijsten (K-LEDS, K-SADS-PL, SRS en Databoekje Kind)
Hypothesen __________________________________________________________________________________________ Stressvolle levensgebeurtenissen (aantal)
KOPP-Bp = KOPP-Sz > NC
Stressvolle levensgebeurtenissen (ernst)
KOPP-Bp = KOPP-Sz > NC
Aanwezigheid van symptomen van een psychiatrische stoornis
KOPP-Bp = KOPP-Sz > NC
Verminderd sociaal functioneren
KOPP-Bp = KOPP-Sz > NC
Gezinssamenstelling (pleeggezin)
KOPP-Bp = KOPP- Sz > NC
Note. KOPP-Bp = kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis, KOPP-Sz = kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis, NC = normale controle
17
2 Methode 2.1 Proefpersonen
Er deden 90 kinderen mee aan het onderzoek: 40 jongens en 50 meisjes. De proefpersonen waren in de leeftijd van 9 tot en met 17 jaar oud (M = 12.7, SD = 2.4). Randomisatie werd niet toegepast omdat het een vergelijking van kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis, kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis en kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis betrof. De proefpersonen ontvingen 32,50 euro voor hun deelname.
2.1.1 Kinderen met een ouder met een bipolaire of schizofrene stoornis
Kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis en kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis werden geworven in het kader van het BRIDGE onderzoek van de afdeling Psychiatrie aan het UMCU. Werving vond plaats via huisartsen, Nederlandse patiëntenverenigingen en psychiatrische poliklinieken. Geïnteresseerden kregen uitgebreide informatie over het BRIDGE onderzoek thuis gestuurd en vervolgens werd per telefoon of email een afspraak gemaakt. In totaal werden 66 kinderen met een ouder met een bipolaire of schizofrene stoornis uitgenodigd om deel te nemen aan dit onderzoek. Beide ouders en kinderen (vanaf 12 jaar) vulden een informed consent voorafgaand aan het onderzoek in (n = 51). Voor- en achternamen van ouders en kinderen werden veranderd in proefpersoon nummers. Vertrouwelijke informatie werd niet gedeeld met derden en de anonimiteit van proefpersonen en ouders werd zo gewaarborgd. Voor deelname aan het onderzoek moest aan de volgende criteria worden voldaan: moedertaal van de kinderen (spreektaal) in het Nederlands en kinderen werden vereist een IQ hoger dan 70 te hebben. Bovendien gold dat er sprake moest zijn van op zijn minst één ouder met een bipolaire of schizofrene stoornis. Uitgesloten werden kinderen met een uitgebreide medische geschiedenis en/of een geschiedenis van neurologische ziekte.
2.1.2 Kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis
Kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis werden geworven via scholen in Nederland. Geïnteresseerden kregen uitgebreide informatie over het BRIDGE onderzoek thuis 18
gestuurd en vervolgens werd per telefoon of e-mail een afspraak gemaakt. In totaal werden 24 kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis uitgenodigd om deel te nemen aan dit onderzoek. Beide ouders en kinderen (vanaf 12 jaar) vulden een informed consent voorafgaand aan het onderzoek in. Voor- en achternamen van ouders en kinderen werden veranderd in proefpersoon nummers. Vertrouwelijke informatie werd niet gedeeld met derden en de anonimiteit van proefpersonen en ouders werd zo gewaarborgd. Aan de volgende criteria moest worden voldaan: moedertaal van de kinderen (spreektaal) in het Nederlands en kinderen werden vereist een IQ hoger dan 70 te hebben. Bovendien gold dat er geen sprake moest zijn van een geschiedenis met een psychiatrische achtergrond, en tevens geen ouder of eerstegraads familielid met een psychiatrische stoornis.
2.2 Materialen
In totaal zijn er vier vragenlijsten afgenomen waaronder The Bedford College Life Events and Difficulties Schedule (K-LEDS; Hilligers et al., 2004), een instrument dat stressvolle levensgebeurtenissen inventariseert, The Schedule for Affective Disorders and Schizophrenia for School- Age Children – Present and Lifetime Version (K-SADS-PL; Kaufman et al., 1997) een instrument dat het aantal symptomen van een psychiatrische stoornis inventariseert, The Social Responsiveness Scale (SRS; Constantino et al., 2003 ), een instrument voor de inventarisatie van de intensiteit en type van (sociaal) probleemgedrag bij kinderen met varianten van Autisme Spectrum Stoornissen en tot slot het Databoekje Vragenlijst Kind januari 2007 die o.a. informatie geeft over gezinssamenstelling van het kind en andere gegevens met betrekking tot de school van het kind, opleiding en werk van de ouders.
2.2.1 The Bedford College Life Events and Difficulties Schedule
De Bedford College Life Events and Difficulties Schedule (LEDS; Brown & Harris, 1978, 1989) is een semi- gestructureerde interview voor het beoordelen van levensgebeurtenissen en lange termijn problemen bij volwassenen. Monck en Dobbs (1985) hebben de LEDS aangepast voor de jeugd. Ze ontwikkelden een LEDS voor tieners met de daarbij behorende gebeurtenissen die eventueel tieners kunnen meemaken, gebaseerd op 67 Britse, vrouwelijke adolescenten in de leeftijd van 15 tot 20 jaar. Hillegers et al. (2004) heeft de LEDS aangepast voor kinderen in het Nederlands en de naam Kiddie- LEDS gegeven (K-LEDS). 19
De psychometrische kwaliteiten van de K-LEDS zijn echter nog niet onderzocht omdat de vragenlijst recent is vertaald naar het Nederlands en aangepast is voor kinderen. De K-LEDS dekt 10 domeinen: 1. Opleiding 2. Werk 3. Zwangerschap en geboorte 4. Wonen en omgeving 5. Financiën en bezittingen 6. Misdrijf/contact met justitie 7. Gezondheid/behandeling/ongelukken en middelen misbruik 8. Huwelijk/partnerrelaties 9. Andere relaties en 10. Diverse gebeurtenissen (waaronder sterfte). De vragenlijst verzamelt gedetailleerde informatie over de gebeurtenis zelf, tijdstip van de gebeurtenis en relevante contextuele informatie voor elke gebeurtenis. Gebaseerd op de contextuele informatie, wordt het scoren van de ernst van elke gebeurtenis gedaan via enkele gestandaardiseerde scoringsprocedures. De ernstscore representeert de ernst van de gebeurtenis rangschikkend van 1 (mild; bijvoorbeeld een vakantie of CITO toets), 2 (redelijk ingrijpend; bijvoorbeeld start middelbare school, of doubleren), 3 (ernstig; bijvoorbeeld gesprekken met een psycholoog of een beenbreuk) tot 4 (zeer ernstig; bijvoorbeeld het overlijden van een ouder of het vaststellen van een psychiatrische diagnose bij het kind). Daarnaast wordt een onderscheid gemaakt in seriële en complexe levensgebeurtenissen. Stressvolle levensgebeurtenissen die binnen het tijdsbestek van zeven dagen na elkaar optreden en die deel uitmaken van hetzelfde proces worden complexe gebeurtenissen genoemd. Stressvolle levensgebeurtenissen die vaker voorkomen en niet wezenlijk anders zijn dan het eerste worden seriële gebeurtenissen genoemd. Verscheidene studies ondersteunen de inter-beoordelaar betrouwbaarheid (.90) en validiteit (meerdere informanten) van de LEDS met volwassenen die een verscheidenheid aan psychiatrische symptomen toonden (Brown & Harris, 1978, 1989; Ormel, Oldehinkel & Brilman, 2001). In de analyses van dit onderzoek is gekeken naar het gemiddeld totaal aantal stressvolle levensgebeurtenissen. Dit is een optelsom van alle stressvolle levensgebeurtenissen wat een kind in zijn of haar leven heeft meegemaakt. Tevens wordt in de analyses van dit onderzoek gekeken naar het gemiddeld totaal aantal ernstige stressvolle levensgebeurtenissen. Hieronder worden levensgebeurtenissen verstaan die op schaal van 1 tot 4, een score ‘3’ of een ‘4’ hebben gekregen.
2.2.2 Schedule for Affective Disorders and Schizophrenia for School- Age Children – Present and Lifetime Version
De Schedule for Affective Disorders and Schizophrenia for School-Age Children – Present and Lifetime Version (K-SADS-PL; Kaufman et al., 1997) is een semigestructureerd diagnostisch interview ontworpen om informatie te krijgen over huidige en vorige episodes 20
van psychopathologie bij kinderen (6-18 jaar) en adolescenten volgens de DSM-III-R en DSM-IV criteria. De K-SADS-PL kan worden gebruikt om verschillende stoornissen mee te diagnosticeren waaronder affectieve stoornissen, psychotische stoornissen, angststoornissen, gedragsstoornissen en overige stoornissen (o.a. middelenmisbruik en tic stoornissen). De meeste items worden gescoord op een vierpuntschaal van 0 (geen informatie beschikbaar), 1 (symptoom is niet aanwezig), 2 (een beneden drempelwaarde niveau van de symptomen) en 3 (drempelwaarde criteria). De rest van de items worden gescoord op een driepuntschaal, waarbij 0 (geen informatie), 1 (symptoom niet aanwezig) en 2 (symptoom aanwezig) is. Symptomen onder de drempelwaarde, zijn niet voldoende om mee te tellen voor een diagnose. Zowel de ouder als het kind wordt geïnterviewd en de onderzoeker neemt informatie uit beide bronnen mee in het eindoordeel wat scoring betreft. De uiteindelijke score wordt berekend op basis van alle informatiebronnen (ouder, kind, school, dossiergegevens et cetera). Als er sprake is van discrepantie tussen de verschillende informatiebronnen is, geeft het klinisch oordeel van de onderzoeker de doorslag. Het tijdstip van de aanvang van een stoornis wordt bepaald in die gevallen waar aan de DSM-IV criteria wordt voldaan. Als ouder en kind het oneens zijn over de aanwezigheid van een symptoom, wordt een groter gewicht toegekend aan de rapportage van de ouder over observeerbare gedragingen en rapportage van het kind over subjectieve ervaringen. De inter-beoordelaar betrouwbaarheid (.93-1.0) en de test- hertest betrouwbaarheid (.77 – 1.0) wordt in het buitenland ondersteund (Kaufman, 1997). De K-SADS-PL is in het Nederlands vertaald door Wals, Hilligers, Reichart et al. (2001). In Nederland is geen onderzoek gedaan naar de psychometrische kwaliteiten van het de K-SADS-PL. De K-SADS-PL bestaat uit de volgende onderdelen. 1. Een ongestructureerd inleidend interview; verzameling van demografische gegevens, gegevens over gezondheid, gegevens over het functioneren in het dagelijks leven. 2. Een diagnostisch screening interview; overzicht van de voornaamste symptomen van de verschillende diagnoses die met de K-SADS-PL gesteld kunnen worden. 3. Aanvullende supplementen checklist; de juiste diagnostische supplementen waaronder affectieve stoornissen, psychotische stoornissen, angststoornissen, gedragsstoornissen, middelenmisbruik en overige stoornissen (supplement heeft een lijst van symptomen, vragen en criteria om huidige en meest ernstige vroegere episodes van de stoornis vast te stellen). 4.
Samenvattende checklist voor lifetime diagnoses; gebaseerd op synthese van gegevens uit alle bronnen. Voor iedere diagnose kan worden bepaald: de aan- of afwezigheid van een huidige of vroegere episode, leeftijd bij het begin van de eerste episode, leeftijd bij het begin 21
van de huidige episode, totaal aantal episodes en totale duur van de episode(s). Informatie over de behandelingsvoorgeschiedenis wordt ook genoteerd in deze checklist. 5. De C-GAS (Schaal voor de globale beoordeling van kinderen); bij alle kinderen het huidige functioneren te bepalen. Bij kinderen zonder een psychiatrisch beeld of voorgeschiedenis, wordt alleen een huidige C-GAS score bepaald. Bij kinderen die een huidige episode hebben, wordt daarnaast een vroegere C-GAS score bepaald. Bij kinderen met een psychiatrische diagnose in de voorgeschiedenis wordt naast de huidige C-GAS-score, een vroegere C-GASscore bepaald, ten tijde van de meest ernstige vroegere episodes van de ziekte. In de analyses van dit onderzoek is gekeken naar of het kind voldoet aan symptomen van een psychiatrische stoornis. Meer specifiek wordt gekeken naar of er wordt voldaan aan een drempelwaarde criterium van een symptoom van een psychiatrische stoornis. Er wordt aan een drempelwaarde criterium voldaan indien een kind een score ‘3’ ontvangt na het beantwoorden van een vraag. Vervolgens is gekeken naar hoe vaak een kind een ‘3’ heeft ontvangen op de K-SADS-PL en is dit bij elkaar opgeteld.
2.2.3 Social Responsiveness Scale
De Social Responsiveness Scale (SRS; Constantino et al., 2003) is een 65 item beoordelingsschaal dat autisme spectrumstoornissen vaststelt op een brede rangschikking van ernst. De schaal heette voorheen de Social Reciprocity Scale en onderging kleine veranderingen waaronder het hernoemen van de vragenlijst. De inhoud en aantal van de intems bleven gelijk. De SRS is een meetinstrument voor ouder(s) en/of leraren waarmee zij de intensiteit en type van (sociaal) probleemgedrag bij kinderen in de natuurlijke en sociale omgeving kunnen rapporteren. Elk item op de schaal vraagt om het geobserveerde aspect van wederkerig sociaal gedrag dat wordt beoordeeld op een schaal van 0 (weet ik niet), 1 (niet waar), 2 (soms waar), 3 (dikwijls waar), 4 (bijna altijd waar). De SRS bestaat uit items over: 1. Sociaal bewustzijn; weten wanneer hij/zij te dicht bij iemand staat of de persoonlijke ruimte van iemand binnentreedt 2. Verwerking van sociale informatie; kind concentreert zich te veel op onderdelen van dingen in plaats van het ‘hele plaatje zien’. Bijvoorbeeld als aan een kind wordt gevraagd om te beschrijven wat er werd verteld in een verhaal, kan het kind alleen praten over het soort kleding de personages droegen. 3. Het vermogen om wederkerige sociale antwoorden te geven; het kind lijkt onder stress op de automatische piloot te gaan en toont rigide of inflexibele patronen van gedrag. 22
4. Sociale angst/vermijding; kind neemt geen deel aan groepsactiviteiten behalve als het hem/haar wordt gevraagd 5. Karakteristieke autistische eigenschappen; kind vertoont repetitieve, vreemde gedragingen, zoals handdraaien en hoofdslaan). De SRS genereert een enkelvoudige schaalscore dat dient als index voor de ernst van sociaal probleemgedrag in het autisme spectrum. Des te hoger de score des groter de ernst van de sociale beperking. De psychometrische eigenschappen zijn in voorgaande studies getest bij ruim 1900 kinderen in de leeftijd van 4-15 jaar. Eerder werd al een drie maandelijkse testhertest betrouwbaarheid van 0.88 in klinische deelnemers gerapporteerd (Constantino & Todd, 2000; Constantino et al., 2003). De SRS is nog niet vertaald in het Vlaams/Nederlands en niet genormeerd/gevalideerd voor een Nederlands/Vlaamse populatie. In de analyses van dit onderzoek is gekeken naar de gemiddelde totaalscore van de items op de SRS. Dit is een optelsom van alle items waar een ‘4’ (bijna altijd waar) op is gescoord. 2.2.4 Databoekje Kind Vragenlijst januari 2007
Informatie over de gezinssamenstelling van kinderen wordt gehaald uit het Databoekje Kind, vragenlijst januari 2007. Informatie over de gezinssamenstelling wordt daarnaast ook gehaald uit de K-LEDS (Brown & Harris, 1989). In het Databoekje komen algemene vragen met betrekking tot het kind en het gezin over o.a. opleiding en werk van de ouders, gezinssamenstelling en schoolgegevens van het kind aan bod. In de analyses van dit onderzoek is gekeken naar of een kind opgroeit in een getrouwd, gescheiden, alleenstaand of pleeggezin. Aan de hand van het Databoekje Kind, vragenlijst januari 2007 en uit de K-LEDS werd deze informatie verkregen. Proefpersonen werden vervolgens toegewezen aan een van de bovenstaande vier categorieën.
2.3 Procedure
Dit onderzoek komt voort uit het overkoepelende en longitudinale BRIDGE onderzoek, Brain Imaging and Development, dat wordt gehouden in het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU). Het BRIDGE onderzoek vindt plaats in samenwerking met de Detact Polikliniek van de afdeling Psychiatrie aan het UMC Utrecht. Het onderzoek is van start gegaan in de zomer van 2010 en dit is de eerste meting. Kinderen en jongeren met een ouder met een bipolaire stoornis, kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis en kinderen met een 23
ouder zonder een psychiatrische stoornis in de leeftijd van tien tot zeventien jaar worden eenmaal per drie jaar uitgenodigd om deel te nemen aan verschillende onderzoeken aan het UMCU. Tijdens deze onderzoeken worden er interviews en vragenlijsten afgenomen. Met behulp van MRI worden er structurele en functionele hersenscans gemaakt en tevens bloed afgenomen voor DNA- en immunologisch onderzoek. De deelnemers worden in totaal viermaal worden uitgenodigd, en anders tot zij de leeftijd van tweeëntwintig hebben bereikt. Ouders worden ook geïnterviewd tijdens het onderzoek. Het BRIDGE onderzoek is goedgekeurd door de Medische Ethische Commissie van het UMCU. De K-LEDS werd afgenomen door de onderzoeker in opleiding en getrainde stagiaires, master studenten Klinische Psychologie aan de Universiteit van Amsterdam. Afname van het interview duurde 1,5 tot 2 uur. Na het interview werd van het gesprek een verslag gemaakt. Dit verslag werd beoordeeld door twee onafhankelijke beoordelaren. Na de eerste scoring controleerde de tweede beoordelaar de scoring van de eerste beoordelaar en kwamen zij samen vervolgens tot een consensus. De onderzoeker in opleiding en stagiaires schreven en scoorden de verslagen. De K-SADS-PL werd afgenomen door getrainde psychologen bij het kind en de ouder. Afname van het interview duurde 1,5 uur per persoon. De tijd die de andere onderdelen van de K-SADS-PL in beslag namen werd niet vermeld aangezien dat zeer afhankelijk is van al dan niet aanwezige problematiek. De SRS en het Databoekje Vragenlijst Kind werd door de ouder thuis ingevuld en vervolgens opgestuurd naar het UMC Utrecht.
2.4 Analysetechnieken
De data van de vier vragenlijsten is niet normaal verdeeld en op basis daarvan worden nonparametrische toetsen waaronder de Kruskall Wallis one way analysis of variance, Mann Whitney U toets en een Chi Kwadraat toets uitgevoerd. Een Kruskall Wallis analyse zal worden uitgevoerd om te kijken of er sekse verschillen en leeftijdsverschillen bestaan tussen kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis (KOPP-Bp), kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis (KOPP-Sz) en kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis (HC).
De volgende analyses worden per hypothese uitgevoerd: H1: Het gemiddeld totaal aantal stressvolle levensgebeurtenissen tussen KOPP-Bp, KOPP-Sz en HC zal worden onderzocht met een Kruskall Wallis analyse. Als uit deze analyse 24
verschillen naar voren komen, wordt in een tweede analyse een Mann Whitney U toets uitgevoerd om de verschillen tussen de drie groepen nader te onderzoeken. H2: Het gemiddeld totaal aantal ernstige stressvolle levensgebeurtenissen tussen KOPP-Bp, KOPP-Sz en HC zal worden onderzocht met een Kruskall Wallis analyse. Als uit deze analyse verschillen naar voren komen, wordt in een tweede analyse een Mann Whitney U toets uitgevoerd om de verschillen tussen de drie groepen nader te onderzoeken. H3: Een Kruskall Wallis analyse zal worden uitgevoerd om te kijken of er wordt voldaan aan een drempelwaarde criterium van een symptoom van een psychiatrische stoornis tussen KOPP-Bp, KOPP-Sz en HC. Als er verschillen naar voren komen, wordt in een tweede analyse een Mann Whitney U toets uitgevoerd om de verschillen tussen de drie groepen nader te onderzoeken. H4: De gemiddelde totaalscore op de SRS tussen KOPP-Bp, KOPP-Sz en HC wordt onderzocht met een Kruskall Wallis analyse. Als er verschillen naar voren komen, wordt in een tweede analyse een Mann Whitney U toets uitgevoerd om de verschillen tussen de drie groepen nader te onderzoeken. H5: Een Chi Kwadraat toets wordt uitgevoerd om te kijken naar gezinssamenstelling tussen KOPP-Bp, KOPP-Sz en HC.
25
3 Resultaten 3.1 Beschrijving van de steekproef
Er zaten 41 kinderen in KOPP-Bp (kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis), 25 kinderen in de KOPP-Sz (kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis) en 24 kinderen in HC (kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis). Er zijn in totaal 23 proefpersonen voor bepaalde analyses in dit onderzoek uitgesloten vanwege een niet volledig ingevulde/of nog niet nader afgenomen vragenlijst; K-LEDS (n = 2), K-SADS-PL (n=5), SRS (n = 14) en Databoekje Kind Vragenlijst januari 2007 (n= 2). Indien een proefpersoon de SRS niet heeft ingevuld maar waarbij de K-LEDS wel is afgenomen, werd deze proefpersoon vervolgens alleen uitgesloten voor analyses van de SRS maar niet uitgesloten in analyses van de K-LEDS, K-SADS-PL of Databoekje Kind Vragenlijst januari 2007. In totaal zijn er 12 uitschieters verwijderd wegens extreme waarden op variabelen waardoor resultaten mogelijk kunnen worden beïnvloed: 4 proefpersonen zijn verwijderd uit de K-LEDS, 4 proefpersonen uit de K-SADS-PL en 4 proefpersonen uit de SRS. In Tabel 3 is een overzicht te zien van het aantal ingevulde vragenlijsten.
Tabel 3 Aantal ingevulde vragenlijsten KOPP-Bp
KOPP-Sz
Jongen Meisje
Jongen Meisje
n
n
n
HC
n
Jongen Meisje n
n
__________________________________________________________________________________________ K-LEDS
16
18
4
17
15
10
K-SADS-PL
17
17
4
15
15
9
SRS
17
17
4
12
13
9
Databoekje
19
21
5
19
15
9
Totaal¹
69
73
17
63
58
37
Note. K-LEDS = The Bedford College Life Events and Difficulties Schedule; K-SADS-PL = Schedule for Affective Disorders and Schizophrenia for School- Age Children – Present and Lifetime Version; SRS = Sociale Responsiveness Scale; Databoekje = Databoekje Kind Vragenlijst januari 2007; KOPP-Bp= Kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis; KOPP-Sz = kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis; HC = Kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis; Totaal ¹= totaal aantal ingevulde vragenlijsten.
26
3.2 Kenmerken van de onderzoeksgroep
3.2.1 Sekse
Frequentie
20 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0
Jongen Meisje KOPP-Bp KOPP-Sz
HC
Conditie
Figuur 2 Aantal jongens en meisjes per conditie
Een Chi Kwadraat toets is uitgevoerd en er bleek een significant verschil te zijn tussen jongens en meisjes in KOPP-Bp, KOPP-Sz en HC, χ2 (2) = 9.721, p =.008. Er zitten significant meer meisjes in KOPP-Sz dan jongens. Daarnaast zitten er significant meer jongens dan meisjes in HC (zie Figuur 2 en Tabel 4). Echter, uit de analyses bleken de celwaarden te klein (de verhouding tussen jongens en meisjes binnen de groepen) te zijn waardoor er in de volgende analyses geen uitspraken kunnen worden gedaan over sekseverschillen binnen en tussen de drie groepen. Derhalve werd er binnen de analyses alleen nog gekeken naar verschillen tussen de drie groepen.
3.2.2 Leeftijd
Een Kruskall Wallis analyse is uitgevoerd en er bleek geen significant verschil te zijn in gemiddelde leeftijd tussen KOPP-Bp, KOPP-Sz en HC (H(2) = 2.422, n.s. (zie Figuur 3 en Tabel 4).
27
18 16 14 12 10 8 6 4 2 0
Frequentie
KOPP-Bp KOPP-Sz HC 9 tot 11
12 tot 14 15 tot 17 Leeftijd
Figuur 3 Leeftijdscategorieën per conditie
Tabel 4 Gemiddelde leeftijd en aantal jongens en meisjes per groep KOPP-Bp
KOPP-Sz
HC
Totaal
Jongen Meisje
Jongen Meisje
Jongen Meisje
Jongen Meisje
M
M
M
M
SD
SD
SD
SD
p-waarde
__________________________________________________________________________________________ n
n
n
n
n
n
N
Aantal
18
18
4
18
15
9
82
Leeftijd
12.94 2.53
12.67
2.20
12.59
11.91 2.20
2.37
n.s.
Note. KOPP-Bp= Kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis; KOPP-Sz = kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis; HC = Kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis, *p<.05, **p<.01.
3.3 Stressvolle levensgebeurtenissen
Een Kruskall Wallis analyse is uitgevoerd en in tegenstelling tot de eerste hypothese bleek er geen significant verschil te zijn in het gemiddeld totaal aantal stressvolle levensgebeurtenissen tussen KOPP-Bp, KOPP-Sz en HC, (H(2) = 1.824, n.s.. Wanneer specifieker naar de drie groepen werd gekeken, bleek tevens uit de Mann Whitney U Toets geen significant verschil te zijn in het gemiddeld totaal aantal stressvolle levensgebeurtenissen tussen KOPP-Bp en HC (Mdn = 24,50), U = 327.5, p = n.s., r = -0.17, tussen KOPP-Sz en NC (Mdn =24,50), U = 265.5, n.s., r = -0.024 en tussen KOPP-Bp en KOPP-Sz (Mdn =17.25), U = 317.5, n.s., r = -0.13. Een Kruskall Wallis analyse is uitgevoerd en in overeenstemming met de tweede hypothese bleek er een significant verschil te zijn in het gemiddeld totaal aantal ernstige stressvolle levensgebeurtenissen tussen KOPP-Bp, KOPP-Sz en HC (H(2) = 12.773, p =.002. 28
Een Mann Whitney U toets is uitgevoerd waaruit naar voren kwam dat KOPP-Bp significant gemiddeld meer totaal aantal ernstige stressvolle levensgebeurtenissen ervoeren dan HC (Mdn = 2), U =221.5, p =.000, r = -0.40. KOPP-Sz ervoeren significant gemiddeld meer totaal ernstige stressvolle levensgebeurtenissen dan HC (Mdn = 2), U =119, p =.000, r = -0.48. Er bleek echter geen significant verschil te zijn in het gemiddeld totaal aantal ernstige stressvolle levensgebeurtenissen tussen KOPP-Bp en KOPP-Sz (Mdn = 2), U = 373, p =.493, r = -0.02 (zie Tabel 5). Tabel 5 Gemiddelden en standaarddeviaties totaal aantal levensgebeurtenissen en totaal aantal ernstige levensgebeurtenissen per conditie KOPP-Bp
KOPP-Sz HC
Totaal
p-waarde
__________________________________________________________________________________________ M
SD
n = 34 Totaal aantal LE Ernstige LE
1
M
SD
n = 22
M
SD
n = 24
M
SD
N = 80
29.53
13.52
26.68
13.19
24.96
10.74
27.38
12.65 n.s.
2.53
2.25
2.36
1.59
83
1.27
1.98
1.96
**
Note. KOPP-Bp = Kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis; KOPP-Sz = kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis; HC = kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis LE1 = levensgebeurtenissen, * p<.05, **p<.01.
Om na te gaan of er nog steeds significante verschillen bestaan tussen de drie groepen in het gemiddeld totaal aantal ernstige stressvolle levensgebeurtenissen wanneer alle ernstige stressvolle levensgebeurtenissen eruit zijn verwijderd die direct het gevolg zijn van de psychiatrische stoornis van de ouder of het kind (zoals opname van ouder, kind krijgt psychologische hulp, etc), is een Kruskall Wallis analyse uitgevoerd. Hiervoor is een nieuwe variabele aangemaakt waarin alleen nog de ernstige stressvolle levensgebeurtenissen zijn opgeteld die onafhankelijk van de psychiatrische stoornis van de ouder en/of het kind tot stand zijn gekomen. Er kwam geen significant verschil naar voren tussen KOPP-Bp, KOPPSz en HC in het gemiddeld totaal aantal ernstige stressvolle levensgebeurtenissen (H(2) =.291, n.s. Er kwam geen significant verschil naar voren tussen KOPP-Bp en HC, (Mdn = 0), U = 401, n.s., r = -0.07, KOPP-Sz en HC, (Mdn = 0), U = 256, n.s., r = -0.03 en KOPP-Bp en KOPP-Sz, (Mdn = 0), U = 377, n.s., r = -0.04 in het gemiddeld totaal aantal ernstige stressvolle levensgebeurtenissen.
29
3.4 Verhoogde kwetsbaarheid van het kind om psychische problemen te ontwikkelen
Een Chi Kwadraat toets is uitgevoerd en er bleek een significant verschil te zijn tussen KOPPBp, KOPP-Sz en HC in het voldoen aan de drempelwaarde criterium van één of meer symptomen van een psychiatrische stoornis, χ2 (2, N= 58) = 12.95, p =.002. In overeenstemming met de derde hypothese bleken KOPP-Bp, χ2 (1, N= 60) = 6.791, p =.009, KOPP-Sz, χ2 (1, N = 46) = 12.883, p =.000, significant vaker aan de drempelwaarde criterium van één of meer symptomen van een psychiatrische stoornis te voldoen dan HC. Er werd geen significant verschil gevonden tussen KOPP-Bp en KOPP-Sz wat betreft het voldoen aan de drempelwaarde criterium van één of meer symptomen van een psychiatrische stoornis, χ2 (1, N= 58) = 2.014, n.s. In Tabel 6 is een overzicht te zien van kinderen die in het verleden of in het heden hebben voldaan aan de drempelwaarde criterium van één of meer symptomen van een psychiatrische stoornis.
Tabel 6 Aantal kinderen dat voldoet aan de drempelwaarde criterium van één of meer symptomen van een psychiatrische stoornis (heden en verleden) KOPP-Bp
KOPP-Sz
HC
Totaal
__________________________________________________________________________________________ n = 36
%
n = 22
%
n = 24
%
n = 82
%
p-waarde
__________________________________________________________________________________________ Voldoet niet
20
Voldoet aan een criterium 16
55.6 8
36.4
22
87.5
49
59.8
44.4 14
63.6
2
12.5
33
40.2 **
Voldoet aan 1 criteria
14
8
2
Voldoet aan > 1 criteria
2
6
-
6
6
2
- Psychotische stoornissen 1
3
-
2
9
-
**
- Gedragsstoornissen4
9
7
-
**
5
-
-
-
- Affectieve stoornissen1 2
3
- Angststoornissen
- Overige stoornissen
Note. KOPP-Bp = Kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis; KOPP-Sz = kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis; HC = kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis. 1Affectieve stoornissen: depressieve stoornis, 2psychotische stoornissen: psychose; 3 angststoornissen: SAD, GAD, OCD, sociale fobie, paniekstoornis, agorafobie, specifieke fobie; 4gedragsstoornissen: ADHD, ODD, CD; 5Overige stoornissen: o.a. middelenmisbruik en tic stoornissen, *p<.05,** p<.01.
In navolging van bovenstaande analyses is er specifiek gekeken of er significante verschillen zijn tussen KOPP-Bp, KOPP-Sz en HC wat betreft de clusters van stoornissen. Gezien de 30
kleine aantallen proefpersonen (zie Tabel 6) zijn alleen de gedrag- en angststoornissen uitgelicht. Een Kruskall Wallis analyse is uitgevoerd en er bleek een significant verschil te zijn tussen KOPP-Bp, KOPP-Sz en HC wat betreft het voldoen aan het gemiddeld aantal symptomen van respectievelijk een angststoornis en gedragsstoornis (H(2) = 18.862, p =.000 en (H(2) = 8.699, p =.013. Een Mann Whitney U toets is uitgevoerd en KOPP-Bp ervaren significant gemiddeld meer aantal symptomen van een gedragsstoornis dan HC (Mdn = 0 ), U = 324, p =.009, r = -0.33. KOPP-Sz ervaren significant gemiddeld meer aantal symptomen van een gedragsstoornis dan HC (Mdn = 0), U = 180, p =.003, r = -0.44. KOPP-Sz ervaren significant gemiddeld meer aantal symptomen van een angststoornis dan HC, (Mdn = 0), U = 156, p =.001, r = -0.50 en KOPP-Bp, (Mdn = 0), U = 261, p =.002, r = -0.42.
3.5 Sociaal functioneren
Om de vierde hypothese te toetsen is een Kruskall Wallis analyse uitgevoerd en er bleek een significant verschil te zijn tussen KOPP-Bp, KOPP-Sz en HC wat betreft de gemiddelde totaalscore op de SRS, H(2) = 10.664, p =.005. In overeenstemming met de vierde hypothese bleek uit de Mann Whitney U toets dat de gemiddelde totaalscore op de SRS significant hoger was in KOPP-Bp ten opzichte van HC, (Mdn = 51.50), U = 235, p =.000, r = -0.31, en significant hoger was in KOPP-Sz ten opzichte van HC, (Mdn = 51.50), U = 77, p =.000, r = -0.48. Er werd geen significant verschil gevonden tussen KOPP-Bp en KOPP-Sz wat betreft de gemiddelde totaalscore op de SRS, (Mdn = 51.50), U = 193.5, n.s. Naast de gemiddelde totaalscore op de SRS is er ook gekeken naar de gemiddelde totaalscore tussen KOPP- Bp, KOPP- Sz en HC binnen de volgende domeinen: sociaal bewustzijn, verwerking van sociale informatie, het vermogen om wederkerige sociale antwoorden te geven, sociale angst/vermijding en autistische eigenschappen. Uit de Kruskall Wallis analyse kwam er een significant verschil naar voren op verwerking van sociale informatie H(2) = 9.843, p =.007, het geven van wederkerige sociale antwoorden H(2) = 12.378, p =.002 en autistische eigenschappen H(2) = 6.013, p =.049. Uit de Mann Whitney U toets kwam naar voren dat KOPP-Sz significant slechter scoorde op verwerking van sociale informatie, (Mdn = 9), U = 162, p =.01, r = -0.33, het vermogen om wederkerige sociale antwoorden te geven, (Mdn = 12), U = 75, p =.001, r = -0.48 en hoger scoorde op autistische eigenschappen (Mdn = 4), U = 100.5, p =.011, r = -0.37 dan HC. 31
Verder bleek dat KOPP-Bp slechter scoorde op het geven wederkerige sociale antwoorden, (Mdn = 12), U = 191.5, p =.000, r = -0.41 en hoger scoorde op autistische eigenschappen, (Mdn = 4), U = 260.5, p =.026, r = -0.26 dan HC. Hypothese vier lijkt hiermee bevestigd te worden, namelijk dat kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis en kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis meer problemen ervaren in het sociaal functioneren dan kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis (zie Tabel 7).
Tabel 7 Gemiddelden en standaarddeviaties totaalscore en gemiddelde totaalscore op domeinen van de SRS KOPP-Bp
KOPP-Sz
HC
__________________________________________________________________________________________ M (SD)
M (SD)
M (SD)
n = 34
n = 16
n = 22
53.44 (9.85)
59.44 (13.47)
47.50 (9.08)
**
- Sociaal bewustzijn
15(2.80)
16.13(3.26)
16.05(3.11)
n.s.
- Verwerking sociale informatie
9.62(2.65)
13.06(5.53)
8.73(1.91)
**
- Wederkerige sociale antwoorden
13.24(2.95)
14.38(4.31)
10.91(2.88)
**
- Sociale angst/vermijding
10.82(3.83)
10.94(3.91)
8.64(2.17)
n.s.
- Autistische eigenschappen
5.85(3.84)
6.88(4.79)
4.14(2.73)
*
SRS totaalscore
p-waarde
Domein:
Note. KOPP-Bp = Kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis; KOPP-Sz = kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis; HC = kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis, * p<.05, ** p< .01.
3.6 Gezinssamenstelling
Een Chi Kwadraat toets is uitgevoerd en er bleek geen significant verschil te zijn in gezinssamenstelling tussen KOPP-Bp, KOPP-Sz en HC χ2 (6) = 11.470, n.s. Dit is in strijd met de vijfde hypothese waarin werd verwacht dat kinderen met een ouder met een bipolaire of schizofrene stoornis vaker uit een pleeggezin komen dan kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis (zie Tabel 8).
32
Tabel 8 Gezinssamenstelling jongens en meisjes Gezinssamenstelling
KOPP-Bp
KOPP-Sz
HC
Totaal
(n)
(n)
(n)
(n)
Getrouwd
28
10
20
58
Gescheiden
1
0
1
2
Alleenstaand
5
4
1
10
Pleeggezin
0
2
0
2
Totaal
34
16
22
72
Note. Gezinssamenstelling = gezinssamenstelling van kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis, kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis en kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis. KOPP-Bp= Kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis; KOPP-Sz = kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis; HC = Kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis;
33
4 Discussie
In dit onderzoek is gekeken of er verschillen bestaan tussen kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis, kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis en kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis wat betreft risicofactoren bij het kind zelf en risicofactoren in de omgeving die mogelijk een rol kunnen spelen in het ontwikkelen van een psychiatrische stoornis in de volwassenheid. Aan de hand van eerder onderzoek zijn verschillende hypothesen gevormd en deze hypothesen, onder andere gebaseerd op het Kwetsbaarheid- Stressmodel (Zubin & Spring, 1977) en de cumulatieve risicohypothese (Appleyard, Egeland, van Dulmen & Sroufe, 2005) werden grotendeels door dit onderzoek ondersteund. Uit het onderzoek kwam naar voren dat de drie groepen evenveel stressvolle levensgebeurtenissen ervaren. Echter, conform de tweede hypothese, bleken kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis en kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis wel meer ernstige stressvolle levensgebeurtenissen te ervaren dan kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis. Kinderen maken in verschillende levensfases verschillende stressvolle gebeurtenissen mee, echter de ernst van de levensgebeurtenis wordt mogelijk hoofdzakelijk bepaald door de aanwezigheid van een psychiatrische stoornis bij de ouder. Het opgroeien in een onstabiele omgeving en het leven met een ouder met een psychiatrische stoornis lijken deze uitkomst te verklaren (Ostiguy et al., 2009). Bekend is dat mensen met een bipolaire stoornis impulsief kunnen handelen waardoor ze geen rekening houden met de consequenties van hun gedrag. Mogelijk kunnen kinderen hier getuige van zijn of slachtoffer van worden. Mensen met een schizofrene stoornis ervaren de wereld als onveilig (wanen, hallucinaties) waardoor kinderen in aanwezigheid van een ouder meegetrokken kunnen worden in de belevingswereld van de ouder met alle gevolgen van dien. In overeenstemming met het Kwetsbaarheid- Stressmodel (Zubin & Spring, 1977) bleek dat er niet langer meer verschillen bestaan tussen kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis, kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis en kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis wanneer voor de stressvolle levensgebeurtenissen die samenhangen met de psychiatrische stoornis van de ouder en/of kind gecorrigeerd werd. Een mogelijke verklaring voor dit resultaat is dat kinderen die genetisch belast zijn met bipolaire stoornis en schizofrenie een grotere kans hebben om stressvolle levensgebeurtenissen mee te maken. Stressvolle levensgebeurtenissen verhogen ook de kans 34
op een psychiatrische stoornis. Zowel genetische aanleg als omgevingsfactoren blijken elkaar wederkerig te beïnvloeden. Conform de derde hypothese bleken kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis en kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis significant vaker te voldoen aan de drempelwaarde van een psychiatrische stoornis dan kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis. Meer specifiek, kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis en kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis hadden significant meer symptomen van een gedragsstoornis dan kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis. Kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis hadden meer symptomen van een angststoornis dan kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis. Tot slot hadden kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis meer symptomen van een angststoornis dan kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis. Dit resultaat biedt ondersteuning voor het onderzoek naar (KOPP) Kinderen met Ouders met Psychische Problemen (Romijn et al., 2010) waarin werd aangetoond dat tweederde van de groep kinderen die werd onderzocht, tijdelijke of langdurige psychische problemen ontwikkelden naar aanleiding van hun genetische kwetsbaarheid om psychische problemen te ontwikkelen. Deze uitkomst laat zien dat de kinderen van een ouder met een bipolaire of schizofrene stoornis kwetsbaarder zijn om psychische problemen of psychiatrische stoornissen te ontwikkelen dan kinderen met een ouder zonder psychiatrische stoornis (Delbello & Geller, 2001; Henin et al., 2005; Duffy Alda, Crawford, Milin & Grof, 2007; Birmaher et al., 2009). Een mogelijke verklaring voor dat kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis significant meer symptomen van een angststoornis hadden dan kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis of kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis, kan mogelijk deels verklaard worden door het ziektebeeld van een ouder die aan schizofrenie lijdt. Mensen die lijden aan schizofrenie kunnen een ernstige verstoring in het menselijk interpersoonlijke functioneren hebben, tevens ongebruikelijke gedachten en gedragingen (wanen en hallucinaties) vertonen die angst kunnen veroorzaken bij het kind. De onvoorspelbaarheid van de psychiatrische stoornis kan ook angst opwekken bij een kind die niet weet wat hem of haar binnen de een onveilige gezinssituatie te wachten staat. Angst is daarnaast een emotie wat regelmatig voorkomt bij mensen die lijden aan schizofrenie, omdat mogelijk bedoelingen van anderen en de wereld om hen heen, voor hen op een andere manier worden geïnterpreteerd dan bij geestelijk gezonde mensen (Hans, Auerbach, Styr & Marcus, 2004). Conform de vierde hypothese bleken kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis en kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis significant meer symptomen 35
van sociaal disfunctioneren te vertonen dan kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis. Als nader werd ingegaan op de domeinen van de SRS bleek dat kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis significant slechter scoorden op het geven van wederkerige sociale antwoorden en significant hoger scoorden op autistische eigenschappen dan kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis. Kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis scoorden significant slechter in het verwerken van sociale informatie, het geven van sociale wederkerige sociale antwoorden en zij scoorden significant hoger op autistische eigenschappen dan kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis. Een mogelijke verklaring is de onvoorspelbaarheid van de stemming (manisch dan wel depressieve stemming) van een ouder met een bipolaire stoornis. Deze kinderen hebben moeite om de juiste gemoedstoestand van de ander waar te nemen of op de juiste manier te interpreteren (Zahn-Waxler, Chapman & Cummings,1984). Dit kan in de vroege kinderjaren mogelijk leiden tot een verstoring in het sociaal functioneren. Dit resultaat wordt ondersteund door eerdere studies naar sociaal functioneren van kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis (Geller et al., 2001; Reichart et al., 2007). Het abnormaal wantrouwen van anderen en problemen in het onderhouden van relaties met anderen is echter kenmerkend voor mensen met een schizofrene stoornis en kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis nemen het gedrag van hun ouder waar of erven het over. Deze resultaten ondersteunen eerdere literatuur naar sociaal functioneren van kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis (Cannon et al., 2001; Malmberg, Lewis, David & Allebeck, 1998; Davidson et al., 1999; Jones, Rodgers, Murray & Marmot, 1994). Tot slot, er is mogelijk een overlap in symptomen van Autisme Spectrum Stoornissen (ASS) en de symptomen van schizofrenie. In beide stoornissen komen symptomen zoals een verminderde emotieherkenning, incoherentie in taalgebruik, catatonie en problemen met executieve functies voor (DSM-IV-TR, APA, 2000). In tegenstelling tot de vijfde hypothese bleek er geen significante verschil te zijn in gezinssamenstelling tussen de drie groepen. De kleine onderzoeksgroep heeft mogelijk een rol gespeeld in dit resultaat.
4.1 Kanttekeningen
Er dienen een aantal kanttekeningen te worden geplaatst bij dit onderzoek. Ten eerste is het mogelijk lastig voor vooral de jongere kinderen in dit onderzoek om stressvolle levensgebeurtenissen te achterhalen en te benoemen die op jonge leeftijd hebben plaatsgevonden. Het blijft een subjectieve methode om aan kinderen te vragen of zij bepaalde 36
stressvolle levensgebeurtenissen kunnen achterhalen en onder woorden brengen welke gevoelens dat los heeft gebracht. Desondanks toont dit onderzoek aan dat de stressvolle levensgebeurtenissen die werden beschreven door kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis of een ouder met een schizofrene stoornis wezenlijk verschilden van kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis. Ten tweede is in vervolgonderzoek een grotere onderzoeksgroep gewenst wat betreft sekse en gezinssamenstelling om meer gefundeerde uitspraken te doen. Tevens leidt een grotere onderzoeksgroep mogelijkerwijs tot normaal verdeelde data. Het was in dit onderzoek niet mogelijk om een lineair verband aan te tonen tussen bijvoorbeeld het ervaren van stressvolle levensgebeurtenissen en een toename van psychische problemen bij het kind. Indien dit mogelijk was geweest, kon de cumulatieve risico hypothese (Appleyard, Egeland, van Dulmen & Sroufe, 2005) dan wel worden bevestigd of afgewezen. Desondanks toont dit onderzoek in onafhankelijke analyses aan dat kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis en kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis significant meer ernstige stressvolle levensgebeurtenissen ervoeren en ook significant meer symptomen van een psychiatrische stoornis hadden, wat mogelijk indirect aanwijzingen laat zien voor de cumulatieve risico hypothese. Ten derde is in dit onderzoek gekeken of deze kinderen al dan niet voldoen aan drempelwaardes van symptomen van een psychiatrische stoornis. In vervolgonderzoek is het interessant om te weten aan welke psychiatrische stoornissen deze kinderen ten tijde van het interview voldoen. Nu kan er alleen in algemene termen worden gesproken over het hebben van symptomen van een psychiatrische stoornis. Desondanks bewijst dit onderzoek dat kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis en kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis vaker voldoen aan symptomen van een psychiatrische stoornis dan kinderen met een ouder zonder een psychiatrische stoornis, ook al voldoen ze mogelijk nog niet aan een psychiatrische diagnose. Door op symptoomniveau te kijken wordt er meer gezien. Ten vierde, zou er onderzoek moeten worden gedaan naar de psychometrische kwaliteiten van de K-LEDS (Hilligers et al., 2004) en de K-SADS-PL (Wals, Hilligers, Reichart et al., 2001). Beide zijn aangepast voor kinderen of vertaald naar het Nederlands maar er is tot op heden geen informatie bekend over de interne consistenties van deze vragenlijsten. Tot slot is in dit onderzoek ervoor gekozen om meestal na een Kruskall Wallis analyse een Mann Whitney U toets uit te voeren, zelfs als er geen significant resultaat naar voren kwam. Normaliter is het niet gebruikelijk verder te analyseren als er geen significante 37
resultaten uit de Kruskall Wallis analyse naar voren komen. Bijvoorbeeld in de analyse naar de invloed van stressvolle levensgebeurtenissen is ondanks een niet significant resultaat toch voor gekozen om de Mann Whitney toets uit te voeren vanwege de overweldigende literatuur die pleit voor een bevestiging van de hypothese in plaats van, zoals aangetoond in dit onderzoek, de hypothese verwerpt.
4.2 Klinische implicaties
Dit onderzoek vormt een onderdeel van het overkoepelende en longitudinale BRIDGE onderzoek waarin kinderen van een ouder met een bipolaire stoornis en kinderen met een ouder met een schizofrene stoornis eenmaal per drie jaar worden uitgenodigd om deel te nemen aan verschillende onderzoeken van het UMC Utrecht. Indien er in de adolescentiefase vroegtijdig symptomen van een psychiatrische stoornis zich voordoen, kunnen er direct preventieve maatregelen worden getroffen om de juiste behandeling en begeleiding in te zetten. Dit ter voorkoming dat de symptomen van een psychiatrische stoornis zullen verergeren of ontwikkelen naar een daadwerkelijke psychiatrische stoornis zoals een bipolaire stoornis of schizofrenie. Vanuit de GGZ preventie wordt er al vijftien jaar aandacht besteedt aan deze doelgroep en er zijn in de loop van de jaren verschillende preventieprogramma’s ontwikkeld. Deze trachten het ontwikkelen van een psychiatrische stoornis voor kinderen met een ouder met een psychiatrische stoornis te verkleinen (Mostert & Kasander, 2007). In preventieprogramma’s zoals ‘Piep zei de muis’, staat gerichte kennisoverdracht over de psychiatrische stoornis van de ouder, het aanleren van specifieke vaardigheden en tevens beschermende factoren zoals veerkracht en het verkleinen van risicofactoren centraal. Vanwege een verhoogd risico op het ontwikkelen van een psychiatrische stoornis in de volwassenheid, is het van belang om in een zo vroeg mogelijk stadium van hun ontwikkeling preventieve hulp te bieden. Het kind krijgt hierdoor de kans om zich als individu zo goed mogelijk te ontwikkelen. In vervolgonderzoek is het bovendien van belang om specifieker te kijken naar de overeenkomsten en verschillen tussen beide psychiatrische stoornissen om binnen de verschillende preventieprogramma’s nog beter aan te kunnen sluiten bij de behoeftes van het kind. Er bestaan er al verschillende preventieprogramma’s. Desalniettemin zou in de toekomst meer aandacht besteed moeten worden aan het ontwikkelen van gezamenlijke en individuele ouder- kind behandelingen. In deze behandelingen zou ondermeer de ouder psychoeducatie 38
kunnen krijgen over de effecten van zijn of haar psychiatrische stoornis op het kind en handvaten aangereikt kunnen krijgen om een zo prettig en veilig mogelijke gezinssituatie voor het kind te creëren. Het kind kan daarentegen in de behandeling leren omgaan met de psychiatrische stoornis van de ouder en handvaten aangereikt krijgen om zichzelf veerkrachtiger maken waarbij in het bijzonder gelet dient te worden op een stabiele ontwikkeling en ontplooiing van het kind. Ouder- kind interactie zou centraal kunnen staan binnen een gezamenlijke behandeling. Dit zodat kinderen met een ouder met een bipolaire stoornis of een ouder met een schizofrene stoornis de kans krijgen om zich evenredig te kunnen ontwikkelen ten opzichte van leeftijdsgenoten met een ouder zonder een psychiatrische stoornis.
39
5 REFERENTIES
American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed., text revision). Washington, DC: Author. Appleyard, K., Egeland, B., van Dulmen, M.H.M & Sroufe, L.A (2005). When more is not better: the role of cumulative risk in child behavior outcomes. Journal of Child Psychology, 46, 235-245. Birmaher, B., Axelson, D., Monk, K., Kalas, C., Goldstein, B., Hickey, M.B. et al. (2009). Lifetime Psychiatric Disorders in School-aged Offspring of Parents With Bipolar Disorder. Archives of General Psychiatry, 66, 287-296. Brown, G.W. & Harris, T.O. (1989). Life events and Illness. New York: Guilford Press, 49-93. Brown, G.W. & Harris, T.O. (1978). Social Origins of Depression: A Study of Psychiatric Disorder in Women. London: Tavistock Publications Cannon, M., Walsh, E. Hollis, C., Kargin, M., Taylor, E., Murray, R.M. et al. (2001). Predictors of later schizophrenia and affective psychosis among attendees at a child psychiatry department. The British Journal of Psychiatry, 178, 420-426. Cardno, A.G., Rijsdijk van, F., Murray, R.M. & McGuffin, P. (2002). A twin study of genetic relationships between psychotic symptoms. American Journal of Psychiatry, 159, 539545. Carlson, G.A. & Fish, B. (2005). Longitudinal Course of Schizophrenia Spectrum Symptoms in Offspring of Psychiatrically Hospitalized Mothers. Journal of Child and Adolescent Psychopharmacology, 15, 362-283. Chabungham, G., Avasthi, A. & Sharan, P. (2007). Sociodemographic and clinical factors associated with relapse in schizophrenia. Psychiatry and Clinical Neurosciences, 61, 587- 593. de Clerq, J.O.E., Vandewalle, S., Pieters, G. & van Vreckhem, S. (2005). KOPPland…veelstromenland: Een zoektocht doorheen een divers landschap. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Kinderpsychiatrie en Klinische Kinderpsychologie, 30, 115149. Constantino, J.N. & Todd, R.D. (2000). Genetic Structure of Reciprocal Social Behavior. American Journal of Psychiatry, 157, 2043-2045. Constantino, J.N., Davis, S.A., Todd, R.D., Schindler, M.K., Gross, M.M., Brophy, S.L. 40
et al. (2003). Validation of a Brief Quantitative Measure of Autistic Traits: Comparison of the Social Responsiveness scale with the Autism Diagnostic InterviewRevised. Journal of Autism and Developmental Disorders, 33, 427-433. Cummings, M.E. & Davies, P.T (1994). Maternal Depression on Child Development. Journal of Child Psychology and Child Psychiatry, 35, 73-112. Databoekje Kind, Vragenlijst Januari 2007 Davidson, M., Reichenberg, A., Rabinowitz, J., Weiser, M., Kaplan, Z. & Mark, M. (1999). Behavioral and Intellectual Markers for Schizophrenia in Apparently Healthy Male Adolescents. American Journal of Psychiatry, 156, 1328-1335. Delbello, M.P. & Geller, B. (2001). Review of studies of child and adolescent offspring of bipolar parents. Bipolar Disorders, 3, 325-334. Dickstein, S., Seifer, R., Hayden, L.C., Schiller, M. Sameroff, A.J., Keitner, G. et al. (1998). Levels of Family Assessment: II. Impact of Maternal Psychopathology on Family Functioning. Journal of Family Psychology, 1, 23-40. Dodge, K.A. Developmental Psychopathology in Children of Depressed Mothers (1990). Developmental Psychology, 26, 3-6. Dorsselaer, S. van, Graaf, R. de, Verdurmen, J., Land, H., van ‘t, Have, M. ten, & Volle bergh, W. A. M. (2010). Trimbos Kerncijfers psychische stoornissen. Utrecht: Trimbos- instituut. Duffy, Alda, Crawford, Milin en Grof (2007). The early manifestations of bipolar disorder: a longitudinal prospective study of the offspring of bipolar parents. Bipolar Disorders, 9, 828-838. Gelfand, D.M. & Teti, D.M. (1990). The Effects of Maternal Depression on Children. Clinical Psychology Review, 10, 329-353. Geller, B., Craney, J.L., Bolhofner, B.S., Delbello, M.P., Williams, M. & Zimmerman, B. (2001). One-Year Recovery and Relapse Rates of Children With a Prepubertal and Early Adolescent Bipolar Disorder Phenotype. American Journal of Psychiatry, 158, 303-305. Hans, S.L., Auerbach, J.Q., Styr, B. & Marcus, J. (2004). Offspring of Parents With Schizophrenia: Mental Disorders During Childhood and Adolescence. Schizophrenia Bulletin, 30, 303-315. Henin, A., Biederman, J., Mick, E., Sachs, G.S., Hirshfeld- Becker, D.R., Siegel, R.S. et al. (2005). Psychopathology in the Offspring of Parents with Bipolar Disorder: A Controlled Study. Biological Psychiatry, 58, 554-561. 41
Hillegers, M.H.J., Burger, H., Wals, M., Reichart, C.G., Verhulst, F.C., Nolen W.A. et al. (2004). Impact of stressful life events, familial loading and their interaction on the onset of mood disorders: Study in a high- risk cohort of adolescent offspring of parents with bipolar disorder. The British Journal of Psychiatry, 185, 97-101. Hilligers, M.H.J., Reichart, C.G., Wals, M., Verhulst, F.C., Ormel, J. & Nolen, W.A. (2005). Five- year prospective outcome of psychopathology in the adolescent offspring of bipolar parents. Bipolar Disorders, 7, 344-350. Johnson, S.L., Cueller, A.K., Ruggero, C., Winett-Perlman, C., Goodnick, P., White, R. et al., 2008). Life Events as Predictors of Mania and Depression in Bipolar I Disorder. Journal of Abnormal Psychology, 117, 268-277. Jones, P., Rodgers, B., Murray, R. & Marmot, M. (1994). Child developmental risk factors for adult schizophrenia in the British 1946 birth cohort. Lancet, 344, 1398-402. Kaufman, J., Birmaher, B., Brent, D., Rao, U., Flynn, C., Moreci et al. (1997). Schedule for Affective Disorders and Schizophrenia for School-Age Children-Present and Lifetime Version (K-SADS-PL): Initial Reliability and Validity Data. Journal of the American Child and Adolescent Psychiatry, 36, 980-988. Kendler, K.S. (2001). Twin studies of psychiatric illness: an update. Archives of General Psychiatry, 58, 1005-1014. Keshavan, M., Montrose, D.M., Rajarethinam, R., Diwadkar, V., Prasad, K. & Sweeney, J.A. (2008). Psychopathology among offspring of parents with schizophrenia: Relationship to premorbid impairments. Schizophrenia Research, 103, 114-120. Klein, D.N., Depue, R.A. & Krauss, S.P. (1986). Social Adjustment in the Offspring of Parents with Bipolar Affective Disorder. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 8, 355-365. Kok, I., Konijn, C. & Geelen K. (1994). KOPP- zorgen: Evaluatie van preventieve interventies bij kinderen van ouders met psychiatrische problemen. Utrecht: Nederlands centrum Geestelijke volksgezondheid (NcGv). Lukoff, D., Snyder, K., Ventura & Nuechterlein, K.H. (1984). Life Events, Familial Stress, and Coping in the Developmental Course of Schizophrenia. Schizophrenia Bulletin, 10, 258-292. Malmberg, A., Lewis, G., David, A. & Allebeck, P. (1998). Premorbid adjustment and personality in people with schizophrenia. The British Journal of Psychiatry, 172, 308313. McGuffin, P., Rijsdijk, F., Andrew, M., Sham, P., Katz, R. & Cardno, A. (2003). The 42
heritability of bipolar affective disorder and the genetic relationship to unipolar depression. Arch Gen Psychiatry, 60, 497-502. Miklowitz, D.J., George, E.L., Richards, J.A., Simoneau, T.L. & Sudath, R.L. A Randomized Study of Family-Focused Psychoeducation and Pharmacotherapy in the Outpatient Management of Bipolar Disorder. Arch Gen Psychiatry, 60, 904-912. Monck, E. & Dobbs, R. (1985). Measuring life events in an adolescent population: methodological issues and related findings. Psychological Medicine, 15, 841-850. Mostert, C. & Kasander, R. (2007). Piep zei de Muis. Praktijk, 5, 250-253. Nomura, Y., Wickramaratne, P., Warner, V., Mufson, L. & Weissman, M. (2002). Family Discord, Parental Depression, and Psychopathology in Offspring: Ten- Year Followup. Journal American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 41, 402-409. Olfson, M., Marcus, S.C, Druss, B., Pincus, H.A. & Weissman, M. (2003). Parental Depression, Child Mental Health Problems and Health Care Utilization. Medical Care, 41, 716-721. Ormel J., Oldehinkel A.J. & Brilman E.I. (2001). The interplay and etiological continuity of neuroticism, difficulties and life events in the etiology of major and subsyndromal, first and recurrent depressive episodes in later life. American Journal of Psychiatry, 158, 885–891 Ostiguy, C.S., Ellenbogen, M.A., Linnen, A.M., Walker, E.F., Hammen, C. & Hodgkins, S. (2009). Chronic stress and stressful life events in the offspring of parents with bipolar disorder. Journal of Affective Disorders, 114, 74-84. Purcell, S.M., Wrays, N.R., Stone J.L., Visschers, P.M., Donovans, M.C., Sullivan, P.F. et al. (2009). Common polygenic variation contributes to risk of schizophrenia and bipolar disorder. Nature, 460, 748-752. Reichart, C.G., van der Ende, J., Wals, M., Hillegers, M.H.J., Nolen, W.A., Ormel J. et al. (2007). Social functioning of bipolar offspring. Journal of Affective Disorders, 98, 207-213. Rolf, J., Masten, A.S., Cicchetti, D., Nuechterlein, K.H. & Weintrauw, S. (1990). Risk and Protective Factors in the Development of Psychopathology. Cambridge, CS: Cambridge University Press. Romijn, G., de Graaf, I. & de Jonge, M. (2010). Kwetsbare kinderen: literatuurstudie over verhoogde risicocondities onder kinderen van ouders met psychische of verslavingsproblemen. Bijlage 4. Trimbos Instituut, 3-37. Rutter, M. (1989). Isle of Wight Revisited: Twenty-five Years of Child Psychiatry 43
Epidemiology. American Academic Child Adolescence Psychiatry, 28, 633-653. Smoller, J.W., & Finn, C.T. (2003). Family, twin and adoption studies of bipolar disorder. American Journal of Medical Genetics Part C, 123C, 48-58. Sullivan, P.F., Kendler, K.S., & Neale, M.C. (2003). Schizophrenia as a complex trait: evidence from a meta-analysis of twin studies. Archives of General Psychiatry, 60, 1187-1192. van der Ende, P.C., Busschbach, J.T., Wiersma, D. & Korevaar, E.L. (2011). Ouders met ernstige psychische aandoeningen; epidemiologische gegevens. Tijdschrift voor Psychiatrie, 53, 851-856. Vandereycken, W., Hoogduin, C.A.L. & Emmelkamp, P.M.G (2008). Handboek Psychopathologie Deel 2 Klinische Praktijk. Houten, UT : Bohn Stafleu van Loghum. Wals, M., Hillegers, M.J., Reichart, C.G., Ormel, J., Nolen W.A. & Verhulst, F.C. (2001). Prevalence of Psychopathology in Children of a Bipolar Parent. Journal American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 40, 1094-1102. Zahn-Waxler, C., Chapman, M. & Cummings, M.E. (1984). Cognitive and Social Development in Infants and Toddlers with a Bipolar Parent. Child Psychiatry and Human Development, 115, 75-85. Zalsman, G., Posmanik, S., Fischela, T., Horesh, N., Gothelfd, D., Gal, G. et al. (2004). Psychosocial situations, quality of depression and schizophrenia in adolescents. Psychiatry Research, 129, 149-157. Zubin, J. & Spring, B. (1977). Vulnerability – A New View of Schizophrenia. Journal of Abnormal Psychology, 86, 103-126.
44
6 BIJLAGEN Bijlage 1: The Bedford College Life Events and Difficulties Schedule Bijlage 2: Schedule for Affective Disorders and Schizophrenia for School- Age Children – Present and Lifetime Version Bijlage 3: Social Responsiveness Scale Bijlage 4: Databoekje Kind Vragenlijst januari 2007
45