FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE VAKGROEP ARCHEOLOGIE EN OUDE GESCHIEDENIS VAN EUROPA __________________
Academiejaar 2006-2007
Steenexploitatie in Romeins Portugal Een status questionis van het onderzoek en uitwerking van een case-study voor de stad Ammaia - Deel I: Tekst -
Devi Taelman
Scriptie voorgedragen tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Archeologie
Promotor: Prof. Dr. F. Vermeulen
Dankwoord
Vooreerst wens ik alle mensen te bedanken die hebben meegeholpen aan het tot stand komen van deze licentiaatsthesis. In de eerste plaats zijn dit mijn ouders. Zonder hen had ik nooit de kans gehad deze universitaire studies aan te vatten. In het bijzonder wil ik hen bedanken voor het mogelijk maken van mijn erasmusverblijf in Coimbra (Portugal). Hierdoor heb ik de kans gekregen om de Portugese taal grotendeels onder de knie te krijgen, een vaardigheid die ik aardig heb kunnen gebruiken bij het bestuderen van de Portugese teksten. Daarenboven leverden zij elk een bijdrage tot het effectief tot stand komen van deze scriptie, dit onder de vorm van het vele nalezen van de tekst. Ook mijn promotor verdient een speciaal woord van dank. Dankzij Prof. Dr. Frank Vermeulen heb ik de kans gekregen het onderzoek naar de steenexploitaite van de Romeinse stad Ammaia uit te voeren en kon ik deelnemen aan een internationaal en interdisciplinair onderzoeksproject aangaande mijn thesisonderwerp.
Zonder de
ervaring die ik tijdens deze campagne heb opgedaan, zou ik niet in staat geweest zijn dit onderzoek tot een goed eind te brengen. Prof. Dr. Morgan De Dapper, Prof. Dr. Paul De Paepe en Prof. Dr. Cristina Corsi dank ik eveneens oprecht voor de kennis die zij mij tijdens deze onderzoekscampagne hebben bijgebracht. Een bijzondere vermelding gaat uit naar Drs. Sarah Deprez. Zowel voor haar vele raad als voor het reviseren van enkele hoofdstukken van deze scriptie wens ik haar te bedanken. Daarenboven is zij verantwoordelijk voor het maken van het kaartmateriaal van Ammaia. Ook mijn vriendin Evi Huys mag in dit dankwoord niet ontbreken. Ondanks haar eigen studieverplichtingen wist zij mij op de moeilijke momenten bij te staan en te motiveren .
Tenslotte gaat een woord van dank uit naar alle andere personen die ik hier onbewust ben vergeten te vernoemen en die op één of andere wijze hebben bijgedragen tot de verwezenlijking van deze licentiaatsthesis.
Inhoudstafel
Dankwoord Inhoudstafel
I
Lijst afbeeldingen
V
Lijst plaatsnamen
IX
Inleiding
1
Hoofdstuk I : Steenexploitatie in de Romeinse tijd
3
I.1.
Pre-Romeinse steenexploitatie
4
I.2.
Natuursteen in de Romeinse architectuur
5
I.3.
De steengroeve
8
I.3.1. Datering
8
I.3.2. Locatie van de steengroeve
9
I.4.
I.3.3. De verschillende types van steengroeves
11
I.3.4. Extractietechniek
13
I.3.5. Steenbewerking
15
I.3.6. Rond de steengroeve
17
De werktuigen
17
I.4.1. Rechtstreekse steenbewerking
18
I.4.2. Onrechtstreekse steenbewerking
19
I.4.3. Andere werktuigen
21
-I-
I.5.
I.6.
I.7.
Organisatie van de steenexploitatie
22
I.5.1. Eigenaars
22
I.5.2. Bestuur
23
I.5.3. Organisatie van de steenexploitatie
24
I.5.4. Prefabricatie en standaardisatie
25
I.5.5. Het werkseizoen
27
De steenhouwer en de werkomstandigheden
27
I.6.1. De steenhouwer
27
I.6.2. De werkomstandigheden
28
I.6.3. Religie en steenontginning
29
Transport van het ontgonnen steenmateriaal
30
I.7.1. Landtransport
31
I.7.2. Transport over water
34
Hoofdstuk II : Romeins Portugal
36
II.1. Pre-Romeins Portugal
37
II.2. De Romeinse periode
40
II.2.1. De verovering van het Iberische schiereiland
40
II.2.2. De Keizertijd
45
II.2.2.1. Administratieve indeling
46
II.2.2.2. Het Romeinse wegennet
50
II.2.2.3. Economie
51
II.3. De post-Romeinse periode
55
Hoofdstuk III : Steenexploitatie in Romeins Portugal
57
III.1. De Romeinse architecturale vernieuwingen
58
III.2. De Romeinse steenexploitatie in Portugal
59
- II -
III.3. Status questionis van het onderzoek III.3.1. Romeinse steengroeves in Portugal
62 63
III.3.1.1. De regio Estremoz – Vila Viçosa – Borba
63
III.3.1.2. Het westen van de “Trás-os-Montes”-regio
65
III.3.1.3. Colaride
66
III.3.1.4. Regio van Torres Novas
67
III.3.1.5. Vipasca
67
III.3.1.6. Ançã
68
III.3.1.7. Trigaches – São Brissos
69
III.3.1.8. Civitas Collipponensis
70
III.3.1.9. Civitas van de Interannienses
72
III.3.2. Conimbriga
72
Hoofdstuk IV : Case-study Ammaia
75
IV.1. Lokalisatie
75
IV.1.1. Ammaia
75
IV.1.2. De Civitas Ammaiensis
76
IV.2. Geschiedenis van Ammaia
77
IV.2.1. Romeinse geschiedenis
77
IV.2.2. Post-Romeinse geschiedenis
80
IV.3. Archeologisch onderzoek in en rond Ammaia IV.3.1. Het stadsplan
80 81
IV.3.1.1. De stadsmuur
81
IV.3.1.2. De porta sul
82
IV.3.1.3. Het forum
83
IV.3.1.4. De thermen
84
IV.3.1.5. De Quinta do Deão
85
- III -
IV.3.2. Wegennet
86
IV.3.3. Economie
88
IV.3.4. Watervoorziening
90
IV.3.5. Bevolkingssamenstelling
91
IV.3.6. Religie
92
IV.4. Romeinse steenexploitatie rond Ammaia
94
IV.4.1. De gebruikte steensoorten en mineralen
96
IV.4.2. Overzicht van de mogelijke groeves
96
IV.4.2.1. Pitaranha
96
IV.4.2.2. Santo Antonio das Areias
100
IV.4.2.3. Marvão
101
IV.4.2.4. Naves
102
Conclusie
104
Bibliografie
107
- IV -
Lijst afbeeldingen
Fig. 001:
Egyptische steengroeve in Aswan
Fig. 002:
De Mount Juktas, nabij Knossos
Fig. 003:
Gehouwen steenblokken in Mycene
Fig. 004:
Eerste levensgrote sculptuur in Griekenland (eind 7de eeuw v.C.)
Fig. 005:
Luna-marmer (het meest gebruikte marmer in Rome)
Fig. 006:
Graniet
Fig. 007:
Bergkristal
Fig. 008:
De mogelijke types van steengroeves
Fig. 009:
Ontstaan van een putgroeve
Fig. 010:
Heuvelgroeve
Fig. 011:
Pijler om de oorspronkelijke hoogte van het extractiefront aan te duiden (steengroeve van Médol in Tarragona)
Fig. 012:
Zuil van Traianus in Rome
Fig. 013:
Ondergrondse Romeinse steengroeve van Lapas (Portugal)
Fig. 014:
Extractie van een steenblok
Fig. 015:
Ondiepe gleuf met wiggaten
Fig. 016:
Extractie van een cilindervormig steenblok
Fig. 017:
Steenafval van de steenontginning in de groeve van Pitaranha (Portugal)
Fig. 018:
Waterbassin in een smederij
Fig. 019:
Reliëf met voorstelling van het gebruik van het steenbewerkingsgereedschap
Fig. 020:
Moderne houweel, eindigend op twee punten
Fig. 021:
Moderne hamer
Fig. 022:
Polka-hamer
Fig. 023:
Moderne beiteltypes
Fig. 024:
Cuneus of wig
Fig. 025:
Zaagsnede in een blok in Wadi Umm Shegilat (Egypte)
Fig. 026:
Terebra of boor
-V-
Fig. 027:
Quarry-marks
Fig. 028:
Locatie van het Emporium
Fig. 029:
Halffabrikaten in de ateliers van de steengroeve van Pitaranha (Portugal)
Fig. 030:
Halfontgonnen steenblok in de steengroeve van Pitaranha (Portugal)
Fig. 031:
Heiligdom gewijd aan van Hercules Saxanus in de steengroeve van de Brohl (Duitsland)
Fig. 032:
Voornaamste steengroeves van de luxegesteenten in het Romeinse Rijk
Fig. 033:
Transport van een steenblok op houten rollers
Fig. 034:
Transport van een steenblok in de vroege 20ste eeuw in Italië
Fig. 035:
Techniek bij het afdalen of bestijgen van een hellende weg
Fig. 036:
Techniek met twee parallel gelegde balken, met daarop haaks houten planken
Fig. 037:
Transporttuig van Chersiphron
Fig. 038:
Transporttuig van Metagenes
Fig. 039:
Transporttuig van Paconius
Fig. 040:
Verspreiding van de megalithische sites op het Iberische schiereiland
Fig. 041:
Menhir in Reguengos de Monsaraz (Portugal)
Fig. 042:
De voornaamste inheemse, pre-Romeinse volkeren in Portugal
Fig. 043:
De Phoeniciërs en hun handelsroutes
Fig. 044:
Tartessos en invloedssfeer
Fig. 045:
Het Punische Rijk bij de aanvang van de tweede Punische oorlog (218 v.C.)
Fig. 046:
De twee Romeinse provincies in Hispania in 197 v.C.
Fig. 047:
De drie provincies in het begin van de Keizertijd
Fig. 048:
Aanpassing van keizer Augustus op het einde van de 1ste eeuw v.C.
Fig. 049:
Aanpassing van keizer Diocletianus
Fig. 050:
De conventus-indeling van de drie Iberische provincies
Fig. 051:
De civitates van Portugal
Fig. 052:
Het Romeinse wegennet in het noorden van Portugal
- VI -
Fig. 053:
Het Romeinse wegennet in het zuiden van Portugal
Fig. 054:
De voornaamste rivieren van Portugal
Fig. 055:
Verspreiding van de Romeinse villae in Lusitania
Fig. 056:
Verspreiding van de Romeinse metaalmijnen in Portugal
Fig. 057:
Bronzen tablet van Aljustrel
Fig. 058:
Garumproductie en amfoorproductie
Fig. 059:
Het Suevische Rijk in 458 n.C.
Fig. 060:
Grootste uitbreiding van het Visigotische koninkrijk (begin van de 6de eeuw n.C.)
Fig. 061:
De Romeinse steengroeves in Portugal
Fig. 062:
Locatie van de gemeente Estremoz
Fig. 063:
Locatie van de gemeente Vila Viçosa
Fig. 064:
Locatie van de gemeente Borba
Fig. 065:
Locatie van de gemeente Vimioso
Fig. 066:
Locatie van de gemeente Sintra
Fig. 067:
Putgroeve in Colaride
Fig. 068:
Locatie van de gemeente Torres Novas
Fig. 069:
Locatie van de gemeente Aljustrel
Fig. 070:
Locatie van de gemeente Cantanhede
Fig. 071:
Locatie van de gemeente Beja
Fig. 072:
Locatie van de Civitas Collipponensis
Fig. 073:
Locatie van de civitas van de Interannienses
Fig. 074:
Locatie van de Civitas Conimbrigensis
Fig. 075:
Locatie van de gemeente Marvão
Fig. 076:
Onderzochte delen van de Romeinse stad Ammaia
Fig. 077:
De Civitas Ammaiensis
Fig. 078:
Mozaïek uit de villa van Torre de Palma
Fig. 079:
Gekend stadsplan van de Romeinse stad Ammaia
Fig. 080:
Gracht aan de noordoostelijke stadsmuur
- VII -
Fig. 081:
De porta sul
Fig. 082:
19de-eeuwse foto van de porta sul
Fig. 083:
Zicht op de cardo maximus vanuit de porta sul
Fig. 084:
Plattegrond van het forum van Ammaia
Fig. 085:
Restant van het podium van de forumtempel
Fig. 086:
Gebruik van marmer in de thermen van het forum
Fig. 087:
Waterleidingskanaal in de thermen van het forum
Fig. 088:
Wegennet in de Civitas Ammaiensis
Fig. 089:
Vier hoofdwegen van de Civitas Ammaiensis
Fig. 090:
Zicht op de goudmijn van de Conhal
Fig. 091:
De vier waterbronnen van Ammaia
Fig. 092:
Lacus ten zuidwesten van de stad
Fig. 093:
Romeinse Specus nabij de Malhadais-captatie
Fig. 094:
Labarum-symbool
Fig. 095:
Geologische kaart van het gebied rond Ammaia
Fig. 096:
Locatie van de graniet- en bergkristalgroeves rond Ammaia
Fig. 097:
Locatie van de steengroeve van Pitaranha
Fig. 098:
Heuvelgroeve van Pitaranha
Fig. 099:
Aanduiding van de concessies
Fig. 100:
Muur opgebouwd uit het steenafval
Fig. 101:
Waterbassin van een ijzersmederij
Fig. 102:
Vermoedelijke oven
Fig. 103:
Granietgroeve van Santo Antonio das Areias
Fig. 104:
Natuurlijke fracturen in het graniet van Santo Antonio das Areias
Fig. 105:
Steengroeve van Marvão
Fig. 106:
Antieke kapsporen in de steengroeve van Marvão
- VIII -
Lijst plaatsnamen
Antieke naam
Moderne naam
Abelterium
Alter do Chão
Aeminium
Coimbra
Ammaia
São Salvador de Aramenha
Aritium Vetus
net ten oosten van Alvega
Asturica Augusta
Astorga
Bracara Augusta
Braga
Butua
Bótoa
Caenopolis
Qena
Cale
Porto
Carthago Nova
Cartagena
Conimbriga
Condeixa-a-Velha
Corduba
Córdoba
Ebora (Liberalitas Iulia)
Évora
Emerita Augusta
Mérida
Gadir
Cádiz
Hispalis
Sevilla
Italica
Santiponce
Lacobriga
Lagos
Langobriga
Fiães
Lucus Augusti
Lugo
Luna
Luni
Mirobriga
Santiago do Cacém
Moron
Nabij Santarém of nabij Alpiarça
Myrtilis
Mértola
Norba Caesarina
Cáceres
Olisipo
Lissabon
Pax Iulia
Beja
- IX -
Antieke naam
Moderne naam
Portus Hannibalis
Portimão (?)
Saguntum
Sagunto
Salacia
Alcácer do Sal
Scallabis (Praesidium Iulium)
Santarém
Sellium
Tomar
Talabriga
Marnel
Tarraco
Tarragona
Vipasca
Aljustrel
-X-
Inleiding
In deze licentiaatsthesis, aangaande de “Steenexploitatie in Romeins Portugal”, wordt één van de aspecten van het Romeinse urbanisme besproken. Iedere Romeinse stad had een enorme hoeveelheid natuursteen nodig bij de bouw van haar monumentale en publieke gebouwen. Een studie van de Romeinse stedelijke ontwikkeling kan derhalve niet los gezien worden van de steenexploitatie. In een eerste luik wordt een status questionis opgemaakt van het onderzoek naar de steenexploitatie in Romeins Portugal.
Een tweede onderdeel behandelt de
steenexploitatie van één specifieke Romeinse stad in Portugal, Ammaia. Hierbij wordt gefocust op enerzijds graniet, de meest gebruikte steensoort in de stad, en anderzijds bergkristal, één van de economische troeven van de regio rond Ammaia. Met behulp van non-destructieve geo-archeologische onderzoeksmethoden werden de Romeinse steen- en bergkristalgroeves in de buurt van de stad opgespoord. De scriptie is opgebouwd uit drie boekdelen. Het eerste en tevens voornaamste deel bestaat uit een uiteenzetting van het onderwerp.
In het tweede deel staan de
afbeeldingen die de tekst uit het eerste deel dienen te verduidelijken. Het laatste deel is een catalogus, waarin enkele bouwelementen behandeld worden die door de jaren heen zijn verzameld op de site van Ammaia en waarvan geen archeologische context gekend is. Het betreft hier voornamelijk maalstenen, zuilelementen en bouwstenen. In mindere mate komen ook enkele marmeren architectonische elementen voor. Bij de uiteenzetting van het onderwerp in deel I wordt gestart met een algemeen overzicht van steenexploitatie ten tijde van de Romeinen. Dit overzicht is noodzakelijk om inzicht te verwerven in de technische, administratieve en sociale aspecten die verbonden zijn aan de Romeinse steenontginning. Er wordt niet enkel de aandacht gevestigd op de steengroeve zelf, maar ook op de extractietechniek, het
Pagina 1 van 117
steenbewerkingsgereedschap, de organisatie van de steenexploitatie, de steenhouwer en de verschillende transportmethodes. Het tweede hoofdstuk behandelt de Romeinse geschiedenis van Portugal. Na een korte inleiding over de pre-Romeinse periode volgt een bespreking van de Romeinse verovering van het Iberische schiereiland. Daar de romanisatie van Portugal pas echt startte in de Keizertijd, worden van deze periode de belangrijkste maatschappelijke en economische pijlers besproken. Dit zal ons later toelaten bepaalde ontwikkelingen van de stad Ammmaia beter te begrijpen. Het overzicht wordt afgesloten met een beeld van de periode net na het verdwijnen van de Romeinen op het Iberische schiereiland. Na deze twee inleidende hoofdstukken volgt een status questionis van het onderzoek naar de steenexploitatie in Romeins Portugal. Hierbij worden, in de mate van het mogelijke, de aspecten die in hoofdstuk I aan bod kwamen, voor Romeins Portugal uiteengezet.
Als laatste wordt een overzicht gegeven van de gekende Romeinse
steengroeves in het land. In hoofdstuk IV van deze licentiaatsthesis wordt de steenbevoorrading van de Romeinse stad Ammaia onderzocht. Aangezien de steenontginning dient gezien te worden als een onderdeel van de stedelijke ontwikkeling van een gebied, is het ook hier noodzakelijk te starten met een algemeen overzicht van de geschiedenis van de stad.
Vervolgens
worden alle mogelijke steengroeves in de omgeving van de stad besproken waar aanduidingen zijn van antieke steenextractie. Tot slot worden de belangrijkste resultaten van het onderzoek samengebracht in een conclusie.
Pagina 2 van 117
Hoofdstuk I Steenexploitatie in de Romeinse tijd
De interesse naar de Romeinse steengroeve of metallum lapicidina was in de archeologische wereld zeer lang miniem. Tot de jaren ’60 van de vorige eeuw beperkte het onderzoek zich tot het lokaliseren van de groeve en het beschrijven van het gesteente dat er ontgonnen werd (Waelkens M. & de Paepe P. & Moens L. 1988, p. 81). Aan de extractietechniek werd zo goed als geen aandacht besteed, een studie hiervan vereiste immers een grotere technische kennis dan deze die de doorsnee archeoloog bezat (Dworakowska A. 1983, p. 36). In de jaren ’60 van de 20ste eeuw vond er een kentering plaats en werd de antieke steenontginning steeds vaker aanzien als een volwaardig onderzoeksthema. Eén van de eerste archeologen die zijn onderzoek niet beperkte tot het lokaliseren van de steengroeve, maar tevens de extractietechnieken bestudeerde was J. Röder. Geleidelijk kwam het besef in de archeologische wereld dat een studie van steengroeves niet enkel informatie verschaft over het gesteente en de extractie zelf, maar eveneens over economische, sociale en artistieke aspecten van de maatschappij. Via het in kaart brengen van de verspreiding van een steensoort is het mogelijk een beeld te krijgen van handelsrelaties.
Door na te gaan wie in de
steengroeves werkte, krijgt men een idee van de bevolkingssamenstelling. Groeves die steenblokken produceerden voor het vervaardigen van sculptuur, wijzen op een welvarende samenleving, beeldhouwwerken waren immers zeer duur (Dworakowska A. 1983, p. 35). Nu, bijna 50 jaar na het op gang komen van het onderzoek naar de steenexploitatie in de Oudheid, is reeds een grote vooruitgang geboekt inzake de kennis van de antieke steenontginning.
Toch dienen hier twee zaken opgemerkt te worden.
Het aantal
opgravingen van een steengroeve is tot op heden nog erg beperkt en het onderzoek richt zich voornamelijk op de ontginning van de luxegesteenten, zoals marmer. Hierbij
Pagina 3 van 117
worden vooral de groeves bestudeerd die produceerden om Rome te bevoorraden. Aan kleinere steengroeves, die geëxploiteerd werden met als doel de uitbouw van de kleinere provinciesteden, wordt nog steeds weinig aandacht besteed. Belangrijk om onze kennis van de steenontginning in de Oudheid te verbeteren is het voeren van interdisciplinair onderzoek, waarbij zowel archeologen, als geologen, als geomorfologen aan meewerken.
Ook experimentele archeologie kan ons heel wat
bijbrengen in verband met het bewerken van steen. Een laatste reden voor de gebrekkige kennis van de antieke steenexploitatie is het ontbreken van literaire bronnen over dit thema. Er zijn slechts een handvol Romeinse auteurs die ons informatie verschaffen over de steenexploitatie. Meestal beperkt hun interesse zich tot de luxegesteenten en bespreken ze enkel de kenmerken van het gesteente en de locatie van de groeves. Over de werktuigen, de extractietechniek laten ze ons in het gewisse (Dworakowska A. 1975, p. 58).
I.1.
Pre-Romeinse steenexploitatie
Bij de studie van de antieke steengroeves in het Middellandse Zeegebied wordt meteen duidelijk dat er een continuïteit bestond tussen de Egyptische, Griekse en Romeinse steenexploitatie. De technieken die de drie culturen gebruikten voor de extractie en transport van steen waren principieel dezelfde. De oorsprong van de steenexploitatie rond de Middellandse Zee situeren we bij de oude Egyptenaren. Reeds omstreeks 2750 v.C., in de Tweede Dynastie, zien we onder farao Djoser het ontstaan van een echte steenarchitectuur.
Samen met zijn grootvizier
Imohtep liet de farao in Gizeh een groot aantal mastaba’s1 optrekken. Dit vereiste voor de eerste maal een grote aanvoer van steenblokken. Het graniet dat hiervoor gebruikt werd, voerde men via de Nijl uit Aswan aan (Fig. 001) (Dodge H. 1991, p. 29 ; Forbes R.J. 1966, p. 107). In de Griekse wereld vinden we de vroegste sporen van het bestaan van steengroeves reeds in de Minoïsche beschaving. Op het eiland Kreta zijn twee steengroeves gekend, deze van Mount Juktas (Fig. 002) en deze van Peleketa, die respectievelijk geëxploiteerd werden voor de bouw van het paleis van Knossos en Kato Zakro (Dworakowska A. 1975, p. 80 – 81). Op het Griekse vasteland dateren de eerste 1
Mastaba’s zijn Vroeg-Egyptische graven.
Pagina 4 van 117
groeves uit de Myceense periode.
De steenblokken die men gebruikte voor de
constructie van de monumentale gebouwen en van de verdedigingsmuren van Mycene zijn te groot en te regelmatig om te veronderstellen dat de stenen gewoon zijn opgeraapt (Fig. 003). Er moet in de buurt van de stad een grote steengroeve geweest zijn. We moeten hier wel in gedachten houden dat voor de gewone bouwwerken nog hoofdzakelijk verzamelde keien werden gebruikt (Dworakowska A. 1975, p. 83). Lange tijd dacht men dat de Grieken de techniek van het steenontginnen van de Egyptenaren hadden overgenomen, dit klopt echter niet.
De technieken die in de
vroegste Griekse steengroeves gehanteerd werden, waren reeds veel verder gevorderd dan de contemporaine technieken in Egypte. Men vermoedt daarom dat de Grieken de techniek eerder van de neo-Hittieten uit Noord-Syrië en Zuidoost-Anatolië hebben overgenomen (Waelkens M. & de Paepe P. & Moens L. 1988, p. 89). Het was echter pas in de late 7de eeuw v.C. dat de steenexploitatie in de Griekse wereld tot volle ontwikkeling kwam. In deze periode zien we in Griekenland voor het eerst het ontstaan van de grote tempelcomplexen en van de levensgrote sculptuur (Fig. 004). De tempels en de sculptuur vereisten grote hoeveelheden grote steenblokken.
Dergelijke
steenblokken vinden we doorgaans niet terug in de natuur (Dworakowska A. 1975, p. 85). Het verschil tussen de Grieks/Egyptische steenontginning en de Romeinse steenontginning lag voornamelijk in de schaal van de exploitatie. Ten tijde van de Egyptische en Griekse periode ontgon men quasi uitsluitend om de lokale markt te bevoorraden. Eén van de grootste verdiensten van de Romeinen op het vlak van de steenindustrie is de schaalvergroting.
Vanaf de Romeinse periode werden vele
steensoorten in grote hoeveelheden voor een groot gebied beschikbaar (Ward-Perkins J.B. 1972, p. 10). Deze trend ontwikkelde zich reeds in de Hellenistische periode, toen veel grootse monumenten en tempels werden opgericht waarvoor een grote hoeveelheid steen nodig was (Forbes R.J. 1966, p. 176 – 177).
I.2.
Natuursteen in de Romeinse architectuur
Natuursteen werd bij de Romeinen hoofdzakelijk gebruikt voor architecturale doeleinden.
Natuursteen in de architectuur kunnen we onderverdelen in twee
categorieën, met name gesteenten die een puur constructief nut hadden en gesteenten
Pagina 5 van 117
die een hoofdzakelijk decoratieve functie hadden. Tot welke categorie een gesteente behoorde, hing af van zijn fysische en esthetische kenmerken. Aangezien een steenblok het gewicht van de bovenliggende stenen diende te dragen, was zijn voornaamste vereiste stevigheid. De Romeinen gebruikten doorgaans harde, compacte en homogene steensoorten, zoals graniet, voor het optrekken van hun gebouwen. Andere, zachtere en lichtere, gesteenten werden eveneens aangewend, maar dan bij de constructie van bogen of koepels. Belangrijke steensoorten hiervoor waren zandsteen en kalksteen (Rosenfeld A. 1965, p. 186 – 188). Naast puur constructieve gesteenten gebruikten de Romeinen vaak decoratieve gesteenten bij de afwerking van hun bouwwerken.
Bij deze
steensoorten primeerde het esthetisch karakter en was de dragende kracht slechts van ondergeschikt belang. Ze werden voornamelijk bewerkt tot crustae, vloertegels en zuilen. Veelal betrof het hier luxegesteenten, waarvan de kostprijs te hoog was om een volledig gebouw mee op te trekken. Als alternatief werd het gebouw enkel bekleed met het dure gesteente. Voorbeelden van dergelijke steensoorten zijn marmer, serpentijn,... (Rosenfeld A. 1965, p. 189). Behalve voor architecturale doeleinden werd natuursteen in de Romeinse tijd gebruikt voor het vervaardigen van allerhande gebruiksvoorwerpen, zoals maalstenen. Maar tevens sculptuur, sarcofagen en funeraire stèles werden vervaardigd uit natuursteen. Voor deze laatste gebruikte men doorgaans de mooiere gesteenten, zoals marmer of marmerachtigen (Peacock D.P.S. 1994, p. 361). Onderzoek naar de afkomst van steensoorten kan zeer nuttige informatie opleveren over de handelscontacten van een steengroeve. Slechts de laatste 25 jaar is men vanuit de academische wereld aandacht gaan besteden aan dit onderwerp. Men concentreerde zich hoofdzakelijk op het achterhalen van de afkomst van de marmers die in Rome gebruikt zijn (Dodge H. 1991, p. 45).
Naar de extractieplaatsen van de gewone
bouwgesteenten werd slechts sporadisch onderzoek gedaan. De afkomst van bepaalde gesteenten kan in sommige gevallen, dankzij hun zeer typisch voorkomen, reeds op het zicht gedetermineerd worden, bijvoorbeeld gesteenten met een zeer typisch en eigen kleurenpatroon (Dworakowska A. 1983, p. 73). Veelal echter is diepgaander
geologisch
onderzoek
noodzakelijk.
Aanvankelijk
berustte
de
afkomststudie van gesteenten op mineralogisch en petrografisch onderzoek. De laatste tien jaar van de 20ste eeuw ontwikkelde zich een nieuwe methode, koolstof- en zuurstofisotopenonderzoek, die spectaculaire resultaten opleverde (Dodge H. 1991, p. 45). Pagina 6 van 117
Om economische redenen gebruikten de Romeinen hoofdzakelijk lokaal beschikbare gesteenten.
Het transport van steenblokken was namelijk ontzettend duur.
Enkel
luxegesteenten werden soms uit verder gelegen gebieden geïmporteerd (Adam J.-P. 2005, p. 24). Doorheen de Romeinse wereld werden bijgevolg een enorme variëteit aan steensoorten gebruikt, afhankelijk van de lokale geologie. Het geven van een volledig overzicht van de steensoorten die in de Romeinse wereld werden gebruikt is dan ook onmogelijk. Ik beperk me hier dan ook tot een korte beschrijving van de gesteenten die in het kader van de Romeinse stad Ammaia van belang zijn. Marmer (Fig. 005) Marmer is een metamorf gesteente dat ontstaat wanneer kalksteen aan hoge druk en hoge temperaturen wordt blootgesteld. Deze steensoort is relatief zacht en minder goed bestand tegen verwering dan bijvoorbeeld graniet (Zim H.S. & Shaffer P.R. 1957, p. 134 + 155). Marmer wordt in veel verschillende kleuren aangetroffen. De meeste voorkomende zijn wit, geel, rood, groen, zwart,... De Grieken hadden voorkeur voor het witte marmer. Vanaf de Hellenistische periode kwam het gekleurde marmer echter op de voorgrond. Bij de Romeinen tenslotte genoot gekleurd marmer een grote populariteit (Orlandos A.K. 1968, p. 8). Dit luxegesteente werd zowel gebruikt voor het beeldhouwen als voor de afwerking in de architectuur. Om volledige gebouwen mee op te trekken was het te duur. Bij de studie van marmer bij de Romeinen dient opgemerkt te worden dat de betekenis van het Latijnse woord marmor niet geheel overeenkomt met de moderne betekenis van het woord.
Onder marmor klasseerden de Romeinen zowel marmer als
marmerachtigen. Deze laatste zijn steensoorten die net zoals marmer een fijne en harde structuur bezitten. (Dodge H. & Ward-Perkins B. 1992, p. 13 ; Peacock D.P.S. 1994, p. 362 – 363). Er zijn dus met andere woorden marmers die geologisch gezien geen marmer zijn. Voorbeelden van marmor zijn graniet, breccia, basalt, serpentijn,... In dit eindwerk gebruik ik marmer steeds in zijn moderne betekenis. Graniet (Fig. 006) Graniet is een magmatisch gesteente dat diep in de ondergrond gestold is. Haar hoofdbestanddelen zijn veldspaat (circa 60 %), kwarts (circa 30%) en restmineralen, waaronder voornamelijk mica’s. Graniet is een hard gesteente en is weinig onderhevig Pagina 7 van 117
aan verwering, waardoor het zeer populair is in de architectuur (Zim H.S. & Shaffer P.R. 1957, p. 111 + 154). Het werd door de Romeinen zeer vaak gebruikt als bouwsteen. Bergkristal (Fig. 007) Bergkristal is strikt genomen geen gesteente, maar een semi-edelsteen (Zim H.S. & Shaffer P.R. 1957, p. 86). Het is een zeer zuivere kwartsvariant en is doorzichtig. Het komt voor in de kern van een kwartslaag (Medenbach O. & Medenbach U. 2002). Bergkristal werd in de Romeinse periode hoofdzakelijk gebruikt om sieraden mee te maken. In een verpulverde vorm kon het ook gebruikt worden voor de productie van glas.
I.3.
De steengroeve
I.3.1.
Datering
Het dateren van een steengroeve is doorgaans een bijzonder moeilijke opdracht. Romeinse steengroeves functioneerden vaak over langere perioden, sommige kennen zelfs een continuïteit tot op heden. Andere groeves functioneerden met tussenperioden en werden slechts ontgonnen wanneer er vraag was vanuit de stad, bijvoorbeeld bij de constructie van een groot gebouw (Dworakowska A. 1983, p. 122). Een nadeel bij het onderzoek van groeves die eveneens in de post-Romeinse periode in gebruik waren, is dat de sporen van de antieke exploitatie vaak verdwenen zijn door de meer recente activiteiten. Het bestuderen van de Romeinse fase van ontginning wordt dan ook erg moeilijk (Waelkens M. & De Paepe P. & Moens L. 1988, p. 91). Het gebeurde ook dat een steengroeve geopend werd om slecht één bouwproject van bouwstenen te voorzien. Hier volstaat het de constructiedatum van het bouwwerk te achterhalen om de exploitatie van de groeve te dateren.
Voorbeelden van dergelijke groeves zijn de
steengroeves voor de constructie van de Pont du Gard (Frankrijk). Het bepalen van de chronologie van een steengroeve wordt vaak vereenvoudigd door de aanwezigheid in of rond de groeve van typisch Romeinse elementen of structuren.
Pagina 8 van 117
Zo laat de vondst van typisch Romeinse architecturale elementen toe de exploitatie in deze periode te dateren. We kunnen hieruit eveneens afleiden dat de groeve sinds de Romeinse periode slechts weinig verstoord is.
Voorbeelden van dergelijke
architecturale elementen zijn sarcofagen, zuilen, kapitelen, stèles,... (Dworakowska A. 1983, p. 54). Een altaar gewijd aan één of meerdere Romeinse goden en reliëfs met een voorstelling van Romeinse goden stellen een datering van het gehele complex in de Romeinse periode voorop.
Exacte jaartallen kunnen hier echter moeilijk mee
achterhaald worden. Inscripties met vermeldingen van de eigenaar van de groeve en een datum op steenblokken of op het extractiefront geven ons voornamelijk informatie over de organisatie van de exploitatie, maar kunnen in veel gevallen ook een situering in de tijd opleveren (Dworakowska A. 1983, p. 48). In de omgeving van de steengroeves bevond zich vaak een kleine nederzetting, waar de werklui de nacht doorbrachten. Het situeren van deze nederzetting in de tijd, met behulp van munten, aardewerk en andere archaeologica, geeft de archeoloog een indicatie van de periode waarin de steengroeve functioneerde (Dworakowska A. 1983, p. 61 – 62). Als laatste, en misschien wel belangrijkste element voor het dateren van een steengroeve in de Romeinse tijd geldt de aanwezigheid in de onmiddellijke omgeving van een Romeinse weg. Langs deze weg werden de ontgonnen steenblokken naar de afzetmarkt getransporteerd (Dworakowska A. 1983, p. 63).
I.3.2.
Locatie van de steengroeve
Bij het bepalen van de locatie van een nieuwe steengroeve speelden enkele factoren een niet te versmaden rol. Deze factoren hadden voornamelijk te maken met de geologische vereisten van het gesteente en met het transport. De locatie van een steengroeve was vooreerst afhankelijk van welke steensoort nodig was en waarvoor ze moest dienen. In de omgeving van de afzetmarkt ging men op zoek naar de plaatsen waar dit gesteente voorkwam. Men selecteerde vervolgens de plaatsen waar de kwaliteit van de steen het best was, dit hield ondermeer in dat het gesteente zo weinig mogelijk zwakke punten mocht bevatten (Dworakowska A. 1983, p. 118 – 119).. Sporen van deze staalname zijn op sommige plaatsen aangetroffen, bijvoorbeeld in
Pagina 9 van 117
Vatision (Griekenland) (Kozelj T. 1988, p. 6). Teneinde het risico op een kwalitatief minder gesteente te verkleinen werd een nieuwe steengroeve vaak geopend in de buurt van een oudere. Men kende dan reeds de kenmerken van het gesteente, waardoor de kans kleiner was dat men later voor verrassingen kwam te staan (Dworakowska A. 1983, p. 120). Een tweede noodzaak bij de inplanting van een steengroeve was een eenvoudige exploitatie. Men ging op zoek naar plaatsen waar weinig arbeid en tijd nodig was om het terrein op te ruimen. Men zocht met andere woorden een plaats waar het gesteente reeds aan de aardoppervlakte zichtbaar was en waar men dadelijk met de ontginning kon beginnen. Dit is een verklaring waarom veel steengroeves gelokaliseerd zijn aan een helling van een heuvel of in riviervalleien, waar de gesteentelagen in de heuvelwand of valleiwand aan de bovengrond komen (Bedon R. 1984, p. 86). Naast geologische vereisten speelden ook de transportmogelijkheden een erg belangrijke rol bij het bepalen van de locatie van een nieuwe steengroeve. De nadruk lag op een zo eenvoudig en een zo beperkt mogelijk transport. Eén van de noodzaken was de nabijheid van een grote transportweg waarlangs het steenmateriaal weggevoerd kon worden naar de afzetmarkt. Vermits het transport van steenblokken erg duur was, trachtte men de afstand tot de bouwwerf zo beperkt mogelijk te houden. De af te leggen afstand bedroeg maximaal de afstand die in één werkdag kon afgelegd worden, zodat het niet nodig was voor de transporteurs om langs het traject te overnachten. Vaak zochten de Romeinen ook de aanwezigheid van een bevaarbare waterweg op, aangezien deze vorm van transport sneller en goedkoper was (Bedon R. 1984, p. 84 – 85). De combinatie van al deze elementen leidde ertoe dat niet altijd het meest kwalitatieve gesteente werd ontgonnen in de Romeinse periode. Indien een nabijgelegen groeve of een groeve met een zeer kwalitatief gesteente een moeilijk transport opleverde, werd deze vaak niet ontgonnen en gaf men de voorkeur aan een iets verder gelegen steengroeve (Rockwell P. 1993, p. 16). Voor zeldzame, en bijgevolg ook kostbare, gesteenten maakten de Romeinen vaak een uitzondering op voorgaande regel. Deze gesteenten werden soms over bijzonder grote afstanden getransporteerd (Bedon R. 1984, p. 84).
Voorbeelden zijn de vele
marmergroeves verspreid over het ganse Rijk, die voornamelijk voor Rome produceerden. Pagina 10 van 117
I.3.3.
De verschillende types van steengroeves
Afhankelijk van waar het gesteente gevonden werd, kan men twee grote groepen steengroeves onderscheiden, namelijk de bovengrondse en de ondergrondse. In beide gevallen was de extractiemethode gelijkaardig. Binnen de bovengrondse steengroeves kon, verder een onderverdeling gemaakt worden in twee types, namelijk de putgroeve en de groeve die tegen een helling was aangelegd (Fig. 008) (Rockwell P. 1993, p. 161). De bovengrondse groeve Indien het gesteente aan het aardoppervlakte of op slechts geringe diepte voorkwam, was het mogelijk om de natuursteen bovengronds te ontginnen. Afhankelijk van de aard van het terrein betrof het een putgroeve of heuvelgroeve. Een putgroeve kwam voornamelijk voor op vlak terrein. Men bakende de groeve af en ontgon zowel horizontaal als verticaal steenblokken. Indien men de afgebakende ruimte volledig had ontgonnen, vervolgde men het werk op een tweede niveau. Zo ging men steeds dieper en ontstond een soort put (Fig. 009) (Rockwell P. 1993, p. 161). Indien in een heuvelachtige regio het gesteente langs één van de hellingen aan het aardoppervlakte kwam, legde men de groeve aan tegen de heuvelwand.
Bij de
heuvelgroeves dient nog opgemerkt te worden dat vaak verschillende kleinere extractiefronten in een groter gebied werden opgericht, telkens waar het gesteente aan het aardoppervlakte kwam (Fig. 010) (Rockwell P. 1993, p. 162). Steenexploitatie in een bovengrondse groeve was minder tijdrovend en derhalve goedkoper dan steenontginning in een ondergrondse groeve. Daarenboven vereiste het minder technische vaardigheden, aangezien het risico op instorting minder groot was dan bij een ondergrondse steengroeve.
Een laatste voordeel van bovengrondse
steenontginning is dat een maximale extractie van het gesteente mogelijk was. Bij een ondergrondse groeve was het immers noodzakelijk op regelmatige afstand een deel van het gesteente, als pijler, te laten staan om het bovenliggende steenpakket te dragen. Zeker bij dure en zeldzame gesteenten is dit een groot nadeel (Bedon R. 1984, p. 89). Een laatste aspect van bovengrondse steenexploitatie dat zeker dient vermeld te worden, is dat bij de groeves die eigendom waren van de Staat vaak een deel van het gesteente niet ontgonnen werd.
Men liet een hoge, smalle pijler onaangeroerd om de
Pagina 11 van 117
oorspronkelijke hoogte van de steenmassa aan te duiden. De Romeinen wilden op deze wijze tonen dat ze de berg overwonnen hadden. Steengroeves waar dergelijke pilaren aangetroffen zijn, bevinden zich doorgaans in sterk geromaniseerde gebieden. Voorbeelden zijn ondermeer te vinden in de Romeinse steengroeve van Saint-Rémy-deProvence (Frankrijk), Barutel (Frankrijk) en Tarragona (Spanje) (Fig. 011) (Bedon R. 1984, p. 92 – 93). Hetzelfde principe vinden we ook in Rome terug, namelijk op het forum van Traianus (Fig. 012). De hoogte van de zuil van de keizer symboliseert de afgegraven steenmassa van de Quirinaal. De ondergrondse groeve Indien extractie aan de bovengrond niet mogelijk was, construeerden de Romeinen een ondergrondse steengroeve (Fig. 013). Eén van de redenen hiervoor kon zijn dat het pakket onbruikbaar steenmateriaal aan het aardoppervlak te groot was en dat opruimen teveel werk en tijdverlies zou betekenen. Het aanleggen van een ondergrondse groeve was een dure aangelegenheid (Dworakowska A. 1983, p. 155). Het was geen sinecure en vereiste een grote technische know how en een goede kennis van de eigenschappen van het gesteente. Ondergrondse groeves werden bijgevolg slechts aangelegd wanneer er geen mogelijkheden waren tot bovengrondse ontginning (Dodge H. 1991, p. 31). De ingang tot deze groeves lag vaak op een heuvel- of valleiwand, op een plaats waar de natuursteen aan het aardoppervlak kwam. Hier startte men de extractie en volgde men het gesteente dieper de aardkorst in via gangen die op geregelde plaatsen uitgaven op open ruimtes of fossae (enk. fossa) met uitgespaarde pijlers (Adam J.-P. 2005, p. 28 ; Bedon R. 1984, p. 88 + 94). Indien de afstand tot de ingang te groot werd, groef men op regelmatige afstand verticale schachten, waarlangs verse lucht de groeve kon binnenkomen. Deze schachten werden eveneens gebruikt voor de evacuatie van het steenmateriaal en als in- en uitgang voor de steenhouwers. Via hijstoestellen, opgesteld aan de bovengrond, kon men de ondergrondse groeve bereiken en werd het materiaal naar boven gehesen (Bedon R, 1984, p. 91). Eén van de belangrijkste veiligheidsmaatregelen in deze groeves was het behouden van een minimale dikte van het plafond en een maximale breedte van de gangen om instortingsgevaar zo veel mogelijk te reduceren. De maximale breedte was twaalf Romeinse voet, wat ongeveer neerkomt op 3,6 meter.
Pagina 12 van 117
De hoogte werd zo klein
mogelijk gehouden, een minimum van 2,5 meter was noodzakelijk om comfortabel te kunnen werken (Bedon R. 1984, p. 90 – 91). Eén van de grootste moeilijkheden bij het ondergronds werken was het respecteren van de toegewezen concessies. Meestal werden de grote steengroeven, die eigendom waren van de Staat, doorverhuurd aan particulieren die elk een afgelijnd deel van de groeve mochten exploiteren. Ondergronds kon de afbakening van de verschillende concessies een probleem opleveren (Bedon R. 1984, p. 92).
I.3.4.
Extractietechniek
De extractie of caesura van steenmateriaal wordt gekenmerkt door een grote continuïteit doorheen de geschiedenis (Ward-Perkins J.B. 1972, p. 4). De technieken die zich reeds in het oude Egypte, circa 2000 v.C., ontwikkelden, bleven nagenoeg onveranderd in gebruik tot in de tweede helft van de 19de eeuw n.C. Pas in de tweede helft van de 19de eeuw en de eerste helft van de 20ste eeuw n.C. startte de mechanisatie van de steenexploitatie, met onder andere de ingebruikname van elektrische werktuigen en de uitvinding van dynamiet (Bedon R. 1984, p. 112 ; Bessac J.-C. 1993, p. 211). Dit conservatisme heeft tot gevolg dat extractietechnieken zeer moeilijk dateerbaar zijn. De Romeinen bezaten een grote kennis van de verschillende gesteenten, die ze uiteraard gebruikten om de caesura te vereenvoudigen. Dit had tot gevolg dat de wijze van extractie kon verschillen van steensoort tot steensoort (Dodge H. 1991, p. 30). Men maakte ondermeer gebruik van de gelaagdheid en van de natuurlijke breuken van sommige gesteenten om een steenblok los te maken. Men trachtte bij elke actie de reactie van de steen te voorspellen. Ervaring speelde hierbij een belangrijke rol en was dan ook onontbeerlijk bij het steenhouwen (Waelkens M. & De Paepe P. & Moens L. 1988, p. 91). Klaarmaken van het terrein In een eerste fase, nog voor de effectieve extractie van de steenblokken kon beginnen, diende het extractiefront opgeruimd en klaargemaakt te worden. Dit hield in dat alle losliggende stenen en alle aarde verwijderd werden en dat het volledige terrein, zowel horizontaal als verticaal, vlak gemaakt werd. Hierdoor ontstond een ontginningsfront,
Pagina 13 van 117
vanwaar de steenblokken konden ontgonnen worden (Bedon R. 1984, p. 101 ; Rockwell P. 1993, p. 160). Extractie Eenmaal het terrein was klaargemaakt, markeerde de steenhouwer de omvang van het steenblok op het extractiefront (Fig. 014). Vervolgens hieuw hij in het horizontale vlak drie groeven uit, tot hij de gewenste hoogte bekwam van het steenblok (Adam J.-P. 2005, p. 25 ; Ward-Perkins J.B. 1972, p. 5). De breedte van deze inkepingen was zo bepaald dat eens de groef een aanzienlijke diepte had, de steenhouwer nog steeds voldoende bewegingsvrijheid had om zijn houweel te hanteren. Dit impliceert dat hoe dieper de inkeping werd, hoe breder ze moest zijn. De standaardbreedte voor een groef van 60 centimeter diepte was 11 centimeter. Iedere 10 centimeter die men vervolgens verdiepte, vereiste een toename in breedte van 1 centimeter (Dworakowska A. 1983, p. 147). Op het diepste punt van de inkepingen maakte men tenslotte in het verticale vlak op regelmatige afstand enkele holtes, waarin wiggen werden geplaatst. Met behulp van een zware hamer sloeg men op de wiggen, waardoor het blok ook aan de onderzijde volledig loskwam. Vermits de breuk steeds de weg volgt met de minste weerstand, kon men de breuk gecontroleerd laten verlopen (Adam J.-P. 2005, p. 26 ; Bedon R. 1984, p. 101 ; Orlandos A.K. 1968, p. 19). In vele gevallen kapte men in het verticale vlak eerst een ondiepe geul, waarin de holtes voor de wiggen werden gemaakt (Fig. 015). Op deze manier kon men de breuk nog meer richting geven (Waelkens M. & De Paepe P. & Moens L. 1988, p. 104 – 106). Indien men verscheidene gelijkvormige steenblokken naast elkaar uithieuw, verminderde men het aantal groeven per steenblok verminderen van drie naar twee door een gemeenschappelijke groef te gebruiken (Ward-Perkins J.B. 1972, p. 6). Dezelfde techniek werd aangewend voor de extractie van maalstenen, zuilen, zuiltrommels en andere cilindervormige steenblokken (Orlandos A.K. 1968, p. 20). Via groeven maakte men een grote cilindrische vorm los uit het moedergesteente (Fig. 016). Deze werd vervolgens in kleinere delen verdeeld om zuiltrommels, maalstenen,... te vervaardigen. Aanwijzingen van deze techniek zijn terug te vinden in verschillende steengroeves waar deze cilindervormige blokken niet volledig zijn uitgehouwen, bijvoorbeeld in Chemtou (Tunesië) (Bedon R. 1984, p. 107 – 108). Pagina 14 van 117
Bij de extractie van een steenblok in een ondergrondse steengroeve paste men een nagenoeg identiek principe toe. Deze maal werden vier groeven, met een diepte tussen 60 en 80 cm, uitgehouwen met de grootste lengte volgens de verticale as. Dit had tot gevolg dat, rekening houdend met de breedte en de hoogte van de galerijen, slechts twee blokken per keer konden worden uitgehouwen. Het procédé was met andere woorden 90 graden gedraaid in vergelijking met de bovengrondse extractie (Bedon R. 1984, p. 109 ; Dworakowska A. 1983, p. 157 – 158). Naast het gebruik van de wig bij de caesura van een steenblok bestond er nog een tweede techniek, namelijk de pointillé-techniek. De basis van deze methode was gelijk aan die van de wigtechniek, maar in plaats van holtes te maken voor het plaatsen van de wiggen, kapte men kleine, cirkelvormige uithollingen langs de breuklijn. Met een zware hamer werd tenslotte op één van de onderste hoeken van de steen geslaan. Opnieuw ontstond de breuk op de plaatsen met de minste weerstand (Dodge H. 1991, p. 30). Kwaliteitscontrole Na de extractie diende het steenblok, zo vermeldt Vitruvius in de De Architectura Libri Decem, twee jaar blootgesteld te worden aan de buitenlucht alvorens het te gebruiken in de bouw. In deze twee jaar verloor de steen zijn natuurlijke vochtigheid en werd zijn weerstand tegen de veranderende weersomstandigheden (zon, regen, vorst,...) getest. Indien de steen na twee jaar geen zichtbare tekortkomingen vertoonde dan mocht het blok gebruikt worden. Indien er scheuren en dergelijke, voorkwamen dan kon de steen enkel gebruikt worden in de fundering van een gebouw (Adam J.-P. 2005, p. 24 ; Forbes R.J. 1966, p. 182).
I.3.5.
Steenbewerking
Eenmaal een steenblok ontgonnen was, diende het bewerkt te worden tot zijn definitieve vorm. Doorgaans gebeurde een deel van dit werk in de steengroeve of in ateliers in de nabije omgeving (Orlandos A.K. 1968, p. 19). Door middel van wiggen werden grote steenblokken gespleten in kleinere blokken. Verder verwijderde men met behulp van
Pagina 15 van 117
verschillende werktuigen de overtollige steenmassa (Adam J.-P. 2005, p. 32 – 33). De voornaamste redenen voor deze ruwe bewerking van de steen in of rond de groeve is het verminderen van het gewicht om het transport te vereenvoudigen. Om het blok nog enige bescherming te bieden tijdens het transport verwijderde men vaak niet alle overtollige steenmassa (Waelkens M. & De Paepe P. & Moens L. 1988, p. 107). De definitieve afwerking vond pas plaats op de bouwwerf zelf, soms slechts wanneer het blok reeds op zijn plaats gezet was in het gebouw (Rockwell P. 1993, p. 85). De bewerking van elementen met een weinig gestandaardiseerde vorm, zoals sculptuur en stèles, gebeurde enigszins anders. Deze werden in veel gevallen reeds volledig afgewerkt in de ateliers rond de steengroeve (Bedon R. 1984, p. 117). De beeldhouwers maakten hierbij vaak gebruik van een schets, dewelke met oker of houtskool op de wanden van verlaten extractiefronten getekend werd.
Er zijn ook enkele gevallen
gekend waarbij ze in de rotswand gebeiteld werden. Dergelijke schetsen zijn onder andere aangetroffen in de Romeinse steengroeve van Saint-Boil (Frankrijk) (Bedon R. 1984, p. 121). Het bewerken van steen leverde heel wat steenafval op (Fig. 017). Dit afval moest men kwijt zien te raken op een plaats die de werken niet hinderde. Daarenboven mochten de afvalhopen de transportwegen tussen de ateliers en het ontginningsfront en tussen de ateliers en de afzetmarkt niet blokkeren (Kozelj T. 1988, p. 8). Een studie van de locatie van deze afvalhopen levert bijgevolg heel wat informatie op over het wegennet in en rond de steengroeve, maar ook over de organisatie van de steenexploitatie. Vaak werd het overtollige steen gedumpt in een reeds geëxploiteerde groeve. Indien de steengroeve in de nabijheid van de zee gelegen was, werd het steenafval in zee gestort (Kozelj T. 1988, p. 8).
In sommige gevallen werd een deel van het steenafval
gerecupereerd voor het maken van opus caementicium (Dworakowska A. 1983, p. 134). Vandaag zijn regelmatig nog restanten van de steenbewerking zichtbaar in de antieke steengroeves. Meestal is dit onder de vorm van afvalhopen van steen, geregeld vindt men achtergelaten stenen terug waarbij tijdens het bewerken iets is mislopen, zoals een verkeerde breuk of een zwak punt in de steen.
Pagina 16 van 117
I.3.6.
Rond de steengroeve
Eén van de cruciale elementen bij de exploitatie van een steengroeve was de aanwezigheid van een smederij.
Als gevolg van het zware werk was het
steenbewerkingsgereedschap sterk onderhevig aan slijtage en beschadiging. De ijzeren werktuigen
dienden
bijgevolg
vaak
gerepareerd
of
vervangen
te
worden.
Archeologische indicaties van de aanwezigheid van een smederij op een steengroeve zijn resten van een oven, vondsten van ijzerslakken en vaak ook een klein waterbassin om het ijzer te stalen (Fig. 018).
Veelal zijn deze bassins uitgehouwen in de
steenbodem (Dworakowska A. 1983, p. 124 + 130 – 131). Indien de steengroeve niet in de onmiddellijk nabijheid van een stad gelegen was, ontstond vaak een vicus of kleine nederzetting in buurt van de groeve waar de arbeiders en slaven de nacht konden doorbrengen (Bedon R. 1984, p. 159).
Naast
slaapgelegenheden waren er voorzieningen voor water- en voedselbevoorrading, zoals grote cisternes en graanopslagplaatsen (Bedon R. 1984, p. 163 ; Dubois C. 1908, p. XLVIII ; Dworakowska A. 1983, p. 123).
Wanneer de steengroeve voornamelijk
bemand werd door veroordeelden, dienden er in de nederzetting eveneens faciliteiten te zijn waar deze konden worden opgesloten.
De aanwezigheid van een militair
detachement was noodzakelijk om de veroordeelden te bewaken (Bedon R. 1984, p. 160; Dubois C. 1908, p. XLVIII)
I.4.
De werktuigen
De Romeinse werktuigen voor het ontginnen en bewerken van steen weken in essentie weinig af van hun Egyptische en Griekse voorlopers. Het duurde tot in de 19de eeuw n.C. voor grote veranderingen werden geïntroduceerd.
Als gevolg van de lange
steenhouwerstraditie rond de Middellandse Zee was het grootste deel van het gereedschap volledig aangepast aan zijn functie en aan de steensoort die bewerkt diende te worden. Bepaalde werktuigen werden bijvoorbeeld slechts gebruikt bij één bepaalde steensoort.
De specialisatie ging zelfs zo ver dat een werktuig voor de
kalksteenbewerking anders opgebouwd was dan hetzelfde werktuig dat gebruikt bij de extractie of de bewerking van marmer (Rockwell P. 1990, p. 34 + 352).
Pagina 17 van 117
Bij
de
heropening
van
antieke
steengroeves
wordt
vaak
oud
steenbewerkingsgereedschap ontdekt. Deze werktuigen zijn voor de archeoloog een zeer belangrijke bron van informatie voor de steenexploitatie. De ontdekking van dit materiaal gebeurt echter doorgaans in afwezigheid van een archeoloog, waardoor heel wat informatie over de context van de vondst verloren gaat (Dworakowska A. 1983, p. 74).
Via antieke teksten is een groot aantal namen van het Romeins
steenbewerkingsgereedschap gekend, dikwijls is het echter moeilijk een verband te leggen naar een specifiek werktuig (Waelkens M. & De Paepe P. & Moens L. 1988, p. 95). Een laatste belangrijke bron is de iconografie, waarop soms het gebruik van de werktuigen wordt afgebeeld (Fig. 019). Voorbeelden van dragers zijn grafstèles. Hoe de werktuigen gehanteerd werden, kan achterhaald worden door een studie van de sporen die het gereedschap naliet op het steenblok. De vorm, de grootte, de aard,... van de sporen geeft informatie over het type werktuig, hoe het gebruikt werd, de hoek waarin het werktuig geplaatst werd,... (Dworakowska A. 1983, p. 87). Het steenbewerkingsgereedschap kan onderverdeeld worden in twee hoofdcategorieën, namelijk de werktuigen voor rechtstreekse steenbewerking en de werktuigen voor onrechtstreekse steenbewerking. Een derde groep van werktuigen zijn deze die in geen van de twee vorige kunnen geclassificeerd worden.
I.4.1.
Rechtstreekse steenbewerking
Deze werktuigen waren weinig precies en voornamelijk bedoeld voor het grovere werk, zoals de eigenlijke extractie en de ruwe bewerking van de steen (Adam J.-P. 2005, p. 35). Binnen deze groep kunnen we twee werktuigen onderscheiden, namelijk het houweel en de hamer. Binnen hun type vertoonden deze een zeer grote variëteit, afhankelijk van hun specifieke functie. Het houweel bestond uit een houten handvat en een ijzeren bovendeel dat heel wat verschillende vormen kon aannemen, naargelang de functie van het werktuig en de voorkeuren van de steenhouwer.
Meestal eindigde het bovendeel in twee scherpe
Pagina 18 van 117
punten (Fig. 020). Er bestonden evenwel varianten met een puntvormig uiteinde en een vlak rechthoekig uiteinde of met een punt en een scherpe, afgeplatte kant (vergelijkbaar met de snede van een bijl) (Bedon R. 1984, p. 124 ; Dworakowska A. 1983, p. 85, Rockwell P. 1993, p. 40). Dit werktuig diende hoofdzakelijk voor het uitkappen van de gleuven bij de extractie en voor het uitkappen van de wiggaten. De Romeinen hanteerden het verder nog bij de ruwe bewerking van het ontgonnen steenblok (Bedon R. 1984, p. 123 – 124 ; Dworakowska A. 1983, p. 84 – 85). Van het houweel bestond een kleine variant voor het nauwkeurige werk bij de afwerking van een steenblok of bij het beeldhouwen (Rockwell P. 1993, p. 40). De hamer bestond, net zoals het houweel, uit een houten handvat en een ijzeren bovendeel, dat wederom kon variëren in vorm.
Het bovendeel was gebruikelijk
opgebouwd uit twee vlakke, rechthoekige uiteinden. Er zijn echter voorbeelden gekend met een vlak en een puntvormig uiteinde (Fig. 021) of een vlak en een snijdend uiteinde. Eén specifiek hamertype dat door de Romeinen vaak gebruikt werd bij de extractie van zachte gesteenten, was de polka (Fig. 022). Beide zijden van deze hamer waren snijdend, één haaks op de as van het handvat en één in parallel met de as van het handvat. Dit maakte het werktuig zeer handelbaar, waardoor geen onhandige posities dienden aangenomen te worden tijdens het steenhouwen (Adam J.-P. 2005, p. 36 ; Bedon R. 1984, p. 124 – 125 ; Orlandos A.K. 1968, p. 48 – 49). De verschillende hamertypes werden gebruikt voor het beslaan van de wiggen en het uithouwen van de gleuven en de wiggaten. Daarnaast vervulden ze een belangrijke rol bij het verwijderen van het overtollige steen (Rockwell P. 1993, p. 35). Voor dit laatste gebruikte men doorgaans een hamer met twee vlakke, vierkante uiteinden of een hamer met één vlak, vierkant uiteinde en met één snijdend of puntvormig uiteinde (Orlandos A.K. 1968, p. 48)
I.4.2.
Onrechtstreekse steenbewerking
De werktuigen voor onrechtstreekse steenbewerking lieten een preciezere bewerking van de steen toe en werden pas later in het productieproces gehanteerd. In tegenstelling
Pagina 19 van 117
tot de voorgaande categorie werd de steen niet rechtstreeks bewerkt, maar door middel van een hamer en een tweede werktuig (Adam J.-P. 2005, p. 35). Het belangrijkste werktuig in deze categorie was de beitel of scalprum. De vorm van de beitel varieerde naargelang de eigenschappen van de steensoort die ermee bewerkt werd, maar ook naargelang de functie die de beitel had. Een scalprum die gebruikt werd bij de ruwe bewerking van een steenblok, had een andere vorm dan een scalprum die gehanteerd werd bij het beeldhouwen (Fig. 023) (Bedon R. 1984, p. 125). De puntbeitel, met een piramidaalvormig uiteinde, gebruikte men overwegend bij de extractie van het steenblok. Met de beitel werden de contouren van het te ontginnen steenblok gemarkeerd en soms ook de wiggaten uitgehouwen. Eenmaal het steenblok uitgehaald was; werd met de puntbeitel de overtollige steenmassa verwijderd (Bedon R. 1984, p. 125 ; Orlandos A.K. 1968, p. 47 ; Rockwell P. 1993, p. 30). Een tweede beitelvariant was de tandbeitel met doorgaans vijf tanden. Deze beitel fungeerde pas in de tweede fase van het steenbewerkingsproces, om het steenblok klaar te maken voor de fijne bewerking. Omwille van de typische afdruk die het nalaat op steen gebruikte men dit werktuig vaak bij het vervaardigen van sculptuur. Ondermeer haar en dierenhuid konden ermee nagebootst worden (Rockwell P. 1993, p. 40). De platte beitel diende voornamelijk bij het beeldhouwen en werd gebruikt om een glad steenoppervlak te creëren (Adam J.-P. 2005, p. 38). Het laatste type van beitel dat door de Romeinen gebruikt werd, was de holle beitel. Net zoals de platte beitel werd deze gehanteerd voor de afwerking bij het beeldhouwen (Adam J.-P. 2005, p. 38). De beitels werden beslaan met een houten of ijzeren hamer of malleus (Strong D. & Claridge A. 1976, p. 197). Voor een beitel met een houten handvat hanteerde men een houten hamer. De slag was minder hard, maar preciezer. Een ijzeren beitel besloeg men met een ijzeren hamer. Hiermee kon men harder slaan, maar was de bewerking minder precies.
De ijzeren beitel werd bijgevolg voornamelijk aangewend bij het
werken met hardere gesteenten (Adam J.-P. 2005, p. 36 – 37). Een tweede type gereedschap dat behoort tot de werktuigen voor onrechtstreekse steenbewerking, zijn de wiggen of cunei (enk. cuneus) (Fig. 024). De cuneus was een V-vormig werktuig met een rechthoekig bovenvlak en werd gebruikt bij het splijten van een groot steenblok en bij het uithouwen van een steenblok uit het moedergesteente Pagina 20 van 117
(Rockwell P. 1993, p. 34). Afhankelijk van zijn functie, extractie of splijten, kon de grootte van de wig variëren. Doorgaans waren deze voor extractie groter dan deze voor het splijten van een steenblok (Bedon R. 1984, p. 125). De Romeinse wig was uit ijzer vervaardigd en wordt doorgaans in grote getale teruggevonden tijdens opgravingen in een steengroeve. Bewijzen voor het gebruik van houten wiggen in de Romeinse tijd zijn er tot op heden niet (Adam J.-P. 2005, p. 26 ; Bedon R. 1984, p. 125). De wiggen werden gebruikt in combinatie met houten of ijzeren plaatjes die tussen de wig en de steen werden opgespannen. De plaatjes hadden als functie de cuneus op zijn plaats te houden en te verhinderen dat bij het kloppen op de wig de breuk onregelmatig zou verlopen (Dworakowska A. 1983, p. 83 ; Rockwell P. 1993, p. 34).
I.4.3.
Andere werktuigen
Het gebruik van de zaag of serra, met als bedoeling een steenblok op maat te zagen, steunde op het principe van het wegschuren van de steen en werd voornamelijk gehanteerd bij de bewerking van kostbare gesteenten. Bij het werken met wiggen of het beslaan van een steenblok verloor men steeds een deel van de steen en bestond het risico op een verkeerde breuk. Door het gebruik van de serra kon men dit risico en dit verlies verminderen. De zaag werd ook gebruikt bij het vervaardigen van de vloer- en muurtegels, met de wigtechniek was het immers niet mogelijk precisiewerk uit te voeren. Het grootste nadeel van het zagen was dat het tijdrovend was (Harrel J.A. & Brown V.M. 2002, p. 53 + 56). Tijdens het zagen voegde men voortdurend zand, als schuurmiddel, toe in de zaaggeul. De zaag werd bediend door twee of vier personen. Een derde of vijfde man was nodig om de constante toevoer van zand te verzekeren (Harrel J.A. & Brown V.M. 2002, p. 54). De Romeinen gebruikten twee types serrae, één met tanden en één zonder tanden. Het eerste type fungeerde voornamelijk bij zachtere gesteenten. Het tweede type, meestal opgebouwd uit een fijne, gespannen draad in een houten frame, werd gehanteerd bij het zagen van harde gesteenten.
Het zaageffect bij deze tweede categorie kwam
hoofdzakelijk van de schurende werking van het zand (Bedon R. 1984, p. 128). Er zijn slechts een handvol Romeinse groeves gekend waar het gebruik van serra voor de steenextractie bewezen is. Eén van de beste voorbeelden is de groeve van Wadi
Pagina 21 van 117
Umm Shegilat (Egypte) (Fig. 025) (Harrel J.A. & Brown V.M. 2002, p. 56). Tot op heden is ook slechts één Romeinse zaag gekend. Het gaat hier om een zaag uit een steengroeve in Thessalië (Griekenland). Deze is bewaard over een lengte van 1,24 meter. Vermoedelijk had ze een oorspronkelijke lengte van 2,5 tot 3 meter (Harrel J.A. & Brown V.M. 2002, p. 54). Andere werktuigen die door de Romeinse steenhouwer gebruikt werden, zijn de boor of terebra (Fig. 026), de rasp en verscheidene werktuigen voor het polijsten van de steen. Hiertoe behoorden verschillende types van vijlen en schraapijzers (Bedon R. 1984, p. 127 ; Strong D. & Claridge A. 1976, p. 199).
De beeldhouwer hanteerde ze
voornamelijk bij de afwerking van sculptuur en reliëfs (Rockwell P. 1993, p. 47 – 48).
I.5.
Organisatie van de steenexploitatie
I.5.1.
Eigenaars
Het onderzoek naar de eigenaars van de steengroeves is geen eenvoudige klus. Zo zijn er bijzonder weinig antieke bronnen die dit thema behandelen. Daarbij komt dat heel wat steengroeves tijdens hun bestaan veranderd zijn van eigenaar (Dworakowska A. 1983, p. 26). Toch is het mogelijk drie grote groepen groeves te onderscheiden in de Romeinse tijd, namelijk de keizerlijke groeves of de groeves van de Staat, de stedelijke steengroeves en de privé-groeves. Als gevolg van het patrimonium Caesaris kwamen vanaf de Keizertijd geleidelijk aan alle grote metaalmijnen en marmergroeves in handen van de Staat en keizer. Dit kon zowel geschieden door confiscatie, door erfenis, als door het opkopen van de steengroeves (Bedon R. 1984, p. 171 ; Dubois C. 1908, p. IX – X ; Dworakowska A. 1983, p. 27). Volgens Suetonius ontstond het patrimonium Caesaris onder keizer Tiberius (Dodge H. & Ward-Perkins B. 1992, p. 24). De Staat had nood aan grote hoeveelheden goedkoop, maar toch kwalitatief en waardevol bouwmateriaal voor de constructie van de vele grootse bouwprojecten die de keizer in Rome liet uitvoeren. Om de kosten van het bouwmateriaal te drukken trachtte de Staat alle grote steengroeves in handen te krijgen (Bedon R. 1984, p. 171). Dit wilde echter niet zeggen dat ze zelf
Pagina 22 van 117
instond voor de extractie. Meestal werd één opzichter aangesteld en werden delen van de groeve onderverhuurd aan particulieren die werkten in opdracht van de Staat (Dodge H. & Ward-Perkins B. 1992, p. 25). Onder de keizerlijke groeves of staatsgroeves klasseren we eveneens de steengroeves die gericht waren op de bevoorrading van het leger. Zeker in de Laat-Romeinse tijd was als gevolg van de verstening van de militaire architectuur een grote hoeveelheid natuursteen nodig.
Ook voor de bouw van onder andere de Muur van Hadrianus
(Engeland) zijn verscheidene steengroeves aangelegd. Deze groeves werden door het leger zelf geëxploiteerd (Dworakowska A. 1983, p. 28). Ten tijde van de Romeinse Republiek waren alle steengroeves privé-eigendom of eigendom van een stad. van de Staat.
Pas vanaf de Keizertijd kwamen de grote groeves in handen
Een voorbeeld hiervan zijn de steengroeves van Luna die in de
Republikeinse tijd eigendom waren van de koloniestad Luna en pas onder keizer Tiberius staatseigendom werden (Dubois C. 1908, p. IX). Het merendeel van de groeves bleef evenwel ook in de Keizertijd privé-eigendom of eigendom van een stad (Bedon R. 1984, p. 172). Voor de eerste twee eeuwen van onze tijdsrekening is er geen bewijs dat de eigenaars een vergoeding of belasting betaalden aan Rome. Pas vanaf 384 n.C. kunnen we met zekerheid zeggen dat dit wel het geval was. In dit jaar werd een wet goedgekeurd waarbij 1/10 van de opbrengst diende afgestaan te worden aan de Staat. De wet stelde eveneens dat de Staat het monopolie bezat op de steenexploitatie, in die zin dat zij besliste wie wel en wie niet toestemming kreeg om te ontginnen.
Op deze manier wilde Rome de concurrentie op de
staatsgroeves beperkt houden. Omtrent de wet van 384 n.C. is evenwel discussie of ze gold voor alle gesteenten of enkel van toepassing was voor marmer en de marmerachtigen (Bedon R. 1984, p. 177 – 178 ; Dubois C. 1908, p. XVI).
I.5.2.
Bestuur
De kennis betreffende het bestuur van de steengroeves beperkt zich tot de staatsgroeves en is hoofdzakelijk afkomstig van briefwisseling tussen de verantwoordelijken van de groeves en Rome, van officiële documenten en van inscripties op steenblokken.
Pagina 23 van 117
Bovenaan de administratieve ladder stond de procurator. Deze stond aan het hoofd van een keizerlijke groeve of van een aantal keizerlijke groeves uit dezelfde regio. De procurator was doorgaans een vrijgelatene, keizerlijke slaaf of een Romeinse burger van de equester-klasse. Er zijn enkele gevallen gekend waarin deze functie vervuld werd door een legerofficier, meer bepaald een centurio. Namen van procuratores zijn gekend via inscripties op steenblokken, waar ze in de genitief voorkomen na de formule sub cura (Dubois C. 1908, p. XXX – XXXI). Onder de procurator stonden de architecti (enk. architectus), belast met de technische kant van de steenextractie, maar ook met het opbouwen en onderhouden van de vicus. Ook hier werd in plaats van een vrijgelatene soms een legerofficier aangesteld. Op steenblokken komt de naam van deze ingenieurs voor in de genitief, voorafgegaan door de term caesura (Dubois C. 1908, p. XXXII ; Maxfield V.A. 2001, p. 133). De kwaliteitscontrole van het gesteente gebeurde door de probator. Deze persoon controleerde zowel het gesteente in zijn geheel, als de individuele steenblokken. Indien een steenblok goedgekeurd werd, kreeg het blok de aanduiding “recognitum”. Indien het afgekeurd werd, was dit “reprobatum” (Dubois C. 1908, p. XXXII – XXXIII). Naast deze drie personen waren er nog enkele belangrijke ambtenaren die een rol vervulden in de administratie of organisatie van een steengroeve, zoals de dispensatores, verantwoordelijk voor de financiële zaken, en de commentariis die registers bijhielden.
In uitzonderlijke gevallen werd een ambtenaar aangesteld die
verantwoordelijk was voor het transport. Dit vinden we enkel terug bij steengroeves waar het transport bijzondere proporties aannam.
Een voorbeeld hiervan is de
steengroeve van Mons Claudianus (Egypte), waar deze persoon verantwoordelijk was voor het transport van de groeve tot aan de Nijl (circa 120 kilometer) (Dubois C. 1908, p. XXXIII). In de stedelijke groeves waren de aediles verantwoordelijk voor de exploitatie (Dubois C. 1908, p. XXXIV).
I.5.3.
Organisatie van de steenexploitatie
Om de exploitatie van een grotere steengroeve vlot en efficiënt te laten verlopen, werden de steengroeves vaak in verschillende zones opgesplitst, die verhuurd werden
Pagina 24 van 117
aan particulieren.
Op deze manier werkten verschillende teams gelijktijdig in de
steengroeve (Bedon R. 1984, p. 97 + 99).
Een belangrijke bron omtrent deze
organisatie van de ontginning zijn de vele quarry-marks, teruggevonden op steenblokken (Fig. 027). Er zijn verschillende groeves gekend waarbij meerdere extractiefronten gelijktijdig bewerkt werden. Elk van deze fronten was gelinkt aan een nabijgelegen atelier of verwerkingsplaats. Het feit dat meerdere verwerkingsplaatsen te onderscheiden zijn, is een duidelijke indicatie dat meerdere groepen gelijktijdig en onafhankelijk aan het werk waren. Het betrof hier verschillende officinae of concessies (Dworakowska A. 1983, p. 127). In de epigrafie werd de term Off(icina) gevolgd door de naam van de eigenaar of door een aanduiding van de locatie van de groeve, telkens in de genitief (Dubois C. 1908, p. XLV). De steengroeve zelf werd onderverdeeld in bracchia (enk. bracchium) of sectoren (Dodge H. & Ward-Perkins B. 1992, p. 27). Op inscripties werd de term meestal afgekort tot b(racchium), gevolgd door een cijfer dat de sector aanduidde (Dworakowska A. 1983, p. 135). De aanduiding locus wees op een één bepaalde plaats in de steengroeve (Dodge H. & Ward-Perkins B. 1992, p. 27). Op inscripties werd deze term wederom gevolgd door een cijfer. In tegenstelling tot bij de bracchia kon dit cijfer zeer hoog oplopen, waaruit men meent te kunnen afleiden dat het nummer een aanduiding is van het hoeveelste blok uit die sector dat jaar reeds werd gehouwen (Dubois C. 1908, p. XLV).
I.5.4.
Prefabricatie en standaardisatie
Eén van de acties die de Staat ondernam naar aanleiding van de verhoogde vraag naar natuursteen in het begin van de Keizertijd, was het in het bezit krijgen van de grootste steengroeves van het Rijk.
In deze groeves voerde Rome ook een complete
reorganisatie door van het productie- en handelssysteem. Daar waar men in het oude Egypte, in Griekenland en in het Republikeinse Rome hoofdzakelijk in functie van lokale en regionale behoeften exploiteerde, kende de steenexploitatie vanaf de Keizertijd een heuse schaalvergroting, waarbij handel in natuursteen een belangrijke rol
Pagina 25 van 117
speelde.
Deze schaalvergroting manifesteerde zich ondermeer onder de vorm van
standaardisatie van de productie.
Steenblokken kregen een standaardvorm met
standaardafmetingen (Dodge H. & Ward-Perkins B. 1992, p. 25). Hetzelfde gold voor de zuilen en de sarcofagen, waarvan de afwerking pas plaatsvond in het afzetgebied, aangepast aan de lokale tradities (Dodge H. & Ward-Perkins B. 1992, p. 29). Deze standaardisatie betekende dat een betere organisatie van de extractie mogelijk was, waardoor de exploitatie vanaf de Keizertijd rationeler en efficiënter werd. Naast standaardisatie was er ook duidelijk sprake van prefabricatie. Men legde grote voorraden aan van de standaardvormen (Waelkens M. & De Paepe P. & Moens L. 1988, p. 108). De best gekende en belangrijkste opslagplaatsen in de Romeinse wereld zijn deze van Rome en Ostia, waar marmer en marmerachtigen van het volledige Rijk verzameld werden (Dodge H. & Ward-Perkins B. 1992, p. 30). Via grote schepen kwam het gesteente naar de haven van Ostia, waar het tijdelijk werd gestockeerd. Vervolgens werd het met behulp van rivierboten via de Tiber naar Rome gebracht, waar het in het Emporium2, aan de voet van de Aventijn werd opgeslagen (Fig. 028). Hier zijn sinds de 19de eeuw grote hoeveelheden steenblokken en zuilen aangetroffen, allemaal met standaardafmetingen. Een tweede opslagplaats is geïdentificeerd in de buurt van de Engelenburcht (Dubois C. 1908, p. XXXIX ; Dworakowska A. 1983, p. 69).
De weg tussen Ostia en het Emporium noemde men de corpus traiectus
marmorarium (Dubois C. 1908, p. XL). Een studie van de inscripties op de blokken heeft aangetoond dat bepaalde blokken meer dan 260 jaar op één van de twee opslagplaatsen gelegen hebben en uiteindelijk nooit gebruikt zijn (Dodge H. & WardPerkins B. 1992, p. 29). Voor Rome ontwikkelde dit systeem zich in de eerste helft van de 1ste eeuw n.C. Een halve eeuw later konden ook de provinciesteden profiteren van dit nieuwe productie- en handelsysteem (Dodge H. & Ward-Perkins B. 1992, p. 30). Vanaf de 2de eeuw n.C. namen de stedelijke groeves en de privé-groeves dit systeem van prefabricatie en standaardisatie namelijk over van de staatsgroeves. De voorraadplaatsen werden hier voornamelijk in de groeves zelf aangelegd (Waelkens M. & De Paepe P. & Moens L. 1988, p. 110).
2
Vanaf de Middeleeuwen werd deze plaats gekend als de “Marmorata”.
Pagina 26 van 117
I.5.5.
Het werkseizoen
Het werkseizoen, zeker in de groeves die voor de lokale markt produceerden, kende tijdens de koude wintermaanden een onderbreking. Steenblokken die op het einde van het werkjaar gedeeltelijk uitgehouwen waren, werden achtergelaten tot het volgende werkjaar. Hetzelfde gold voor de blokken die men in de ateliers rond de groeve aan het bewerken was.
Indien door omstandigheden het volgende jaar het werk niet kon
worden hervat, bleef het steenmateriaal onafgewerkt liggen. In antieke steengroeves zien we vandaag nog zeer vaak halffabrikaten (Fig. 029) of half ontgonnen steenblokken (Fig. 030).
Een reden voor het verlaten van de groeve kon een
economische crisis zijn, waardoor het bouwproject werd stopgezet en er geen nood meer was aan natuurstenen bouwmateriaal. Een andere verklaring kon een oorlog zijn of het overlijden van de eigenaar van een privé-groeve (Adam J.-P. 2005, p. 27 – 28 ; Bedon R. 1984, p. 99).
I.6.
De steenhouwer en de werkomstandigheden
I.6.1.
De steenhouwer
Het beroep van steenhouwer genoot weinig aanzien in de Romeinse samenleving. Het werd hoofdzakelijk uitgeoefend door mensen uit de lagere sociale klasse, zoals armen en slaven (Bedon R. 1984, p. 152). Omtrent het lot van deze mensen is echter bijna niets geweten. In mindere mate werden eveneens soldaten aangesteld om het werk in de steengroeve te vervullen.
Eén van de hypothesen omtrent de tewerkstelling van soldaten in een
steengroeve is dat ze in de periode net na de verovering van een nieuw gebied door Rome verantwoordelijk gesteld werden voor de opbouw van nieuwe steden en de uitbouw van reeds bestaande steden. Het oprichten en exploiteren van steengroeves was hierbij een noodzaak. Dit vinden we enkel terug in streken die vóór de komst van de Romeinen geen steenindustrie of steenarchitectuur kenden.
De legioenairs waren,
dankzij hun uitstekende technische kennis, zeer geschikt om de plaatselijke bevolking deze technieken aan te leren (Bedon R. 1984, p. 155). Ook bij de bouw van hun forten, zeker in de Laat-Romeinse tijd, was steen nodig.
Pagina 27 van 117
Naast een activiteit als steenhouwer vervulden ze eveneens vaak een rol bij de bewaking van een groeve of bij de bewaking van de veroordeelden die in een keizerlijke groeve werkten (Dubois C. 1908, p. XXXIII). Naast slaven en soldaten maakten veroordeelden een groot deel uit van het arbeidersbestand in de steengroeves van de Staat (Bedon R. 1984, p. 152). De zwaarste straf, met uitzondering van de doodstraf, waartoe een Romein veroordeeld kon worden, was de opus metallici of veroordeling tot het werken in een metaalmijn of steengroeve. Deze damnati ad metalla vinden we vooral terug vanaf keizer Tiberius en uitsluitend in de keizerlijke groeves (Bedon R. 1984, p. 156 ; Maxfield V.A. 2001, p. 154). Een groot deel van de veroordeelden in de steengroeves waren christenen (Dubois C. 1908, p. XXXVII). Dit had ondermeer tot gevolg dat na de invoering van godsdienstvrijheid onder keizer Constantijn3 het aantal damnati spectaculair daalde. Sinds de 3de eeuw v.C. is Rome sterk afhankelijk geweest van slaven om hun economie draaiende te houden. Als gevolg van de vele veroveringen, eerst in Italië en later rond de ganse Middellandse Zee, beschikte Rome over een continue toevoer van nieuwe slaven. Bij het stoppen van de veroveringen, in de loop van de 3de eeuw n.C., eindigde deze toevoer. Deze vermindering van slaven en het drastisch dalen van damnati, vanaf 313 n.C., veroorzaakte een tekort aan werklieden (Dubois C. 1908, p. XXXV). Om de steenindustrie draaiende te houden moest men bijgevolg op zoek gaan naar een andere bron van arbeiders. Deze vond men uiteindelijk bij de loonarbeider of mercenarius met een contract voor bepaalde duur en met een bepaald loon (Bedon R. 1984, p. 153). Gezien de gevaarlijke omstandigheden van het werk kan het loon niet gering zijn geweest (Maxfield V.A. 2001, p. 154 – 155).
I.6.2.
De werkomstandigheden
Het werk in een steengroeve was bijzonder gevaarlijk en fysisch zeer belastend. Het ongevallen- en sterftecijfer in een steengroeve was vermoedelijk erg hoog. Bij de damnati was dit aantal, als gevolg van het geboeid werken en de slechte behandeling,
3
In 313 n.C.
Pagina 28 van 117
met alle waarschijnlijkheid nog hoger dan bij de mercenarii, slaven of soldaten (Bedon R. 1984, p. 169). Een werkdag duurde normaliter van zonsopgang tot zonsondergang.
In een
ondergrondse groeve, waar daglicht ontbrak, werkte men gemiddeld tien uur per dag. Het benodigde licht werd er verschaft met behulp van olielampen (Bedon R. 1984, p. 164). De werklui waren blootgesteld aan grote gevaren en ziektes. Als gevolg van het werken in een atmosfeer met zeer veel fijn stof, vrijgekomen door het ontginnen van de steenblokken, kenden steenhouwers vaak gezondheidsproblemen. Veel voorkomend waren oogontstekingen en longaandoeningen, zoals silicose4 en stoflongziekte. In de ondergrondse steengroeves werden deze effecten door de gebrekkige verluchting en het werken in een halfduistere omgeving nog versterkt. Men voorzag hier echter wel verticale schachten die de galerijen met de buitenlucht verbond, waarlangs de rook van de olielampen en het fijn stof kon ontsnappen (Bedon R. 1984, p. 164 – 165). Naast het gevaar voor medische aandoeningen waren steenhouwers voortdurend blootgesteld aan fysische gevaren. Instortingen in een steengroeve kwamen geregeld voor. Om zich hiertegen te beschermen werden de werklui waarschijnlijk verplicht tot het dragen van stevig schoeisel en hoofdbescherming, in leder of wol. Bewijzen hiervan zijn er nog niet. Verder droeg men een lendendoek of tunica, de typische Romeinse werkkledij (Bedon R. 1984, p. 168 – 169).
I.6.3.
Religie en steenontginning
Informatie over het religieuze aspect van de steenontginning is hoofdzakelijk afkomstig van inscripties en reliëfvoorstellingen teruggevonden op altaren, in kleine cultusplaatsen en op verlaten extractiefronten in en rond de steengroeves (Fig. 031). Veel van deze kleine heiligdommen zijn ook aangetroffen in de nederzettingen van de steenhouwers (Bedon R. 1984, p. 179 ; Dworakowska A. 1983, p. 61). De goden die het meest met de steenontginning gerelateerd werden, waren Silvanus, Hercules, Saxanus en Hercules Saxanus. In enkele gevallen vereerden de steenhouwers een lokale godheid (Dworakowska A. 1983, p. 60). Hercules en Saxanus, aanvankelijk 4
Silicose is een longziekte die ontstaat door langdurige inademing van fijn kiezelstof. Dit kiezelstof komt vaak voor in mijnen en steengroeves als gevolg van het bewerken van het gesteente. Mijnwerkers en steenhouwers hebben hierdoor vaak last van silicose (http://nl.wikipedia.org/wiki/Silicose).
Pagina 29 van 117
apart vereerd, later vanaf circa 70 n.C. met elkaar geassimileerd, werden voornamelijk aanbeden door soldaten. De god Silvanus daarentegen vinden we voornamelijk terug in steengroeves die ontgonnen werden door slaven en vrije burgers (Bedon R. 1984, p. 183 – 184).
I.7.
Transport van het ontgonnen steenmateriaal
Eenmaal een steenblok losgemaakt was uit het moedergesteente, diende het naar de werkplaats gebracht worden. Vanuit de bewerkingsateliers moest het blok vervolgens getransporteerd worden naar de plaats waar het uiteindelijk gebruikt werd. Dit transport werd in beide gevallen aangeduid met de Latijnse term vectura (Bedon R. 1984, p. 131). De transporttechnieken die de Romeinen aanwendden om hun steenmaterialen te vervoeren weken fundamenteel niet af van deze uit de voorgaande perioden (de Grieken en Egyptenaren). Enkel op het vlak van watertransport introduceerden de Romeinen vernieuwingen (Dodge H. & Ward-Perkins B. 1992, p. 23). De Romeinen streefden ernaar de afstand tussen de steengroeve en de afzetmarkt, meestal een stad, zo beperkt mogelijk te houden. Transport van de zware steenblokken betekende immers technische moeilijkheden en was ook zeer duur. De prijs van het gesteente werd met andere woorden voor een groot deel bepaald door de moeilijkheid en de aard van het transport (Bedon R. & Chevallier R. & Pinon R. 1988, p. 67). De betrachting van de Romeinen was steeds om de steengroeves binnen één dagreis van de afzetmarkt te plaatsen. In normale omstandigheden, dit wil zeggen zonder een al te geaccidenteerd reliëf en zonder het vervoer van uitzonderlijk grote steenblokken, hield dit in dat de groeves binnen een straal van 30 kilometer van de bouwwerf gelokaliseerd waren (Bedon R. 1984, p. 84 – 85). Slechts in uitzonderlijke gevallen kon de afstand tussen de steengroeve en de afzetmarkt groter zijn dan één dagreis, bijvoorbeeld indien het zeldzame steensoorten of mineralen betrof.
In een eerste fase werden deze
ontgonnen voor de verfraaiing van Rome, pas in een tweede fase kenden ze ook een verspreiding in de richting van de provinciesteden. De transportafstand bedroeg hier veelal enkele honderden kilometer (Fig. 032). Samen met de zeldzaamheid van deze gesteenten en mineralen droeg de lange transportafstand bij tot een hoge prijs van de
Pagina 30 van 117
producten, waardoor deze enkel voor de Staat en voor de Romeinse elite toegankelijk waren (Dodge H. 1991, p. 39). Het transport kan in onderverdeeld worden in transport over land en transport over water (zee en rivier). Bij het bepalen van de locatie van een nieuwe steengroeve hielden de Romeinen rekening met de aanwezige transportmogelijkheden.
Men zocht
doorgaans de aanwezigheid van een bevaarbare rivier of van de zee op, watertransport was immer goedkoper en eenvoudiger dan landtransport. Dit was evenwel niet steeds mogelijk, waardoor men verplicht was de ontgonnen gesteenten over land te transporteren (Dodge H. & Ward-Perkins B. 1992, p. 17). Watertransport ging in vele gevallen gepaard met een kort transport over land, namelijk om vanuit de groeve de rivier of de zee te bereiken. Daar werden de steenblokken overgeladen op schepen om de rest van het vervoer via water af te leggen. Een goed bestudeerd voorbeeld is het transport bij de steengroeves van Mons Claudianus (Egypte). De groeves van Mons Claudianus situeerden zich in het woestijngebergte tussen de Nijl en de Rode Zee, ten noordoosten van Thebe.
Via een landweg van ongeveer 120 kilometer werd het
steenmateriaal tot in Caenopolis aan de Nijl getransporteerd. Rekening houdend met het reliëf, het warme klimaat, het gemiddelde gewicht van de steenblokken en het herhaaldelijke laden en lossen van de lading om de nacht door te brengen, zou het transport van de steengroeves tot aan de Nijl iets minder dan één maand geduurd hebben. Eenmaal in Caenopolis werd alles overgeladen op rivierboten, waarna het stroomafwaarts richting Alexandrië ging. Daar werd alles verscheept op zeeschepen om via de Middellandse Zee naar het eindpunt Rome getransporteerd te worden (Adams C.E.P. 2001, p. 184 – 185).
I.7.1.
Landtransport
In veel gevallen was transport over land niet te vermijden. Dit was ondermeer het geval bij groeves die niet direct aan de kust of niet in de nabijheid van een rivier of een andere waterweg lagen.
De methodes die door de Romeinen werden toegepast voor het
vervoer van steenblokken verschilden in essentie nauwelijks van de Griekse en Egyptische voorlopers.
Pagina 31 van 117
De eenvoudigste methode om steenblokken over land te transporteren bestond erin de blokken op houten rollers of op een houten slede te plaatsen (Fig. 033). Deze techniek werd door de Romeinen doorgaans toegepast. Met behulp van mens- of dierkracht kon het steenblok vervolgens met beperkte middelen voort getrokken worden. Eén man kon op deze manier op een vlak terrein een massa van minimum 100 kilogram verplaatsen. De meest gebruikte trekdieren, ten tijde van de Romeinen, waren de os en de muilezel. Op veel plaatsen werden deze nog tot in de 20ste eeuw gebruikt om steenblokken te vervoeren (Fig. 034) (Bedon R. 1984, p. 131). Veelal bevonden steengroeves zich in een bergachtig gebied, waardoor tijdens het transport steile hellingen dienden te worden overwonnen. Hiervoor hadden de Grieken een systeem uitgedacht dat later door de Romeinen is overgenomen. Langs beide zijden van de hellende weg werden op regelmatige afstand stenen of houten paaltjes aangebracht die fungeerden als een soort katrol. De touwen die men gebruikte om de slede te trekken, werden enkele malen rond de trekpaal gewonden, waardoor het zakken van de massa gecontroleerd kon gebeuren (Fig. 035).
Dit systeem kon zowel
aangewend worden om het steenblok naar boven te trekken of om het van de helling te laten afdalen (Adam J.-P. 2005, p. 30 ; Orlandos A.K. 1968, p. 21 – 22). Langs sommige antieke, hellende wegen zijn deze paaltjes nog zichtbaar. Indien men gebruik maakte van houten palen, zijn de holtes waarin ze geplaatst werden nog te zien. Indien de afstand van het transport zeer beperkt was, kon nog een tweede techniek aangewend worden. Deze methode berustte op een systeem waarbij het steenblok werd verschoven over twee parallel gelegde balken waarop haaks houten planken bevestigd waren (Fig. 036). Men kan dit systeem vergelijken met de moderne treinrails. Ze werd vooral gebruikt voor het transport op het terrein van de groeve (Bedon R. 1984, p. 133). Zeer zelden gebruikten de Romeinen pakdieren voor het steentransport. Het gewicht dat op deze manier kon gedragen worden, was zeer beperkt (DeLaine J. 1995, p. 558). Bij het bepakken diende rekening gehouden te worden met een gelijke verdeling van het gewicht aan de twee zijden van het dier (Landels J.G. 1978, p. 172). Het meest gebruikte pakdier in de Oudheid was de muilezel. Op een vlak terrein kan deze tussen 90 en 120 kilogram dragen. Hij was erg resistent tegen zware arbeid, had weinig problemen om een oneffen terrein te begaan en kon makkelijk overleven in een hard klimaat (Landels J.G. 1978, p. 171 – 172). In warme regio’s, zoals bijvoorbeeld
Pagina 32 van 117
Egypte en de rest van Noord-Afrika, werden vaak kamelen als pakdier gebruikt (Maxfield V.A. 2001, p. 157). Een volgend transportmiddel voor het vervoeren van stenen is de door trekdieren getrokken kar. Archeologische overblijfselen van een kar voor het vervoeren van zware ladingen zijn tot op heden niet gekend, wel zijn op verschillende antieke wegen in de buurt van een steengroeve afdrukken van karrensporen zichtbaar. Verder is op één grafsteen een afbeelding gekend van twee steenblokken op een kar getrokken door ossen (Rockwell P. 1993, p. 168). Rekening houdend met het gewicht van een steenblok betekende dit dat de gebruikte karren bijzonder zwaar en sterk moeten geweest zijn. Karren met een dergelijke zware lading waren doorgaans vierwielig en werden bespannen met ossen, muilezels of in sommige streken met kamelen (Bedon R. 1984, p. 134).
Afhankelijk van het te
transporteren gewicht kon het aantal dieren variëren. Twee ossen konden op deze manier een lading van circa 1000 kilogram verplaatsen. Daar bouwstenen dit gewicht vaak overschreden, was een groter aantal dieren normaliter vereist (Bedon R. 1984, p. 138). Aan de hand van de karrensporen die op sommige plaatsen nog steeds zichtbaar zijn, kunnen we een beeld krijgen van de grootte van de gebruikte karren. In Mons Claudianus is de gemiddelde afstand tussen de twee karrensporen tussen 2,10 meter en 2,75 meter. Enkele gevonden sporen zijn breder en gaan tot circa 4 meter (Maxfield V.A. 2001, p. 164 – 165). Voor het transporteren van zware en grote architecturale elementen construeerden de Grieken en Romeinen enkele speciale toestellen. Het eerste toestel, ontwikkeld door Chersiphron5 en beschreven door Vitruvius, bestond uit een houten omkadering waarin een zuil door middel van pinnen aan zijn twee uiteinden aan het kader werd bevestigd. De zuil werd bij het transport gebruikt als een wiel. Het geheel werd voortgetrokken door trekdieren (Fig. 037) (Landels J.G. 1978, p. 183). De zoon van Chersiphron, Metagenes, perfectioneerde dit systeem en ontwikkelde eveneens een variant waarmee het mogelijk was om vierkante en rechthoekige steenblokken te verplaatsen. Opnieuw construeerde hij een houten kader, maar deze
5
Deze architect bouwde ondermeer de Artemis-tempel van Ephesus.
Pagina 33 van 117
maal ook twee wielen waartussen het steenblok werd vastgezet met behulp van ijzeren pinnen (Fig. 038) (Landels J.G. 1978, p. 183). Een derde transportmiddel werd uitgevonden door de ingenieur Paconius, een tijdsgenoot van Vitruvius. Het steenblok werd opnieuw vastgezet tussen twee grote wielen, die deze maal door dwarsliggende planken met elkaar verbonden werden. Rond het geheel wond men een groot touw dat aan trekdieren werd bevestigd. Door het verstappen van deze dieren ontwond het touw en kwam het geheel in beweging. Het bleek echter onmogelijk de richting van het tuig te controleren, waardoor het nooit populair werd in de antieke wereld (Fig. 039) (Landels J.G. 1978, p. 184 – 185).
I.7.2.
Transport over water
Zoals reeds vermeld was het watertransport de goedkoopste en snelste manier om steen te vervoeren. Men kon gebruik maken van de kracht van de wind en van de stroming om te vorderen (Bedon R. 1984, p. 139). Bij het openen van een nieuwe steengroeve zochten de Romeinen derhalve zo vaak mogelijk de aanwezigheid van een bevaarbare waterloop op (Rockwell P. 1993, p. 168 – 169). Zo zien we dat bijna alle grote en belangrijke steengroeves in de nabijheid van een waterweg gelegen waren. Dit type van transport was vaak in de handen van gespecialiseerde bedrijven, die zich uitsluitend met watertransport van steenmateriaal bezighielden.
Via funeraire
inscripties zijn enkele namen gekend van personen die eigenaar waren van deze privébedrijven.
Er zijn slechts enkele indicaties dat ook de Staat zich inliet met het
organiseren van watertransport. Voorbeelden hiervan zijn het transport via de Nijl in Egypte en het transport via de Tiber tussen Ostia en Rome6 (Dubois C. 1908, p. XXXIX – XL). Indien een steengroeve in het binnenland gelegen was, zochten de Romeinen vaak een rivier waarlangs ze hun steen naar de stad of een andere afzetmarkt konden vervoeren (Bedon R. 1984, p. 139). De eenvoudigste vorm van riviertransport gebeurde met behulp van vlotten, die men vervaardigde in de omgeving van de steengroeve. Dergelijke vlotten konden makkelijk een lading van 4000 kilogram dragen (Bedon R. 1984, p. 139). Doorgaans werd het 6
De corpus traiectus marmorum.
Pagina 34 van 117
vlot op het eindpunt afgebroken en werd het hout verkocht aan timmerlui of gebruikt als stookhout (Bedon R. & Chevallier R. & Pinon P. 1988, p. 68 – 69). Men gebruikte echter meestal echte boten voor het vervoeren van steenblokken via een rivier. Een voorbeeld hiervan is het transport via de Nijl. De Nijlschepen konden een lading tussen de 100 en 120 ton vervoeren (Adams C.E.P. 2001, p. 186). Normaliter lag het laadvermogen van rivierboten heel wat lager. Om te vorderen maakten rivierboten gebruik van de stroming en de wind. Een andere, vaak toegepaste techniek was het voorttrekken van de boten door helciarii, mannen die meeliepen langs de oever (Bedon R. 1984, p. 139). De dure decoratieve gesteenten, voornamelijk marmers en marmerachtigen, dienden hoofdzakelijk getransporteerd te worden naar Rome en enkele andere grote steden in het Rijk. De exploitatie van de gesteenten vond zeer vaak plaats op een grote afstand van Rome. De hoofdbron was het oosten van de Middellandse Zee, zoals Griekenland, Turkije, Egypte,...
De goedkoopste, snelste en meest eenvoudige manier voor het
transport was via de Middellandse Zee. Veel van deze groeves lagen bijgevolg aan de zee, en hadden een eigen haven. Voorbeelden hiervan zijn de groeves van Thasos en Proconnesus. De schepen die voor dit transport gebruikt werden, waren zeer groot en zwaar. Via scheepswrakken is geweten dat de gemiddelde cargo 120 tot 350 ton bedroeg (Dodge H. 1991, p. 40).
Dergelijke schepen, die enkel dienden voor transport over zee van
steenblokken, noemde men lapidariae naves (Bedon R. 1984, p. 139). In de Middellandse Zee zijn enkele scheepswrakken teruggevonden die belast waren met het transport van steenmateriaal. Uit een analyse van de marmers die hierin zijn aangetroffen, heeft men kunnen besluiten dat het gesteente niet allemaal uit dezelfde groeve afkomstig was, maar uit een geheel van steengroeves gelegen in dezelfde regio. Dit kan erop wijzen dat het ontgonnen gesteente eerst naar een verzamelhaven gebracht werd, waar het op zeeschepen geladen werd om zo naar Rome of een andere grote stad te vervoeren (Dodge H. 1991, p. 43).
Pagina 35 van 117
Hoofdstuk II Romeins Portugal
In dit tweede hoofdstuk wordt de Romeinse geschiedenis van Portugal geschetst. Aangezien de start van de Romeinse periode in Portugal grotendeels samenhangt met de situatie in Spanje worden deze twee landen deels samen behandeld. Teneinde bepaalde ontwikkelingen ten tijde van de Romeinse overheersing beter te begrijpen, is het noodzakelijk ook aandacht te besteden aan de perioden net vóór en net na de Romeinse aanwezigheid in Portugal.
In een later stadium zal dit tevens bijdragen tot het
verkrijgen van een beter inzicht inzake de steenexploitatie in Portugal en de geschiedenis van de stad Ammaia. Vooreerst wordt een summiere beschrijving gepresenteerd van de vroegste menselijke aanwezigheid op het Iberische schiereiland.
Hierbij wordt ondermeer de aandacht
gevestigd op de belangrijke Portugese megalithische cultuur. In een tweede deel wordt de situatie van Portugal geschetst in de periode net vóór de komst van de Romeinen. Vervolgens komt de Romeinse verovering van Iberië, en Portugal in het bijzonder, uitgebreid aan bod. Daar Portugal pas echt als een Romeins gebied kan bestempeld worden vanaf de Keizertijd (27 v.C. – 476 n.C.), worden van deze periode de voornaamste maatschappelijke en economische pijlers uitgebreid besproken. Finaal wordt de post-Romeinse periode behandeld, met zowel aandacht voor de laatste jaren van de Romeinse aanwezigheid op het schiereiland, als voor de volkstammen die Spanje en Portugal overspoelden na de val van Rome. Visigoten speelden hierin een belangrijke rol.
Pagina 36 van 117
Vooral de Sueben en de
II.1.
Pre-Romeins Portugal
Het Iberische schiereiland kende reeds in de prehistorie een intensieve bewoning. De vroegste sporen van menselijke aanwezigheid in Portugal gaan terug tot het VroegPaleolithicum7, circa 1 miljoen jaar geleden. Het gaat hier echter niet om vondsten van menselijke beenderen, maar om werktuigen. De oudste menselijke resten in Portugal dateren uit het Midden-Paleolithicum8. In Furninha, nabij Peniche, hebben archeologen botmateriaal teruggevonden van een Homo sapiens neanderthalensis, kortweg de Neanderthaler, en van een Homo sapiens sapiens, de moderne mens (Savory H.N. 1968, p. 31). De prehistorie in Portugal is voornamelijk gekend omwille van zijn zeer rijke en uitgesproken megalithische cultuur. Deze cultuur ontwikkelde zich omstreeks 3500 v.C. voornamelijk langs de Atlantische kust (Savory H.N. 1968, p. 85). Vier grote centra waren hierbij van belang, met name Portugal (Fig. 040), Bretagne – Normandië, Engeland – Ierland en Denemarken – Noord-Duitsland. Voorbeelden van megalithische sites in Portugal zijn ondermeer te vinden rond Évora, in Palmela, in Alcalar, in Reguengos de Monsaraz,... (Fig. 041) (Livermore H.V. 1976, p. 12). De megalieten kwamen niet enkele voor op deze sites, maar over quasi het volledige land. De traditie van het collectief begraven was samen met de introductie van de metallurgie, het ontstaan van nieuwe aardewerkvormen,... één van de grote vernieuwingen uit deze periode. Het einde van het megalitisme dateert men doorgaans rond 2300 – 2200 v.C. (Pereira S. & de Oliveira J. 2005, p. 29 ; Savory H.N. 1968, p. 88). Het 1ste millennium v.C. betekende voor het Iberische schiereiland een periode van grote veranderingen. Portugal.
Verschillende vreemde volkeren vestigden zich in Spanje en
Deze brachten, naast nieuwe gebruiken, enkele belangrijke nieuwe
technologieën met zich mee. Bij de komst van deze nieuwe volkeren kan een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen het zuiden van het schiereiland, waar de mediterrane invloed dominant was, en het noorden, waar een Keltische invloed doorslaggevend was. In de late Bronstijd, omstreeks de overgang van het 2de naar het 1ste millennium v.C., vestigden de Conii zich in de Algarve en het zuiden van de Alentejo(Fig. 042). Deze 7 8
Het Vroeg-Paleolithicum dateert men tussen 1,5 miljoen BP en 300.000 BP. Het Midden-Paleolithicum dateert men tussen 300.000 BP en 40.000/35.000 BP.
Pagina 37 van 117
volksstam bereikte het Iberische schiereiland via de Pyreneeën. Ze werden voor het eerst beschreven in antieke literaire bronnen van de Phoeniciërs. Dit betekende meteen ook het einde van de prehistorie voor Portugal en de start van de protohistorie. De Phoeniciërs werden, omstreeks de 9de – 8ste eeuw v.C., tot Hispania aangetrokken wegens de grote minerale rijkdom en het gunstige landbouwklimaat (Fig. 043) (Keay S.J. 1988, p. 12). Zeer belangrijk voor de Phoenicische handel was Tartessos, een stad in het zuiden van Spanje. Tartessos ontwikkelde zich voornamelijk vanaf het begin van het 1ste millennium v.C. en vormde de brug tussen de Phoenisische handelaars en het Iberische binnenland (Fig. 044).
Dit resulteerde in het ontstaan van een zeer
welvarende en beschaafde cultuur, die zowel elementen van de mediterrane rijken, als van de inheemse bevolking combineerde (Savory H.N. 1968, p. 236). Een belangrijke indicatie van deze handel zijn de Phoenisische juwelen, die op verschillende ZuidPortugese en Zuid-Spaanse archeologische sites uit de eerste helft van het 1ste millennium v.C. zijn terug te vinden (Keay S.J. 1988, p. 13). In het tweede kwart van het 1ste millennium v.C. gingen de Phoeniciërs over tot het stichten van koloniesteden op de Zuid-Spaanse kust, waaronder Gadir (Savory H.N. 1968, p. 236). Eén van de belangrijkste vernieuwingen die de Phoenicische handelaars uit het oosten met zich meebrachten, was de ijzertechnologie. De komst van de Phoeniciërs betekende voor Zuid-Portugal dan ook de start van de IJzertijd (Alarcão J. de 1988b, p. 2 ; Savory H.N. 1968, p. 237). Twee eeuwen na de komst van Phoeniciërs arriveerden vanuit het noorden drie nieuwe bevolkingsstammen in Portugal. Dit waren de Celtici, de Lusitani en de Callaeci. De Celtici vestigden zich in het noordelijk deel van de Alentejo (Fig. 042). De andere twee kwamen ten noorden van de Taag terecht. De datum van aankomst van de Celtici kan afgeleid worden uit werken van Avienus en Herodotus en plaatst men doorgaans in het begin van de 5de eeuw v.C. In de Ora Maritima van Avienus9 ontbreekt nog elke vermelding van de Kelten. Herodotus daarentegen vermeldt in één van zijn werken uit het midden van de 5de eeuw v.C. deze volkstam wel. Hieruit kan men afleiden dat de Celtici ergens in het begin van de 5de eeuw v.C. in Portugal aankwamen. Een tweede immigratiegolf van deze bevolkingsgroep is te plaatsen in de 3de eeuw v.C. Aan de hand van toponymisch onderzoek is het mogelijk enkele van hun steden te identificeren. Voorbeelden zijn Mirobriga, Lacobriga, Ebora,…
9
Geschreven op het einde van de 6de eeuw v.C.
Pagina 38 van 117
Telkens ging het hier om
nederzettingen op een heuveltop, de zogenaamde hill-forts (Alarcão J. de 1988b, p. 2 – 3 ; Curchin L.A. 1991, p. 16 – 17). Ten noorden van de Taag, in het Portugese binnenland, vestigden zich de Lusitani, een verzameling van een aantal kleinere, pre-Keltische stammen of populi van IndoEuropese origine (Fig. 042). Ze installeerden zich, quasi gelijktijdig met de Conii in Portugal (circa 9de eeuw v.C.). Het gebied waar ze terecht kwamen, omvatte ruwweg de Serra da Estrela en de vruchtbare valleien van de Mondego en de Vouga. In het meer bergachtige binnenland leefden de populi in de typische heuveltopnederzettingen. In de riviervalleien, mede dankzij de invloed van de Phoeniciërs, ontwikkelde zich hier reeds een proto-urbane cultuur (Alarcão J. de 1988b, p. 4 ; Edmondson J.C. 1987, p. 13 ; Tavares M.F.J. 1992, p. 15).
In de antieke literatuur werden de Lusitani vaak
omschreven als een wreed volk dat geregeld roof- en plundertochten organiseerde naar de rijkere gebieden ten zuiden van de Taag en de Guadalquivir. Op één van deze tochten kwamen ze in het begin van de 2de eeuw v.C. voor het eerst in contact met de Romeinen. De herhaaldelijke rooftochten waren later één van de oorzaken waarom de Romeinen het Lusitanisch gebied aanvielen. De naam van de latere Romeinse provincie Lusitania, die een deel van het huidige Spanje en een groot deel van Portugal omvatte, is afgeleid van deze verzameling van volken (Alarcão J. de 1988b, p. 4). Een laatste belangrijk volk was de stam van de Callaeci. Deze vestigden zich ten noorden van de Douro, in het gebied tussen deze rivier en de Cantabrische bergen (Fig. 042) (Keay S.J. 1988, p. 21). Op het einde van de 3de eeuw v.C. zetten Carthaagse kolonisten eveneens voet aan wal in Zuid-Portugal (Fig. 45). Zij namen de plaats in van de Phoeniciërs, die in de tweede helft van het 1ste millennium v.C. van het toneel verdwenen. Omtrent hun aanwezigheid in het zuiden van Portugal is echter niet veel geweten. Historische bronnen vermelden wel een havenstad Portus Hannibalis, dewelke mogelijk met het moderne Portimão gelijk gesteld kan worden. Verder wordt hun aanwezigheid nog genoemd in de streek van de monding van de Taag. (Alarcão J. de 1988b, p. 3 – 4 ; Tavares M.J.F. 1992, p. 16). Naast de Carthagers, Kelten en Conii zijn er eveneens aanwijzingen voor Griekse aanwezigheid langs de kust van de Algarve. Als gevolg van de aanwezigheid van de Carthagers en de Grieken, maar eveneens door contact met de Phoenisische steden en met de Tartessos-cultuur kende het zuiden van Portugal reeds in de pre-Romeinse tijd een sterk ontwikkelde beschaving, met steden Pagina 39 van 117
die reeds duidelijke tekenen van urbanisme vertoonden. Het noorden en het binnenland van Portugal daarentegen kende een primitievere en voornamelijk tribale samenleving. De adoptie van de Romeinse cultuur ging in het zuiden bijgevolg veel vlotter dan in het noorden van het land. De Phoenicische, Punische, Tartessische en Griekse cultuur fungeerden als een overbrugging naar de Romeinse cultuur (Mantas V.G. 1998a, p. 36 ; Pereira S. & de Oliveira J. 2005, p. 31).
II.2.
De Romeinse periode
II.2.1.
De verovering van het Iberische schiereiland
De Romeinse verovering van het Iberische schiereiland, of Hispania voor de Romeinen, is het onrechtstreekse gevolg van de strijd die Rome vanaf de 3de eeuw v.C. leverde met de grootste macht in het westelijk deel van de Middellandse Zee, met name Carthago. Door de Romeinse annexatie van de Griekse steden in Zuid-Italië zagen de Puniërs een bedreiging in het steeds uitbreidende Romeinse Rijk.10 De Carthagers besloten hierop in 264 v.C. de oorlog te verklaren aan de Romeinen. Aan het einde van de eerste Punische oorlog,
in 241 v.C., werd Carthago gedwongen tot het aanvaarden van een
vredesverdrag met zeer zware condities. Zo verloor het ondermeer Sicilië, Sardinië en Corsica aan Rome en werd het verplicht tot het betalen van hoge belastingen. Door het verlies van een groot deel van hun afzetmarkt en door de verplichting tot het betalen van de hoge belastingen gingen de Puniërs op zoek naar nieuwe rijke gebieden, deze vonden ze in Spanje. Onder leiding van Hamilcar Barcas en later Hasdrubal Barcas trokken ze vanaf 237 v.C. richting Iberisch schiereiland.
Vanuit Gades (het huidige Cádiz)
veroverden ze Zuid-Spanje en de oostkust van het Iberische schiereiland.
De
verovering ging gepaard met het stichten van enkele steden, de belangrijkste hiervan was Carthago Nova. Rome, onder de indruk van deze snelle verrijzenis, besloot in 226 v.C. een verdrag te sluiten met de Puniërs, waarbij de Ebro in Noordoost-Spanje als grens tussen de twee rijken werd bepaald (Curchin L.A. 1991, p. 24 ; Wiseman F.J. 1956, p .2 – 4).
10
De Puniërs of Carthagers zagen in Rome niet zozeer een bedreiging voor hun handelsimperium, maar ze hadden eerder angst dat de Romeinen de steden van hun handelspartners zouden veroveren, waardoor hun handelsrijk in het gedrang zou komen.
Pagina 40 van 117
Ondanks het Ebro-verdrag onderhield Rome in 220 v.C. nauwe contacten met een stad ten zuiden van de Ebro, Saguntum. De Puniërs reageerden met een belegering van de stad. In 219 v.C. viel Hannibal Barcas11, kortweg Hannibal, de stad aan. De tweede Punische oorlog (219 v.C. – 201 v.C.) was een feit. De vernieuwde oorlogsverklaring tussen de twee grootmachten lokte Rome uiteindelijk naar het Iberische schiereiland. Hannibal rook zijn kans en drong met een groot leger via de Alpen het Italische schiereiland binnen.
Al snel wist de Carthaagse generaal Rome enkele zware
nederlagen toe te dienen. Het duurde vier jaar vooraleer de Romeinen deze nederlagen hadden verteerd en voldoende hersteld waren om de gevechten in Italië terug op te nemen. Mede door het uitblijven van versterkingen voor het Punische leger slaagde Rome erin geleidelijk aan het overwicht op het Italische schiereiland te herwinnen (Beliën H. & Meijer F. 2000, p. 93 – 94). Tijdens de opmars van de Carthagers naar Italië had Rome een legermacht, onder leiding van Publius Cornelius Scipio, uitgezonden naar Hispania om er orde op zaken te stellen. In tegenstelling tot de gevechten in Italië boekten de Romeinen hier wel dadelijk succes en wisten ze de Puniërs terug te dringen en de opstandige Spaanse steden en stammen te verslaan. In 206 v.C. werden de laatste Punische troepen uit Hispania verdreven, waardoor de Oosten Zuid-Spaanse kust onder Romeins gezag kwam.
Hannibal werd in 202 v.C.
definitief verslagen bij de slag van Zama Regia, in Noord-Afrika. Het jaar daarop eindigde de tweede Punische oorlog (Centeno R. 1983, p. 149 ; Curchin L.A. 1991, p. 24 ; Wiseman F.J. 1956, p. 2 – 4). De derde Punische oorlog (149 v.C. – 146 v.C.) speelde zich volledig af in NoordAfrika en had geen invloed op de aanwezigheid van de Romeinen op het Iberische schiereiland. Een uitgebreide bespreking van deze oorlog is in het kader van dit werk bijgevolg niet aan de orde. De overwinning van Rome in de derde Punische oorlog betekende het einde van Carthago en van het Punische Rijk. Het nieuw veroverde gebied van de Romeinen in Hispania omvatte het kustgebied van Oost- en Zuid-Spanje, met als meest westelijke grens de monding van de Guadalquivir. De Romeinen verdeelden in 197 v.C. het territorium in twee provincies, namelijk Hispania Ulterior (het zuiden) en Hispania Citerior (het noorden). De scheiding tussen
11
Hannibal was de zoon van Hamilcar Barcas en de broer van Hasdrubal Barcas.
Pagina 41 van 117
de twee provincies werd gelijkgesteld aan de Almanzora-rivier, iets ten zuiden van Carthago Nova (Fig. 046) (Curchin L.A. 1991, p. 29). Als gevolg van de vele opstanden en de grote onrust in zowel Hispania Citerior als Ulterior was in beide provincies aanvankelijk een grote Romeinse legermacht aanwezig. In 194/193 v.C. mengden de Lusitani zich voor het eerst in de opstanden. Net zoals de andere Iberische volkeren organiseerden ze raids en plundertochten naar het rijke zuiden van Hispania, meer bepaald naar de Guadalquivir-vallei. De Romeinen slaagden er echter in het grootste deel van deze opstandige volkeren te onderwerpen en hun Rijk westwaarts uit te breiden (Centeno R. 1983, p. 149 ; Curchin L.A. 1991, p. 24 ; Wiseman F.J. 1956, p. 2 – 4). De eerste maal dat de Romeinen voet zetten in Portugal, meer bepaald in de Alentejo, situeren we in het begin van de 2de eeuw v.C. (Mantas V.G. 1998a, p. 37). Heel wat antieke literaire bronnen maken voor de periode tussen 194/193 v.C. en 179 v.C. vermelding van conflicten en gevechten tussen de Romeinen en de Lusitani.12 Na een relatief vredevolle periode tussen 179 v.C. en 155 v.C. laaide zowel in Hispania Ulterior (tegen de Lusitani) als in Hispania Citerior (tegen de Keltiberiërs13) de onrust opnieuw in alle hevigheid op. Voor de Romeinse geschiedenis van Portugal is enkel de oorlog tegen de Lusitani van belang. In de beginperiode werden enkele zeer zware veldslagen uitgevochten met grote verliezen aan beide kanten. In 150 v.C. boden de Lusitani de Romeinse gouverneur van Hispania Ulterior, Servius Sulpicius Galba, een vredesvoorstel aan. Zodra ze echter hun wapens hadden opgeborgen, werden ze door de Romeinen opnieuw aangevallen. Hierbij werd een groot deel van de opstandelingen gedood of als slaaf in Gallia verkocht. Slechts enkelen wisten te ontsnappen, waaronder Viriathus.
In 147 v.C. verzamelde deze circa 10.000 Lusitanische krijgers en
organiseerde een revolte tegen de Romeinen.
Zeer snel boekte hij enkele grote
overwinningen en wist hij de Romeinen, aangevoerd door Vetilius, terug te dringen in het zuiden van Spanje (Tribola). meermaals verslagen.
Ook de volgende jaren werden de Romeinen
In 144 v.C. besloten de gouverneurs van Hispania Citerior,
Quintus Fabius Maximus Aemilianus, en Ulterior, Laelius Sapiens, de handen in elkaar te slaan en samen de Lusitani te bevechten. Viriathus reageerde hierop door de steun 12
Eén van de belangrijkste antieke literaire bronnen over deze feiten is de beschrijving van het jaar 181 v.C. van Livius. 13 De Keltiberiërs waren een Keltisch volk dat zich in het centrum van Iberië vestigde.
Pagina 42 van 117
van de Keltiberiërs te vragen. Met behulp van een omvangrijk leger veroverde Rome in 141 v.C. de Algarve, de Alentejo en een deel van het gebied ten noorden van de Taag. Viriathus kon echter de situatie in zijn voordeel laten uitdraaien en wist het Romeinse leger wederom te verslaan.
Desondanks de overwinning sloot hij vrede met de
Romeinen, waarbij de Lusitani vanaf nu beschouwd werden als Amici Populi Romani14. De vrede was echter van korte duur. Reeds in 139 v.C. besloot de Romeinse senaat om de vijandigheden te heropenen. Het leger van Hispania Ulterior drong Viriathus en de Lusitani terug en stak de Douro over. De leider van de Lusitanische populi werd uiteindelijk vermoord door drie van zijn, door de Romeinen omgekochte, luitenanten. (Alarcão J. de 1988b, p. 5 – 8 ; Centeno R. 1983, p. 150 – 153 ; Curchin L.A. 1991, p. 30 – 36 ; Wiseman F.J. 1956, p. 20 – 24). Het volgende jaar werd Decimus Iunius Brutus aangesteld als gouverneur van Hispania Ulterior. Onder zijn bevel werden de laatste Lusitanische opstandelingen overwonnen en eindigde de Lusitanische oorlog die circa 60 jaar had geduurd. Vanuit Olisipo en Moron15 bevocht en overwon hij de Lusitanische populi. Hij lijfde eveneens gans het gebied ten noorden van de Douro in bij het Romeinse Rijk (Alarcão J. de 1988b, p. 8 – 9 ; Centeno R. 1983, p. 153 – 154). De overwinning van Brutus betekende echter niet het einde van de opstanden. Voornamelijk de periode tussen 114 v.C. en 99 v.C. kende een heropleving van de onrust. Na 99 v.C. volgde een relatief kalme periode tot 83/82 v.C. (Centeno R. 1983, p. 154 – 155). In 83 v.C. brak in Rome de burgeroorlog uit tussen Sulla en Marius. Op dat moment was Sertorius, aanhanger van Marius, aangesteld als gouverneur van Hispania Citerior. De burgeroorlog eindigde in een overwinning voor Sulla, waardoor Sertorius uit zijn ambt werd ontzet en naar Noord-Afrika gestuurd.
De ex-gouverneur van Citerior
keerde zich echter tegen het centrale Romeinse gezag en bracht een leger op de been, waarbij hij ondermeer de steun kreeg van de Lusitani. In 79 v.C. verdreef hij de Romeinen uit Lusitania.
Twee jaar later controleerde hij nagenoeg het volledige
schiereiland. De reactie van de Romeinen volgde in 76 v.C. wanneer Gnaeus Pompeius Magnus met een leger van 50.000 soldaten en 1000 ruiters naar Hispania gestuurd werd om de opstand te onderdrukken. Pas na vier jaar had de reactie van Rome resultaat en 14 15
De vertaling van “Amici Populi Romani” is “Vrienden van het Romeinse volk”. De exacte locatie van het antieke Moron is niet gekend.
Pagina 43 van 117
verloor Sertorius geleidelijk aan terrein. Via diplomatieke acties slaagde Pompeius er uiteindelijk in een groot deel van Sertorius’ leger te laten overlopen. Uiteindelijk werd de ex-gouverneur in 72 v.C. door twee van zijn generaals vermoord. Nu de leider van het verzet uit de weg was geruimd, was het beëindigen van de opstand geen moeilijke zaak meer (Alarcão J. de 1988b, p. 9 – 10 ; Centeno R. 1983, p. 155 – 157 ; Curchin L.A. 1991, p. 42 – 46). De volgende vermelding van grootschalige militaire activiteit in Hispania dateert uit de tijd toen Iulius Caesar gouverneur was van Hispania Ulterior (61 v.C.). Gesteund door een leger van 15.000 man maakte hij door middel van een onverwachte aanval een einde aan de laatste Lusitanische opstanden in Centraal-Portugal en kwam het gebied tussen de Taag en de Douro definitief onder Romeinse controle (Alarcão J. de 1988b, p. 11 ; Centeno R. 1983, p. 157). In 49 v.C. trok Iulius Caesar Hispania binnen met zijn troepen en bevocht er Pompeius en zijn aanhangers. Deze nieuwe burgeroorlog eindigde in 44 v.C. met de dood van Caesar (Alarcão J. de 1988b, p. 11 – 12 ; Centeno R. 1983, p. 158 – 159). Het einde van deze oorlog betekende de effectieve start van de romanisatie voor het westen van het Iberische schiereiland.
Zo werden ondermeer steden als Scallabis Praesidium
Iulium en Pax Iulia gesticht. Verder werden tijdens de burgeroorlog, als gevolg van een tekort aan strijdkrachten door het vele oorlogvoeren, ook heel wat Lusitani opgenomen in de Romeinse legioenen. burgerrecht.
Na hun dienst verkregen deze doorgaans het Latijnse
Door het toegenomen contact met de Romeinse cultuur en door het
verkrijgen van Latijnse rechten namen de inheemse volkeren geleidelijk meer elementen uit deze nieuwe cultuur over (Alarcão J. de 1988b, p. 12). De verovering van Hispania werd evenwel pas volledig voltooid tussen 29 v.C. en 25 v.C. In 25 v.C. versloeg keizer Augustus de Callaeci, de Cantabri en de Asturi en kwam ook het noordwesten van het schiereiland in Romeinse handen (Centeno R. 1983, p. 159 – 160). Als besluit kan geformuleerd worden dat de verovering en pacificatie van het Iberische schiereiland een moeilijk en langdurig proces was, dat pas 200 jaar na de start van de veroveringen, onder keizer Augustus, ten volle werd voltooid. Eén van de oorzaken hiervoor was dat Rome van de oorlogen in Hispania nooit een hoofdzaak heeft gemaakt. Pagina 44 van 117
Er was geen echte veroveringsstrategie of –politiek voor Spanje en Portugal. Hetgeen in het westen gebeurde, was ondergeschikt aan de gebeurtenissen in het oosten en het noorden van het Rijk (Curchin L.A. 1991, p. 53 – 54). Na de verovering werden verschillende steden gesticht waar de oorlogsveteranen van de ontbonden legioenen zich konden vestigen. Een voorbeeld hiervan is Emerita Augusta. Toch dient te worden opgemerkt dat, ondanks het feit dat gans Hispania veroverd was, het schiereiland tot diep in de 1ste eeuw n.C. gebukt bleef onder korte periodes van onrust en opstand van inheemse volkeren (Alarcão J. de 1988b, p. 12 ; Centeno R. 1983, p.159 – 160).
II.2.2. De Keizertijd De periode van de Julio-Claudische dynastie tot en met keizer Traianus bracht voorspoed en welvaart voor Hispania. Dit is zeer goed merkbaar in de stedelijke ontwikkeling.
Heel wat steden kenden in de eerste twee eeuwen n.C. een grote
uitbreiding en kregen een monumentaal centrum. Keizer Vespasianus verleende op het einde van de 1ste eeuw n.C. aan alle vrije inwoners van Hispania het ius Latii of Latijns recht, wat beschouwd kan worden als een Romeins burgerrecht van tweede rang. Ook de uitbouw van het wegennet beleefde in de 1ste eeuw en het begin van de 2de eeuw n.C. een hoogtepunt. Al deze elementen droegen bij tot de integratie van de inheemse volkeren in het Romeinse Rijk (Alarcão J. de 1988b, p. 13). Vanaf de tweede helft van de 2de eeuw n.C. werd de rust in Hispania herhaaldelijke malen verstoord door invallen van de Moren, vanuit Noord-Afrika (Alarcão J. de 1988b, p. 13). In de 3de en 4de eeuw n.C. verkeerde het Romeinse Rijk in een grote crisis, waarbij het een groot deel van zijn macht verloor. Deze crisis had zowel interne als externe oorzaken. Intern was er een economische en politieke crisis. De vele keizers en tegenkeizers in deze periode zijn een uitstekende indicatie van de politieke instabiliteit waarin het Rijk op dat moment verkeerde.
Maar ook elementen van buitenaf
bevorderden de crisis. Vanaf de 3de eeuw n.C. drongen vanuit Germania op regelmatige basis vreemde stammen het Rijk binnen. Alhoewel Lusitania zelf gespaard is gebleven
Pagina 45 van 117
van verwoestingen en plunderingen zijn ook hier indicaties in het archeologische patrimonium die wijzen op een zeer onrustige periode. Zo trokken heel wat steden in de periode net na de invallen inderhaast massieve verdedigingsmuren op. Als gevolg van de crisis werden vaak grote delen van een stad verlaten, waardoor de nieuwe stadsmuren slechts de kern van de oude Romeinse stad omvatten. Andere elementen die wijzen op het bestaan van een periode van onrust zijn afkomstig uit de epigrafie.
Ook het
toegenomen aantal muntschatten uit de Laat-Romeinse periode is een indicatie van de onrust (Alarcão J. de 1988b, p.13 – 14). Naast de invallen van buitenaf werd het schiereiland in de 3de en 4de eeuw n.C. eveneens geteisterd door roversbenden. Deze hadden het voornamelijk gemunt op de villae en de kleinere nederzettingen (Alarcão J. de 1988b, p. 14). In de Laat-Romeinse periode, vanaf de late 4de eeuw n.C. kenden de meest westelijke provincies van het Rijk, de Noord-Afrikaanse provinciae, de twee Hispaniae en Lusitania, opnieuw een relatief welvarende periode. Dit is goed merkbaar aan de grote hoeveelheid African Red Slip ware, afkomstig uit Noord-Afrika, in de Lusitanische steden (Pereira S. 2005b, p. 63 + 65).
II.2.2.1. Administratieve indeling Eén van de eerste zaken die keizer Augustus verwezenlijkte na de verovering, was een complete administratieve reorganisatie van Hispania.
Op het hoogste niveau werd
komaf gemaakt met de indeling van het schiereiland in twee provincies. De situatie, die reeds bestond sinds 197 v.C., werd op het einde van de 1ste eeuw v.C., na de verovering van het noordwestelijk deel van Hispania, vervangen door een indeling in drie provincies. Hispania Ulterior werd onderverdeeld in twee nieuwe provincies: Hispania Baetica, kortweg Baetica, en Lusitania. De derde provincie kreeg opnieuw de naam Hispania Ulterior, maar werd echter vaker Hispania Tarraconensis genoemd, naar zijn hoofdstad Tarraco. Als hoofdstad van Baetica werd Corduba aangeduid, voor Lusitania werd dit Emerita Augusta. Lusitania en Tarraconensis stonden elk onder het gezag van een keizerlijke gouverneur, Baetica daarentegen werd bestuurd door een senatoriale gouverneur.
Het exacte jaartal van deze hervorming staat evenwel ter discussie.
Mogelijke data zijn 26/25 v.C., 22 v.C, 19 v.C. en de periode tussen 16 v.C. en 13 v.C. (Alarcão J. de 1988b, p. 15 – 16).
Pagina 46 van 117
Baetica was begrensd door de Guadiana-rivier in het westen en het noorden.
De
zuidgrens was de Middellandse Zee en de Atlantische Oceaan. De oostgrens was gelijk aan de vroegere grens van Hispania Ulterior, namelijk de Almanzora-rivier. Lusitania omvatte het huidige Portugal, de provincie Extremadura in West-Spanje en het volledige Portugese en Spaanse gebied ten noorden van de Douro. De rest van het Iberische schiereiland was Hispania Tarraconensis (Fig. 047) (Centeno R. 1983, p. 162). Naar het einde van de 1ste eeuw v.C. voerde keizer Augustus reeds een aanpassing door. Het gebied ten noorden van de Douro, dat tot dan toe behoorde tot Lusitania, werd ingedeeld bij Hispania Tarraconensis (Fig. 048) (Curchin L.A. 1991, p. 57). Nadien werden de grenzen van de provincies in Hispania nog tweemaal aangepast. De eerste maal ging het slechts om een tijdelijke aanpassing, waarbij keizer Caracalla, mogelijks in 214 n.C., een nieuwe provincie creëerde.
Hispania Nova Citerior Antoniniana
omvatte de Conventus Asturensis, Bracarensis en Lucensis. Het noordwesten van het schiereiland vormde met andere woorden een onafhankelijke provincie. Reeds drie of vier jaar later, na de dood van Caracalla, werd ze echter alweer bij Tarraconensis gevoegd. Onder keizer Diocletianus werd Tarraconensis opnieuw opgesplitst, ditmaal in drie provincies: Tarraconensis, Callaecia en Cartaginensis (Fig. 049) (Centeno R. 1983, p. 163 – 164). De provincies werden verder opgedeeld in kleinere eenheden, de conventus. Deze conventus vormden hoofdzakelijk juridische entiteiten. De hoofdplaats, doorgaans de grootste stad van het territorium, was de plaats waar recht werd gesproken voor de inwoners van de regio. Haar bevoegdheid beperkte zich tot het berechten van ernstige misdrijven (kleine misdrijven werden behandeld op het niveau van de civitas). Naast de rechtspraak hadden de conventus tevens een functie in het verspreiden en onderhouden van de keizerscultus. Of ze eveneens een administratieve functie hadden, is niet geheel duidelijk (Alarcão J. de 1988b, p. 33 ; Curchin L.A. 1991, p. 57 – 58). Het oprichten van de conventus in de drie Iberische provinciae zou volgens sommige historici dateren uit de tijd van keizer Augustus16, volgens anderen uit de tijd van Claudius17.
Finaal zijn er nog geschiedkundigen die Vespasianus hiervoor
verantwoordelijk achten18.
Tarraconensis telde zeven conventus, Baetica vier en
16
Onder andere Mackie N. Onder andere Albertini E. 18 Onder andere Etienne R. en De Alarcão J. 17
Pagina 47 van 117
Lusitania drie (Fig. 050).
De drie conventus van Lusitania waren de
Conventus
Scallabitanus (hoofdplaats = Scallabis), Conventus Pacensis (hoofdplaats = Pax Iulia) en Conventus Emeritenses (hoofdplaats = Emerita Augusta). Het moderne Portugese gebied omvatte verder nog de conventus van Bracara Augusta (hoofdplaats = Bracara Augusta) en een deel van de conventus van Asturica Augusta (hoofdplaats = Asturica Augusta). Beiden lagen ten noorden van de Douro, in Hispania Tarraconensis (Alarcão J. de 1988b, p. 32 ; Curchin L.A. 1991, p. 58). De Conventus Scallabitanus kan grosso modo gelijkgesteld worden aan het gebied tussen de Douro en de Taag en lag ten westen van de Spaans-Portugese grens. De Conventus Pacensis bevond zich in het Portugese gebied ten zuiden van de Taag. In het oosten was ze wederom begrensd door de Spaans-Portugese grens. De Conventus Emeritensis besloeg de rest van Lusitania. Als laatste beschouwen we de conventus van Bracara Augusta. Deze behoorde oorspronkelijk toe aan Hispania Tarraconensis, maar lag in het noordelijk deel van Portugal (Curchin L.A. 1991, p. 58 ; Mackie N. 1983, p. 8 ; Tavares M.J.F. 1992, p. 30). Parallel aan de indeling in conventus werd de provincia Lusitania, net zoals de andere provincies van het Rijk, ingedeeld in kleine administratieve eenheden, genaamd civitates. Een civitas bestond uit een urbane kern met daar rond een hoofdzakelijk ruraal gebied. Naast de hoofdplaats, waar de bestuurlijke en administratieve faciliteiten geconcentreerd waren, konden in het achterland nog verscheidene kleinere bewoningskernen, vici of villae voorkomen. Eén van de voornaamste functies van deze administratieve entiteiten bestond erin de belastingen van haar inwoners te innen. Vanuit de verschillende civitates werden deze samengebracht in de provinciehoofdstad, om uiteindelijk doorgestort te worden aan Rome (Mackie N. 1983, p. 21). De indeling van Lusitania in civitates vond zijn oorsprong ten tijde van Caesar en keizer Augustus. Gedurende de 1ste eeuw van onze tijdsrekening brachten sommige keizers evenwel enkele aanpassingen aan. Bij het bepalen van de grenzen van de civitates hield Rome in de mate van het mogelijke rekening met de oude stamverhoudingen in het westerlijke deel van Hispania. Dit is het best merkbaar in het gebied tussen de Douro en de Taag, waar in de naam van de civitas vaak de naam van de oorspronkelijke populus of stam is verwerkt. Voorbeelden zijn onder andere de Civitas Aravorum (de Aravi) en de Civitas Igaeditanorum (de Igaeditani) (Alarcão J. de 1988a, p. 4). Het centrum van deze civitates was in dergelijke gevallen vaak geënt op een pre-Romeinse Pagina 48 van 117
nederzetting of oppidum, waar de Romeinen enkele aanpassingen aanbrachten volgens typische Romeinse urbanistische principes om de stad een Romeins uiterlijk en een Romeinse organisatie te geven. Voorbeelden van dergelijke pre-Romeinse oppida in Portugal zijn Sellium, Salacia en Scallabis. In heel wat andere gevallen creëerden de Romeinse overheersers de civitates “uit het niets”, waarbij een volledig nieuwe, typisch Romeinse stad werd gesticht. Voorbeelden hiervan zijn Ammaia en Pax Iulia. Door de aanpassingen van inheemse steden aan het Romeinse bestuurssysteem en het stichten van nieuwe steden had het oprichten van het civitates-systeem een grote invloed op de romanisatie van het Iberische schiereiland. In het totaal telde het moderne Portugese grondgebied 34 civitates (Fig. 051) (Alarcão J. de 1990, p. 21). Het bestuur van deze administratieve eenheden was doorgaans georganiseerd volgens een typisch Romeins systeem, dat afhankelijk van het statuut van de hoofdplaats kon variëren. Voor een oppidum19 bestond het bestuur uit twee of vier regelmatig verkozen magistraten. Had de stad de graad van municipium20, dan verkoos de ordo decurionum, het regionale equivalent van de senaat in Rome, jaarlijks de duumviri en de aediles die de stad moesten besturen.
Het lidmaatschap aan de ordo decurionum was
voorbehouden voor de rijkste vrije burgers van de stad. Het hoogste statuut dat een stad kon bereiken, was dat van colonia21. Vaak ging het hier over steden met inwijkelingen van Romeinse afkomst, zoals de veteranensteden. Het bestuur ervan kwam overeen met dit van de municipia (Alarcão J. de 1988b, p. 15 ; Mackie N. 1983, p. 23 – 29). Romeins Portugal kende slechts twee coloniae, namelijk Scallabis en Pax Iulia. De overige steden waren municipia of oppida. Vier van de overige 32 civitates in Portugal verkregen reeds in de augusteïsche of pre-augusteïsche tijd het statuut van municipium. Dit waren Olisipo, Salacia, Ebora en waarschijnlijk ook Myrtilis. Onder de Flavische keizers en de periode hier net op volgend (eind 1ste eeuw n.C. – 1ste helft van de 2de eeuw n.C.) kende de municipalisatie een hoogtepunt, steden als Ammaia, Bobadela, Caesarobriga, Capera, Collippo, Mirobriga, Sellium en de civitates van de Igaeditani, Lanciences Oppidani, Tapori, Interamnienses, Coilarni, Lancienses Transcudani, Aravi, Meidubrigenses, Arabrigenses, Banienses en Paesures werden gepromoveerd tot municipium. De municipalisatie van Ammaia kan mogelijk iets vroeger hebben plaats 19
Een oppidum is een inheemse stad die de hoofdplaats was van een civitas. Een municipium is een stad met Latijnse rechten en staat een trap hoger op de ladder dan een oppidum. 21 Het statuut van colonia was nog hoger dat dit van een municipium. 20
Pagina 49 van 117
gevonden, namelijk onder keizer Claudius. Van twee civitates, Balsa en Ossonoba, kan de datum niet met zekerheid bepaald worden. De overige civitates bleven het statuut van oppidum behouden (Le Roux P. 1990, p. 44 – 45).
II.2.2.2. Het Romeinse wegennet De voornaamste bron voor de studie van het Romeinse wegennet in Portugal is de “Itinerarium provinciarum Antonini Augusti”. Deze reisgids, genaamd naar keizer Caracalla, dateert uit de 3de eeuw n.C. en is bijgewerkt tot in de 4de eeuw n.C. Het werk beschrijft 17 reisroutes in het Romeinse Rijk, alsmede de afstanden tussen de steden. Daarnaast bieden werken van Strabo, Pomponius Mela, Plinius de Oudere en Ptolemaios ook heel wat nuttige informatie.
Al deze bronnen verschaffen echter
uitsluitend info over de hoofdwegen. Via archeologisch onderzoek kan deze beperking deels opgelost worden (Centeno R. 1983, p. 164). Romeins Portugal kende vijf hoofdwegen of viae (Fig. 052 en Fig. 053). Twee van deze viae verbonden Olisipo met Emerita Augusta. De eerste weg, in noordelijke richting, liep tot Scallabis, om vervolgens via Abelterium in Emerita Augusta te eindigen. Het zuidelijke traject liep langs steden als Caetobriga (het huidige Setúbal), Salacia en Ebora. Vanuit Olisipo vertrok een derde belangrijke via, deze maal naar Bracara Augusta in het noordoosten van Portugal. Tot Scallabis was deze gelijk aan de noordelijke route van de weg Olisipo – Emerita Augusta. Langs het traject lagen verder steden als Sellium, Conimbriga, Aeminium, Talabriga, Langobriga en Cale. Bracara Augusta was eveneens het startpunt van enkele hoofdwegen in het noorden van het Iberische schiereiland, ondermeer een via naar Lucus Augusti en Asturica Augusta. Als laatste grote weg in Romeins Portugal gold de weg Emerita Augusta – Bracara Augusta, met een stopplaats in Viseu. (Alarcão J. de 1988b, p. 49 – 61 ; Tavares M.J.F. 1992, p. 51 ; Wiseman F.J. 1956, p. 174). Naast hoofdwegen bezat Portugal een uitgebreid netwerk aan secundaire wegen. Het economisch belang van deze wegen mag allerminst uit het oog verloren worden. De rurale woningen, de metaalmijnen, de steengroeves waren immers via deze wegen met de nabijgelegen steden verbonden.
Pagina 50 van 117
Niet enkel de viae speelden een rol bij het verbinden van steden en bij het transport, ook het rivierennet bekleedde hierin een cruciale positie.
De voornaamste bevaarbare
rivieren in Portugees gebied waren de Douro en de Taag en in mindere mate de Sado, de Vouga, de Mondego en de Guadiana (Fig. 054). De Douro kon ongeveer tot Barca de Alva gemakkelijk bevaren worden. Door de vracht over te laden in kleinere bootjes kon men nog heel wat verder het binnenland binnendringen.
De Taag was ongeveer
bevaarbaar tot aan Moron, circa 100 kilometer landinwaarts. Met vlotten was het opnieuw mogelijk verder het Iberische schiereiland binnen te varen (Centeno R. 1983, p. 168). De andere vier rivieren waren slechts over een korte afstand bevaarbaar en dit enkel met kleine, platte rivierbootjes.
Het belang van deze laatst vernoemde
waterwegen inzake transport was derhalve beperkt.
II.2.2.3. Economie Daar waar veeteelt in de pre-Romeinse periode werd beschouwd als basis van de voedselvoorziening, lag de nadruk vanaf de Romeinse periode op de landbouw. Dit betekent echter niet dat na de verovering totaal niet meer aan veeteelt werd gedaan. Men kweekte nog steeds geiten, schapen, varkens en runderen22. Landbouw werd vanaf deze periode de voornaamste voedselbron (Centeno R. 1983, p. 183). De vele villae, verspreid op het platteland, zijn de archeologische indicatie bij uitstek inzake landbouw in het antieke Portugal (Fig. 055). De oudste treffen we aan in het zuiden van Portugal en langs de Taag. Deze twee regio’s waren tevens de sterkst geromaniseerde streken van Portugal. Reeds kort na de verovering in de 1ste eeuw v.C. verschenen hier de eerste grote landbouwbedrijven. De eerste villae ten noorden van de Taag verschenen pas twee eeuwen later. Ten noorden van de Douro was het zelfs wachten tot de 3de – 4de eeuw n.C. Net zoals in grote delen van de Romeinse wereld beleefde de villa-cultuur zijn hoogtepunt pas in de 4de eeuw n.C. In deze periode ontstonden ook de grote landbouwbedrijven of latifundiae in het zuiden van Portugal. Als gevolg van de grote crisis en de val van het Romeinse Rijk verdwenen de volgende eeuw reeds heel wat villae, slechts de grootste bleven voortbestaan in de post-Romeinse periode. De landbouwbedrijven produceerden voornamelijk graan, olijfolie en wijn (Centeno R. 1983, p. 179 – 183). 22
Men fokte eveneens paarden, maar dan als rijdier. De Lusitanische paarden waren in de Romeinse wereld erg befaamd voor hun snelheid
Pagina 51 van 117
Finaal dient bij de voedselvoorziening de jacht en de visvangst te worden vermeld. Vis en zeevruchten maakten een groot deel uit van het dieet van de volkeren die aan de kust of in de nabijheid van een rivier gevestigd waren. Vooral tonijn, makreel en oesters stonden vaak op het menu. Naast visvangst werd ook in beperkte mate aan jacht gedaan. Het vaakst geconsumeerd waren everzwijnen en herten, maar ook op vogels werd soms gejaagd (Centeno R. 1983, p. 184 – 185). Eén van de belangrijkste economische troeven van het Iberische schiereiland was zijn rijkdom aan mineralen. Vooral goud, zilver, koper, lood, tin en ijzer kwamen in grote hoeveelheden voor (Fig. 056). Verscheidene antieke schrijvers, onder andere Plinius de Oudere en Pomponius Mela, beschrijven in hun werken deze rijkdom, die ongetwijfeld één van de belangrijkste aantrekkingskrachten is geweest voor de Phoeniciërs, Carthagers, Grieken en Romeinen (Centeno R. 1983, p. 185). Goud werd in de Romeinse tijd in Portugal ondermeer in de Taag-vallei gewonnen. Het goud was door de rivier naar hier meegevoerd vanuit het Iberische binnenland. Een tweede grote goudontginningsregio situeerde zich ten noorden van het vroegere Lusitania, namelijk in het Portugese deel van Hispania Tarraconensis. Belangrijke mijnen daar waren de “Mina dos Mouros” in Jales en de mijnen van Três Minas. Voor beide mijnen zijn er gegevens beschikbaar uit antieke bronnen die de aanwezigheid van een militair detachement in de buurt van de mijn vermelden. Of de soldaten hier een toezichtsfunctie hadden of eerder gebruikt werden voor hun ingenieurscapaciteiten is niet duidelijk. Verder beschikte Portugal nog over een enorm aantal kleine goudmijnen, voornamelijk gesitueerd in het noorden van het land. Het merendeel kende slechts een kleinschalige exploitatie (Alarcão J. de 1973, p. 120 – 124 ; Alarcão J. de 1988b, p. 76 – 77 ; Centeno R. 1983, p. 188 – 189). Zilver werd in het antieke Portugal slechts op beperkte schaal ontgonnen en meestal als secundair product, zoals het zilver dat gewonnen werd in de kopermijnen van Aljustrel. Grote zilvermijnen bestonden hier in de Romeinse periode niet (Alarcão J. de 1988b, p. 77). Romeins Portugal bezat drie grote kopermijnen, alle drie gelegen in het zuiden van het land. Het waren de mijnen van São Domingos in Mértola, deze in Vipasca en de laatste in Caveira (in de buurt van Grândola). Vooral de mijnen in Vipasca zijn van zeer groot archeologisch en historisch belang. Niet enkel door de uitstekende bewaring van de mijnen en het archeologische onderzoek dat er verricht is, maar ook door de vondst van Pagina 52 van 117
twee bronzen tabletten uit de tijd van keizer Hadrianus, waarop verschillende, anders ongekende, aspecten van de metaalexploitatie behandeld worden (Fig. 057).
De
bewaarde tekst van het eerste tablet maakte deel uit van de Lex Metallis Dicta en was gericht aan de verantwoordelijke van de mijnen in Vipasca.
Zo bevat de tekst
ondermeer informatie over de huur van de mijn, de verschillende boetes,... In het tweede deel werden de rechten van de arbeiders en de eigenaars van de mijnen behandeld. Naast de drie grote kopermijnen zijn nog enkele kleinere gekend, verspreid over de Alentejo en de Algarve (Alarcão J. de 1973, p. 124 – 129 ; Alarcão J. de 1988b, p. 77 – 78 ; Allan J.C. 1965, p. 11 – 13 ; Centeno R. 1983, p. 185 – 189). Teksten van Plinius vermelden dat ook lood ontgonnen werd in Lusitania. Hij schrijft in dit verband ondermeer over de civitas van Meidubrigenses, één van de civitates tussen de Douro en de Taag, en over de conventus van Bracara Augusta. Archeologische indicaties van loodontginning zijn eveneens teruggevonden in Malhada en in Aljustrel (Alarcão J. de 1973, p. 129 ; Alarcão J. de 1988b, p. 79 ; Centeno R. 1983, p. 189). De exploitatie van tin situeerde zich voornamelijk in het noordwesten van het land en in de streek tussen de Douro en de Taag. Voorbeelden van gekende locaties zijn de vallei van de Zêzere en van de Maçainhas (Alarcão J. de 1988b, p. 79). De ijzerontginning speelde in vergelijking met de voorgaande metalen een minder belangrijke rol in Romeins Portugal. De exploitatiezones situeerden zich hoofdzakelijk rond Guarda en in de bergstreken ten noorden van de Douro, bijvoorbeeld in de Serra de Reboredo. Kleinschalige ontginning gebeurde verspreid over gans het land, zo zijn kleine ijzermijnen teruggevonden in Monges (nabij Montemor-o-Novo), in Cerro do Rocio (nabij Aljezur) en in Rui Gomes (nabij Moura). Daarnaast beschikten veel villae en vici over een eigen ijzersmid, die waarschijnlijk zowel instond voor de ontginning als voor de verwerking van het ijzer (Alarcão J. de 1973, p. 130 ; Alarcão J. de 1988b, p.79 – 80 ; Centeno R. 1983, p. 189). In de beginperiode van de Romeinse overheersing waren de Iberische mijnen hoofdzakelijk privé-bezit. Vanaf de Keizertijd werden, als gevolg van het patrimonium Caesaris, de grote en rijke mijnen staatseigendom. De effectieve exploitatie gebeurde echter in veel gevallen nog steeds door particulieren die het vruchtgebruik hadden gekregen van de Staat. In ruil hiervoor dienden ze huur te betalen en een deel van de opbrengst af te staan aan Rome. Gekende staatsmijnen waren onder andere de mijnen van Três Mines en van Aljustrel.
Daar waar in Aljustrel de exploitatierechten
Pagina 53 van 117
doorverhuurd werden aan particulieren, werden de mijnen van Três Minas waarschijnlijk rechtstreeks door de Staat ontgonnen. Een mogelijke verklaring hiervoor is de technische complexiteit die de exploitatie in Três Minas vergde. De extractie zelf vereiste een enorme hoeveelheid aan werkkrachten, zeer waarschijnlijk onder de vorm van slaven. Een beperkte militaire aanwezigheid, bij de door de Staat geëxploiteerde mijnen, controleerde het werk en leverde de nodige technische know how.
Of de
kleinere mijnen ook met slavenarbeid werkten is niet met zekerheid te zeggen (Alarcão J. de 1988b, p. 73 – 76 ; Centeno R. 1983, p. 185 – 187). Naast mijnbouw kwam ook de steenexploitatie na de Romeinse verovering tot volle ontwikkeling in Lusitania. In het kader van de stichting van nieuwe steden en de uitbouw naar het Romeinse model van de reeds bestaande inheemse steden ontstond de noodzaak van een “verstening” van de architectuur. Veelal werd hiervoor granietsteen of kalksteen gebruikt dat doorgaans lokaal ontgonnen werd. Er zijn eveneens enkele marmergroeves gekend. Deze marmers kenden, in tegenstelling tot het graniet en de kalksteen, niet enkel een lokaal gebruik, maar werden over het ganse land geëxporteerd (Alarcão J. de 1988a, p. 134 – 135). In hoofdstuk III komt de steenindustrie in Romeins Portugal uitgebreider aan bod. Eén van de meest typische industrieën van Lusitania was de productie van vissaus of garum. De productie van de vissaus werd op het Iberische schiereiland geïntroduceerd door de Phoeniciërs. Vondsten van bassins om vis te zouten zijn duidelijke indicaties van de productie. Deze zijn aangetroffen langs de Taag en vooral rond de monding van de Sado. Ook in de Algarve zijn vele villae opgegraven met restanten van dergelijke bassins (Fig. 058). Spaanse en Portugese garum was, dankzij de hoge kwaliteit, zeer populair in grote delen van de Romeinse wereld, vooral bij de high society. De vissaus kende bijgevolg een grote verspreiding over de Romeinse wereld, die te achterhalen is door de studie van de verspreiding van de amforen (Dressel 14 en Almagro 50/51). In Portugal, nabij de productiegebieden van de vissaus, zijn tevens restanten van pottenbakkerijen aangetroffen voor het vervaardigen van de amphorae (Alarcão J. de 1988b, p. 87 – 88).
Pagina 54 van 117
II.3.
De post-Romeinse periode
Het einde van de Romeinse periode op het Iberische schiereiland dateert officieel van 476 n.C., met de val van het West-Romeinse Rijk.
Het werkelijke einde van de
Romeinse overheersing in Hispania dient reeds in het begin van de 5de eeuw n.C geplaatst te worden, onder keizer Honorius. In 409 n.C. staken vier volkstammen de Pyreneeën over en vestigden zich in Hispania. Drie van de vier volkeren hadden een Germaanse oorsprong. De vierde, de Alanen, waren van origine een Iraanse volkstam die zich in Centraal-Europa bij de Vandalen hadden aangesloten (Livermore H.V. 1976, p. 22 – 23). Vanuit Rome werd beslist om een verbond of foedus met deze volkeren aan te gaan. Elke stam kreeg van Rome een gebied waarin ze zich mochten vestigen. De Suevi (of Sueben) en de Asdingische Vandalen kregen het noordwesten van het schiereiland, de Silingische Vandalen kregen Baetica. De Alani (of Alanen) tenslotte mochten zich vestigen in Lusitania en het oosten van Hispania Cartagenensis. Deze vier bleken echter niet de meest loyale bondgenoten voor de Romeinen. Het schiereiland ging in deze periode gebukt onder plunderingen en slachtpartijen van de invallers, voornamelijk de Sueben waren zeer actief (Centeno R. 1983, p. 162 ; Keay S.J. 1988, p. 207 ; Pereira S. 2005b, p. 66). Dit had tot gevolg dat Rome een nieuw verbond sloot met een ander volk, de Visigoten, eveneens Germanen. In het verdrag stond dat deze orde op zaken dienden te stellen in Iberia. In 418 n.C. staken de Visigoten de Pyreneeen over en vielen de andere vier stammen aan. Reeds dertien jaar na hun intrede op het schiereiland hadden ze het grootste deel ervan in hun bezit. Enkel de Suevi boden heftig weerstand. Deze profiteerden in het begin van de 5de eeuw n.C. van het vertrek van de Vandalen en de Alani om hun grondgebied uit te breiden.
Allereerst namen ze het gebied van de Asdingische
Vandalen over. Vervolgens trokken ze in zuidelijke richting en maakten zich meester van het gebied van de Alanen. Hun opmars werd uiteindelijk gestuit door de Visigoten in 458 n.C. Het Suevische Rijk omvatte op dat moment het gebied van NoordwestSpanje tot aan de Taag (Fig. 059) (Livermore H.V. 1976, p. 26). Naar het einde van de 5de eeuw n.C. slaagden de Visigotische koningen er geleidelijk in delen van het Suevische territorium te veroveren. In deze periode dateert ook de val van het West-Romeinse Rijk, meteen ook officieel het einde van de Romeinse overheersing van Portugal en Spanje. De Romeinen hadden echter al sinds het begin van de 5de eeuw
Pagina 55 van 117
n.C. bijna niets meer te zeggen in Hispania. (Keay S.J. 1988, p. 207). Het einde van de Romeinse periode is voor het schiereiland niet zo extreem als vaak wordt voorgesteld. Mede dankzij het feit dat de Visigoten reeds lang door de Romeinse levenstijl beïnvloed waren, veranderde de levenswijze van de Iberische bevolking slechts weinig onder de nieuwe overheersers. Daarbij kwam nog dat de Visigoten slechts zeer gering in aantal waren, zeker in vergelijking met de totale bevolking van Hispania (Keay S.J. 1988, p. 202). Op zijn hoogtepunt strekte het Visigotische koninkrijk zich uit over een groot deel van Frankrijk en quasi het volledige Iberische schiereiland (Fig. 060). In 508 n.C. verloren ze hun bezittingen in Frankrijk en behielden ze slechts hun grondgebied ten zuiden van de Pyreneeën. Ongeveer 70 jaar later, in 585 n.C., breidde koning Leovigild van de Visigoten zijn Rijk uit ten koste van de Suevi, die nu definitief van het toneel verdwenen. Het volledige schiereiland was nu in handen van de Visigoten (Centeno R. 1983, p.162 ; Keay S.J. 1988, p. 208 ; Pereira S. 2005b, p. 66). Reeds in het begin van de 8ste eeuw n.C., als gevolg van onderlinge disputen, opvolgingscrisissen en enkele jaren van droogte en epidemieën, viel het Visigotische Rijk uiteen en slaagden de Moren erin om, vanuit Noord-Afrika, grote delen van Spanje en Portugal te veroveren (Pereira S. 2005b, p. 71). Enkel in Asturias (Spanje) konden de Visigoten aan de macht blijven.
Later zouden de Christenen van hieruit de
herovering van het Iberische schiereiland starten. Reconquista.
Pagina 56 van 117
Dit feit is beter bekend als de
Hoofdstuk III Steenexploitatie in Romeins Portugal
De Romeinse steenexploitatie in Portugal heeft lange tijd weinig interesse opgewekt bij de Portugese archeoloog.
Tot de jaren ’90 van de voorgaande eeuw richtte het
archeologisch onderzoek zich voornamelijk op de grote architecturale monumenten en structuren uit de Romeinse tijd. Doorgaans werd in dit onderzoek de oorsprong van het bouwmateriaal nauwelijks behandeld. Meer dan een beknopte beschrijving van het gesteente
waaruit
het
bouwwerk
was
opgetrokken,
gaf
men
vaak
niet.
Wetenschappelijk onderzoek naar de steenexploitatie zelf ontbrak volledig (Real F.C.S. 1997, p. 79). Het laatste decennium van de 20ste eeuw kwam hier evenwel verandering in. Diverse archeologen gingen actief op zoek naar de afkomst van het natuursteen dat de Romeinen ongeveer 2000 jaar geleden gebruikt hadden voor de constructie van hun gebouwen. Dit heeft tot gevolg dat thans enkele Romeinse steengroeves gelokaliseerd zijn in Portugal. Het effectief opgraven van deze groeves blijft in de meeste gevallen nog achterwege.
Slechts in twee gevallen heeft verder archeologisch onderzoek
plaatsgevonden. Het onderzoek dat de laatste jaren op gang is gekomen, concentreert zich voornamelijk op de steenvoorziening van de grote steden. Dit leidt ertoe dat vooral de onmiddellijke omgeving van de antieke steden wordt onderzocht.
Het achterland van de civitates
blijft grotendeels een onaangeroerd studiedomein, waardoor de kennis aangaande de steenexploitatie in functie van de kleinere bewoningskernen, zoals vici of villae, erg beperkt is (Bernardes J.P. 2002, p. 258). Net zoals in andere sterk geromaniseerde streken van het Rijk diende Romeins Portugal ongetwijfeld over een grote hoeveelheid kleinere steenexploitatiecentra te beschikken, met als functie de vele villae of vici van bouwmateriaal te voorzien.
Pagina 57 van 117
Het onderzoek naar de steenexploitatie in Romeins Portugal wordt, net zoals in de rest van het Rijk, bemoeilijkt door verschillende factoren. Het merendeel van de Romeinse steengroeves in Portugal was zeer klein, wat de herkenning en de datering compliceert. Maar ook het onderzoek naar de grotere steengroeves vertoont problemen. Zo beperkte de ontginning van deze groeves zich niet altijd tot de Romeinse periode, maar werd ze in latere tijden verder gezet. In enkele gevallen is zelf continuïteit merkbaar tot op heden. Vanuit archeologisch oogpunt heeft dit uiteraard zeer negatieve gevolgen, daar sporen van antieke exploitatie grotendeels verloren zijn gegaan (Bernardes J.P. 2002, p. 258). Daarbij komt ook nog eens het ontbreken van iedere historische bron omtrent dit thema.
Enkel de bronzen tabletten van Aljustrel geven ons onrechtstreeks enige
informatie aangaande de organisatie van een steengroeve (cfr. II.2.2.3.). De tabletten vertellen ons over de werking van de grote metaalmijnen van Ajustrel.
In de
veronderstelling dat de exploitatie van de metaalmijnen grotendeels overeenstemt met de exploitatie van de steengroeves, kunnen de bronzen tabletten ons meer leren over de werking van de groeves.
III.1. De Romeinse architecturale vernieuwingen De komst van de Romeinen en de hiermee gepaard gaande romanisatie betekende grote veranderingen voor Portugal, vooral in de streek ten noorden van de Taag. Ondermeer in de architectuur introduceerden de Romeinen enkele belangrijke vernieuwingen. Voor het eerst werden regelmatig gekapte natuurstenen blokken en baksteen gebruikt. De pre-Romeinse samenlevingen in Portugal bouwden voornamelijk volgens de taipa23- en adobe24-techniek, doorgaans afgewerkt met een strooien dak. Bij deze twee technieken was er geen noodzaak tot het ontginnen van natuursteen.
De steenexploitatie in
Portugal kende bijgevolg zijn start pas na de Romeinse verovering. Natuursteen werd hoofdzakelijk aangewend voor de bouw van grote monumentale, vaak publieke, gebouwen. De gewone woningen bouwde men doorgaans in een mix van de oudere, inheemse bouwtechnieken op een natuurstenen basis.
23
Bij deze techniek worden de muren opgebouwd in een houten bekisting waarin aarde, gemengd met ceramiekscherven en kleine steentjes, werd aangestampd. Finaal wordt de bekisting verwijderd. 24 De adobe-techniek maakte gebruik van in de zon gedroogde kleitegels.
Pagina 58 van 117
Natuursteen werd niet enkel gebruikt voor architecturale doeleinden, maar ook voor het vervaardigen van sculptuur, voor de aanleg van straten en mozaïeken,... (Alarcão J. de 1988a, p. 134 – 135). De start van de steenexploitatie kan dus gerelateerd worden aan de komst van de Romeinen. De vraag naar natuursteen kwam evenwel pas echt tot ontplooiing in het begin van de Keizertijd, toen heel wat nieuwe steden gesticht werden op het Iberische schiereiland.
Het openen van het merendeel van de steengroeves wordt derhalve
gedateerd op het einde van de 1ste eeuw v.C. of in het begin van de 1ste eeuw n.C. De uitbouw van de Romeinse steden in Portugal beleefde zijn hoogtepunt op het einde van de 1ste eeuw n.C. en in het begin van de 2de eeuw n.C., ten tijde van de Pax Romana. Vooral onder de Flavische keizers en onder keizer Traianus kende Hispania een grote bloei. Daarbij kwam nog dat heel wat steden in de 1ste of 2de eeuw n.C. het statuut van municipium verkregen.
Al deze elementen bevorderden de ontwikkeling van de
Romeinse steden, het stadsgebied werd uitgebreid en het centrum werd in veel gevallen in monumentale stijl heraangelegd (Bernardes J.P. 2002, p. 260). Deze activiteiten vereisten een grote aanvoer van stenen. De steenexploitatie bereikte bijgevolg haar hoogtepunt op het einde van de 1ste eeuw n.C. en het begin van de 2de eeuw n.C.
III.2. De Romeinse steenexploitatie in Portugal Eén van de basisprincipes van de Romeinse architectuur was het gebruik van lokale gesteenten voor de constructie van hun bouwwerken. Transport betekende immers technische moeilijkheden en een hoge kostprijs van het gesteente. De steengroeves waren er derhalve voornamelijk op gericht de lokale markt te bevoorraden. Een locatie van de groeve in de nabijheid van de afzetmarkt was bijgevolg normaal. Dit leidde ertoe dat het gesteente waarmee men bouwde afhankelijk was van het dominante gesteente in de regio (Real F.C.S. 1997, p. 79). In dit opzicht kunnen in Portugal twee grote geologische gebieden onderscheiden worden, een kalksteenzone en een zone die gedomineerd wordt door graniet en schist. De kalksteenzone vinden we terug in de Alentejo, de Beira Interior en het gebied ten noorden van de Douro. In de Algarve, de Beira Litoral en in Estremadura zijn de dominante gesteenten graniet en schist. Hierbij moet wel rekening gehouden worden dat er lokale verschillen kunnen bestaan. Zo zijn
Pagina 59 van 117
er bijvoorbeeld in de Alentejo gebieden waar plaatselijk meer graniet voorkomt dan kalksteen. Het bouwmateriaal in deze regio’s bestond dan ook voornamelijk uit graniet (Alarcão J. de 1988a, p. 135). Het grootste deel van de Romeinse steengroeves in Portugal had als functie de ontginning van deze lokale gesteenten.
Ze waren voornamelijk gericht op het
bevoorraden van één bepaalde stad, vicus of villa. Rond één stad konden verschillende van deze kleinere groeves voorkomen. Vermoedelijk waren deze kleinere groeves doorgaans eigendom van de civitas zelf of privé-eigendom (Alarcão J. de 1988b, p. 81). Niettegenstaande het grote aantal van deze steengroeves is dit type veel minder onderzocht in Portugal, waardoor onze kennis over de werking van deze groeves erg gering is. Naast steengroeves die zuiver dienden voor de productie van bouwstenen, werden op kleine schaal ook meer decoratieve gesteenten en semi-edelstenen ontgonnen. Het betrof hier bijvoorbeeld marmer of marmerachtige steensoorten, bergkristal,...
Ze
werden onder andere gebruikt bij de verfraaiing van monumenten en voor de productie van sieraden (Real F.C.S. 1997, p. 77). Naar het einde van de 1ste eeuw n.C., als gevolg van de grote welvaart in het Romeinse Rijk, begon men handel te drijven in deze zeldzame en duurdere gesteenten en semi-edelstenen.
Export beperkte zich
voornamelijk tot Lusitania en de twee Hispania’s, alhoewel het niet uitgesloten is dat ook buiten het Iberische schiereiland steen en semi-edelstenen uit Portugal werden geïmporteerd. De Romeinse economie was er immers op gericht Rome te bevoorraden met zowel levensnoodzakelijke goederen als luxeproducten. In dit opzicht zouden deze marmers eveneens in Italië terecht gekomen zijn. Het gaat hier evenwel slechts om een hypothese (Mantas V.G. 1999, p. 52). De belangrijkste regio voor de productie van marmer op het Iberische schiereiland was de streek van Estremoz, Vila Viçosa en Borba (André P. 1997, p. 83). Naar analogie met de grote Romeinse metaalmijnen in Portugal, zoals deze van Vipasca, kan verondersteld worden dat de exploitatie van dergelijke groeves, gezien hun belang voor de economie, onder staatscontrole stonden. Of de Staat ze zelf exploiteerde valt echter te betwijfelen.
Mogelijk verleende ze concessies aan particulieren of
groepen van personen die, in ruil voor het betalen van een belasting en het afstaan van een deel van de winst, een deel van de steengroeve mochten ontginnen (Curchin L.A. 1991, p. 134). Pagina 60 van 117
De locatie van een steengroeve was niet willekeurig gekozen, zo waren de aard van het gesteente en het transport bepalend bij de keuze van de ligging. Vooreerst ging men uiteraard op zoek naar waar de steensoort te vinden was en bekeek men de kwaliteit van het gesteente. Vanzelfsprekend zocht men het meest kwalitatieve gesteente voor de ontginning. Finaal speelde het transport een zeer belangrijke rol. Daar transport heel wat technische moeilijkheden kon opleveren en bovendien erg duur was, trachtte men dit tot een absoluut minimum te herleiden. De afstand tot de afzetmarkt werd in dezelfde optiek eveneens zo klein mogelijk gehouden (Bernardes J.P. 2002, p. 262). Indien toch grote afstanden dienden overbrugd te worden, verkoos men transport over water, aangezien dit de goedkoopste manier van vervoer was. Bij kleinere afstanden en indien er geen andere opties waren, werden de steenblokken over land getransporteerd. Het belang van de aanwezigheid van een goed uitgewerkt transportnet voor de steenexploitatie is in Romeins Portugal duidelijk merkbaar.
Nagenoeg alle
geïdentificeerde steengroeves bevonden zich langs ofwel een grote weg ofwel een rivier. Een mooi voorbeeld van steengroeves langs een bevaarbare waterloop vinden we in de Civitas Collipponensis. Zo konden de groeves van Alvados en Manhosa relatief makkelijk de Taag bereiken om van daaruit via de rivier de steenblokken te vervoeren naar Olisipo of Scallabis (Bernardes J.P. 2002, p. 262). Ook Herdade da Vigária, waar één van de marmergroeves van de Vila Viçosa gesitueerd was, lag in de nabijheid van een bevaarbare rivier (Real F.C.S 1997, p. 81). Het grootste deel van het transport in Romeins Portugal gebeurde evenwel via het land (André P. 1997, p. 84). Dit was ondermeer het gevolg van de onbevaarbaarheid van vele Portugese rivieren. Groeves lagen bijgevolg vaak langs grote wegen. Indien dit niet het geval was, werd er een aftakking gemaakt van de hoofdweg in de richting van de groeve. Door middel van karren werden de steenblokken vervolgens op hun bestemming afgeleverd. Rond Viseu zijn in de bestrating van enkele van die wegen afdrukken gevonden van karrensporen25. Deze laten toe een beeld te krijgen van het type karren die de Romeinen gebruikten (Vaz J.L.I. 1993, p. 397). Om het transport te vergemakkelijken werd het ontgonnen bouwmateriaal reeds deels in de omgeving van de groeve afgewerkt, zodat het gewicht van het steenblok verminderde. De finale afwerking gebeurde echter pas op de bouwwerf. Vondsten van
25
De afstand tussen de twee wielen bedroeg tussen 120 en 130 centimeter.
Pagina 61 van 117
twee halfafgewerkte sarcofagen in één van de groeves van Vila Viçosa leveren een bewijs dat ook in Portugal op deze manier gewerkt werd (Alarcão J. de 1988b, p. 80 – 82). Om informatie te bekomen inzake de extractietechniek van de steenblokken en de organisatie van de steengroeve is gedetailleerd archeologisch onderzoek van de groeve en zijn onmiddellijke omgeving noodzakelijk. Zoals reeds in de inleiding van dit hoofdstuk is aangehaald, zijn in Portugal tot op heden slechts twee Romeinse steengroeves opgegraven en volledig onderzocht, namelijk deze van Colaride en deze van Herdade da Vigária. Onze kennis aangaande de steenexploitatie in Romeins Portugal is bijgevolg zeer beperkt en komt bijna uitsluitend van deze twee steengroeves. Een algemeen beeld schetsen van de steenexploitatie in Romeins Portugal aan de hand van deze twee studies is dan ook onmogelijk. Bij de grotere groeves waren slaven ongetwijfeld een belangrijke arbeidskracht. Mogelijk werden ze bijgestaan door mensen met een hogere technische kennis om het ontginnen in goede banen te leiden. Dit was ook zo bij de metaalmijnen van “Mina dos Mouros” en Três Minas, waar een groep soldaten deze functie vervulde. Vermoedelijk moet dit bij de grote steengroeves ook het geval geweest zijn. Of in de kleinere groeves eveneens slaven aan het werk waren, is niet met zekerheid geweten, maar dit is niet onwaarschijnlijk (Mantas V.G. 1999, p. 51 – 52).
Het aandeel van slaven in het
arbeidersbestand voor de Romeinse steengroeves in Portugal mag echter niet overschat worden. Een groot deel van de arbeiders waren waarschijnlijk loonarbeiders, zeker vanaf de Laat-Romeinse tijd (Bedon R. 1984, p. 153).
III.3. Status questionis van het onderzoek In dit onderdeel wordt een overzicht gegeven van de stand van het wetenschappelijk onderzoek naar de steenexploitatie in Romeins Portugal. Hierbij wordt een overzicht gepresenteerd van de onderzochte steengroeves. Bijzondere aandacht gaat uit naar de Romeinse stad Conimbriga, waarvan de steenbevoorrading uitgebreid is onderzocht.
Pagina 62 van 117
III.3.1. Romeinse steengroeves in Portugal (Fig. 061) III.3.1.1. De regio Estremoz – Vila Viçosa – Borba Deze regio in de Alto Alentejo, dichtbij de Spaanse grens, is erg rijk aan marmers van zeer goede kwaliteit. De gemeentes Estremoz (Fig. 062), Vila Viçosa (Fig. 063) en Borba (Fig. 064) bevinden zich alledrie in het district van Évora, op respectievelijk 42, 49 en 48 kilometer in noordoostelijke richting van Évora verwijderd. In deze regio zijn verscheidene Romeinse marmergroeves geïdentificeerd, ondermeer in Estremoz, Pardais (deelgemeente van Vila Viçosa), Herdade da Vigária (deelgemeente van Vila Viçosa) en Rio de Moinhos (deelgemeente van Borba). Al deze groeves behoorden toe aan Ebora, een civitas in de Conventus Pacensis (Tavares M.J.F. 1992, p. 33). Het dominante gesteente in deze regio is marmer. Dit marmer behoort in Portugal tot het meest kwalitatieve, maar ook op de internationale markt staat het marmer van Estremoz, Vila Voçosa en Borba zeer hoog aangeschreven. Het marmer uit deze regio werd hoofdzakelijk gebruikt bij de afwerking van gebouwen, zoals voor het vervaardigen van zuilen, zuilelementen en crustae. Ook sculptuur werd uit dit marmer vervaardigd. Zo is in São Miguel da Mota, nabij Pardais, is heel wat sculptuur aangetroffen dat hoogstwaarschijnlijk uit dit marmer is gemaakt. Petrografisch onderzoek zou hier definitief uitsluitsel kunnen brengen.
Naast
zuilelementen, crustae en sculptuur zijn eveneens sarcofagen uit dit marmer gekend. Vondsten hiervan zijn gedaan in Herdade da Vigária (Alarcão J. de 1988b, p. 80 – 81 ; Guerra A. & Schattner T. & Fabião C. et alii. 2003, p. 461). Het voornaamste afzetgebied van het marmer was Zuid- en Centraal-Portugal, zo zijn ondermeer in Olisipo, Ebora en Conimbriga zijn talrijke monumenten gekend die dit marmer hebben gebruikt. In mindere mate is dit type marmer ook teruggevonden in Noord-Portugal en in de rest van het Iberische schiereiland, bijvoorbeeld in Emerita Augusta, Italica, Hispalis en Corduba (Montenegro Duque A. & Blázquez Martínez J.M. 1982, p. 380). Verder werd het marmer geëxporteerd naar verschillende villae in de Alentejo, zoals de villa van Torre de Palma in de Civitas Ammaiensis (André P. 1997, p. 83).
Pagina 63 van 117
De bekendste steengroeve uit deze streek situeren we in Herdade da Vigária, nabij Vila Viçosa. Deze Romeinse marmergroeve, ontdekt in 1976, is één van de twee Romeinse steengroeves die aan uitgebreid onderzoek is onderworpen en die effectief is opgegraven.
Aan de hand van het aardewerk dat bij deze opgravingen werd
teruggevonden, is men erin geslaagd de exploitatie op deze plaats te laten starten in het begin van de Keizertijd (Real F.C.S. 1997, p. 81). De aanwezigheid van halffabrikaten, zoals half afgewerkte sarcofagen, in de omgeving van het extractiefront wijst erop dat de verwerking van het steenblok deels ter plaatse gebeurde. Hierdoor kreeg het product meer waarde en werd het transport minder zwaar. Dit gecombineeerd met het gebruik van de waterloop die langs de groeve passeerde, maakte het transport van de steenblok relatief eenvoudig (Alarcão J. de 1988b, p. 81 ; Real F.C.S. 1997, p. 81). Eveneens belangrijk te vermelden betreffende de steengroeve van Herdade da Vigária is de vondst van een aangelegd waterbassin om het water van een nabijgelegen bron op te vangen. In de rotswand aan het bassin is een bas-reliëf aangetroffen met de voorstelling van een godheid die gelinkt kan worden aan het water of de bron.
Archeologen
interpreteren dit bassin als een plaats waar slaven en vrije arbeiders water konden halen. Iets wat zeer welkom was gezien het zware steenhouwerswerk en de hoge temperaturen (Alarcão J. de 1988b, p. 80). Tot slot dient bij de bespreking van de regio Estremoz – Vila Viçosa – Borba het Romeinse heiligdom van São Miguel da Mota te worden vermeld. Via een inscriptie op een altaar weten we dat het heiligdom door de slaaf Hermes marmorius opgedragen was aan de god Endovellicus.
De term marmorius kan gelinkt worden aan de
steenbewerkingsactiviteit en kan zowel verwijzen naar de steenhouwer als naar de beeldhouwer.
De eigenaar van de slaaf was een zekere Aurelia Vibia Sabina.
Mogelijks was zij de dochter van keizer Marcus Aurelius. Dit kan er bijgevolg op wijzen dat de marmergroeves in de regio Estremoz – Vila Viçosa – Borba eigendom waren van de keizerlijke familie. Gezien het belang van dit marmer en de schaal van exploitatie in dit gebied is dit zeer plausibel. Definitief uitsluitsel hieromtrent is er evenwel nog niet (Alarcão J. de 1988b, p. 80).
Pagina 64 van 117
III.3.1.2. Het westen van de “Trás-os-Montes”-regio Trás-os-Montes is een streek in het uiterste noordoosten van Portugal. In de eerste drie eeuwen van onze tijdrekening behoorde deze streek toe aan de provincie Hispania Tarraconensis.
Vanaf de 3de eeuw n.C. werd ze achtereenvolgens ingedeeld bij
Hispania Nova Citerior Antoniniana en Callaecia.
De voornaamste Romeinse
steengroeve in deze streek was ongetwijfeld te Vimioso (Fig. 065). Vimioso is een gemeente in de regio Trás-os-Montes
en Alto Douro.
Vanuit Romeins oogpunt
lokaliseren we de groeve in de Civitas Zoelarum, een onderdeel van de conventus van Asturica Augusta (Alarcão J. de 1988b, p. 32). Behalve de Vimioso-groeve bezat deze streek ongetwijfeld nog een groot aantal kleinere steengroeves. Deze regio wordt gedomineerd door schist en grauwacke, een type zandsteen. Behalve deze steensoorten kwamen ook graniet, marmer en kalksteen voor, zij het in iets mindere mate. Het marmer is echter van inferieure kwaliteit als we het vergelijken met de marmers uit de regio Estremoz – Vila Viçosa – Borba.
Tenslotte dient het
voorkomen van steatiet in deze streek te worden vermeld (Alarcão J. de 1988b, p. 81 ; De Sande Lemos F. 1993, p. 361). Verscheidene petrografische studies op de Romeinse monumenten uit deze streek hebben aangetoond dat de voorkeur uitging naar het lokale granietsteen.
Andere
architecturale elementen, zoals zuilelementen en funeraire stèles, werden eveneens uit graniet vervaardigd (De Sande Lemos F. 1993, p. 360). Voor de afwerking van de gebouwen en voor het vervaardigen van sculptuur gebruikte men het lokale marmer. De grote mate waarin graniet en marmer in deze streek werd gebruikt, doet vermoeden dat deze streek een groot aantal steengroeves moet gekend hebben (De Sande Lemos F. 1993, p. 360). Sporen van antieke steenexploitatie zijn tot op heden echter enkel aangetroffen te Vimioso en te Santo Adrião. Er dient opgemerkt te worden dat dit marmer, zeker in vergelijking met het marmer uit de regio Estremoz – Vila Viçosa – Borba, een hoofdzakelijk regionale verspreiding gekend heeft.
Het
Vimioso-marmer werd slechts teruggevonden in Noord-Portugal. De reden hiertoe was waarschijnlijk zijn mindere kwaliteit en kleinschaligere exploitatie (Alarcão J. de 1988a, p. 136 ; Alarcão J. de 1988b, p. 81). Bij opgravingen in de “Trás-os-Montes”-regio zijn verschillende Romeinse sieraden uit steatiet ontdekt. Dit wijst erop dat de Romeinen, naast marmer en graniet, eveneens
Pagina 65 van 117
steatiet ontgonnen hebben in het noordoosten van Portugal.
Steatietgroeves zijn
evenwel nog niet gelokaliseerd (De Sande Lemos F. 1993, p. 361).
III.3.1.3. Colaride De archeologische site van Colaride bevindt zich in een deelgemeente van Sintra, genaamd Agualva (Fig. 066).
De site situeren we ongeveer 15 kilometer (in
vogelvlucht) ten westen van Lissabon. Vanuit Romeins standpunt behoorde Colaride tot het territorium van Olisipo, een civitas in de Conventus Scallabitanus (Alarcão J. de 1988b, p. 26). Het belangrijkste gesteente in deze regio was kalksteen. Reeds in de jaren ’70 van de vorige eeuw ontdekten archeologen in Colaride restanten van een Romeinse bewoningskern en necropool (Coelho C. 2002, p. 281). In 1998 brachten noodopgravingen, als gevolg van de aanleg van een gasleiding, in de omgeving van deze nederzetting nog meer archeologische sporen aan het licht. Het betrof hier een kanaalsysteem, enkele kuilen en een kalksteengroeve geassocieerd met een dakpannenbakkerij (Coelho C. 2002, p. 283 – 285). De kalksteenextractie en de werking van de bakkerij dienen gelinkt te worden aan de opbouw van de nabijgelegen nederzetting.
De steengroeve en de bakkerij kenden bijgevolg slechts een lokale
functie, met name de bevoorrading van de nederzetting met bouwmaterialen.
Via
ceramiekanalyse is het mogelijk een datering tussen de 1ste en de 3de eeuw voorop te stellen (Coelho C. 2002, p. 306). De groeve in Colaride behoorde tot het type van de putgroeve, waarbij de kalksteen in open lucht werd ontgonnen en men geleidelijk dieper doordrong teneinde de bruikbare kalksteenlaag te volgen. Om de exploitatie in de diepte te vereenvoudigen werkte men in verschillende plateaus. In Colaride zijn drie dergelijke platformen geïdentificeerd (Fig. 067). Een studie van half ontgonnen steenblokken wees op een extractiemethode waarbij het blok eerst langs drie zijden van het moedergesteente werd losgemaakt. Het volledig losmaken gebeurde met behulp van wiggen die op de vierde zijde werden geplaatst. Opvallend is dat de steenhouwers gebruik maakten van de zwakke punten in de kalksteen, zoals natuurlijke breuklijnen, om het splijten te vereenvoudigen (Coelho C. 2002, p. 289 – 290).
Pagina 66 van 117
III.3.1.4. Regio van Torres Novas Torres Novas is een stad in de Ribatejo, ongeveer 100 kilometer ten noorden van Lissabon (Fig. 68). In één van de deelgemeenten van Torres Novas, meer bepaald in Lapas, hebben archeologen twee antieke Romeinse steengroeves geïdentificeerd. Lapas kunnen we lokaliseren aan de Almonda-rivier, 3 kilometer stroomopwaarts van Torres Novas. In de Romeinse periode behoorden de twee extractiezones tot de civitas van Sellium, onderdeel van de Conventus Scallabitanus (Alarcão J. de 1988b, p. 26). Net zoals in Colaride was de dominante steensoort in de regio van Torres Novas kalksteen. De kalksteen van Lapas werd voornamelijk gebruikt in de architectuur. Zo zijn langs de Almonda twee Romeinse villae opgegraven, waar de kalksteen van de twee Lapasgroeves zijn gebruikt. Naast bouwstenen zijn ook altaren gekend uit dit gesteente (Real F.C.S. 1997, p. 81). Het ontginnen van het gesteente vereiste, in tegenstelling tot de meeste andere Romeinse steengroeves in Portugal, een grote technische vaardigheid.
Daar het
gesteente zich niet aan of net onder het aardoppervlak bevond, was het noodzakelijk om onderaardse galerijen te graven. Hiervan zijn in Lapas tot op heden restanten zichtbaar (Fig. 013) (Real F.C.S. 1997, p. 79 + 81). Eén van de grootste voordelen van de kalksteenontginning in Lapas was zijn locatie. De nabijheid van de Almonda-rivier maakte het transport zeer eenvoudig en goedkoop. Via de Zêzere stond de Almonda in verbinding met de Taag. Van hieruit kon het gesteente zonder veel moeite getransporteerd worden richting monding van de Taag, vanwaar ze via de zee verspreid kon worden over een groot gebied. Het belang van het rivierennet voor het transport van het steenmateriaal is ondermeer af te leiden uit de locatie van de twee villae waar het gebruik van deze kalksteen geattesteerd is. Beide villae lagen langs de Almonda (Real F.C.S. 1997, p. 80).
III.3.1.5. Vipasca Behalve één van de belangrijkste metaalmijnen van het Romeinse Portugal was in Vipasca eveneens een Romeinse steengroeve aanwezig. Vispasca is gelegen in de Portugese gemeente Aljustrel in de Baixo Alentejo, circa 37 kilometer ten zuidwesten
Pagina 67 van 117
van Beja (Fig. 069). De mijnen en de groeves lagen binnen het grondgebied van de conventus en civitas van Pax Iulia (Alarcão J. de 1988b, p. 27). De zone rond Aljustrel was zeer rijk aan metalen, voornamelijk koper.
Het
voornaamste gesteente was kalksteen. De kwaliteit van deze laatste was echter zeer laag. Vanwege de lage kwaliteit van de kalksteen werd ze uitsluitend gebruikt voor de constructie van de vicus die verbonden was aan de metaalextractie. Deze nederzetting diende om de arbeiders en de slaven uit de mijnen onderdak te bieden. Naast woningen kwamen hier andere gebouwen voor zoals een badhuis, wateropslagplaatsen,... (Alarcão J. de 1988b, p. 81). De exacte locatie van de steengroeve is niet gekend. Informatie over het bestaan van de steengroeve komt enkel en alleen van de bronzen tabletten.
Deze vermelden de
aanwezigheid van een steengroeve, met als functie het voorzien in bouwmateriaal van de mijnbouwnederzetting. De tabletten spreken ook nog over de inferieure kwaliteit van deze kalksteen (Alarcão J. de 1988b, p. 81). Aangezien het ganse metaalextractiecentrum waarschijnlijk eigendom was van de Staat, kunnen we vermoeden dat dit eveneens het geval was voor de steengroeve. Net zoals bij de mijnen kan de eigenlijke extractie uitbesteed zijn aan een particulier (Alarcão J. de 1988b, p. 81).
III.3.1.6. Ançã Een volgende zone waarin ongetwijfeld verschillende Romeinse steengroeven te situeren zijn, is Ançã, een deelgemeente van Cantanhede, in de “Baixo Mondego”-regio (Fig. 070). Vanuit Romeins standpunt dienen we de steengroeve te lokaliseren in de civitas van Aeminium en de Conventus Scallabitanus (Alarcão J. de 1988b, p. 81). In de regio rond Ançã vinden we een grote variëteit aan witte kalksteenvarianten terug. Het merendeel van deze kalksteensoorten was zeer bruikbaar voor architecturale toepassingen (Alarcão J. de 1988b, p. 81). Eén van de voordelen van de kalksteen van Ançã was de relatieve eenvoud van de extractie en de bewerking. Deze eigenschappen doen vermoeden dat de Romeinen een
Pagina 68 van 117
groot aantal steengroeves in deze streek bezaten. Hiervan is tot op heden slechts één gelokaliseerd (Alarcão J. de 1988b, p. 81). Deze groeve, aangetroffen in de nabijheid van een Romeinse villa, ontgon geen bouwstenen, maar steenmateriaal voor het plaveien van wegen en voor de productie van deur- en raamomlijstingen. Waarschijnlijk beperkte de eigenaar van de villa zich niet uitsluitend tot de landbouw, maar stond hij eveneens in voor de extractie van deze kalksteen (Alarcão J. de 1988b, p. 136). De Ançã-kalksteen werd zeer vaak gebruikt in Conimbriga, dat ongeveer 20 kilometer naar het zuiden lag.
Het werd er voornamelijk aangewend voor zuilen en
deuromlijstingen. Op het forum, in de monumentale latrines en in de thermen van Traianus zijn tegels teruggevonden uit de witte Ançã-kalksteen (Alarcão J. de & Etienne R. 1976, p. 273).
III.3.1.7. Trigaches – São Brissos Op een tiental kilometer van Beja, in de gelijknamige gemeente, vinden we Trigaches en São Brissos terug (Fig. 071). Tussen deze twee dorpen hebben archeologen een antieke steenexploitatiezone gelokaliseerd. In de Oudheid behoorde deze steengroeve tot de civitas en conventus van Pax Iulia (Alarcão J. de 1988b, p. 27). Het gebied tussen de twee dorpjes wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van voornamelijk kalksteen. In mindere mate komt hier ook marmer voor. De kwaliteit van het marmer was echter minderwaardig aan dat van Estremoz, Vila Viçosa en Borba (Alarcão J. de 1973, p. 131). Het beperkte onderzoek dat in deze steengroeve heeft plaatsgevonden, richtte zich voornamelijk op het gebruik en de verspreiding van het gesteente. Hieruit heeft men kunnen besluiten dat de kalksteen enkel in de onmiddellijke omgeving van de groeve is gebruikt. Het marmer daarentegen kende een grotere verspreiding in de Algarve en de Alentejo. Zo is het marmer onder andere in Ebora aangetroffen (Alarcão J. de 1973, p. 131).
Pagina 69 van 117
III.3.1.8. Civitas Collipponensis De Civitas Collipponensis, met als hoofdstad Collippo (het huidige Leiria), bevond zich langs de Atlantische kust van Portugal, ongeveer halfweg tussen Olisipo en Cale (Fig. 072).
Het gebied grensde in het noorden en het noordoosten aan de civitas van
Conimbriga, in het zuidoosten aan deze van Sellium en in het zuiden aan de civitates van Scallabis en Eburobrittium. In het westen lag de Atlantische oceaan (Alarcão J. de 1988b, p. 25 – 26). De regio van Collippo is voornamelijk gekenmerkt door een grootschalige kalksteenextractie.
Rond Collippo is het mogelijk twee kalksteenvarianten te
onderscheiden, met name een oölitische kalksteen en een marmerachtige kalksteen. De oölitische kalksteen werd in hoofdzaak aangewend als bouwmateriaal. Het gebruik ervan is aangetoond in en rond Collippo. Export van de oölitische kalksteen is tot nu toe nog niet bewezen. Het tweede type kalksteen daarentegen was van een betere kwaliteit en werd derhalve vooral voor de afwerking van gebouwen gebruikt. Ook funeraire stèles in dit marmerachtige gesteente zijn teruggevonden. Naast Collippo en omstreken is deze kalksteen eveneens teruggevonden bij de constructie van monumenten in heel wat andere Romeinse steden in Portugal. Ondermeer in Olisipo, Scallabis en Conimbriga, maar ook in de regio rond Ebora en Salacia zijn vondsten gedaan van bouwmaterialen en epigrafische dragers in deze kalksteen. Als criterium bij het bestempelen van een steengroeve als Romeins, gebruikte Bernardes J.P. (2002, p. 257 – 258) de aanwezigheid van een Romeinse bewoningskern. Hij zocht met andere woorden in gans de Civitas Collipponensis naar sporen van steenextractie. Indien deze in de buurt lagen van een Romeinse site, werd de groeve geclassificeerd als Romeins. Deze methode heeft uiteraard tot gevolg dat de Romeinse groeves die iets verder liggen van de Romeinse bewoning niet als dusdanig werden bestempeld.
Met behulp van deze methode slaagde Bernardes erin minstens vijf
Romeinse steengroeves te identificeren in het territorium van Collippo. Dit waren de groeves van Porto de Mós, Alvados, Outeiro da Perulheira, Portela dos Moleiros en Fornecos. Wellicht lag het werkelijke aantal steengroeves ten tijde van de Romeinen nog veel hoger (Bernardes J.P. 2002, p. 260 – 261).
Pagina 70 van 117
In het zuiden van de Civitas Collipponensis, in de nabijheid van twee grote vici, identificeerde Bernardes twee grote steengroeves. Het ging hier om de groeve van Porto de Mós26, waar de oölithische kalksteen werd ontgonnen, en Alvados27, waar men de marmerachtige variant ontgon. Vooral het gesteente van Alvados kende een grote verspreiding in de Romeinse tijd.
Ondermeer in Conimbriga, ongeveer 60 – 70
kilometer in noorderlijke richting, zijn steenblokken aangetroffen uit deze kalksteen. Alvados was voor Conimbriga de dichtste plaats waar een gesteente van dergelijke kwaliteit ontgonnen werd. Dit is meteen ook een verklaring waarom de inwoners van Conimbriga hun bouwmateriaal zover gingen zoeken. Gezien zijn hoge kwaliteit en het mooie uitzicht van de steensoort werd het voornamelijk gebruikt voor decoratieve architecturale elementen (Alarcão J. de & Etienne R. 1976, p. 272 ; Bernardes J.P. 2002, p. 261). Via de twee vici kon het steenmateriaal makkelijk vervoerd worden richting de havenstad Alfeizerão.
Van daaruit konden de steenblokken via de zee op een
eenvoudige en goedkope wijze getransporteerd worden over een grotere afstand. Aangezien de twee vici eveneens op slechts enkele kilometer van de Taag lagen, was van hieruit goedkoop transport over water mogelijk en kon op een eenvoudige wijze grote steden als Scallabis en Olisipo bereikt worden (Bernardes J.P. 2002, p. 262). De overige drie Romeinse steengroeves op het grondgebied van Collippo kenden slechts een kleinschalige exploitatie. Hun ligging op slechts enkele kilometer van Collippo doet veronderstellen dat hun voornaamste functie het bevoorraden was van de stad. Zowel de steengroeve van Outeira da Perulheira, als deze van Portela dos Moleiros en Fornecos ontgonnen de oölithische kalksteenvariant (Bernandes J.P. 2002, p. 259). De situering in de tijd van deze vijf steengroeves vormt evenwel een probleem. Met uitzondering van hun proximiteit tot de Romeinse stad Collippo en tot de Romeinse villae en het feit dat er sporen zijn die wijzen op een historische exploitatie, is er geen enkel bewijs om de groeves als Romeins te beschouwen. Gedetailleerd archeologisch van de steengroeves zou een exacte datering kunnen opleveren (Bernardes J.P. 2002, p. 259).
26 27
Nabij de vicus van Manhosa. Nabij de vicus van Alvados.
Pagina 71 van 117
III.3.1.9. Civitas van de Interannienses De civitas van de Interannienses, met als hoofdstad Viseu, situeerde zich ten noorden van de Serra da Estrela, in het gebied rond de Mondego en de Vouga (Fig. 073). In het noorden grensde de civitas aan de civitates van da Paesuri, van de Coilarni en van de Arabrigenses. Ten westen bevond zich het territorium van Talabriga. In het oosten, tenslotte, grensde de civitas van de Interannienses aan het gebied van de Aravi (Alarcão J. de 1988b, p. 19 – 20). Het meest voorkomende gesteente in de regio rond Viseu is graniet (Vaz J.L.I. 1993, p. 397). Het onderzoek naar de steenexploitatie in het territorium van de Interannienses beperkte zich tot de lokalisering van de steengroeves. In het territorium van de civitas zijn thans vier Romeinse steengroeves gelokaliseerd. Deze bevinden zich in Coimbrões (circa 5 kilometer ten zuiden van Viseu), Pousa Maria (circa 10 kilometer ten noorden van Viseu), Tapados (circa 15 kilometer ten oosten van Viseu) en Bodiosa-a-Velha (circa 12 kilometer ten noordwesten van Viseu) (Vaz J.L.I. 1993, p. 397). Aan de extractietechniek,
de
organisatie
van
de
exploitatie,
het
gebruik
van
het
steenmateriaal,... werd geen belang gehecht. Men richtte zich voornamelijk op de link tussen de steenexploitatie en het wegennet. Zo is ondermeer te zien dat de Romeinse steengroeves van Coimbrões, Pousa Maria en Tapados langs een grote Romeinse weg gelegen waren, waarlangs het gesteente op een relatief eenvoudige wijze naar de afzetmarkt kon gebracht worden. De steengroeve van Bodiosa-a-Velha echter bevond zich verder van een Romeinse weg verwijderd. De Romeinen losten dit probleem op door de aanleg van een kleine weg die de groeve met de hoofdweg verbond (Vaz J.L.I. 1993, p. 397).
III.3.2. Conimbriga De site van Conimbriga, hoofdstad van de gelijknamige civitas, is de best onderzochte en derhalve de belangrijkste Romeinse site van Portugal. De goede bewaring van de stad is te wijten aan het feit dat na de val van het Romeinse Rijk de stad grotendeels is verlaten en er nadien op deze plek geen bewoning meer is geweest.
Pagina 72 van 117
Het antieke Conimbriga bevindt zich op ongeveer 15 kilometer ten zuiden van het moderne Coimbra, naast het huidige Condeixa-a-Velha, een deelgemeente van Condeixa-a-Nova. Het grondgebied van de Civitas Conimbrigensis situeerde zich net ten zuiden van de Mondego (Fig. 074). Deze rivier vormde de grens met Aeminium. In het oosten bakende de Serra da Lousã het territorium af. De civitates van Collippo en Sellium begrensden het gebied van Conimbriga in het oosten. De westelijke grens werd gevormd door de Atlantische Oceaan.
Conimbriga behoorde tot de Conventus
Scallabitanus. Conimbriga is vanaf de tweede helft van de 20ste eeuw n.C. het onderwerp van een uitgebreid wetenschappelijk onderzoek28.
Eén van de vele zaken die men heeft
onderzocht was de steenbevoorrading van de stad. Men is systematisch de afkomst gaan bepalen van iedere steensoort die in de stad is gebruikt. Vervolgens is men gaan kijken welke functie elke steensoort had. De nauwgezetheid waarmee dit gebeurd is, maakt deze studie tot één van de meest diepgaande inzake steenbevoorrading van een Romeinse stad in Portugal. Conform met de resultaten van gelijkaardige studies in andere Romeinse steden buiten Portugal kan ook hier besloten worden dat de Romeinen zo vaak mogelijk lokale steensoorten verkozen als basis voor hun bouwwerken. Indien dit niet mogelijk was of indien de kwaliteit van de lokale gesteenten te laag was, schakelde men over op het importeren van natuursteen. Vaak diende het duurdere importgesteente voor de afwerking van de gebouwen. Onder de gesteenten die uit de omgeving van de stad afkomstig zijn, classificeren we verschillende typen van kalksteen.
De eerste kalksteenvariant was afkomstig uit
Alcabideque, uit de Serra de Ponte, uit de Serra d’Avessada en uit de zone langs de weg Conimbriga – Tomar (tot aan Penela).
De relatief hoge kwaliteit, het feit dat ze
makkelijk te bewerken was en doordat ze dichtbij bij de stad te vinden was, maakte deze kalksteen tot het meest gebruikte gesteente in Conimbriga (Alarcão J. de & Etienne R. 1976, p. 273). Een tweede kalksteensoort die eveneens zeer vaak gebruikt werd in de stad, was kalktuf. De proximiteit van zijn vindplaats, de stad is namelijk gebouwd op een ondergrond van deze kalksteen, was zijn grootste troef. Een tweede voordeel is dat ze eenvoudig te bewerken was en makkelijk in grote blokken kon worden ontgonnen. Het gebruik is ondermeer geattesteerd in de stadsmuur (Alarcão J. de & Etienne R. 28
Voornamelijk de Universiteit van Coimbra (Prof. Dr. J. de Alarcão ) en de Universiteit van Bordeaux (Prof Dr. R. Etienne).
Pagina 73 van 117
1976, p. 274). Een derde kalksteentype, relatief hard maar toch makkelijk te ontginnen en te bewerken door zijn natuurlijke gelaagdheid, werd gewonnen in de regio van Valada en Atadôa. Gezien de zeldzaamheid van dit gesteente was het gebruik zeer beperkt (Alarcão J. de & Etienne R. 1976, p. 273). Een laatste lokale kalksteenvariant was afkomstig van de Serra de Síco, ten zuiden van de stad. Deze kalksteen werd slechts gebruikt in de pre-Augusteïsche en Augusteïsche tijd. Later werd ze vervangen door de andere kalksteenvarianten die makkelijker te ontginnen en te bewerken waren (Alarcão J. de & Etienne R. 1976, p. 274). Naast de lokale gesteenten werd een groot deel van het bouwmateriaal ingevoerd. Dit kon uit Portugal zijn, maar in beperkte mate ook uit andere delen van de Romeinse wereld. Voorbeelden van dergelijke steensoorten zijn serpentiniet en rood marmer, beiden uit Griekenland (Alarcão J. de & Etienne R. 1976, p. 272 – 273). Uit Lusitania kwam ondermeer het marmer van Estremoz, Vila Viçosa en Borba. Het gebruik van een tweede marmervariant is geattesteerd in Conimbriga, dit marmer was echter van mindere kwaliteit en erg breekbaar. Men vermoedt dat het eveneens uit de “Estremoz – Vila Viçosa – Borba”-regio afkomstig is (Alarcão J. de & Etienne R. 1976, p. 271 – 272). Naast marmer werd ook kalksteen ingevoerd uit andere regio’s van Portugal, bijvoorbeeld uit Porto de Mós, Alvados en Ança. Het werd voornamelijk aangewend voor het maken van decoratieve architectonische elementen (Alarcão J. de & Etienne R. 1976, p. 272 + 273). Een laatste importgesteente in Conimbriga was leisteen. De herkomst van deze leisteen is vooralsnog niet te bepalen. Ze komt namelijk in grote delen van het land voor.29 (Alarcão J. de & Etienne R. 1976, p. 273).
29
Bijvoorbeeld in de Beiras, in de Alentejo en in de streek rond Porto.
Pagina 74 van 117
Hoofdstuk IV Case-study Ammaia
IV.1.
Lokalisatie
IV.1.1. Ammaia De archeologische site van de Romeinse stad Ammaia, hoofdplaats van de Civitas Ammaiensis, behoort tot het grondgebied van São Salvador de Aramenha, een deelgemeente van Marvão, en is gelegen in het district Portalegre (Fig. 075). De site is ongetwijfeld de belangrijkste getuigenis van de Romeinse aanwezigheid in het noorden van de Alentejo en bezit een groot archeologisch potentieel, omdat na de Romeinse occupatie de stad vrijwel direct is verlaten en sindsdien niet meer is bewoond (Pereira S. & Carvalho J. & Borges S. 2000, p. 55).
De site is slechts door twee moderne
structuren verstoord, een nationale weg (n° 359) en de Quinta do Deão, een oude boerderij die omgevormd is tot een archeologisch museum (Fig. 076) (Vermeulen F. et alii 2005). De ruïnes van Ammaia liggen aan de voet van de Serra de São Mamede, een bergketen van circa 40 kilometer en met een maximale hoogte van 1027 meter. Deze bergen veroorzaken orogenetische regens in deze regio, waardoor het gebied rond Ammaia een grote hoeveelheid bronnen en rivieren kent en ook veel natter is dan het overige deel van de Alentejo30 (Vermeulen F. et alii 2005). De Alentejo is in feite een droge streek met weinig vruchtbare grond, waar landbouw ten tijde van de Romeinen slechts rendabel was indien ze op grote schaal plaatsvond.
Deze streek was met andere
woorden ideaal voor de ontwikkeling van een latifundia-cultuur (Alarcão J. de 1988b, p. 63). De situatie in Ammaia is echter compleet verschillend. De stad ligt in de vallei
30
In São Salvador de Aramenha valt jaarlijks meer dan 800 l/m2.
Pagina 75 van 117
van de Rio Sever en de Ribeira dos Alvarrões, op een hoogte van 525 – 550 meter. Deze vallei, die als gevolg van colluviale en alluviale activiteiten een vruchtbare bodem kent, strekt zich uit van Prada/Escusa tot Porto da Espada (Pereira S. 2005a, p. 36). De vruchtbare bodem gecombineerd met een hoge regenval zorgt voor een goede basis om aan landbouw te doen in de onmiddellijke omgeving van de stad (Cerqueira J. 2005, p. 21 – 22). De exacte ligging van Ammaia is lange tijd een discussiepunt geweest in de academische wereld. Tot het begin van de 20ste eeuw waren verschillende archeologen en historici van mening dat het Romeinse Ammaia gelegen was onder het huidige Portalegre. Ze baseerden zich hierbij op een inscriptie die verwerkt was in de Espírito Santo-kerk in Portalegre31. De ruïnes in São Salvador de Aramenha werden destijds beschouwd als deze van de stad Medobriga (Mantas V.G. 2000, p. 393). Na een studie, uitgevoerd door Prof. Dr. Leite de Vasconcelos, van een in 1935 gevonden inscriptie, ontdekt nabij São Salvador de Aramenha, werd de oorspronkelijke hypothese van de ligging van Ammaia weerlegd en kon men besluiten dat de ruïnes in São Salvador de Aramenha van de Romeinse stad Ammaia waren (Pereira S. 2005a, p. 35).
IV.1.2. De Civitas Ammaiensis De Civitas Ammaiensis omvatte een territorium van circa 60 x 60 kilometer, met centraal de stad Ammaia (Fig. 077) (Vermeulen F. et alii 2005). Ze behoorde tot de Conventus Emeritensis (Carvalho J. 2002, p. 71). De noordgrens van het territorium kan met zekerheid gelijkgesteld worden aan de Taag. Het bepalen van het traject van de grenslijn op de andere plaatsen is, ten gevolge van het ontbreken van aanwijzingen, heel wat minder eenvoudig.
De zuidgrens werd
vermoedelijk gevormd door de Ribeira de Avis. Ongeveer ter hoogte van de plaats Avis draaide de grens noordwaarts, richting Taag, om aldaar verbinding te maken met de noordelijke grens. In het oosten passeerde de grenslijn ten zuiden van het huidige
31
CIL II 158 / IRCP 616: Imp.Caes.L.Aure / lio Vero Aug / divi.Antonini.f / pont.max.trib.pot. / cos.II.p.p. / Municip.Ammai.
Pagina 76 van 117
Monforte en ten noorden van het huidige Alburquerque. Van daaruit ging het wederom noordwaarts richting Taag (Pereira S. 2005a, p. 50 ; Plana-Mallart R. 1995, p. 235). Behalve Ammaia bevatte het gebied nog een tweede grote nederzetting, namelijk Abelterium (Alarcão J. de 1990, p. 24). Het is mogelijk dat deze stad in een latere fase van de Romeinse overheersing tot civitas werd gepromoveerd en een deel van het grondgebied van de Civitas Ammaiensis verkreeg. In dit geval was de grens met Ammaia hoogstwaarschijnlijk de Ribeira da Seda (Pereira S. 2005a, p. 50). Verschillende archeologen geloven echter niet in deze hypothese en beschouwen Abelterium enkel als een plaats die ten gevolge van zijn gunstige ligging op de weg Olisipo – Emerita Augusta een grote ontwikkeling heeft gekend in de Laat-Romeinse periode (Alarcão J. de 1988b, p. 29). Het territorium van Ammaia is zeer rijk aan mineralen, zoals goud, zilver, lood, hematiet en bergkristal.
Vooral het bergkristal speelde een belangrijke rol in de
economie van Ammaia (Pereira S. 2005a, p. 37). Op verscheidene plaatsen moeten dan ook mijnen of groeves geweest zijn waar deze mineralen ontgonnen werden. Op de flanken van de heuvels rond de stad komt voornamelijk schist en kwartsiet voor. In de vallei zelf is dit beperkt tot schist alleen. Het dominante gesteente in de ruimere omgeving van Ammaia is graniet. In mindere mate komen metamorfe gesteenten zoals gneis voor (Cerqueira J. 2005, p. 19 – 20 ; Vermeulen F. et alii 2005).
IV.2.
Geschiedenis van Ammaia
IV.2.1. Romeinse geschiedenis De stad Ammaia kende geen pre-Romeinse voorloper, ze was een volledig nieuw gestichte Romeinse stad. De locatie komt ook totaal niet overeen met het algemene beeld van een IJzertijd-oppidum, dat doorgaans op een goed verdedigbare plaats met een goed uitzicht over het omliggende gebied geplaatst is (Pereira S. 2005a, p. 36). Desalniettemin verwijst Plinius de Oudere naar de Ammaeensibus iugis32, als hij spreekt over de Serra de São Mamede en de Serra de Marvão.
De vermelding van
Ammaeensibus illustreert dat reeds voor de Romeinse overheersing de naam Ammaia in 32
De bergen van de Ammaiërs.
Pagina 77 van 117
deze regio voorkwam, hetgeen toelaat te veronderstellen dat nog vóór de Romeinse periode een inheems stam deze streek bevolkte (Mantas V.G. 2000, p. 396). In de stad zijn eveneens een gering aantal scherven van IJzertijdceramiek teruggevonden. Het ontbreken van IJzertijdstructuren onder de Romeinse stad, gecombineerd met de twee indicaties van de aanwezigheid van een IJzertijdpopulatie, doet vermoeden dat in de omgeving van de stad een nog niet geïdentificeerde, inheemse nederzetting is geweest en dat de inwoners hiervan na de Romeinse verovering door de overheerser verplicht zijn geweest om zich op een nieuwe locatie, de stad Ammaia, te vestigen, een plaats die eenvoudiger toegankelijk was en beter geschikt om aan de Romeinse administratieve functie te voldoen, (Mantas V.G. 2000, p. 396 – 397 ; Pereira S. 2005a, p. 36). De exacte datum van de stichting blijft nog steeds een groot vraagteken, aangezien archeologische informatie uit de vroegste occupatiefase ontbreekt. De stad moet zeker al bestaan hebben onder keizer Claudius, vermits inscripties gekend zijn uit deze periode die de Civitas Ammaiensis vermelden (Vermeulen F. et alii 2005). In de Naturalis Historia, waarin Plinius een opsomming geeft van de civitates van Lusitania ten tijde van Augustus, wordt Ammaia nog niet vernoemd. De oorzaak hiervan kan tweevoudig zijn. Ofwel is Plinius deze civitas gewoon vergeten te vermelden33, ofwel was aan Ammaia op dat moment gewoon nog geen territorium toegekend (Alarcão J. de 1990, p. 23). Indien de auteur Ammaia vergat te vermelden, dan is het mogelijk dat de oprichting van de stad kaderde in de territoriale reorganisatie van Hispania door keizer Augustus (Mantas V.G. 2000, p. 410). ste
plaatsen in het laatste kwart van de 1
Zeer waarschijnlijk is de stichting dus te
eeuw v.C. of het begin van de 1ste eeuw n.C. en
maakte ze deel uit van een groter urbanistisch programma, waarbij over gans het schiereiland nieuwe steden werden gesticht in functie van de territoriale reorganisatie van de provincies en het indelen van het gebied in civitates (Mantas V.G. 2000, p. 396 ; Pereira S. 2005a, p. 39). De locatie van Ammaia is door de Romeinen niet willekeurig gekozen. Watervoorziening was één van de belangrijkste elementen die de Romeinen in rekening hielden bij het stichten van een nieuwe stad. Als gevolg van de orogenetische regens was het gebied rond de stad zeer rijk aan bronnen en riviertjes, de watervoorziening vormde op deze plaats bijgevolg geen probleem. Daarnaast was de vallei, zoals reeds
33
Er zijn nog civitates in Lusitania die hij vergeten te vermelden is en vanwaar men zeker weet dat ze reeds bestonden.
Pagina 78 van 117
vermeld, zeer vruchtbaar in vergelijking met de rest van de regio.
Water- en
voedselvoorziening waren aldus gegarandeerd (Pereira S. 2005a, p. 36). Een inscriptie uit 166 n.C.34, gevonden in Portalegre, vertelt ons dat Ammaia in de vroege Keizertijd het statuut van municipium kreeg. De tekst spreekt immers over “municip(es) ammai(enses)” (Mantas V.G. 2000, p. 412 ; Pereira S. 2005a, p. 40). De municipalisatie vond bijgevolg plaats in de periode tussen keizer Claudius en keizer Vespasianus. Het merendeel van de onderzoekers opteert voor een datering in de Flavische dynastie, met andere woorden een datering naar het einde van de 1ste eeuw n.C, onder keizer Vespasianus (Mantas V.G. 2000, p. 412 ; Mantas V.G. 2002, p. 51 ; Pereira S. 2005a, p. 40). In wezen betekende de toekenning van dit hogere statuut geen grote verandering voor de stad en zijn territorium. De municipalisatie was hoogstwaarschijnlijk slechts een zaak van eer. Vaak ging ze gepaard met een monumentale uitbouw van het centrum van de stad (Vermeulen F. et alii 2005). In tegenstelling tot hetgeen in de Laat-Romeinse periode in grote delen van de Romeinse wereld geschiedde, zijn er voor Ammaia en omgeving geen onmiddellijke indicaties van crisis. We kunnen voor deze streek zelfs spreken van een zekere bloei tijdens de overgangsfase van de Laat-Romeinse periode naar de vroege Middeleeuwen (Carneiro A. 2003, p. 136).
Aanwijzingen voor deze bloeiperiode zijn de grote
de
kwantiteit 4 -eeuwse munten, Laat-Spaanse Terra Sigillata en African Red Slip ware die aangetroffen zijn in de stad (Carneiro A. 2003, p. 140 ; Pereira S. & Carvalho J. & Borges S. 2000, p. 65). Ook in de villae, verspreid in het achterland van de stad, is deze bloei duidelijk merkbaar. Zo zien we dat aan de villa van Torre de Palma (gelegen in Monforte), één van de grootste villae van het Iberische schiereiland, grote structurele aanpassingen zijn aangebracht. Enkelen rijk uitgewerkte mozaïeken van deze villa dateren uit de 4de eeuw n.C. (Fig. 078) (Pereira S. 2005b, p. 64). De reden van deze bloei meent men te kunnen vinden in de opkomst van de handel met Noord-Afrika (Pereira S. 2005b, p. 63). Emerita Augusta, de hoofdstad van Lusitania, was een belangrijke afzetmarkt voor de Noord-Afrikaanse producten. Via havens, zoals Olisipo, bereikten de producten Lusitania, om van daaruit via de grote landwegen 34
CIL II 158 of IRCP 616: Imp.Caes.L.Aure / lio Vero Aug / divi.Antonini.f / pont.max.trib.pot. / cos.II.p.p. / Municip.Ammai.
Pagina 79 van 117
Emerita Augusta te bevoorraden. Dankzij de proximiteit van de weg Olisipo – Emerita Augusta kon Ammaia ten volle profiteren van deze handel. Het belang van deze wegen kunnen we ondermeer afleiden uit de vele wegreparaties in de 4de en 5de eeuw n.C. (Carneiro A. 2003, p. 141 – 142).
IV.2.2. Post-Romeinse geschiedenis Archeologische opgravingen in het stadsgebied hebben aangetoond dat Ammaia in de post-Romeinse periode nog steeds bewoond werd. Zo werden in de 5de eeuw n.C. en in de Visigotische periode nog aanpassingen aangebracht aan het stadsweefsel, bijvoorbeeld aan de woonhuizen nabij de Quinta do Deão of aan de porta sul, waar wachttorens werden opgericht ter bewaking van de poort (Pereira S. 2005b, p. 67). Daar waar de stad in de Laat-Romeinse periode en de 5de eeuw n.C. nog relatief welvarend was, duiden de archeologische vondsten vanaf de 6de eeuw n.C. op een duidelijke achteruitgang. Zo verdween bijvoorbeeld het importaardewerk en werd het vervangen door lokaal aardewerk. De reden van deze achteruitgang lag bij de politieke instabiliteit en het verdwijnen van het Romeins economisch systeem.
Uiteindelijk
ontvolkte Ammaia geleidelijk en verhuisden de mensen naar kleinere dorpen. Voorbeelden van dergelijke dorpen uit de 6de en 7de eeuw n.C. zijn Monte Velho, Carrasca, Ferrenha, Cabeço do Mouro,... (Pereira S. 2005b, p. 68). De stad raakte stilaan in verval. Reeds in de 9de eeuw n.C., ten tijde van de komst van de Moren, was Ammaia een ruïne. Dit laatste is af te leiden uit een Islamitische tekst waarin Ibn Maruán, een Moorse generaal, zich “Heer van Ammaia en zijn ruïnes” liet noemen. In de Middeleeuwen en de post-Middeleeuwse periode ging het verval van de stad verder en werd een groot deel van het steenmateriaal gerecupereerd voor bouwprojecten in ondermeer Castelo de Vide en Portalegre (Mantas V.G. 2000, p. 417).
IV.3.
Archeologisch onderzoek in en rond Ammaia
Alhoewel de locatie van Ammaia sinds de jaren ’30 van de vorige eeuw gekend was, bleef de archeologische interesse voor de site in de eerste helft van de 20ste eeuw n.C. zeer beperkt. Hier kwam in 1949 verandering in toen de Portugese overheid de stad als
Pagina 80 van 117
Monumento Nacional klasseerde, waardoor de ruïnes en de archeologische site beschermd erfgoed werden (Carvalho J. 2002, p. 69). Toch moeten we wachten tot oktober 1994 vooraleer grootschalig en systematisch archeologisch onderzoek in Ammaia en de Civitas Ammaiensis van start ging. In de stad richtte het onderzoek zich voornamelijk op de zichbare ruïnes en het monumentale centrum. In 1997 werd de Fundação Cidade de Ammaia opgericht, sindsdien wordt het onderzoek door deze instelling, in samenwerking met de Universiteit van Évora, de Universiteit van Coimbra, de Câmara Municipal de Marvão en het Instituto para Conservação da Natureza (ICN), uitgevoerd.
Ook buitenlandse universiteiten participeren in de
projecten, ondermeer de universiteiten van Gent (België), Louisville (Verenigde Staten), Cassino (Italië) en Dublin (Ierland) (Pereira S. & Carvalho J. & Borges S. 2000, p. 55). Het onderzoek concentreerde zich hoofdzakelijk op het urbanisme van de stad. Archeologen van de Fundação Cidade de Ammaia onderzochten tevens het wegennet in de civitas, de epigrafie en de munten gevonden in de stad. Momenteel wordt in het kader van een doctoraatsthesis van de Universiteit van Gent een multidisciplinair geoarcheologisch onderzoek gevoerd naar de watervoorziening van Ammaia en de steenen mineraalexploitatie van het achterland van de stad.
IV.3.1. Het stadsplan (Fig. 079) IV.3.1.1. De stadsmuur Via de analyse van luchtfoto’s, het in kaart brengen van restanten van de stadsmuur en via geomorfologisch onderzoek is het tracé van de stadsomwalling met grote zekerheid achterhaald. Aangezien hier een volledig nieuw gestichte stad werd ingeplant, hadden de Romeinse architecten de mogelijkheid het typische rechthoekige grondplan met een orthogonaal stratennetwerk uit te werken. Enkel in het zuidwesten week, als gevolg van de topografie, het tracé van de ommuring enigszins af van dit rechthoekig plan (Vermeulen F. et alii 2005). De stadsmuur, aangelegd in de loop van de 1ste eeuw n.C., had waarschijnlijk hooguit een symbolische functie. Ze diende om prestige uit te stralen en ter afbakening van het stadsgebied.
Gezien de constructie en de aard van de muur had ze geen enkele
defensieve waarde (Mantas V.G. 2000, p. 413 ; Pereira S. 2005a, p. 42).
Pagina 81 van 117
De lengte van de omwalling bedroeg circa 1810 meter, wat neerkwam op een ommuurde oppervlakte van 20,8 ha.
Het traject werd op maximaal vijf plaatsen
onderbroken door een stadspoort. Daarnaast moeten er nog een aantal torens zijn geweest, waarvan thans slechts één geïdentificeerd is in het zuidwestelijk deel van de stad. Het exacte aantal torens is niet gekend (Vermeulen F. et alii 2005). De afgeronde vorm van de toren en het rechthoekige stadsplan wijzen erop dat de Romeinse architecten in Ammaia gewerkt hebben volgens de Vitruviaanse principes (Mantas V.G. 2000, p. 413). Rekening houdend met een gemiddelde breedte van1,25 meter, en een maximaal bewaarde hoogte van 2,10 meter, in de buurt van de zuidelijke toegangspoort, schat men de oorspronkelijke hoogte van de stadsmuur tussen 4 en 5 meter.
De muur was
opgebouwd in opus incertum, met onregelmatige granietblokken. In mindere mate gebruikte men ook blokken van kwartsiet. Als emplekton werd mortel gebruikt (Pereira S. 2005a, p. 41 – 42 ; Vermeulen F. et alii 2005). De noordoostelijke muur werd voorafgegaan door een kleine, ondiepe V-gracht (Fig. 80). Dit was het laagst gelegen deel van de stad, waardoor bij zware regenval al het water naar deze kant van de stad afvloeide. De gracht werd gegraven om het water gecontroleerd te laten wegstromen (Vermeulen F. et alii 2005). In de muur werden kleine perforaties gemaakt om verbinding te maken tussen de stad en de gracht.
IV.3.1.2. De porta sul (Fig. 081) Het meest indrukwekkende restant uit de Romeinse tijd in Ammaia is ongetwijfeld de porta sul of de zuidelijke toegangspoort. Deze poort vormde de hoofdingang tot de stad en was opgebouwd uit twee ronde torens, elk 6,30 meter35 in diameter, met daartussen een toegang met een breedte van 6,30 meter (Mantas V.G. 2000, p. 413 ; Pereira S. 2005a, p. 42). De poort was oorspronkelijk overspannen met een monumentale boog in graniet. In 1710 is deze echter verplaatst naar Castelo de Vide, om aldaar in gebruik te blijven tot 1891. Uit deze periode zijn foto’s beschikbaar, waardoor we een correct beeld kunnen vormen van het uitzicht van de poort (Fig. 082) (Pereira S. 2005a, p. 43).
35
6,30 meter komt ongeveer overeen met 21 Romeinse voet (1 voet = 29,5 cm).
Pagina 82 van 117
De aanleg van de porta sul dateert men in de Julio-Claudische dynastie.
Er zijn
evenwel indicaties van herstellingen in het begin van de 2de eeuw n.C. (Mantas V.G. 2000, p. 414). In de Visigotische periode werden eveneens verbouwingen uitgevoerd aan de toegangspoort. Ten gevolge van de onrust op het Iberische schiereiland ontstond de noodzaak voor een verhoogde bescherming. De porta sul werd verstevigd en er werd een extra boog aangebracht, waardoor een poort van het binnenkoertype ontstond. Door de aanwezigheid van typische marmeren, Visigotische zuiltjes kon de uitbouw van de poort gedateerd worden in de 6de eeuw n.C. (Pereira S. 2005b, p. 67). De weg die vertrok vanuit de zuidelijke poort, leidde tot Butua, alwaar ze verbinding maakte met de weg Olisipo – Emerita Augusta, de belangrijkste weg in deze streek (Carvalho J. 2002, p. 72). Het intra-muraal plein aan de porta sul was oorspronkelijk, in de 1ste eeuw n.C., bebouwd met woonhuizen. Naar aanleiding van de monumentale heraanleg van dit stadsdeel en van de stadspoort ruimden deze huizen plaats voor een groot, publiek plein dat vandaag nog steeds bewaard is (Pereira S. 2005a, p. 43). Langs weerszijden van de 4 meter brede hoofdweg, treffen we een monumentaal, openbaar plein aan dat door de cardo maximus in twee delen van telkens 21,30 meter x 10,75 meter werd verdeeld (Fig. 083). Het plein was betegeld met grote vierkante tegels (Pereira S. 2005a, p. 41 – 43) . Bij de heraanleg zijn op het westelijk deel van het plein eveneens kleine winkeltjes of tabernae gebouwd (Pereira S. 2005a, p. 44 + 46). Op het oostelijk deel, dat quasi intact bewaard is, zou volgens Prof. Dr. Mantas waarschijnlijk een markt of macellum gestaan hebben (2000, p. 414).
In de post-Romeinse periode zijn op deze plaats nog
aanpassingen aangebracht. Zo vinden we op het plein sporen van een Laat-Romeinse of Vroeg-Middeleeuwse peristyliumwoning. Een exacte datering van dit complex is er niet (Pereira S. & Carvalho J. & Borges S. 2000, p. 57).
IV.3.1.3. Het forum (Fig. 084) In het centrum van de stad, aan het kruispunt van de cardo maximus en de decumanus maximus, bevond zich het forum, waar het administratieve en publieke leven van Ammaia zich afspeelde. Met afmetingen van 99 meter op 66 meter behoorde het forum
Pagina 83 van 117
van Ammaia tot één van de grootste van Lusitania. Deze afmetingen waren perfect conform de Vitruviaanse regels36. In relatie tot de omvang van de stad is dit complex zeer groot. De toegang tot het forum situeerde zich in het verlengde van de decumanus maximus, ongeveer in het midden van één van de lange zijden. Het plein was langs drie zijden omgeven door een porticus of cryptoporticus met een breedte van 6 meter of 20 Romeinse voet. De vierde zijde werd ingenomen door een basilica en administratieve gebouwen, zoals de curia (Mantas V.G. 2000, p. 414 ; Vermeulen F. et alii 2005). Het hoofdgebouw op het forumplein was een tempel, vermoedelijk aan Iupiter gewijd. De tempel lag op één van de korte zijden van het plein, tegenover de basilica. Enkel het podium (17,3 meter x 9 meter), dat opgetrokken was in opus incertum met een parement van granietblokken, is bewaard (Fig. 085). Bij de afwerking van de tempel gebruikte men eveneens marmer.
In latere tijden is dit dure gesteente echter grotendeels
gerecupereerd, waardoor sporen van zijn gebruik schaars zijn. Een analyse van het grondplan wijst op een pseudo-peripterale, tetrastyle tempel, met een cella van 9,50 meter in lengte (Mantas V.G. 2000, p. 414 ; Pereira S. 2005a, p. 44). Het forum in de vorm zoals hij hierboven beschreven is, stamt hoogstwaarschijnlijk uit de tijd van de municipalisatie van de stad, onder één van de Flavische keizers. Om deze verhoging van statuut kracht bij te zetten, bouwden de inwoners verschillende delen van de stad in monumentale stijl uit, waaronder zeker het forum (Pereira S. 2005a, p. 45).
IV.3.1.4. De thermen De publieke thermen van Ammaia situeerden zich net ten zuiden van het forum. De locatie in de onmiddellijke omgeving van het hart van de stad duidt op het belang van deze thermen voor de bevolking van de stad (Borges S. 2002, p. 85 ; Pereira S. 2005a, p. 45).
De thermen zijn jammerlijk grotendeels vernietigd bij de aanleg van de
nationale weg (n° 359), die het thermencomplex door midden snijdt. Opgravingen lieten toe verscheidene kamers te identificeren. Zo is ondermeer een klein, quasi vierkant bad met een opus signinum-vloer, versierd met marmerstukken, aangetroffen dat via drie trapjes kon bereikt worden (Fig. 086). Een tweede vertrek, 6 36
Volgens Vitruvius diende de lengte en de breedte van het forum zich tot elkaar te verhouden volgens 3/2.
Pagina 84 van 117
meter op 3 meter, kan eventueel bestempeld worden als een kleedkamer of apodyterium. Tenslotte is een groot waterbassin opgegraven dat gelijkgesteld kan worden aan een natatio of zwembad. Opnieuw betrof het een “opus signinum”-vloer. Of dit groot bad overdekt was of niet, is niet te achterhalen (Borges S. 2002, p. 91 – 92 ; Pereira S. 2005a, p. 45). De bouw van dit thermencomplex viel zeer waarschijnlijk samen met de monumentale uitbouw van het forum onder de Flavische keizers. De constructie van de thermen kunnen we derhalve op het einde van de 1ste eeuw n.C. dateren (Pereira S. 2005a, p. 45). Het badcomplex had een afzonderlijke verbinding met het waternet (Fig. 087). Dit was ook noodzakelijk, gezien de grote hoeveelheden water een dergelijk badhuis nodig had om te functioneren. De watervoorziening van de thermen en van de stad in zijn geheel komt verder in dit hoofdstuk uitgebreider aan bod (cfr. IV.3.4.).
IV.3.1.5. De Quinta do Deão De Quinta do Deão was oorspronkelijk een boerderij.
In 1991 werd het gebouw
opgekocht, gerestaureerd en omgevormd tot het archeologisch museum van Ammaia, de Museo Monográfico da Cidade Romana de Ammaia (Carvalho J. 2002, p. 69 ; Vermeulen F. et alii 2005). Bij de renovatiewerken en bij opgravingen in de jaren ’90 van de 20ste eeuw en in het begin van de 21ste eeuw n.C. is duidelijk geworden dat de muren van de boerderij deels gebouwd zijn op de resten van de antieke Romeinse stadsmuur.
Bij dit onderzoek werd eveneens duidelijk dat voor de bouw van de
boerderij bouwelementen uit de Romeinse tijd hergebruikt zijn, het ging hier om zuilen, kapitelen, tegels,... (Pereira S. & Carvalho J. & Borges S. 2000, p. 58). Reeds kort na de stichting van Ammaia fungeerde dit deel van de stad als woonzone en het behield deze functie tot in de 8ste en misschien zelfs vroege 9de eeuw n.C. De occupatie in dit deel van de stad beperkte zich niet tot de Romeinse periode. Aan de opbouw en indeling van het woonhuis in zijn vroegste fase is duidelijk te zien dat het bewoond werd door mensen van lage komaf. Zo zijn de woonruimtes, waar
Pagina 85 van 117
verschillende families verbleven, zeer klein en duiden ook de vondsten die bij de opgravingen aan het licht kwamen op een bescheiden afkomst van de bewoners. Een tweede structuur, waar ondermeer een praefurnium, of stookplaats, en twee verwarmingsbuizen voor de circulatie van warme lucht in de kamers zijn gevonden, wijzen op de aanwezigheid onder de Quinta do Deão van een privé-badhuis (Pereira S. 2005a, p. 45). In de 4de eeuw n.C. werden oude huizen afgebroken en herbouwd. In de 5de eeuw n.C. werden deze nieuwe huizen reeds aangepast en werd de indeling van de kamers herbekeken. Dit stadsdeel bleef bewoond tot in de 8ste – 9de eeuw n.C. (Pereira S. 2005b, p. 65 + 67).
IV.3.2. Wegennet De stichting van Ammaia kaderde in een intentie van de Romeinen om controle uit te oefenen over de regio rond de stad.
Het wegennet speelde hierin een uitermate
belangrijke rol. Langs één van de Romeinse hoofdwegen van de civitas, aan de Quinta de Água Formosa (nabij Castelo de Vide), zijn sporen gevonden van een nederzetting die functioneerde in de late IJzertijd en Vroeg-Romeinse periode. Een analyse van het gevonden materiaal duidt op een verlaten van de site nog vóór de stichting van Ammaia. Mogelijk oefenden de Romeinen via deze nederzetting controle uit op het omliggende land, een functie die in het begin van de Keizertijd door Ammaia werd overgenomen (Carvalho J. 2002, p. 75) Ook op economisch vlak speelde het wegennet een belangrijke rol. Ammaia lag op het kruispunt van enkele van de voornaamste wegen in Lusitania. Deze wegen verbonden de stad met grote Lusitanische steden als Emerita Augusta, Norba Caesarina, Ebora, Scallabis, Olisipo. Vooral de weg die Olisipo met Emerita Augusta verbond, was een economisch belangrijke weg. De centrale ligging van Ammaia in dit netwerk zorgde voor een grote economische ontwikkeling van de stad. De secundaire wegen in het achterland van de stad waren voornamelijk van lokaal nut, maar waren voor de economische ontwikkeling van de Civitas Ammaiensis evenzeer van belang.
Pagina 86 van 117
In de Civitas Ammaiensis is het mogelijk vier primaire wegen te onderscheiden (Fig. 088 en Fig. 089). Twee hiervan stelden Ammaia in verbinding met de weg Olisipo – Emerita Augusta. De eerste weg verliet de stad in noordwestelijke richting en liep via de Escusa-vallei en Castelo de Vide tot in Alpalhão. In Alpalhão splitste de weg in twee, één traject richting Aritium Vetus en één traject richting Abelterium. Langs het tweede traject lag ondermeer de Vicus Camalocensis. In Abelterium was er een verbinding met de weg Olisipo – Emerita Augusta. Op meerdere plaatsen langs de twee wegen zijn sporen van Romeinse bewoning aangetroffen, veelal ging het om villae (Alarcão J. de 1988b, p. 57 ; Carvalho J. 2002, p. 75 + 77). Langs deze weg, net buiten de stadsmuur, is door middel van geofysische prospectie en analyses van luchtfoto’s de aanwezigheid van een theater en amfitheater aangetoond. Beide locaties vertonen een lichte depressie in het landschap die mogelijk gebruikt was voor de constructie van de cavea (Carvalho J. 2002, p. 75). Het uitblijven van steenmateriaal op de twee locaties kan wijzen op het gebruik van hout bij de bouw. De tweede belangrijke weg verbond Ammaia met Butua en verliet de stad via de porta sul. Ter hoogte van de Quinta dos Olhos d’Água overbrugde de weg de Rio Sever (Carvalho J. 2002, p. 75). Via Porto da Espada, São Julião, Albuquerque en Xévora bereikte de weg in Butua, waar ze aansloot op de weg Olisipo – Emerita Augusta (Carvalho J. 2002, p. 72). Verder bezat Ammaia een rechtstreekse verbinding met de koloniestad Norba Caesarina. Via de Geographia van Klaudios Ptolemaios weten we dat de twee steden 64 Romeinse mijl van elkaar verwijderd waren37. De goudontginningszone in het noordoosten van de Civitas Ammaiensis werd via deze weg met de stad verbonden (Carvalho J. 2002, p. 77 – 79). De laatste hoofdweg was de weg die Ammaia in zuidwestelijk richting verliet en via de Ponte da Madalena richting Ebora liep. Langs deze weg lagen ondermeer Portalegre, de Cabeço do Mouro, de villa van Torre de Palma en Estremoz. Deze weg was uitermate belangrijk voor de marmerbevoorrading van Ammaia, aangezien nagenoeg al het marmer van Ammaia uit de regio Estremoz – Vila Viçosa – Borba afkomstig was (Carvalho J. 2002, p. 80 – 81 ; Pereira S. 2005a, p. 51).
37
64 Romeinse mijl komt ongeveer overeen met 90 kilometer (1 Romeinse mijl = 1,482 kilometer).
Pagina 87 van 117
Naast deze vier hoofdwegen bezat de Civitas Ammaiensis een heus netwerk van secundaire wegen. Deze zorgden voor de verbinding tussen Ammaia en het rurale achterland, dat in functie van de stad geëxploiteerd werd. vervulden dus hoofdzakelijk een economische functie.
De secundaire wegen
Een voorbeeld van een
dergelijke, economisch belangrijke weg is de weg naar Mosteiros, in het noordoosten van de Civitas Ammaiensis, een streek die enorm rijk was aan mineralen en die in Romeinse tijd op grote schaal geëxploiteerd werd voor lood, zilver en goud. Langs deze weg is ook één grote vici aangetroffen, die mogelijks gerelateerd was aan de extractie van de mineralen (Carvalho J. 2002, p. 77).
IV.3.3. Economie De typische economische activiteiten met als doel de stad te voorzien van levensmiddelen zijn ook in Ammaia terug te vinden.
Eén van de belangrijkste
indicaties die het belang van de landbouw aantoont, zijn de vele maalstenen die in de omgeving van de stad zijn gevonden. De belangrijkste agro-producten waren graan en allerhande groente- en fruitsoorten. Eén van deze fruitsoorten was de wijnstok, bedoeld voor de productie van wijn. De wijnindustrie was één van de vernieuwingen die de Romeinen introduceerden in Portugal. Naast plantaardig voedsel stond ook vlees en vis op het menu. Vaak ging het hier om gekweekte dieren, maar ook jacht en visvangst bestond, zij het in beperkte mate (Pereira S. 2005a, p. 53 – 54). De productie van deze levensmiddelen en de voedselbevoorrading van het urbane centrum van de civitas was in handen van de vele villae en kleine nederzettingen die verspreid over het volledige territorium voorkwamen.
Daarenboven zijn er
aanwijzingen van de aanwezigheid van een centuriatio-systeem net buiten de stadsmuren, waarbij het land was ingedeeld in meerdere gelijke landbouwpercelen. Gezien de vruchtbare vallei waarin de stad lag is dit niet onlogisch (Carvalho J. 2002, p. 75). De Civitas Ammaiensis was echter vooral gekend omwille van zijn minerale rijkdom. De exploitatie van goud, zilver, lood, hematiet en bergkristal, nam ongetwijfeld een vooraanstaande plaats in in het economische leven van deze streek (Pereira S. 2005a, p. 52). Centraal in deze mineraalexploitatiezone werd Ammaia opgericht, met als één van
Pagina 88 van 117
haar functies het uitoefenen van controle op de ontginning van deze grondstoffen (Pereira S. 2005a, p. 37). Voor de goudwinning is tot op heden één grote exploitatiezone gekend, namelijk de Conhal nabij Nisa (Fig. 090). Het goud is op deze plaats afgezet vanuit het binnenland van het Iberische schiereiland door de Taag. De opvallendste aanwijzingen van een antieke goudmijn in de Conhal zijn de ontelbare hopen steenafval die de goudextractie opleverde.
Tot op heden zijn echter nog geen bewijzen om een exploitatie in de
Romeinse periode naar voor te schuiven.
Uit de post-Romeinse (Visigotische en
Islamitische) periode daarentegen zijn er schriftelijke bronnen gekend die de goudmijn van de Conhal bespreken. (Pereira S. 2005a, p. 52) Verspreid in de Civitas Ammaiensis zijn nog op verscheidene andere locaties indicaties van antieke metaalontginning. Zo kennen we ondermeer een loodontginningsplaats in Porto da Espada (Pereira S. 2005a, p. 37). Ook in Cova da Moura, op slechts 1 kilometer van Ammaia, zijn duidelijke sporen van historische exploitatie. Een studie van de vondsten in deze grot wijst op een continu gebruik van deze plaats vanaf de late IJzertijd tot in de Islamitische periode (Pereira S. 2005a, p. 52). Een laatste veel voorkomend mineraal in de regio rond Ammaia is bergkristal. Ook de Romeinen hadden besef van het overvloedig voorkomen van deze zeer zuivere kwartsvorm in de Civitas Ammaiensis. Verder in dit hoofdstuk wordt uitgebreider op de bergkristalextractie in Ammaia teruggekomen (cfr. IV.4.1.). Tot in de 20ste eeuw n.C. werd ten behoeve van steden als Portalegre en Castelo Branco kalksteen ontgonnen in het gebied tussen Castelo de Vide en Espada. Deze kalksteen werd gebruikt voor de productie van kalk. Gezien het belang van kalk in de Romeinse architectuur, bijvoorbeeld voor de fabricatie van opus caementicium en stucco, moet in deze streek ten tijde van de Romeinen eveneens een belangrijke kalksteenontginning hebben plaatsgevonden (Pereira S. 2005a, p. 53).
Pagina 89 van 117
IV.3.4. Watervoorziening Als gevolg van de vele orogenetische regens zijn in de regio rond de stad zeer veel bronnen en rivieren. Thans zijn vier bronnen geïdentificeerd die mogelijks dienden om de stad in water te voorzien (Fig. 091) (Deprez S. & De Dapper M. & De Jaeger C. 2006, p. N.N.). De eerste bron situeren we nabij Olhos d’Água, 300 meter ten oosten van de stad verwijderd. De proximiteit van deze bron was zeker een troef die de Romeinen in dank hebben aangenomen.
Om vanuit Olhos d’Água de stad te bereiken dienden de
Romeinen een brug aan te leggen over de Rio Sever, van deze Romeinse brug zijn restanten teruggevonden. De bron ligt ongeveer 8 meter hoger dan het laagste punt van de stad, waardoor enkel het lagergelegen deel van de stad kon bevoorraad worden. Enkele jaren geleden is de bron, als gevolg van werken, gedurende een korte periode droog gelegd. Hierbij zijn sporen van een antiek watercaptatiesysteem en Romeinse granieten steenblokken aan het licht gekomen. In de omgeving van de bron zijn verder verschillende steenblokken en zuiltjes waargenomen die mogelijk van een Romeinse constructie afkomstig zijn (Deprez S. & De Dapper M. & De Jaeger C. 2006, p. N.N. ; Vermeulen F. et alii 2005). Intra muros zijn bij opgravingen in 2005 ter hoogte van de Quinta do Deão restanten ontdekt van een castellum aquae of een waterverdeelstation (Deprez S. & De Dapper M. & De Jaeger C. 2006, p. N.N.). Deze bron van Olhos d’Água wordt tot op heden gebruikt om Portalegre van water te voorzien. Zo wordt ongeveer 50 liter per seconde naar de stad afgeleid. Het debiet moet in de Oudheid ongeveer gelijkaardig geweest zijn, waardoor deze bron meer dan voldoende water voortbracht om het laagste deel van de stad te bevoorraden Net ten zuiden van de stad bevindt zich een kleine poel of lacus (Fig. 092). Mogelijk is deze eveneens door de inwoners van de stad gebruikt, zij het in beperkte mate wegens de gelimiteerde hoeveelheid water die van deze bron afkomstig is (Deprez S. & De Dapper M. & De Jaeger C. 2006, p. N.N.). Een derde mogelijke waterbron bevindt zich circa 1 kilometer ten zuidwesten van de stad, nabij de Quinta do Padre Francisco. Door de moeilijkheid van het traject tot de
Pagina 90 van 117
stad kunnen we besluiten dat de bron hoogstwaarschijnlijk niet gebruikt werd bij de waterbevoorrading van de Romeinse stad (Deprez S. & De Dapper M. & De Jaeger C. 2006, p. N.N.). Een laatste waterbron voor Ammaia lokaliseren we op de zuidelijke flank van de Malhadais-heuvel,
circa 820 meter ten zuidwesten van de stad.
Op één van de
zijrivieren van de Rio Sever hebben de Romeinen een afdamming aangelegd om een deel van het water van het riviertje af te leiden naar de stad. Eén van de troeven van dit riviertje was dat ze gedurende het volledige jaar water droeg, wat een continue watertoevoer, doorheen het jaar, naar de stad toeliet. Verder was het mogelijk om via deze bron, rekening houdend met het hoogteverschil tot de stad, het hoger gelegen stadsgebied te voorzien in water (Deprez S. & De Dapper M. & De Jaeger C. 2006, p. N.N. ; Vermeulen F. et alii 2005). In de buurt van het captatiepunt zijn meerdere U-vormige specus38 in situ aangetroffen (Fig. 093). Een groot deel van het aquaduct was niet opgebouwd uit de specus, maar uit een kanaal dat gehouwen was uit de schistbodem. Het traject van de waterleiding is over nagenoeg de volledige afstand tot de stad geïdentificeerd, slechts het laatste deel buiten de stadsmuren is niet met zekerheid bepaald (Deprez S. & De Dapper M. & De Jaeger C. 2006, p. N.N. ; Vermeulen F. et alii 2005).
IV.3.5. Bevolkingssamenstelling In de Romeinse samenleving kunnen essentieel twee grote bevolkingsklassen onderscheiden worden, namelijk de vrijen en de slaven.
De belangrijkste
informatiebron inzake het aantal slaven en vrijen bij de Romeinen wordt geleverd door de epigrafie. Hierbij dient echter rekening gehouden te worden dat het aantal inscripties nagelaten door slaven beduidend minder is dan door vrije burgers. De voornaamste verklaring hiervoor is de zwakke financiële situatie van deze bevolkingsgroep (Mantas V.G. 2002, p. 19). In de Civitas Ammaiensis, waar slechts twee van de acht gekende inscripties afkomstig zijn van een slaag, krijgen we hetzelfde beeld (Mantas V.G. 2002, p. 1 – 2 ; Pereira S. 2005a, p. 58).
38
Het waterkanaal van de specus meet 38 centimeter (breedte) en 32 centimeter (hoogte).
Pagina 91 van 117
Slavernij in Romeins Portugal was voornamelijk bedoeld om de grote, keizerlijke metaal- en mineraalexploitatiezones van arbeiders te voorzien. Naast slaven werkten er ook vele damnati. In tegenstelling tot wat lang geopperd is in de academische wereld, zou het aantal slaven op het platteland van het westelijk deel van het Rijk relatief beperkt geweest zijn. Zo ook in Romeins Portugal, waar waarschijnlijk het grootste deel van de werklui in de lokale mijnen en groeves gewoon seizoenale loonarbeiders of mercenarii waren (Mantas V.G. 2002, p. 3). Slavernij in de Civitas Ammaiensis zou zich in dit opzicht voornamelijk beperken tot de stad zelf, onder de vorm van huishoudslaven (Mantas V.G. 2002, p. 20). De lokale bevolking van deze regio behoorde volgens Klaudios Ptolemaios tot een Lusitanische volkstam (Mantas V.G. 2000, p. 400). Na de verovering volgde een geleidelijke romanisatie van dit volk, dewelke duidelijk te achterhalen is in de namen van de inwoners van de stad. Geleidelijk zien we een sterke Romeinse component insijpelen in de namen, waarbij uiteindelijk inheemse namen ontstaan met een typisch Romeinse suffix (Pereira S. 2005a, p. 57). Voorbeelden van namen zijn Tongio, Camulus, Lovesius,… Een studie van de verschillende familienamen, teruggevonden op inscripties in en rond Ammaia, kan een grote hoeveelheid informatie opleveren over relaties van de stad met andere steden van het Iberische schiereiland. Zo zijn familienamen die in Ammaia voorkomen eveneens aangetroffen in steden als Norba Caeserina, Emerita Augusta, Olisipo,... (Mantas V.G. 2002, p. 20).
IV.3.6. Religie Over de religie in de Civitas Ammaiensis is bitter weinig geweten. In het volledige territorium van de stad zijn slechts twee Romeinse tempels geïdentificeerd, zijnde de forumtempel in Ammaia en een ruraal heiligdom nabij Montalvão. De hoofdtempel van de stad of de forumtempel was, zoals epigrafische informatie ons weet te vertellen, gewijd aan Iupiter Optimus Maximus en aan de keizer van het Romeinse Rijk. Naast deze tempel, die reeds besproken is bij de uiteenzetting van het forum, had Ammaia ongetwijfeld nog een aantal andere tempels, zowel gewijd aan lokale godheden, als aan typisch Romeinse goden, als aan assimilaties van Romeinse
Pagina 92 van 117
goden met hun inheemse tegenhanger. Gezien het ondergeschikte belang van deze goden ten opzichte van Iupiter en de keizer bevonden de tempels zich mogelijk aan de rand van de stad (Mantas V.G. 2000, p. 405 ; Pereira S. 2005a, p. 59). Het tweede heiligdom situeren we in een meer rurale omgeving, nabij Montalvão. Inscripties, die in de buurt van de site zijn teruggevonden, wijzen op een tempel van Iupiter Repulsor (Mantas V.G. 2000, p. 405). Tenslotte vermeld ik nog de vondst van een Romeins altaar in de villa van Torre de Palma. De tekst op het altaar impliceert dat het altaar toebehoorde aan de god Mars (Mantas V.G. 2000, p. 405). Bijkomende informatie over het religieuze leven ind de Civitas Ammaiensis is afkomstig van inscripties. Een eerste tekst verwijst naar de godin Ocrimira, een lokale godheid die gelinkt kan worden aan een waterloop. Welke waterloop hiermee bedoeld werd, is niet duidelijk. Hoogstwaarschijnlijk betrof het de Rio Sever, de grootste rivier in de omgeving van Ammaia. Andere lokale goden die vermeld worden zijn Quanceius Tangus, Andaiectus en Toga Alma (Mantas V.G. 2000, p. 406). In de naam van deze laatste godin kunnen we duidelijk tekenen zien van een doorgedreven romanisatie in de religie. Het eerste deel van de naam is een lokale godin, waaraan in de Romeinse periode een typisch Romeins achtervoegsel werd gevoegd. Volgens Prof. dr. Mantas kan de naam gelinkt worden aan abstracte begrippen als vriendelijkheid en lieflijkheid, waardoor Toga Alma gelijk gesteld kan worden aan de Romeinse godin Venus (2002, p. 8 – 9). Archeologisch onderzoek in Ammaia heeft verder nog twee votiefaltaren aan het licht gebracht, die gewijd waren aan Iupiter (Mantas V.G. 2002, p. 4 – 7). Ondanks de beperkte informatie over de religie dit tot op heden beschikbaar is, kan men toch het belang van de Iupiter-cultus in de Civitas Ammaiensis aanduiden. Vanaf de 4de eeuw n.C. bemerken we een verandering in de religie in Ammaia. Op aardewerk uit deze eeuw zien we voor het eerst paleo-christelijke symbolen opduiken, zoals het labarum-symbool (Fig. 094). Vanaf de 4de eeuw n.C. wint het christendom ook in Ammaia aan populariteit (Pereira S. 20005a, p. 60 – 61).
Pagina 93 van 117
IV.4.
Romeinse steenexploitatie rond Ammaia
In dit deel worden de graniet- en bergkristalgroeves behandeld, die in de buurt van de stad Ammaia mogelijk geëxploiteerd werden ten tijde van de Romeinse overheersing. De hier gepresenteerde informatie is voornamelijk afkomstig van een veldcampagne van de Universiteit van Gent en Cassino( april 2006), waaraan zowel archeologen, geomorfologen en geologen deelnamen39. Tot op heden zijn drie antieke granietgroeves geïdentificeerd die mogelijks de stad hebben bevoorraad in bouwmateriaal. Het exact plaatsen in de tijd van de ontginning van deze groeves is in geen enkel geval mogelijk, er zijn evenwel telkens vermoedens om een exploitatie in de Romeinse tijd naar voor te schuiven. Opvallend bij de drie groeves is dat ze alledrie net binnen een granietzone liggen, op een zo klein mogelijke afstand van Ammaia (Fig. 095).
In twee van de granietgroeves komen eveneens
aanzienlijke hoeveelheden kwarts voor, waardoor verondersteld kan worden dat hier ook bergkristal werd ontgonnen. Het samen voorkomen van graniet en bergkristal was voor de Romeinen een belangrijk voordeel, daar nu slechts één groeve diende geopend te worden om beide mineralen te ontginnen. Een vierde groeve, ditmaal enkel voor bergkristal, is door archeologen van de Fundaçao Cidade de Ammaia in Naves gelokaliseerd. Het vooropstellen van een chronologie voor de exploitatie van de steengroeves van Ammaia is bij gebrek aan dateerbare artefacten onmogelijk. Door het tijdstip van de constructie van de grote bouwwerken in Ammaia te bepalen krijgen we evenwel een goede indicatie van wanneer grote hoeveelheden natuursteen nodig waren in de stad. In deze perioden moeten de granietgroeves ongetwijfeld op volle toeren gedraaid hebben. Hoogstwaarschijnlijk functioneerden de steengroeves niet continu, maar slechts wanneer er effectief een nood was aan bouwstenen. Ammaia was een nieuw gestichte Romeinse stad (cfr. IV.2.1.). Dit impliceert dat de gehele stad van nul diende te worden opgebouwd. Aangezien in de pre-Romeinse periode geen grootschalige steenarchitectuur bestond in deze regio, hebben we hier een 39
Prof. Dr. Frank Vermeulen (Universiteit van Gent: archeologie), Prof. Dr. Cristina Corsi (Universiteit van Cassino: archeologie), Prof. Dr. Morgan De Dapper (Universiteit van Gent: geomorfologie), Prof. Dr. Paul De Paepe (Universiteit van Gent: geologie), Drs. Sarah Deprez (Universiteit van Gent: geomorfologie) en Devi Taelman (Universiteit van Gent: student archeologie).
Pagina 94 van 117
terminus post quem voor de opening van de steengroeves rond Ammaia en kan ze waarschijnlijk gelijkgesteld worden aan de stichting van de stad, namelijk in het begin van Keizertijd. Vermoedelijk kaderden de heraanleg van het forum, de oprichting van de thermen en de aanpassingen aan de porta sul in een monumentalisering van de stad als gevolg van de toekenning van het statuut van municipium in de tweede helft van de 1ste eeuw n.C. (cfr. IV.2.1.). De bouw van een theater en een amphitheater kan eventueel ook in dit kader geplaatst worden.
Deze aanpassingen vereisten een grote hoeveelheid natuursteen,
waardoor een grote activiteit in de steengroeves kan verondersteld worden. Een vergelijking van het graniet uit de stad met het graniet afkomstig uit de diverse steengroeves kan bevestigen of de groeves ten tijde van de Romeinse overheersing geëxploiteerd werden. Het ontbreken van antieke literaire bronnen over de steenexploitatie in Ammaia en het ontbreken van quarry-marks op de steenblokken maken het quasi onmogelijk te achterhalen wie effectief belast was met de extractie. Vermoedelijk was het merendeel van de werklieden in de stedelijke steengroeves en de privé-groeves, naar analogie met de metaalmijnen, seizoenarbeiders. Twee inscripties teruggevonden in de Civitas Ammaiensis bieden informatie omtrent het beheer van de steengroeves in het territorium van de stad.
Op één van deze
inscripties wordt een vermelding gemaakt van de Clunia-familie40. Deze familie komt voor over gans Hispania en wordt vaak in verband gebracht met mijnbouwactiviteiten. De vondst van deze inscriptie in Ammaia wijst erop dat deze familie hier woonachtig was.
Mogelijk hield ze zich in de Civitas Ammaiensis ook bezig met
ontginningsactiviteiten, waaronder de extractie van bergkristal en eventueel zelfs graniet (Mantas V.G. 2002, p. 10 – 12). De tweede inscriptie vermeldt de familie van de Helvii41. Een familie van Romeinse burgers die, net zoals de Clunienses, kan gelinkt worden aan de mijnbouw (Mantas V.G. 2002, p. 15 – 16).
40
IRCP 629: OPTA(TA) / AELI(i). SC / APVL(AE) / CLV(niensis). LI(B(erta)) / H(ic). S(ita). E(st) IRCP 633: (...)VGGO /(HE)LVIORUM / (LI)B(erto). AN(norum). III (trium) / H(ic). S(itus). E(st). S(it). (T)ibi. T(erra). L(evis) 41
Pagina 95 van 117
IV.4.1. De gebruikte steensoorten en mineralen Het voornaamste gesteente voor architecturale doeleinden in Ammaia was ongetwijfeld graniet. Dit is niet verwonderlijk aangezien dit een uiterst geschikt bouwgesteente is en dat het in grote hoeveelheden voorkomt in de omgeving van de stad. Naast bouwsteen werden
ook
zuiltrommels,
monolithische
zuilen,
zuilkapitelen
en -basissen,
maalstenen,… uit graniet gemaakt. In enkele gevallen, zoals bij de tempel op het forum en de forumthermen, werd in beperkte mate ook marmer gebruikt voor de bekleding van de muren en voor vloertegels (Fig. 086) (Pereira S. 2005a, p. 45). Dit marmer bereikte Ammaia hoogstwaarschijnlijk via de weg die de stad met Ebora verbond. Langs het traject van de weg lagen de grote, Portugese marmergroeves van Estremoz, Vila Viçosa en Borba.
Ook enkele
grafmonumenten die in de buurt van de stad zijn aangetroffen, zijn uit marmer gemaakt. Eén van de belangrijkste economische troeven van de Civitas Ammaiensis was ongetwijfeld de overvloedige aanwezigheid van bergkristal. Het belang van deze semiedelsteen kunnen we afleiden uit de vermelding in Romeinse bronnen van de aanwezigheid van bergkristal in de Civitas Ammaiensis.42
Het bergkristal werd
gebruikt voor het vervaardigen van sieraden en voor de productie van glas.
IV.4.2. Overzicht van de mogelijke groeves (Fig. 096) IV.4.2.1. Pitaranha43 Locatie De grootste van de drie granietgroeves rond Ammaia was deze van Pitaranha. De groeve van Pitaranha, waar naast graniet ook bergkristal voorkwam, was gelegen op circa 8 kilometer van de Romeinse stad (gemeten langs de Romeinse weg). Op een korte afstand van de steengroeve passeerde de Romeinse weg die Ammaia met Norba Caesarina verbond. Via een diverticulum van deze weg kon de steengroeve bereikt worden (Fig. 097). Archeologen hebben één steenblok teruggevonden, waardoor het mogelijk was een deel van het verloop van deze secundaire weg uit te stippelen. Hoogstwaarschijnlijk is dit blok tijdens het transport om de één of andere reden
42 43
In de Naturalis Historia van Plinius de Oudere. Coördinaten = X: 638734 , Y: 4362689 in UTM-systeem (in meter).
Pagina 96 van 117
gebroken en daar achtergelaten. Gezien de afstand tot Ammaia minder dan één dagreis bedroeg, kan men veronderstellen dat deze groeve de stad met bouwstenen heeft bevoorraad. De groeve De granietgroeve van Pitaranha behoort tot het type van de heuvelgroeve (Fig. 098). Langs de helling komt op verscheidene plaatsen het graniet aan het aardoppervlakte, wat betekende dat geen bovenliggend aardepakket diende verwijderd te worden. De helling werd verder nog gebruikt om de losgemaakte steenblokken, met behulp van de zwaartekracht, op een eenvoudige en weinig intensieve wijze naar de ateliers te vervoeren, die zich op het vlakker terrein aan de voet van de helling bevonden. Langs de heuvel zijn op meerdere plaatsen half ontgonnen steenblokken zichtbaar (Fig. 29). Ook in de ateliers zijn onafgewerkte steenblokken of halffabrikaten achtergelaten (Fig. 30). Dit kan erop wijzen dat de steenexploitatie in Pitaranha een seizoenaal karakter had, waarbij de ontginningsactiviteiten in de wintermaanden gestaakt werden (cfr. I.5.5.).
Zoals reeds vermeld functioneerden de steengroeves van Ammaia
waarschijnlijk niet continu.
Een definitief stopzetten van de bouwactiviteiten, en
derhalve ook van de ontginningactiviteiten, in één van de winterseizoenen zou een verklaring kunnen zijn voor het achterblijven van de halffabrikaten. De extractie De half ontgonnen blokken in de groeve en de halffabrikaten in de ateliers laten toe te besluiten dat de gebruikte extractietechniek perfect overeenkomt met deze die doorgaans toegepast werd in de Romeinse periode.
Men hanteerde in Pitaranha
voornamelijk de wiggaten-techniek (Fig. 30). Verder maakten de steenhouwers bij de extractie steevast gebruik van de natuurlijke fracturen van het gesteente, hetgeen wijst op een ver gevorderde geologische kennis. Organisatie Gezien de grootschaligheid van de granietexploitatie in Pitaranha en het belang ervan voor de uitbouw van de stad kunnen we veronderstellen dat de groeve eigendom was van de stad Ammaia en dat zij verantwoordelijk was voor de ontginning. Er zijn echter wel indicaties dat de extractie niet door de stad zelf gebeurde. Op het vlakkere deel aan Pagina 97 van 117
de voet van helling zijn rechtopstaande stenen geplaatst die telkens een quasi even groot terrein afbakenen (Fig. 099). Met alle waarschijnlijkheid betrof het hier de afbakening van de verschillende concessies, waarbij meerdere teams gelijktijdig aan het werk waren en een eigen locatie hadden voor de bewerking van de steenblokken. De vondst van meerdere halffabrikaten in deze zone van de groeve is een extra argument voor deze hypothese. Deze ateliers komen ook vaak overeen met een steenafvalhoop. Veel van het steenafval is in latere tijden herbruikt, ondermeer voor de aanleg van de muur die de grens met Spanje aanduidt (Fig. 100). Dit vinden we terug in heel wat andere groeves, zoals bijvoorbeeld in de steengroeves van het Mianes-district (Griekenland) (Bruno M. 2002, p. 20). Rond de steengroeve Gezien de relatief grote afstand tussen de groeve van Pitaranha en Ammaia moet er in de buurt een Romeinse nederzetting geweest zijn waar de werklui konden verblijven. Op een korte afstand van Pitaranha zijn op de Monte da Sobrosa archaeologica, zijnde imbrices en tegulae, gevonden die afkomstig zijn van Romeinse gebouwen. Daarenboven zijn scherven teruggevonden van dolia en huishoudvaatwerk. Een tweede structuur is iets verder aangetroffen, wederom in associatie met fragmenten van tegulae, imbrices en dolia. Mogelijk gaat het hier om een kleine nederzetting, die geassocieerd kan worden met de exploitatie van de groeve van Pitaranha (De Oliveira J. & Pereira S. & Parreira J. 2007, p. N.N. ; Pereira S. 2005, p. 53) Dat het hier om een nederzetting ging en geen alleenstaande boerderij is perfect te verklaren door de grote schaal van de ontginning in Pitaranha.
Naast wooninfrastructuur beschikte de nederzetting
ongetwijfeld over alle nodige faciliteiten om in de vraag van water en voedsel te voorzien, zijnde cisternes en graanopslagplaatsen. De aanwezigheid van een heiligdom in deze nederzetting is eveneens zeer plausibel. Gedetailleerd archeologisch onderzoek van deze site kan een grote hoeveelheid informatie opleveren over de sociale status van de werklui, het aantal arbeiders, hun levenswijze,… In de onmiddellijke nabijheid van het extractiefront zijn indicaties gevonden van de aanwezigheid van een smederij. Hier konden ijzeren werktuigen, zoals wiggen, hamers en houwelen, vervaardigd of hersteld worden. Op het vlakker gedeelte aan de voet van de helling is in het granietsteen een rechthoekige holte uitgehouwen (73 x 25 x 10 centimeter) (Fig. 101). Deze holte werd gebruikt als waterbassin en fungeerde bij het Pagina 98 van 117
ijzersmeden. Op korte afstand van dit waterbassin is een restant van een mogelijke oven zichtbaar, waar het ijzer kon verhit worden om het te bewerken (Fig. 102). De identificatie van deze structuur als een oven is echter onzeker. Een laatste element dat een belangrijke rol speelde bij de steenontginning was de aanwezigheid van water. In de omgeving van de groeve zijn meerdere bronnen en kleine riviertjes die voldoende water leveren. Dit water werd gebruikt door de smid, bij de extractie zelf, maar zeer zeker ook door de arbeiders om hun dorst te stillen. Door de hoge temperaturen die in deze regio in de zomer voorkomen en het zware werk was fris water tijdens de arbeid een noodzaak. Datering Zonder gedetailleerd archeologisch van de steengroeve is het onmogelijk een exacte datering van de exploitatie voorop te stellen. Wegens het ontbreken van dateerbare vondsten is het onmogelijk om de exploitatie met zekerheid aan de Romeinse periode toe te schrijven. De groeve kan evengoed in de post-Romeinse periode geëxploiteerd zijn. Zo vereiste de aanleg van de versterking van Marvão in de Middeleeuwen tevens een grote hoeveelheid natuursteen. Desalniettemin zijn er diverse argumenten om een datering in de Romeinse periode te veronderstellen. Vooreerst is er de proximiteit van de weg Ammaia – Norba Caesarina en de mogelijke diverticulum die de groeve met deze weg zou verbinden. Een tweede argument is de mogelijke Romeinse nederzetting in de omgeving van de steengroeve. Ten derde is er de extractiemethode die perfect overeenkomt met de gebruikte methode in andere Romeinse steengroeves. Dit aspect dient echter wel met de nodige voorzichtigheid benaderd te worden, aangezien de steenextractietechniek zeer conservatief was tot diep in de 19de eeuw n.C. Tenslotte is de aanwezigheid van een omvangrijke kwartslaag en het voorkomen van bergkristal in Pitaranha een mogelijke indicatie van een functionering in de Romeinse periode, de extractie van bergkristal speelde immers een belangrijke rol in de Civitas Ammaiensis (cfr. Plinius de Oudere). Inzake de chronologie van het gebruik van de steengroeve van Pitaranha moet nog opgemerkt worden dat de groeve sinds de Middeleeuwen, misschien zelfs sinds de Romeinse periode, niet meer is aangeraakt. Dit kunnen we afleiden uit de aanwezige halffabrikaten op de site. Pagina 99 van 117
IV.4.2.2. Santo Antonio das Areias44 Locatie Een tweede groeve waar sporen teruggevonden zijn van antieke granietontginning bevindt zich in Santo Antonio das Areias. Het is echter niet zeker of deze steengroeve graniet ontgon om de stad Ammaia te bevoorraden. Aangezien het slechts een kleine groeve betrof, is het evenzeer mogelijk dat ze gericht was op het bevoorraden van een kleine vicus, villa,... De groeve is, net zoals de groeve van Pitaranha, op een afstand van 8 kilometer van Ammaia gelegen. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat slechts een deel van deze 8 kilometer langs een Romeinse weg loopt, namelijk de weg die Ammaia met Norba Caesarina verbond. De groeve Net zoals in Pitaranha betreft het hier een heuvelgroeve (Fig. 103). De locatie van de verwerkingsplaats van het ontgonnen gesteente is niet achterhaald. De extractie Eén van de grote voordelen van de groeve van Santo Antonio das Areias is de aanwezigheid in het gesteente van natuurlijke fracturen (Fig. 104). Door de inwerking van vorst en andere natuurlijke factoren kunnen grote blokken graniet reeds volledig loskomen van het gesteente. De Romeinen konden hierdoor met behulp van houten of ijzeren hefbomen op een eenvoudige wijze bouwstenen ontginnen. Zonder menselijke inmenging zouden we deze op natuurlijke wijze losgekomen steenblokken moeten terugvinden aan de voet van de helling. Dit is echter niet het geval, waardoor we kunnen besluiten dat de blokken zijn weggehaald om als bouwsteen te gebruiken. Datering De aanwezigheid van zeer traag groeiende korstmossen in de breuken van de half ontgonnen steenblokken wijst op een historische exploitatie van de groeve van Santo Antonio das Areias. Het opstellen van een exacte chronologie is door het ontbreken van 44
Coördinaten = X: 642068 , Y: 4363884 in UTM-systeem (in meter).
Pagina 100 van 117
archeologisch materiaal evenwel onmogelijk. De groeve kan mogelijk geëxploiteerd zijn in de Romeinse periode, maar er zijn geen argumenten om een exploitatie in de Visigotische, Islamitische en Middeleeuwse periode uit te sluiten.
IV.4.2.3. Marvão45 Locatie De laatste geïdentificeerde granietgroeve in de buurt van Ammaia situeert zich langs de moderne weg die São Salvador de Aramenha met Marvão verbindt. Opnieuw is het niet zeker dat deze groeve functioneerde in opdracht van Ammaia, het is evenzeer plausibel dat ze geopend was voor de bouw van een villa, vicus,... In de omgeving van de groeve komt eveneens een grote kwartslaag voor, waarin mogelijk ook bergkristal te vinden is. De groeve bevindt zich op ongeveer 4 kilometer van Ammaia. Het uitmeten van de afstand kon slechts gedeeltelijk via een Romeinse weg (Ammaia – Norba Caesarina) gebeuren, het laatste deel is gemeten volgens de moderne weg. De groeve Hier treffen we één extractiefront aan dat geleidelijk langs de heuvelwand werd verdiept, waardoor een putgroeve ontstond (Fig. 105). De oorspronkelijke hoogte van de heuvelwand is vandaag nog te zien aan de hoogte van het extractiefront. De plaats waar het gesteente na de ontginning bewerkt kon worden is niet achterhaald. De extractie Gezien de moeilijke toegankelijkheid van de steengroeve is het onmogelijk na te gaan of op de bodem van het extractiefront halffabrikaten zijn achtergelaten. Kennis over aangaande de toegepaste extractietechniek is bijgevolg zeer gering.
Op het
extractiefront zijn wel duidelijk kapsporen zichtbaar die, gezien hun aard, wijzen op een historische ontginning (Fig. 106). Rond de steengroeve Sporen van de aanwezigheid van een Romeinse structuur rond de steengroeve blijven tot op heden uit. De top van de heuvel, net boven het extractiefront, is evenwel de 45
Coördinaten = X: 638734 , Y: 4362689 in UTM-systeem (in meter).
Pagina 101 van 117
ideale locatie voor de inplanting van een Romeinse hoeve of villa, waarvan de eigenaar verantwoordelijk zou zijn voor de exploitatie van de groeve. Datering Net zoals bij de granietgroeve van Santo Antonio das Areias is het, wegens het ontbreken van dateerbaar archeologisch materiaal, onmogelijk de exploitatie van deze groeve in de tijd te situeren. Gezien de ideale locatie voor een Romeinse hoeve op deze plaats kan verondersteld worden dat de groeve functioneerde ten tijde van de Romeinse overheersing. Een datering in de post-Romeinse periode is evenzeer plausibel. Verder archeologisch onderzoek in en rond de steengroeve zouden deze veronderstellingen kunnen bekrachtigen of weerleggen.
IV.4.2.4. Naves46 Locatie De zone, waar uitsluitend bergkristal werd gewonnen, situeert zich nabij de Malhadaisheuvel, op ongeveer 4,25 kilometer van de stad (gemeten via de Romeinse weg). In de nabijheid van Naves liep de Romeinse weg die Ammaia met Butua verbond. De groeve In Naves zijn sporen teruggevonden van de ontmanteling van een kwartslaag, met als bedoeling het verwerven van bergkristal.
Restanten van deze activiteiten zijn de
afvalhopen, die ontstonden door het selecteren van het bergkristal tussen het minder zuivere kwarts (De Oliveira J. & Pereira S. & Parreira J. 2007, p. N.N.). Rond de groeve In
de
onmiddellijke
omgeving
van
de
ontginningszone
is
tijdens
een
prospectiecampagne archeologisch materiaal aangetroffen dat gelinkt kan worden aan een Romeinse constructie. Het betreft hier imbrices en tegulae, maar ook bergkristal. Waarschijnlijk was dit de locatie van een Romeinse hoeve of villa, waarvan de eigenaar verantwoordelijk was voor de ontginning van het bergkristal (De Oliveira J. & Pereira S. & Parreira J. 2007, p. N.N.). 46
Coördinaten = X: 64175 , Y: 435662 in UTM-systeem (in meter).
Pagina 102 van 117
Datering De proximiteit van de Romeinse weg en de restanten van de Romeinse bewoning wijzen duidelijk op een datering van de exploitatie van deze bergkristalgroeve in de Romeinse periode.
Pagina 103 van 117
Conclusie
De Romeinse steenexploitatie was lange tijd een onderzoeksthema in de Romeinse archeologie waar weinig aandacht aan besteed werd.
Pas in de jaren ’60 van de
voorgaande eeuw kwam hierin verandering en nam het onderzoek geleidelijk een belangrijkere plaats in in de academische wereld. Diezelfde trend is waarneembaar in het onderzoek naar de steenexploitatie in Romeins Portugal. In de Portugese Romeinse archeologie lag de nadruk voornamelijk op een ander aspect van het economische leven, de metaalontginning. Portugal was immers, net zoals het overige deel van het Iberisch schiereiland, één van de rijkste gebieden van de Romeinse wereld inzake metalen. Portugal beschikt daarenboven over enkele zeer goed bewaarde metaalmijnen uit de tijd van de Romeinse overheersing. De start van het onderzoek naar de Romeinse steenexploitatie in Portugal kan gedateerd worden omstreeks het einde van de jaren ’80 of het begin van de jaren ’90 van de 20ste eeuw n.C. Vanaf toen werd door enkele Portugese archeologen aandacht besteed aan de steenbevoorrading van de Romeinse steden. De focus lag hierbij echter voornamelijk op de luxegesteenten, zoals marmer en marmerachtigen, waarvan men de verspreiding bestudeerde. De steensoorten, graniet en kalksteen, waar de bouwwerken effectief mee werden opgetrokken bleven onbehandeld. Eén van de voornaamste aspecten van het Romeins urbanisme, namelijk de steenbevoorrading voor het bouwen van de steden, is hierdoor nog steeds een grotendeels ononderzocht domein. Slechts de laatste jaren is ook hierin verandering gekomen. Tot op heden zijn slechts twee steengroeves uitvoerig onderzocht, namelijk de marmergroeve van Herdade da Vigária47 en de kalksteengroeve van Colaride48. Een 47
Alarcão J. de & Tavares A. 1989, A Roman Marble Quarry in Portugal, Studia Pompeiana et Classica in honor of W.F. Jashemski, New Rochelle, 1-8. 48 Coelho C. 2002, Estudo preliminar da pedreira romana e outros vestígios identificados no sítio arqueológico de Colaride, Revista Portuguesa da Arqueologia vol. 5 - N°2, pp. 277-323.
Pagina 104 van 117
derde zeer belangrijk onderzoek inzake de steenbevoorrading van een Romeinse stad in Portugal betreft Conimbriga.
Net zoals voor zoveel domeinen van de Portugese
Romeinse archeologie kan de studie van de steenbevoorrading van Conimbriga als een voorbeeld dienen voor andere Romeinse steden. De overige studies beperkten zich tot het lokaliseren van de groeve en het geven van een korte beschrijving van het gesteente. Betreffende de Romeinse steenexploitatie in Portugal kan besloten worden dat, ondanks de vooruitgang die het onderzoek de laatste 15 – 20 jaar heeft doorgemaakt, de studie nog in zijn kinderschoenen staat en dat verder onderzoek noodzakelijk is om een correct beeld te krijgen van dit toch zeer belangrijke aspect van de Romeinse maatschappij. Zo moet het land een zeer groot aantal van steengroeves bezit hebben die gericht waren op de bevoorrading van de Romeinse steden. Voor wat betreft het onderzoek naar de steenexploitatie van Ammaia kan besloten worden dat via non-destructief geo-archeologisch onderzoek reeds heel wat informatie kan verzameld worden en een goed beeld kan gecreëerd worden van de steenbevoorrading van de Romeinse stad.
Zo werden vier antieke graniet- en/of
bergkristal-groeves geïdentificeerd in de nabije omgeving van Ammaia. In elk van deze groeves zijn sporen aangetroffen die wijzen op een extractie in het verleden. Definitief bewijs voor een datering van de exploitatie ten tijde van de Romeinse overheersing kan op dit moment echter nog niet geleverd worden, doch zijn er aanwijzingen die een Romeinse exploitatie laten vermoeden. Een petrografisch onderzoek zou eventueel wel uitsluitsel kunnen brengen omtrent een exploitatie door de Romeinen. Hierbij wordt een analyse gemaakt van de gesteenten die in de stad gebruikt werden, de resultaten worden vervolgens vergeleken met de analyse-resultaten van het gesteente in de drie granietgroeves. Indien de resultaten overeenkomen, dan weten we meteen van waar het gesteente afkomstig is en in welke periode de groeve gefunctioneerd heeft.
Een
vergelijking met de bouwdatum van het bouwwerk waarin het steenblok gebruikt is, kan via
deze
methode
zelfs
een
exacte
datum
vastgelegd
worden
voor
de
ontginningsactiviteiten in de groeve.Dergelijk petrografisch onderzoek wordt op dit moment uitgevoerd door Prof. Dr. Paul De Paepe. De resultaten hiervan waren echter nog niet beschikbaar op het ogenblik van het schrijven van deze scriptie. Bij het overzicht van de steengroeves van Ammaia dient te worden opgemerkt dat de vier geïdentificeerde groeves waarschijnlijk niet de enige zijn die door de inwoners van Pagina 105 van 117
de stad geëxploiteerd werden. Hoogstwaarschijnlijk zijn er in de omgeving van de stad nog steengroeves die tot op heden niet geïdentificeerd zijn. Anderzijds is het eveneens mogelijk dat aanwijzingen van de aanwezigheid van een aantal antieke groeves vernietigd zijn door moderne extractieactiviteiten. Op diverse locaties nabij Ammaia worden immers moderne steengroeves geëxploiteerd. De voornaamste van de vier steengroeves van Ammaia is ongetwijfeld deze van Pitaranha. Gezien de grootschaligheid van de antieke ontginning in deze steengroeve dient deze zeker gefunctioneerd te hebben om de stad in tijden van grote bouwactiviteit te bevoorraden. Het ontbreken van recente exploitatiesporen laat vermoeden dat de groeve sinds de Romeinse periode verlaten is. Een uitgebreid en gedetailleerd archeologisch onderzoek van deze groeve zou derhalve een schat aan informatie kunnen opleveren, niet alleen voor de steenexploitatie in Romeins Portugal, maar eveneens voor de Romeinse steenexploitatie in het algemeen. Via deze thesis hoop ik enige informatie bijgebracht te hebben tot de kennis omtrent steenexploitatie in Portugal en omtrent de economie van de Civitas Ammaiensis.
Pagina 106 van 117
Bibliografie
Adam J.-P. 2005, La construction romaine. Matériaux et techniques, Paris. Adams C.E.P 2001, Who bore the burden? The organization of stone transport in Roman Egypt, In: Mattingly D.J. & Salmon J. (eds.) 2001, Economies beyond agriculture in the Classical World, New York, pp. 171-192. Alarcão J. de & Etienne R. 1976, Fouilles de Conimbriga vol. 1: l’architecture, Paris. Alarcão J. de 1973, Portugal romano, Lisboa. Alarcão J. de 1988a, O Domínio Romano em Portugal, Lisboa. Alarcão J. de 1988b, Roman Portugal. Volume I: Introduction, Warminster. Alarcão J. de 1990, Identificação das cidades da Lusitânia portuguesa e dos seus territórios, In: J.-G. Gorges (ed.) 1990, Les Villes de Lusitanie Romaine: hierarchies et territoires, Table ronde internationale du CNRS (1988, Talence), Paris, pp. 21-34. Alarcão J. de 2004, Introdução ao Estudo da Tecnologia Romana, Cadernos de arqueologia e arte 7, Coimbra. Allan J.C. 1965, A mineração em Portugal na Antiguidade. Do Boletim de Minas. Vol. 2, N°3, Lisboa. André P. 1997, O consumo de mármore na villa de Torre de Palma, In: Alarcão A. & Duarte A.L. (eds.) 1997, Portugal Romano. A Exploração dos Recursos Naturais, Lisboa, pp. 83-85.
Pagina 107 van 117
Basarrate T.N. 1999, La escultura del territorio emeritense. Reflejos de la economía y producción en Lusitania romana, In: Gorges J.-G. & Rodríguez Martín G. (eds.) 1999, Économie et territoire en Lusitanie romaine, Casa de Velázquez vol. 65, Madrid, pp. 483-497. Bedon R. & Chevallier R. & Pinon P. 1988, Architecture et urbanisme en Gaule romaine.
Tome 1: L’architecture et les villes en Gaule romaine, Collection des
Hesperides, Paris. Bedon R. 1984, Les carrières et les carriers de la Gaule romaine, Paris. Beliën H. & Meijer F. 2000, De Klassieke Oudheid in een notendop, Amsterdam Bernardes J.P. 2002, Civitas Collipponensis: Povoamento e estratégias de ocupação do espaço, Coimbra. Bessac J.-C. 1988, Influences de la conquête romaine sur le travail de la pierre en Gaule méditerranéenne, Journal of Roman Archaeology vol. 1, pp. 57-72. Bessac J.-C. 1993, État des recherches sur les carrières antiques du Bois des Lens (Nîmes), Journal of Roman Archaeology vol. 6, pp. 205-225. Bessac J.-C. 1996, La Pierre en Gaul Narbonnaise et les carriers de Bois des Lens (Nîmes): Histoire, archéologie, ethnographie et techniques, Journal of Roman Archaeology: supplementary series number 16. Blake M.E. 1947, Ancient roman construction in Italy from the prehistoric period to Augustus, Washington. Boëthius A. & Ward-Perkins J.B. 1970, Etruscan and roman architecture, Harmondsworth.
Pagina 108 van 117
Borges S. 2003, A cidade romana de Ammaia. As termas do forum (Notícia preliminar), Ibn Marúan. Revista Cultural do Concelho de Marvão N°12, pp. 85 – 97. Bruno M. 2002a, Mianes, Cape Tainaron: A new quarry of green cipollino and of red fior di pesco, in: Herrmann Jr. J. & Herz N. & Newman R. (eds.) 2002, Interdisciplinary Studies on Ancient Stone. Proceedings of the Fifth International Conference of the Association for the Study of Marble and Other Stones in Antiquity, Museum of Fine Arts, Boston, 1998, Asmosia 5, London, pp. 20-26. Bruno M. 2002b, The quarries at Cape Latomio on Valaxa Island, Skyros (Greece), in: Herrmann Jr. J. & Herz N. & Newman R. (eds.) 2002, Interdisciplinary Studies on Ancient Stone. Proceedings of the Fifth International Conference of the Association for the Study of Marble and Other Stones in Antiquity, Museum of Fine Arts, Boston, 1998, Asmosia 5, London, pp. 27-35. Carneiro A. 2003, O fim do império e a cristianização no território da civitas Ammaiensis : Mudança e continuidade no concelho de Fronteira, Ibn Marúan. Revista Cultural do Concelho de Marvão N°12, pp. 135 – 143. Carvalho J. 2002, Ammaia e a sua rede viária, algmuas propostas de trabalho, Ibn Marúan. Revista Cultural do Concelho de Marvão N°12, pp. 69 – 83. Centeno R. 1983, A dominação romana, In: Saraiva J.H. 1983, História de Portugal, Lisboa, pp. 149-192. Cerqueira J. 2005, Aspectos físicos da freguesia de S. Salvador da Aramenha, Ibn Marúan. Revista Cultural do Concelho de Marvão (número especial) N°13, São Salvador da Aramenha. História e Memórias da Freguesia, pp. 19 – 24.
Pagina 109 van 117
Coelho C. 2002, Estudo preliminar da pedreira romana e outros vestígios identificados no sítio arqueológico de Colaride, Revista Portuguesa da Arqueologia vol. 5 - N°2, pp. 277-323. Curchin L.A. 1991, Roman Spain: Conquest and Assimilation, London. De Sande Lemos F. 1993, O Povoamento Romano de Trás-os-Montes Oriental, Braga. DeLaine J. 1995, The Supply of Building Materials to the City of Rome, In: Christie N. (ed.) 1995, Settlement and Economy in Italy 1500 BC – 1500 AD. Papers of the Fifth Conference of Italian Archaeology, Oxford, pp. 555-562. Deprez S. & De Dapper M. & De Jaeger C. 2006, The water supply of the Roman town of Ammaia (Northeastern Alentejo, Portugal): a geoarchaeological case study, Publicações da Associação Portuguesa de Geomorfólogos, vol. 3, pp. 109 – 133. Dodge H. & Ward-Perkins B. 1992, Marble in Antiquity: Collected papers of J.B. Ward-Perkins, Archaeological monographs of the British school at Rome, 6, London. Dodge H. 1991, Ancient marble studies: recent research, Journal of Roman Archaeology vol. 4, pp. 28-50. Dubarry de Lassale J. 2000, Identification des marbres, Dourdan. Dubois C. 1908, Etude sur l’administration et l’exploitation des carrièers – marbres, porphyre, granit, etc. – dans le monde romain, Paris. Dworakowska A. 1975, Quarries in Ancient Greece, Bibliotheca antiqua, 14, Wroclaw. Dworakowska A. 1983, Quarries in Roman provincies, Bibliotheca antiqua, 16, Wroclaw.
Pagina 110 van 117
Edmondson J.C. 1987, Two Industries in Roman Lusitania: Mining and Garum Production, British Archaeological Reports International Series, 362, Oxford. Fant J.C. 1989, Cavum Antrum Phrygiae: The Organization and Operations of the Roman Imperial Marble Quarries in Phrygia, British Archaeological Reports International Series, 482, Oxford. Fant J.C. 1993, Ideology, gift, and trade: a distribution model for the Roman imperial marbles, In: Harris W.V. (ed.) 1993, The inscribed economy. Production and distribution in the Roman empire in the light of instrumentum domesticum, Journal of Roman Archaeology Supplementary series, 6, pp. 145-170. Fernandes L. 2003, Capitéis Romanos de Ammaia (S. Salvador de Aramenha Marvão), O Arqueólogo Português vol. 19 - Série IV, Lisboa, pp. 96-157. Forbes R.J. 1966, Studies in ancient technology, vol. VII, Leiden. Ginouvès R. & Martin R. 1985, Dictionnaire méthodique de l’architecture grecque et romaine. 1: Matériaux, techniques de construction, techniques et formes du décor, Rome. Gorges J.-G. 1990, Villes et villas de Lusitanie (Interactions – échanges – autonomies), In: J.-G. Gorges (ed.) 1990, Les Villes de Lusitanie Romaine: hierarchies et territoires, Table ronde internationale du CNRS (1988, Talence), Paris, pp. 91 – 111. Guerra A. & Schattner T. & Fabião C. & Almeida R. 2003, Novas investigações no sanctuaria do Endovélico (S. Miguel da Mota, Alandroal): a campanha de 2002, Revista Portuguesa de Arqueologia vol. 6 - N°2, pp. 415-479.
Pagina 111 van 117
Harrel J.A. & Brown V.M. 2002, Rock sawing at a Roman diorite quarry in Wadi Umm Shegilat, Egypt, in: Herrmann Jr. J. & Herz N. & Newman R. (eds.) 2002, Interdisciplinary Studies on Ancient Stone.
Proceedings of the Fifth International
Conference of the Association for the Study of Marble and Other Stones in Antiquity, Museum of Fine Arts, Boston, 1998, Asmosia 5, London, pp. 52-57. Humphrey J.W. & Oleson J.P. & Sherwood A.N. 1998, Greek and Roman Technology: a Sourcebook. Annotated Translations of Greek and Latin Texts and Documents, London. Isaac P.C.G. 1958, Roman public-works engineering, S.l. Keay S.J. 1988, Roman Spain, London. Kozelj T. 1988, Les carrières des époques grecque, romaine et byzantin, In: Fant J.C. (ed.) 1988, Ancient Marble Quarrying and Trade, British Archaeological Reports International Series, 453, Oxford, pp. 3-80. Landels J.G. 1978, Engineering in the Ancient World, Berkeley. Le Roux P. 1990, Les villes de statut municipal en Lusitanie romaine, In: J.-G. Gorges (ed.) 1990, Les Villes de Lusitanie Romaine: hierarchies et territoires, Table ronde internationale du CNRS (1988, Talence), Paris, pp. 35-49. Livermore H.V. 1976, A new history of Portugal, Cambridge. Mackie N. 1983, Local Administration in Roman Spain A.D. 14 – 212, British Archaeological Reports International Series 172, Oxford. Mantas V.G. 1998a, Colonização e aculturação no Alentejo romano, Arquivo de Beja VII/VIII-Serie III, Beja, pp. 33-61.
Pagina 112 van 117
Mantas V.G. 1998b, O espaço urbano nas cidades do Norte da Lusitânia, In: Rodríguez Colmenero R. (ed.) 1998, Los orígenes de la ciudad en el Noroeste hispánico. Actas del Congreso Internacional, Lugo, 15-18 Mayo 1996, Lugo, pp. 355-391. Mantas V.G. 1999, As actividades profissionais da época romana no actual território português, Actas dos V Internacionais de Verão de Cascais (29 de Junho a 4 de Julho de 1998). Vol. 1, Cascais, pp. 29-74. Mantas V.G. 2000, A sociedade luso-romana do município de Ammaia, In: Gorges J.G. & Nogales Basarrate T. (eds.) 1995, IV Mesa Redonda Internacional, Sociedad y cultural en Lusitania romana, S.l., pp. 391-420. Mantas V.G. 2002, Libertos e escravos na cidade luso-romana de Ammaia, Ibn Marúan. Revista Cultural do Concelho de Marvão N°12, pp. 49-68. Maxfield V.A. & Peacock D.P.S & Williams-Thorpe O. & Goddard S. 1997, Survey and Excavation: Mons Claudianus 1987-1993. Volume 1: Topography and Quarries, Fouilles de l’Institut français d’archéologie orientale du Caire, 37, Cairo. Maxfield V.A. & Peacock D.P.S. & Bradford N. Goddard S. 2001, The roman imperial quarries: survey and excavation at Mons Porphyrites 1994-1998. Volume 1: Topography and Quarries, The Egypt Exploration Society: Excavation Memoirs, 67, London. Maxfield V.A. 2001, Stone quarrying in the Eastern desert with particular reference to Mons Claudianus and Mons Porphyrites, In: Mattingly D.J. & Salmon J. (eds.) 2001, Economies beyond agriculture in the Classical World, New York, pp. 143-170. McKay A. 1978, Vitruvius, architect and engineer: Buildings and building techniques in Augustan Rome, Inside the Ancient World, Bristol.
Pagina 113 van 117
Medenbach O. & Medenbach U. 2002, Mineralen. Herkennen en benoemen, Antwerpen. Montenegro Duque A. & Blázquez Martínez J.M. 1982, España Romana (218 a. de J.C. – 414 de J.C.). Volumen 1: La conquista y la explotación económica, Historia de España, 2, Madrid. Morgan M.H. 1960, Vitruvius: The ten books on architecture, New York. Oliveira, Jorge de; Pereira, Sérgio; Parreira, João 2007, Carta Arqueológica de Marvão. Ibn Maruan, Marvão. Orejas A. 1999, Atlas historique des zones minières d'Europe, Luxembourg. Orlandos A.K. 1968, Les matériaux de construction et la technique architecturale des anciens Grecs: seconde partie, Paris. Peacock D.P.S. 1994, Roman stones, Journal of Roman Archaeology vol. 7, pp. 361363. Peacock D.P.S. 2004, Quern quarries and iron-working near Châbles, Journal of Roman Archaeology vol. 17 (2), pp. 650-651. Pereira S. & Carvalho J. & Borges S. 2000, Numismática Ammaiense. Notas preliminares, Ibn Marúan. Revista Cultural do Concelho de Marvão N°9/10, pp. 55 – 69. Pereira S. & de Oliveira J. 2005, Da Pré-História à romanização na freguesia de S. S. da Aramenha, Ibn Marúan. Revista Cultural do Concelho de Marvão (número especial) N°13, São Salvador da Aramenha. História e Memórias da Freguesia, pp. 25 – 34.
Pagina 114 van 117
Pereira S. 2005a, A freguesia da Aramenha sob o domínio romano, Ibn Marúan. Revista Cultural do Concelho de Marvão (número especial) N°13, São Salvador da Aramenha. História e Memórias da Freguesia, pp. 35 – 61. Pereira S. 2005b, Da desagregação do império ao período visigótico na freguesia de S. S. da Aramenha, Ibn Marúan. Revista Cultural do Concelho de Marvão (número especial) N°13, São Salvador da Aramenha. História e Memórias da Freguesia, pp. 63 – 71. Plana-Mallart R. 1995, Ebora et son territoire, In: Clavel-Lévêque M. & Plana-Mallart R. (eds.) 1995, Cité et territoire. Colloque européen (Bezier, 14-16 octobre 1994), Paris, pp. 231-242. Real F.C.S. 1997, A Mineração Romana: exploração de materiais não metálicos, In: Alarcão A. & Duarte A.L. (eds.) 1997, Portugal Romano. A Exploração dos Recursos Naturais, Lisboa, pp. 77-82. Rockwell P. 1990, Stone-carving tools; a stone-carver ‘s view, Journal of Roman Archaeology vol. 3, pp. 351-357. Rockwell P. 1993, The art of stoneworking: a reference guide, Cambridge. Rodrigues M. 1975, Carta arqueologica do conselho de Castelo de Vide, Lisboa. Rosenfeld A. 1965, The Inorganic Raw Materials of Antiquity, London. Sádaba J.L.R. 1999, La actividad profesional e industrial en Augusta Merida, In: Gorges J.-G. & Rodríguez Martín G. (eds.) 1999, Économie et territoire en Lusitanie romaine, Casa de Velázquez vol. 65, Madrid, pp. 473-481.
Pagina 115 van 117
Savory H.N. 1968, Spain and Portugal.
The Prehistory of the Iberian peninsula,
Ancient Peoples and Places, 61, London. Shepherd R. 1993, Ancient mining, London. Strong D. & Claridge A. 1976, Marble Sculpture, In: Strong D. & Brown D. (eds.) 1976, Roman Crafts, London, pp. 195-207. Taeymans J.J.M. 1962, De Naturalis Historia van C. Plinius Secundus Maior als bron voor de economische geschiedenis van de Romeinse koningstijd en de republiek, Den Haag. Tavares M.J.F. 1992, Portugal Romano: Caderno de Adequação ao Ensino a Distância do Manual " O Domínio Romano em Portugal", Lisboa. Twohig E.S. 1981, The Megalithic Art of Western Europe, Oxford. Vaz J.L.I. 1993, A civitas de Viseu : espaço e sociedade, Coimbra. Vermeulen F. & De Dapper M. & Corsi C. & Deprez S. 2005, Geoarchaeological Observations on the Roman Town of Ammaia, Internet archaeology, 19. (http://intarch.ac.uk/journal/issue19/corsi_index.html) Waelkens M. & De Paepe P. & Moens L. 1988, Patterns of Extraction and Production in the White Marble Quarries of the Mediterranean: History, Present Problems and Prospects, In: Fant J.C. (ed.) 1988, Ancient Marble Quarrying and Trade, British Archaeological Reports International Series 453, Oxford, pp. 81-116. Ward-Perkins J.B. 1972, Quarrying in antiquity: technology, tradition and social change, Mortimer Wheeler Archaeological lecture, London.
Pagina 116 van 117
Watkin D. 1994, De westerse architectuur: een geschiedenis, Nijmegen. West L.C. 1929, Imperial Roman Spain: The objects of trade, Oxford. Wiseman F.J. 1956, Roman Spain: An introduction to the Roman antiquities of Spain and Portugal, London. Zim H.S. & Shaffer P.R. 1957, Rocks and minerals. A guide to familiar minerals, gems, ores and rocks, New York.
Geraadpleegde internetsites Silicose (28
maart
2007),
op Wikipedia: http://nl.wikipedia.org/wiki/Silicose,
geraadpleegd op 05 april 2007.
Pagina 117 van 117