Staten-Generaal van de Belgische Ontwikkelingssamenwerking 6 mei 2014 Concept Note Workshop 1 “Waardig werk en scheppen van werkgelegenheid in de regio van de Grote Meren”
1. Inleiding Waardig Werk is een relatief nieuw domein voor ontwikkelingssamenwerking. Het werd door de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) als concept geïntroduceerd in de jaren 90 en sindsdien stelselmatig gepromoot waardoor het meer en meer ingang vindt bij multilaterale, bilaterale en niet-gouvernementele organisaties. Deze nota staat stil bij (1°) de definitie en beleidsrelevantie van het concept, met inbegrip van de verschillende componenten die er deel van uitmaken, (2°) de verschillende benaderingen binnen de context van ontwikkelingssamenwerking, (3°) de toepassingsperspectieven binnen het Grote Merengebied, en (4°) de aandachtspunten en controverses die bepaalde toepassingen met zich mee kunnen brengen. 2. Concept en betekenis In juni 1999 legde de Directeur-generaal van IAO de basis voor het concept Waardig Werk met een voorbereidend rapport voor de jaarlijkse Internationale Arbeidsconferentie waarin het concept vorm gegeven werd. Waardig Werk staat daarbij voor ‘productive work in which rights are protected, which generates an adequate income, with adequate social protection. It also means sufficient work, in the sense that all should have full access to income-earning opportunities’ (IAO, 1999). Elders in het rapport wordt de opdracht van IAO vereenzelvigd met de doelstellingen rond Waardig Werk, en dat vertaalt zich in vier centrale pijlers: werkgelegenheid, respect voor de fundamentele arbeidsrechten, sociale bescherming, en sociale dialoog. Deze vier doelstellingen, waarrond op korte tijd bij zowel regeringen en internationale instellingen als sociale partners en de civiele maatschappij een brede consensus is gegroeid, zijn algemeen gekend onder de noemer van de Waardige Werk Agenda (Decent Work Agenda). Zij reflecteren de verschillende invalshoeken die met het arbeidsbestel samenhangen: -
-
-
Werkgelegenheid, gecreëerd door het samengaan van economische activiteiten (investeringen) en menselijk kapitaal (kwalificaties), waartoe alle groepen van de samenlevingen toegang hebben. Arbeidsrechten: jobs die beantwoorden aan de menselijke waardigheid en de rechten van werknemers, en de mogelijkheid voor werknemers om op georganiseerde wijze hun belangen te verdedigen. Sociale bescherming: het voorkomen dat mensen in armoede terechtkomen door het aanbieden van billijke, veilige en gezonde arbeidsvoorwaarden1, of het compenseren
Door UNRISD (2010) wordt sociale bescherming breed gedefinieerd, waarbij zowel het preventieve als het remediërende wordt opgenomen: ‘Preventing, managing and overcoming situations that adversely affect people’s well being’.
1
-
-
van de risico’s van verlies van werk of inkomen door omstandigheden die buiten de wil van de werknemers liggen. Sociale dialoog is de voornaamste conditie voor het garanderen en faciliteren van bovenstaande doelstellingen. Organisaties die de werknemers en werkgevers vertegenwoordigen, dienen hiervoor de nodige capaciteit en legitimiteit te krijgen. Een transversale doelstelling die bij elk van opgesomde doelstellingen komt kijken is gendergelijkheid. Een andere transversale doelstelling is aandacht voor kwetsbare groepen, zoals mensen uit de informele sector, mensen met HIV/AIDS, mensen met een fysieke beperking, inheemse volkeren etc. ; de precieze bepaling varieert van land tot land.
Het realiseren van deze doelstellingen is een taak voor verschillende geledingen in de samenleving: -
-
de overheid mbt wetgeving inzake arbeidsrechten, sociale zekerheid en overlegstructuren; de economische actoren mbt werkgelegenheid, waarbij naast de privésector en de overheid (voor beleidsontwikkeling en openbare werken) ook de sociale economieactoren een rol spelen; de sociale partners voor het ontwikkelen en bewaken van de arbeidsrechten; de sociale bewegingen en civiele maatschappij organisaties voor het ontwikkelen, implementeren en bewaken van systemen van sociale bescherming; het onderwijs- en opleidingssysteem om te voorzien in adequaat gekwalificeerde arbeidskrachten.
Deze Waardig Werk Agenda is in de eerste plaats onder de begeleiding van de IAO vertaald op landenniveau naar Waardig Werk landenprogramma’s (Decent Work Country Programmes DWCP) die vervolgens als leidraad dienen voor de verbetering van nationale beleidsplannen op het vlak van de organisatie van arbeid en arbeidsmarkt. In haar samenwerking met separate landen schuift de IAO uitdrukkelijk, conform aan haar eigen constitutie, het tripartite overleg naar voor als manier om de verschillende aspecten van Waardig Werk op landniveau gestalte te geven. Op vraag van de VN2 ontwikkelde IAO ook een Toolkit voor het mainstreamen van Werkgelegenheid en Waardig Werk (IAO, 2007). Daarnaast zijn er de verdere ratificatie van IAO conventies en aanbevelingen door landen (bv. mbt kinderarbeid), en de donor-gefinancierde projecten die IAO als ontwikkelingsorganisatie in landen uitvoert in partnerschap met de lokale overheid. Het belang van Waardig Werk als ontwikkelingsthema werd opnieuw onderstreept door de expliciete opname binnen het kader van de Millenniumdoelstellingen in 2007, met als motivering dat volledige tewerkstelling en Waardig Werk voor allen, met inbegrip van vrouwen en jongeren, een van de meest effectieve manieren is om uit de armoede te geraken. De gehanteerde indicatoren voor deze doelstelling zijn: -
Tewerkstellingsratio (in % van de bevolking);
2
Met name door de High Level Committee on Programmes of the United Nations System Chief Executive Board. De Toolkit bevat een assessment-gedeelte, een instrumentarium, een gedeelte gericht op advocacy en capaciteitsontwikkeling, en een toepassingsgedeelte op landniveau.
2
-
Kwetsbare vormen van tewerkstelling: aandeel van zelfstandigen en meewerkende familieleden; Werkende armen: aandeel werkenden met een inkomen lager dan U$ 1 per dag; Arbeidsproductiviteit: groeipercentage van Bruto-Binnenlands Product per werknemer.
Het internationaal vakverbond (IVV) en de IAO streven ernaar om volledige tewerkstelling en Waardig Werk te laten opnemen in de Post-2015 ontwikkelingsagenda. In België zijn Waardig Werk en sociale bescherming campagnethema’s geweest van de NoordZuidbeweging (11.11.11; CNCD). In 2010 werd onder Belgisch EU-voorzitterschap een EU-IAO Forum voor Waardig Werk georganiseerd. Op de diplomatieke dagen van 2013 schoof Minister Labille ‘duurzame en waardige jobs’ en ‘sociale rechten’ naar voor als componenten van economische ontwikkeling. In februari 2014 werd op een bilaterale meeting tussen de Directeur –Generaal van IAO en de Belgische regering (Ministers De Coninck en Labille) de sleutelrol van Waardig Werk onderstreept voor duurzame ontwikkeling, met inbegrip van sociale bescherming en sociale dialoog. 3. Waardig Werk als domein van ontwikkelingssamenwerking 3.1. Principiële keuze van de Belgische regering Zoals aangekondigd bij de beleidsverklaring van de Minister in het Belgische Parlement (Kamer van Volksvertegenwoordigers, 2012) werd de Waardig Werk Agenda als artikel 5 opgenomen in de Wet betreffende de Belgische Ontwikkelingssamenwerking (FOD Buitenlandse Zaken, Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking, 2013). Artikel 5 luidt: ‘Met het oog op het realiseren van haar algemene doelstellingen bevordert de Belgische Ontwikkelingssamenwerking ook de inclusieve, eerlijke en duurzame economische groei, waarbij voorrang wordt gegeven aan het lokale ondernemerschap, de sociale economie en de Waardig Werk Agenda van de IAO.’ De beleidsverklaring plaatst waardig werk en sociale bescherming in de lijst van thema’s waarvoor samengewerkt zal worden met internationale partnerorganisaties van de multilaterale samenwerking. 3.2. Strategische opties In een eenvoudige opdeling kan men in een context van ontwikkelingssamenwerking de Waardig Werk Agenda op minstens een viertal manieren ten uitvoer brengen: (1) als een transversale doelstelling, waarbij (analoog aan gender en milieu) mainstreaming de implementatiewijze wordt; (2) als aparte programma’s , waarbij (elementen van) waardig werk deel uitmaken van de centrale doelstellingen, die dan in een land of op regionaal/internationaal niveau geïmplementeerd worden; (3) vanuit een perspectief van beleidscoherentie waarbij interventies in andere beleidsdomeinen (handel en investeringen, landbouw, enz) worden doorgelicht mbt hun impact op waardig werk; (4) sensibilisering en draagvlakcampagnes om consumenten in het Westen aan te zetten tot meer duurzaam koopgedrag met oog voor waardig werk. Mainstreaming in de strikte betekenis zou inhouden dat bv in infrastructuurprojecten waarbij personeel wordt tewerkgesteld minimaal alle arbeidsrechten worden nageleefd (fysieke omstandigheden en veiligheid, kinderarbeid, gendergelijkheid etc.). Een verdere integratie zou inhouden dat er bijkomende activiteiten met verschillende stakeholders worden op gezet die ook bij toekomstige initiatieven aandacht voor Waardig Werken garanderen. 3
Daarnaast kan men ook via klassieke projecten en programma’s bepaalde dimensies van Waardig Werk ondersteunen (cfr 3.2), op maat van de noden en het potentieel van het land of de regio, en de bestaande institutionele onderbouw. Aangezien Waardig Werk altijd direct raakt aan het nationaal beleid, bevatten interventies veelal initiatieven voor het verbeteren van wet- en regelgeving, en institutionele versterking van de overheid en de sociale partners (de ‘tripartite constituents’). Een benadering vanuit een perspectief van beleidscoherentie voor duurzame ontwikkeling, kan een veelheid van (al dan niet met donorgeld-ondersteunde) initiatieven omvatten die er in essentie op zijn gericht om interventies in andere beleidsdomeinen door te lichten op het vlak van hun effecten op waardig werk. Voorbeelden zijn beleidsbeïnvloeding om clausules in internationale verdragen te integreren die verwijzen naar waardig werk, of het uitoefenen van druk op internationale handelsketens om fair trade certificatie in te bouwen, enz. Tot slot kan er gewerkt worden aan het koopgedrag van consumenten, zoals bv gebeurde met de Schone Kleren campagne. Met sensibilisering en draagvlakversterkende activiteiten kunnen consumenten aangezet worden om oog te hebben voor de werkomstandigheden waaronder kleren gemaakt worden, en zo op onrechtstreekse manier druk uitoefenen op bedrijven om hun handelsketens te verduurzamen, ook op sociaal vlak. In de toekomst zullen de rechtenbenadering en beleidsbeïnvloeding aan belang winnen als praktijk van ontwikkelingssamenwerking. Deze benaderingen lijken goed toepasbaar voor het gradueel realiseren van de Decent Work Agenda. 3.3. Types projecten Waardig Werk kan in ontwikkelingsinterventies aan bod komen door te focussen op (a) de capaciteitsversterking van instituties, (b) de verdediging van rechten, (c) het verhogen van de werkgelegenheid en (d) het verbeteren van de inclusiviteit en gelijkheid. Elk van deze benaderingen kent een waaier aan toepassingen die elk op zich geëigende competenties veronderstellen. Verdediging van rechten omvat de opbouw van een vakbeweging, aanwezigheid op werkplekken, lobbying voor het recht zich als vakbond te organiseren en het via onderhandeling, drukkingsmiddelen of gerechtelijke weg opeisen dat bestaande rechten nagekomen worden. Het verbeteren van inclusiviteit en gelijkheid omvat gender mainstreaming, bescherming tegen kinderarbeid of gedwongen arbeid, en ook sociale bescherming. Sociale bescherming kan, afhangende van de context, variëren van het induceren van micromechanismen (sociale bijstand, onderlinge verzekering, verzekering door de werkgever) tot het uitbouwen van een universeel stelsel van sociale zekerheid op nationaal niveau. Ook het verhogen van werkgelegenheid bevat een uitgebreid menu aan maatregelen of interventies, die zich het eenvoudigst laten categoriseren in arbeidsmarkttermen. Daarbij wordt het onderscheid gemaakt tussen de aanbodszijde en de vraagzijde, en de match-making tussen deze beide. Aan de aanbodszijde van de arbeidsmarkt heeft men maatregelen zoals het verbeteren en uitbreiden van onderwijssysteem en beroepsopleidingen (curricula, toeleiding, training van lesgevers, financieel-institutionele stabiliteit), uitsluiting van illegaal werk, migratie van arbeiders gericht op open vacatures, en ook pre-condities voor werkbereidheid en werkcapaciteit (veiligheidsmaatregelen, post-emergency rehabilitatie etc.). Aan de vraagzijde heeft men maatregelen zoals training in ondernemerschap, ondersteuning van recrutering of behoud van personeel (fiscaal beleid), verbetering van interne recrutering en vormingsaanbod 4
van bedrijven, arbeidsintensieve tewerkstellingsprogramma’s van de overheid (bv. wegenaanleg), bevorderen van export en investeringsklimaat, en formaliseren of humaniseren van de informele sector. Match-making maatregelen omvatten arbeidsbemiddeling, tewerkstellingsbureaus, begeleiding van werkzoekenden en risicogroepen, uitzendarbeid, arbeidsmarkt-informatiesystemen (online databanken van vacatures en werkzoekenden) en arbeidsbeurzen (job fairs). Al deze maatregelen zijn maar zinvol wanneer aan bepaalde condities is voldaan (bv. het oprichten van tewerkstellingsbureaus veronderstellen dat er voldoende geschoolde werkzoekenden zijn en voldoende banen in de formele economie), en wanneer ze gepland worden met het oog op lokaal ownership en duurzame operationalisering. 3.4. De informele sector Wereldwijd wordt het aantal werklozen geschat op 200 miljoen, en het aantal verwachte nieuwe binnenkomers op de arbeidsmarkt op 400 miljoen. Deze cijfers slaan echter alleen op de reguliere arbeidsmarkt met een systeem van officieel traceerbare arbeidsplaatsen, vacatures, werkenden en werkzoekenden. In werkelijkheid is het de informele sector die een groot gedeelte uitmaakt van de economie van Afrika en andere ontwikkelingsregio’s. Deze wordt niet gekenmerkt door werkloosheid (unemployment) maar door ‘ondertewerksteling’ (underemployment), waarbij mannen, vrouwen en vaak ook kinderen actief zijn als statusloze zelfstandige of medewerkend familielid. Het gaat vaak om een precaire tewerkstelling, inkomensonzekerheid, niet-gecontroleerde arbeidsomstandigheden en tijdelijke en mondelinge contracten waaruit de betrokkene geen arbeidsrechten, gegarandeerd inkomen of sociale bescherming kan afleiden ( IAO, 2014). 68% van de economische activiteiten van sub-Sahara Afrika situeren zich in deze informele economie (IAO, 2013). Een studie over de informele sector in Azië (Nurul Amin, 2002) toont de heterogeniteit van de informele sector, waarbij bepaalde vormen samengaan met een nog niet gereglementeerde groeisector (bv informatica), terwijl andere vormen de exponent zijn van arbeidsdegradatie ten gevolge van platteland-naar-stad migratie (bv rickshaw drivers) of voortdurende subsistentie economie (landbouw, straatverkopers etc.). In de context van een dominante informele sector is de Waardig Werk Agenda des te relevanter, maar verdient het een geëigende procesmatige aanpak waarbij de eigenheid van deze sector volledig in rekening wordt gebracht. Beleidsinterventies gericht op de legalisering of formalisering van de informele sector botsen vaak op de realiteit dat de producten uit deze informele activiteiten op de markt van goederen en diensten alleen verkoopbaar zijn aan de lage prijs die precies het gevolg is van de afwezigheid van Waardig Werk condities. Beleidsinterventies (of projecten) gericht op kwalificering van werknemers (beroepsopleidingen) of ondernemerschap, of het organiseren van informele werkers via principes van de sociale economie (bvb in coöperatieven) kunnen soms beter inspelen op de specifieke noden en belangen van de informele sector. Deze dragen immers bij aan een gradueel proces van toename van activiteitenniches waaraan een meer geregulariseerde of geformaliseerde beroeps- of opleidingsstructuur beantwoordt. Tegelijk kunnen bepaalde dimensies van Waardig Werk (sociale bescherming, gendergelijkheid, elementaire rechten op vlak van veiligheid en gezondheid) ook al geïntroduceerd worden in informele economie sectoren. De formalisering van de informele sector is een hoofdthema in de volgende internationale arbeidsconferentie van de IAO van juni 2014, waarbij er wordt gepleit voor een geïntegreerde 5
aanpak die zowel ondersteunt, organiseert, een regelgevend kader uitzet, en soms sanctioneert (ILO, 2014). 3.5. De Grote Meren regio Grosso modo staan de Grote Meren-landen nog in de beginfase van de Waardig Werk Agenda. Burundi heeft een Decent Work Country Programme (DWCP) opgesteld, met als bijzonderste uitdagingen het gemiddeld lage kwalificatieniveau van de bevolking, de dominantie van de rurale informele economie, een sociale bescherming die slechts 10% van de bevolking omvat (openbare sector en de kleine formele privé-sector) en de zwakke governance van de instituties die over het arbeidsbestel waken (Ministeriële administratie en tripartite structuren). Voor de DRC en Rwanda zit het DWCP-proces nog in de consultatiefase. IAO heeft slechts sporadisch projecten in de regio. In het door Frankrijk gesponsorde project Appui à la Promotion de l’Emploi et la Réduction de la Pauvreté (APERP – einddatum 31.12.2014) is de DRC één van de 8 doellanden, maar per begin 2013 dienden de activiteiten er nog opgestart te worden. Het mid-term report maakt voor de DRC gewag van een arbeidsmarkt informatiesysteem en een versterking van de beheers capaciteit van door vrouwengroepen opgerichte microfinancieringssystemen. België sponsort in de DRC het eveneens door IAO uitgevoerde Programme d’Activités pour l’Emploi des Jeunes dans la Province du Katanga (PAEJK, 2012-15), gericht op beroepsopleidingen en ondernemerschap voor jongeren. Voor een context van post-conflict gebieden en fragile states – waartoe de Grote Meren regio kan gerekend worden – heeft de UN in een policy paper (UN, 2009) een landenspecifieke benadering voorgesteld waarbij werkgelegenheid en waardig werk centrale thema’s vormen. Deze ‘three programmatic tracks’-benadering houdt een sequentie in van drie elkaar gedeeltelijk overlappende fasen: (a) een fase van stabilisatie en ‘emergency employment (cash-for-work; start-up grants; public employment services), (b) een fase van herstel van de lokale economie (capaciteitsontwikkeling locale overheden; community-driven development met investeringen in de lokale socio-economische infrastructuur), en (c) duurzame werkgelegenheidscreatie en waardig werk (sociale dialoog-en arbeidsgerelateerde instituties; arbeidswetgeving; ondersteuning financiële sector; sociale bescherming). Het hele proces dient ingebed te zijn in sociaal overleg en gedragen door consensus tussen de tripartite partners. Waardig Werk vormde tot voor kort geen thema of domein bij de PICs (indicatieve samenwerkingsprogramma’s) met de DRC, Rwanda of Burundi. Dit heeft de maken met het feit dat de lopende PICs dateren van voor de nieuwe wet voor ontwikkelingssamenwerking (2013), waarin Waardig Werk als prioritair thema werd weerhouden. De mogelijkheid dient zich aan om bij infrastructuurwerken in de DRC en Rwanda (wegenaanleg en hydro-elektrische power stations) Waardig Werk nog sterker als transversaal thema naar voor te schuiven. In de interim PIC 2014-2015 met de DRC wordt waardig werk wel als prioritair thema van de Belgische ontwikkelingssamenwerking vermeld, evenwel vooralsnog zonder programmatorische uitwerking. Bij activiteiten van sommige Belgische NGO’s vormt waardig Werk impliciet wel een thema. Via Don Bosco heeft in Katanga en Kasai programma’s lopen gericht op beroepsopleidingen voor jongeren, waarbij ook elementaire arbeidsbegeleidingsbureaus worden opgezet. CDI-Bwamanda heeft in Equateur en Bandundu binnen haar geïntegreerde aanpak een luik rond sociale bescherming. Solidarité Socialiste ondersteunt het ontwikkelen van ziekteverzekering in 6
Burundi en de DRC en werkt hiervoor in Burundi samen met lokale vakbondsactoren. Wereldsolidariteit ondersteunt vakbonden en sociale bewegingen gericht op waardig werk in de DRC (o.a. MOCC, CSC, UMUSAC, AFC, JOC) en Burundi (ODAG-MSAG en Jeunesse Providence Agakura). Ook de drie grote Belgische vakbonden (ACV, ABVV, ACLVB) ontwikkelen of ondersteunen activiteiten in de regio met financiering vanuit D3. Vanuit de evaluaties van deze programma’s kunnen lessen getrokken worden die ook nuttig zijn voor bilaterale of multilaterale programma’s.
4. Discussiepunten 1. Condities: Zijn in de Grote Meren landen de voorwaarden vervuld om er op effectieve en efficiënte wijze ontwikkelingsprojecten te implementeren rond de Waardig Werk Agenda? Is er voldoende ownership, uitvoeringscapaciteit, rechtszekerheid en handhavingsmogelijkheid rond dit thema? Wat zijn in de respectieve landen de cruciale hefbomen om deze voorwaarden tot stand te brengen? Hoe kan ontwikkelingssamenwerking hieraan bijdragen? 2. Specifieke aspecten: (2a.) Is het realistisch om van Waardig Werk een transversaal thema te maken dat via mainstreaming geïmplementeerd kan worden? (2b.) Hoe gaat men om met de paradox van de informele sector: grote werkgelegenheid enerzijds, precaire werkomstandigheden en afwezigheid van sociale bescherming anderzijds? (2c.) Hoe kan Waardig Werk geïntegreerd worden in de HIMO-aanpak (Haute Intensité de Main d’Oeuvre)? (2d.) In Waardig Werk te integreren in een context van tewerkstellingsprogramma’s voor gedemobiliseerde rebellen of militairen? 3. Geschikte uitvoerder: Is met het oog op alignment en harmonisatie de IAO de preferentiële partner voor de uitvoering van projecten, of zijn er anderzijds voordelen verbonden aan een meer directe bilaterale benadering of via de sociale partners (vakbonden en bedrijven)? Referenties Coopération Belgo-Burundaise, Programme Indicatif de Coopération (PIC) 2010-2013. Coopération Belgo-Congolaise (2009), Programme Indicatif de Coopération (PIC) 2010-2013. Coopération Belgo-Congolaise (2014), Programme Intermédiaire de Coopération entre le République Démocratique du Congo et le Royaume de Belgique 2014-2015. Cooperation between Belgium and Rwanda, Indicative Cooperation Program (ICP), 2011-2014. International Labour Organisation ILO (1999), Decent Work - Report of the Director-General, at: International Labour Conference, 87th Session, Geneva. (Full text: http://www.ilo.org/public/english/standards/relm/ilc/ilc87/rep-i.htm ) International Labour Organisation ILO (2007), Toolkit for Mainstreaming Employment and Decent Work, Geneva. (Full text: http://www.ilo.org/wcmsp5/groups/public/---dgreports/--exrel/documents/publication/wcms_172609.pdf ) International Labour Organisation ILO (2013), Evaluation à mi-parcours du projet Appui à la Promotion de l’Emploi et la Réduction de la Pauvreté (APERP), Internal report, 2013. 7
International Labour Organisation ILO (2014), The Informal Economy and Transitions to Formality: a Decent Work Challenge, , International Labour Conference –, 103rd session, Geneva. Nurul Amin A.T.M. (2002), The Informal Sector in Asia from a Decent Work Perspective, Employment Paper 2002/4, ILO Employment Sector, Geneva. République de Burundi (2012), programme par Pays de Promotion du Travail Décent au Burundi (PPTD/Burundi) revisé 2012-2015. United Nations (2009), United Nations Policy for Post-Conflict Employment Creation, Income Generation and Reintegration, Geneva. United Nations Research Institute for Social Development UNRISD (2010), Combating Poverty and Inequality: Structural Change, Social Policy and Politics, Geneva. Auteur: HIVA – KU Leuven De tekst geeft het standpunt weer van de auteur.
8
Staten-Generaal van de Belgische Ontwikkelingssamenwerking 6 mei 2014 Concept Note Workshop 2 “Natuurlijke rijkdommen, ruimtelijke ordening en grondbeheer in de regio van de Grote Meren” 1. Samenvatting In de regio van de Grote Meren vormt de toegang tot de natuurlijke rijkdommen – bodem, water, energiebronnen, bosbestand, biodiversiteit, ertsen – een enorme uitdaging met talloze implicaties. De voedselvoorziening, de politieke stabiliteit, de wereldwijde behoefte aan onontbeerlijke minerale grondstoffen (tantalium) en de bescherming van de biodiversiteit zijn maar enkele van de fundamentele aspecten van deze problematiek. De ontwikkeling van deze regio vergt een reëel milieubeleid en daarvoor is de soevereiniteit van de staten over hun eigen territoria vereist. 2. Context De regio van de Grote Meren kent een uitermate diverse bevolkingsdichtheid: in de buurt van de Meren (Kivus, Rwanda, Burundi) haalt de bevolkingsdichtheid 500 of meer inwoners/km 2, terwijl dit aantal snel daalt tot minder dan 10 inwoners /km2 in het westelijke hinterland ervan. Daarnaast zijn er ook sterke contrasten tussen de landschappen en de ecosystemen. In de hele regio vormen de natuurlijke rijkdommen een enorme uitdaging: bodem en water (landbouw, visvangst en veeteelt), energiebronnen (gas, koolwaterstoffen maar ook water), bosbestanden (hout en niet-houtproducten), biodiversiteit, en uiteraard, ertsen. In het algemeen kunnen deze natuurlijke rijkdommen in twee grote groepen worden opgedeeld: de rijkdommen die regionaal maar vaak ook internationaal worden begeerd, en de rijkdommen die voornamelijk dienen voor het levensonderhoud van de plaatselijke bevolkingsgroepen. Het is evident op welke rijkdommen internationaal wordt gejaagd: (1) minerale rijkdommen: tin, tantalium, wolfraam (de 3T in het Engels: tin, tantalum, tungsten) en goud in de hele regio van de Grote Meren (Congo, Burundi, Rwanda); (2) koolwaterstoffen: gas (Kivu-meer) en petroleum (Riftvallei). Deze rijkdommen worden in toenemende mate geëxploiteerd volgens een internationale of eerder transnationale logica, met behulp van reglementaire instrumenten die ontsnappen aan de controle van de overheden omdat ze worden bedacht en uitgewerkt in multilaterale fora. Het beste voorbeeld daarvan is de regionale certificatie van de 3T en het goud van de Grote Meren onder de bescherming van de OESO. Dit mechanisme beoogt vóór alles de continuïteit te verzekeren van de handel in deze rijkdommen in het voordeel van de kopers (De Putter en Delvaux, 2013). Twee maal per jaar wordt er in de OESO in Parijs rechtstreeks “overleg” gepleegd (of beter, ”krachtverhouding”) tussen de beroepsorganisaties (bijvoorbeeld de FEC Kivu), de industriëlen, de internationale NGO’s en de donoren. De bevolking en op een bepaalde 9
manier zelfs de nationale staten worden ver van dit proces gehouden – waardoor het concept zelf van nationale soevereiniteit over de natuurlijke rijkdommen wordt uitgehold (Lhuillier, 2013). Voor de koolwaterstoffen is de situatie nog erger omdat elk petroleumbedrijf zijn eigen operaties uitvoert, en daarvoor desgevallend soms zelfs een vergunning van een ministerie verkrijgt dat daartoe niet gemachtigd is. Hier voert de logica van de corruptie de boventoon – een logica die zeer vaak wordt toegepast binnen de petroleumsector, in Afrika maar ook overal elders in de wereld. Het geval van SOCO in het Virunga-park dat overal in de media werd besproken, is daarvan een perfecte illustratie. Aan het monopoliseren van de landbouwgronden door de nationale elites (bijvoorbeeld in de Democratische Republiek Congo) moet ook de nodige aandacht besteed worden; op termijn kan dit immers uitlopen op het monopoliseren van gronden in het voordeel van buitenlandse belangen – een fenomeen dat beter bekend is onder de naam “landgrabbing” en waarover in de Belgische Senaat een resolutie werd gestemd. Voor Congo is dit een oud en complex fenomeen dat begint met Leopold II en daarna wordt voortgezet met de grote plantages (Lever, bijvoorbeeld). Vandaag beschikken sommige mijnmaatschappijen over aanzienlijke oppervlaktes waarop vaak niets wordt verbouwd (over de mogelijke gevolgen van landgrabbing in Afrika op duurzame landbouw: Anseeuw, 2013). Tegenover deze commerciële logica en de concurrentie tussen de verschillende economische sectoren voor dezelfde rijkdommen (met name de grond) hebben de lokale gemeenschappen en de rijkdommen die voorzien in het levensonderhoud van de bevolking (visvangst, landbouw) weinig gewicht, wat in het hele gebied leidt tot de gekende verontrustende armoede en ondervoeding (cf. de Global Hunger Index 2013 van de NGO Welt Hunger Hilfe). De grondproblematiek was een van de hoofdoorzaken van de tragische gebeurtenissen in Rwanda twintig jaar geleden (Lemarchand, 2005). Nu in 2014 is de inzet helaas niet echt veranderd. In de dichtbevolkte gebieden in de nabijheid van de meren moet de toegang tot grond op een rechtvaardige manier worden verdeeld om de voedselzekerheid te kunnen garanderen voor alle groepen van de bevolking. De landbouw wordt bedreigd door de mijnen die op hun beurt ook een gevaar vormen voor de bossen. De ontboste bodems in de hooglanden zijn onstabiel en worden bij de eerste regen uitgeloogd, wat begin 2014 leidde tot catastrofale grondverschuivingen met 100 doden in Burundi en tot vernieling van de oogsten. Op het technische vlak zijn er de kaarten, kadasters en impactstudies als referentie-instrumenten, maar de kadastrale hervormingen (bos-, grond en mijnhervormingen) komen maar langzaam uit de startblokken door gebrek aan een rationele en holistische benadering van het grondbeheer (Trefon, 2011). Echter, indien ze tot een goed einde worden gebracht, kunnen de recente grondhervormingen in de Democratische Republiek Congo en in Burundi (met Belgische steun), een kans en zelfs een hefboom worden om de situatie recht te trekken. De ontwikkelingssamenwerking kan trouwens aanzienlijke invloed uitoefenen op alle operationele niveaus: sensibilisering, informatie, opleiding, expertise op het domein en gerichte studies (risico’s, impact, opwaardering van de gronden), en de diplomatie met betrekking tot het algemeen bestuur en de politieke processen.
10
3. Uitdagingen De belangrijkste uitdaging bestaat erin om het territorium op een rationele en rechtvaardige manier te beheren. Dit kan meer bepaald gebeuren met behulp van aangepaste kadasters, door de ontwikkeling te ondersteunen van sedentaire landbouw die verbonden is met lokale en regionale markten, door de grondrechten van familiebedrijven in plattelandsgebieden veilig te stellen. Op die manier kan worden voldaan aan de vitale behoeften van de bevolkingsgroepen en kan een logica van duurzame ontwikkeling op gang worden gebracht waarbij de natuurlijke rijkdommen bijdragen tot de regionale ontwikkeling door het herstellen van de rechtstaat en door een beter klimaat voor investeringen, en niet door voorrang te geven aan een renteeconomie die slechts voordeel brengt voor een minderheid. Tijdens deze workshop zullen problematiek onderzocht: -
-
verschillende van de belangrijkste aspecten van deze
de exploitatielogica die wordt toegepast voor de minerale en olierijkdommen en de uitholling van het begrip van nationale soevereiniteit; de problemen omtrent de toegang tot het land en de grondrechten van de boeren in de Democratische Republiek Congo; de uitdaging omtrent het toepassen van een alternatief socio-economisch ontwikkelingsmodel, bv. voor het Virunga-park, of de noodzaak van een coherente en rechtvaardige ruimtelijke ordening op nationaal en internationaal niveau via grondhervormingen om de verschillende sectoren als landbouw, mijnbouw, bosbouw, koolwaterstoffen, op elkaar af te stemmen; het probleem omtrent het grondbeheer en de herverdeling van grond in Burundi
Deze workshop heeft tot doel om een kritische stand van zaken op te maken, de uitdagingen ervan te bespreken, de actiemiddelen te evalueren die de actoren ter beschikking hebben in Europa en ter plaatse, en aanbevelingen te doen voor de politieke overheden, de betrokken administraties en de actoren van de civiele maatschappij. De inleidende presentaties worden gevolgd door een debat met het publiek onder leiding van twee moderatoren: Stefaan Marysse, directeur van CRE-AC et Guido Gryseels, directeur van het KMMA. 4. Vier vragen voor het debat De workshop zal proberen enkele antwoorden te formuleren op de volgende vragen: -
-
Aan welke mechanismen moet de voorkeur worden gegeven opdat de staat opnieuw zijn verantwoordelijkheid over het eigen territorium kan opnemen en de uitbouw van een reëel milieubeleid mogelijk te maken? Hoe de strijd aangaan tegen de voedselonzekerheid waarmee een meerderheid van de bevolking in de regio te kampen heeft (meer bepaald DRC, Burundi)? Hoe milieubescherming en biodiversiteit in overeenstemming brengen met de noden voor regionale ontwikkeling (Regio van de Grote Meren)? Hoe de grond op een rechtvaardige manierbeheren in volledige regio van de Grote Meren? 11
5. Voorstellen De natuurlijke rijkdommen van de DRC en van de landen van de Grote Meren zijn voor zover bekend meer dan voldoende voor het levensonderhoud van de lokale bevolking en voor de regionale ontwikkeling. Toch geven de grote internationale indicatoren (welzijn, ondervoeding, bedrijfsklimaat, ontwikkeling enz.) aan dat dit niet het geval is en dat we blijven steken in het gekende model van een rente-economie en de “Dutch disease”. Enkele pistes om mogelijk uit deze impasse te geraken, zijn: verbetering van het algemeen beleid (via de multilaterale en bilaterale donoren), van het beheer van de rijkdommen (EITI, bijvoorbeeld) en van het milieubeleid = elementen voor een top-down-aanpak; - actieve en volgehouden strijd tegen de corruptie, tegen de economische misdrijven en tegen de straffeloosheid; - actieve steun aan de civiele maatschappij en aan lokale initiatieven met het oog op het ontwikkelen van strategieën, gericht op betere levensomstandigheden voor de bevolking = elementen voor een bottom-up-aanpak. Deze voorstellen hebben tot doel om (1) maximaal doeltreffende hulp te geven binnen de kansen die door de plaatselijke overheid(overheden) aan de lokale initiatieven worden geboden en (2) te proberen deze kansen te vergroten door het terugdringen van de corruptie en de economische misdrijven die de kleine markten vergiftigen van zodra deze enige vorm aannemen. -
6. Referenties Anseeuw, W., 2013. The rush for land in Africa: Resource grabbing or green revolution? Southern African Journal of International Affairs 20(1), 159-177. De Putter Th., Delvaux, Ch., 2013. Certifier les ressources minérales critiques dans la région des Grands Lacs. Politique Étrangère 78(2), 99-112. Global Hunger Index, 2013. http://www.ifpri.org/book-8018/ourwork/researcharea/globalhunger-index (consulté le 17/04/2014). Lemarchand, R. 2005. The ecology of conflict in the Great Lakes in 2006. In M. De Dapper & D. de Lame (éd.), Africa’s Great Rift: Diversity and Unity. Tervuren : MRAC, 275-290. Lhuillier, G., 2013. Minerais de guerre. Une nouvelle théorie de la mondialisation du droit. Fondation Maison des Sciences de l’Homme, Working Papers 2013, 36. Trefon, T., 2011. Congo masquerade: The political culture of aid inefficiency and reform failure, London: Zed Books.
Auteur: Dr Thierry De Putter (Koninklijk Museum voor Centraal-Afrika) De tekst geeft het standpunt weer van de auteur.
12
Staten-Generaal van de Belgische Ontwikkelingssamenwerking 6 mei 2014 Concept Note Workshop 3 “De context centraal stellen in de actie: het operationaliseren van een fragiliteitsgevoelige aanpak” 1.
Samenvatting
Op grond van de bevinding dat de traditionele vormen van samenwerking in fragiele situaties in het algemeen zijn mislukt, gaan de meeste donorgemeenschappen en samenwerkingspartners op zoek naar een gedifferentieerde benadering in deze context. Op het internationale niveau is de ‘New Deal for Engagement in Fragile States’ één poging tot zo een gedifferentieerde benadering. België heeft zich ertoe verbonden om fragiliteit op te nemen in zijn samenwerking, en heeft daartoe interne hervormingen en strategieën uitgewerkt. De verbintenissen voor een fragiliteitsgevoelige aanpak in de ontwikkelingssamenwerking moeten evenwel verder geoperationaliseerd worden. Dit wordt het centrale aandachtspunt van het panel.
2.
Context: Fragiele situaties, een uitdaging voor ontwikkelingssamenwerking
De voorbije twee decennia is er een toenemende consensus ontstaan over het belang van de link tussen veiligheid en ontwikkeling, en de noodzaak om conflicten en de oorzaken daarvan aan te pakken, als we willen komen tot een stabiele en vreedzame ontwikkeling. Deze discussies kunnen kort worden samengevat: fragiliteit doet erom. Fragiele situaties worden doorgaans gekenmerkt door het gebrek aan of door ernstige tekortkomingen van het staatsgezag omwille van het ontbreken van legitimiteit of door de onstabiele betrekkingen tussen de overheid en de maatschappij. Het aantal mensen dat in fragiele situaties leeft, wordt geschat op 1,5 miljard. Ze leven in landen die vaak getroffen worden door herhaalde cycli van politiek en crimineel geweld, en die het verst verwijderd zijn van de millenniumdoelstellingen inzake ontwikkeling. Op grond van deze toenemende consensus en de bevinding dat de traditionele vormen van samenwerking in fragiele omgevingen in het algemeen mislukt zijn, gaan vele nationale en internationale actoren op zoek naar een gedifferentieerde benadering. Er is een gedifferentieerde benadering voor donoren nodig om de specifieke uitdagingen die door deze situaties worden veroorzaakt het hoofd te kunnen bieden. Daartoe behoren: (1) praktische uitdagingen tijdens het uitwerken en implementeren van een project; (2) uitdagingen met betrekking tot het meten en gebruiken van de indicatoren inzake democratie, veiligheid, justitie of algemeen bestuur; (3) uitdagingen met betrekking tot de gezamenlijke analyse en beoordeling van fragiliteit en een gezamenlijke reactie daarop; of (4) interne uitdagingen met betrekking tot het bewustzijn, de operationele en politieke wil om het probleem aan te pakken. 13
Op internationaal niveau vormt de “New Deal for engagement in fragile states” een poging in de richting van zo een gedifferentieerde benadering. Ze vloeit ook voort uit de problemen die men ondervond om de Verklaring van Parijs inzake doeltreffende hulp toe te passen in een onstabiele context. Als onderdeel van deze agenda inzake doeltreffende hulp werd in 2011 de New Deal getekend tussen een hele reeks donorlanden en agentschappen (bilateraal en multilateraal) en zelfverklaarde landen van de g7+3. Dit nieuwe programma beoogt de verandering van de praktijken en beleidslijnen van de – externe en interne - actoren die actief zijn in fragiele omgevingen en het wordt gezien als de gemeenschappelijke basis voor wederzijdse hervormingen. Donoren moeten de kwaliteit van hun hulp verbeteren en de nationale actoren moeten intern hervormen, ook op gevoelige gebieden als bestuur, politie, veiligheid en justitie. Helaas is de New Deal tot nu toe geen groot succes gebleken. De uit te werken instrumenten (beoordeling van de fragiliteit, overeenkomsten, PSG-indicatoren enz.) blijven nog altijd erg onduidelijk voor de actoren die worden verondersteld ze te implementeren. Verder lijkt er ook weinig politieke wil te zijn voor de implementatie van de New Deal op bepaalde van de gevoelige aspecten, zoals veiligheid, justitie en algemeen bestuur (zowel aan de zijde van de donor als aan de zijde van de partner). Bovendien ontbreekt het vaak aan voldoende kennis en bewustzijn van het proces net bij die partners die het moeten implementeren. Tenslotte worden er vragen gesteld over de relevantie van de New Deal als het gepaste antwoord voor de donoren inzake de benadering van fragiliteit.
3.
Belangen: België en een fragiliteitsgevoelige aanpak
België heeft een dubbel belang bij een gedifferentieerde benadering van de samenwerking in fragiele situaties. Ten eerste zijn de belangrijkste bilaterale partners erg kwetsbaar. Officieel zijn 6 van de 18 partnerlanden van België fragiel volgens het OESO-rapport inzake fragiele landen uit 2014: Burundi, Niger, Mali, DRC, Palestijnse gebieden, en Oeganda. Ten tweede heeft België zichzelf ter zake welbepaalde doelen gesteld. In 2007 tekende het de Principles for Good International Engagement in Fragile States and Situations, in 2011 de New Deal for engagement in fragile states, en steunt het steeds de EU-Raadsbesluiten met betrekking tot zo een aanpak. Maar wat heeft België gedaan om deze verbintenissen te vertalen in haar beleid? Tot dusver werden er vier acties op touw gezet. Ten eerste werd er in 2012 een interne organisatorische herstructurering doorgevoerd met de bedoeling om de verschillende financieringskanalen beter te integreren en de links tussen humanitaire en ontwikkelingshulp te verbeteren. Ten tweede werd er in 2013 een nieuwe wet inzake samenwerking gepubliceerd die vaste vorm geeft aan de Belgische verbintenissen, zoals de New Deal, en die bedoeld is als een steviger basis voor de implementatie ervan. Ten derde en directer stelde België in 2013 een strategische beleidsnota 3 Deze landen zijn: Afghanistan, Burundi, Comoren, Ivoorkust, Guinea-Bissau, Guinee, Salomon-eilanden, Haïti, Liberia, Papoea-Nieuwe-Guinea, Centraal Afrikaanse Republiek, Democratische Republiek Congo, Sierra Leone, Somalië, Zuid-Soedan, Tsjaad, Oost-Timor en Togo
14
op voor fragiele situaties4. Dit document geeft een visie weer voor de Belgische samenwerking in fragiele situaties; de resultaten die worden verwacht op lange termijn; en de principes die gebruikt moeten worden bij de opmaak van de samenwerkingsprogramma’s en de implementatie ervan. Als aanvulling op de strategische nota werd er tenslotte intern een toolbox uitgewerkt voor het analyseren van fragiliteit. De vertaling van deze verbintenissen en algemene principes in concrete acties heeft evenwel te kampen met heel wat problemen, ofwel specifiek voor België of algemene problemen die ook de andere donoren kennen.
4. Voorstellen: operationalisering op het kruispunt van de bottom-up- en topdownbenadering In dit deel worden een aantal mogelijke pistes aangereikt om een fragiliteitsgevoelige aanpak concreet operationeel te maken. Deze voorstellen zijn opgedeeld in vorm en substantie. De eerste voorstellen zijn gericht op het uitwerken van fragiliteitsgevoelige processen en de tweede voorstellen zijn bedoeld om de actoren instrumenten aan te reiken, de “knowhow” om hen te ondersteunen.
Fragiliteitsgevoelige processen uitwerken De vraag “wat betekent dit voor mij”. Wanneer ze geconfronteerd worden met nieuwe internationale of theoretische ontwikkelingen stellen de meeste attachés en beleidsmedewerkers de klassieke en ook meest logische vraag “wat betekent dit voor mijn dagelijks werk?” Het antwoord op deze vraag is dan ook het belangrijkste aspect voor het operationaliseren van een fragiliteitsgevoelige aanpak. Het operationaliseren zou al een eind geholpen zijn met richtlijnen voor de verschillende actoren van de diverse programmeerfasen omtrent de te stellen vragen voor een fragiliteitsgevoelige aanpak en de middelen om deze te beantwoorden. Een andere sleutelfactor bestaat erin om de aanpak te verbinden met andere concepten, zoals resilience (veerkracht). Bewustmaking en samenwerking. Een essentieel maar al te vaak genegeerd element van operationaliseren is gewoon het gebrek aan bewustzijn. Als actoren niet betrokken worden of zich niet betrokken voelen, is operationaliseren niet mogelijk. Hiërarchische en politieke steun op hoog niveau. Er is een sterkere impuls nodig voor een fragiliteitsgevoelige aanpak om actoren die verantwoordelijk zijn voor de operationalisering ervan een grotere legitimiteit en meer (menselijke) middelen te geven. Interne expertise mobiliseren om goede praktijken te veralgemenen. België beschikt over heel wat ervaring en expertise in fragiele situaties, maar het ontbreekt vaak aan systematisering en
4 http://diplomatie.belgium.be/fr/binaries/note_strategique_situaties_de_fragilite_tcm313223149.pdf
15
veralgemening. Er moet dus in de eerste plaats worden gedacht aan het uitwerken van zulke praktijken en vandaar voort te gaan. Ervaringen delen met andere donoren en leren van collega’s. Een grotere betrokkenheid bij en structurele deelname aan netwerken, zoals het International Network for Conflict and Fragility (INCAF) kunnen alleen maar voordeel opleveren bij het internaliseren van instrumenten en ervaringen. Proefondervindelijk werken. België moet meer risico’s nemen, flexibeler werken, en aanvaarden dat men kan leren uit fouten. De benadering als proefproject uittesten in een partnerland. Belgium fragiliteitsgevoelige aanpak kunnen uitproberen in een van zijn partnerlanden.
zou
een
Operationaliseringsinstrumenten uitwerken Naast het uitwerken van de fragiliteitsgevoelige aanpak, vereist operationaliseren een grotere “knowhow” over heel wat zaken, namelijk over de middelen die worden aangewend voor een fragiliteitsgevoelige aanpak. Conflictanalyse en vroegtijdige waarschuwingen. Om de samenwerking af te stemmen op een specifieke context is begrip voor de contextuele omgeving, de dynamiek ervan, de actoren en belangen van het allerhoogste belang. Beleidscoherentie voor ontwikkeling en pan-gouvernementele benadering. Net als bij vele andere donoren blijven de Belgische acties niet beperkt tot ontwikkelingssamenwerking in fragiele situaties. De interventies kunnen afkomstig zijn van Buitenlandse Zaken, Defensie, Justitie enz. Hoe kunnen we ervoor zorgen dat deze verschillende aspecten elkaar niet overlappen, of erger nog, elkaar in de wielen rijden? Hoe vullen deze strategieën elkaar aan in algemene landelijke en/of regionale strategieën? Privésector. Met 90% van de werkgelegenheid in fragiele landen op zijn conto kent de privésector specifieke uitdagingen maar ook specifieke kansen. Hoe kan ontwikkeling bijdragen tot een dynamische en verantwoordelijke privésector? Hoe kunnen investeringen worden aangemoedigd? Hoe kan afstemming worden bereikt met ontwikkelingsbanken (d.w.z. BIO)? Civiele maatschappij. In fragiele situaties speelt de civiele maatschappij zowel een specifieke als een cruciale rol. Hoe en in welke sectoren is er in fragiele situaties hulp mogelijk vanuit de civiele maatschappij? Hoe kunnen deze acties worden gesteund? Hoe kunnen deze acties worden gesteund met het oog op betere betrekkingen tussen de overheid en de burgers? Risicobeheer en flexibiliteit. De donorgemeenschappen benaderen risico vaak op een heel andere manier. Wat deden andere agentschappen? Hoe kunnen we het risicobeheer maximaliseren? Hoe kunnen we ook rekening houden met het risico dat geen actie wordt ondernomen? Hoe gaan we om met de politieke en administratieve druk om niet betrokken te geraken bij een risicovolle omgeving? Interventiemodaliteiten. Om een fragiliteitsgevoelige aanpak uit te werken, moeten interventiekanalen op een strategische basis worden gemobiliseerd. Wanneer moeten of kunnen we budgettaire steun en nationale systemen gebruiken, multilateraal mobiliseren, bilaterale verbintenissen aangaan enz.?
16
Donorcoördinatie. Alhoewel al inspanningen werden geleverd, blijft de coördinatie tussen donoren in een fragiele omgeving vaak nog erg problematisch. Op welke manier en hoe kan deze coördinatie gebeuren? Wat zijn mogelijke incentives voor deze coördinatie?
5.
Vragen voor het debat
Welke concrete voorstellen zijn mogelijk om te sensibiliseren voor een fragiliteitsgevoelige aanpak? Welke zijn de goede en slechte praktijken in termen van operationaliseren van een fragiliteitsgevoelige aanpak voor samenwerking? Wat kunnen we ter zake leren van de ervaringen in het veld en van andere donoren? Welke zijn de belangrijkste uitdagingen die voor ons liggen bij interventies in fragiele situaties? Hoe gaan we om met landen die de fragiliteit of conflictanalyse van de donor op een andere manier evalueren? Hoe kunnen we “geen schade berokkenen” vertalen in de praktijk? Hoe kunnen we onze programma’s aanpassen aan een context die meer flexibiliteit en risico’s vereist? 6. Bronnen J. Martini en S. Leclercq, “Un an après Busan, quelles implications pour la Belgique et les situaties de fragilité? ”, GRAP Policy Brief, nr.10, Brussel, 2012 IDPS, “The New Deal for Engagement in Fragile States”, Busan, 2011 OECD, “Fragile States Report 2014”, Parijs, 2014 DGD, “Strategienota over fragiele situaties”, Brussel, 2013 Auteur: Sidney Leclercq, onderzoeker bij GRAPAX (ULB/REPI) -
[email protected] De tekst geeft het standpunt weer van de auteur
17