Rooilijn
Jg. 48 / Nr. 1 / 2015
Stand van de planologische theorie in Nederland
P. 84
Stand van de planologische theorie in Nederland
Polders en dijken liggen ten grondslag aan de Nederlandse planningstraditie
Rooilijn
Jg. 48 / Nr. 1 / 2015
Rick Vermeulen en Ton Kreukels
P. 85
Rick Vermeulen en Ton Kreukels
Deze Rooilijn theoriespecial komt uit op een moment dat het vak van planoloog zichzelf opnieuw aan het uitvinden is. In de openingswoorden van zijn artikel stelt De Roo: Maakbaarheid is een illusie gebleken. Nederland als paradijs voor planologen is verdwenen. De aandacht verschuift in toenemende mate van het object naar het proces. De sociaalwetenschappelijk opgeleide planoloog die zijn of haar holistische visie uitvouwt en over de ruimte uitrolt bestaat niet meer. Tegenwoordig gaat het om het betrekken van stakeholders, het flexibel omgaan met regels en adaptieve planning.
De collectie artikelen in dit themanummer van Rooilijn weerspiegelt de centrale rol van theorie in de verschillende wetenschappelijk planologische onderzoeksgroepen van ons land. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de sociale geografie, waar van oudsher meer het accent lag op empirisch onderzoek als zodanig, is in de planologie altijd ruim plaats geweest voor theorievorming. Dit begon met theorieën over de goede of zelfs ideale stad. In het openingsartikel van dit nummer wordt gerefereerd aan ruimtelijke concepten als de Garden City en de centrale plaatsentheorie. Van der Valk (Wageningen) benadrukt de rijke historie in kengetallen en lagenbenadering. Op dit soort inhoudelijk-ruimtelijke ordeningsconcepten wordt tegenwoordig nog maar weinig gestudeerd. De wetenschap maakte deze omslag aan het einde van de vorige eeuw toen de praktijk nog volop bezig was met de uitvoering van de grootschalige vinex operatie. Inmiddels verschuift ook de focus in de praktijk steeds nadrukkelijker naar de proceskant. Het aantal beleidsnota’s over de veranderende rol van de overheid, het vormgeven aan burgerschap en de invulling van de participatiemaatschappij is indrukwekkend. Slechts sporadisch worden
hierin inhoudelijk-ruimtelijke opmerkingen geplaatst, laat staan directieven voor de inrichting.
Theorieontwikkeling
Dit doet denken aan de jaren zestig (VS) en zeventig (Nederland) toen protestbewegingen zowel de planautoriteiten (gemeente, provincie, Rijk) als de objectieve autoriteit van het plan ter discussie stelden. Later dwong de oprukkende marktideologie verder na te denken over publiek-private samenwerking. Hierdoor erodeerde de centrale positie van overheden en werd ruimtelijke ordening in toenemende mate pluralistisch en complex. Deze ontwikkelingen gaven de aanzet tot de in het openingsartikel beschreven omslag van planningsobject naar planningsproces. De planologie werd analytischer van karakter en het prescriptieve aspect werd naar de achtergrond verdrongen. De planologie is een echte wetenschap geworden. Niet langer vormen normatieve ordeningsconcepten van het vak de boventoon. Het draait nu om analytisch-theoretische concepten met een focus op proces. Deze omslag is overigens ook in andere landen te zien. De Nederlandse planologie baseerde zich in voorgaande decennia vooral op
Rooilijn
Jg. 48 / Nr. 1 / 2015
Stand van de planologische theorie in Nederland
ordenings- en leer- en besluitvormingstheorieën uit andere landen. Op dit moment heeft ons land juist een toonzettende rol in het wetenschappelijk debat over planologie als sociaal handelen. Dit laten talrijke publicaties in internationale vakbladen zien. Ook de vooraanstaande positie van Nederlandse wetenschappers op internationale congressen, zoals die van de AESOP (Association of European Schools of Planning) getuigen hiervan. De omslag naar een meer analytisch-wetenschappelijke benadering is terug te zien in alle planologische instituten. Zelfs in Delft, waar de onderzoeksgroep zich historisch eerder verwant voelt met stedenbouw dan met sociale wetenschappen als sociale geografie en sociologie, is meer aandacht gekomen voor kenmerken van organisaties en bestuurlijke arrangementen. Opvallend is dat de theoretische invalshoeken van de verschillende instituten grote overeenkomsten vertonen, maar dat tegelijkertijd de inspiratie tot deze inzichten en de concepten die gebruikt worden, verschillen. In de jaren negentig ontstond in alle universitaire onderzoeksgroepen het inzicht dat wetmatigheden in ruimtelijke ontwikkeling niet bestaan en dat veel afhangt van de context waarbinnen deze zich voltrekken. In Groningen noemde men dat niet-lineair denken en haalde men de inspiratie uit de natuurwetenschappen en biologie. In Amsterdam en Utrecht leverde oriëntatie op de sociologie een institutionele verklaring van ruimtelijke processen op. Rond de eeuwwisseling drong algemeen het besef door dat niet enkel het speelveld (de instituties), maar ook de spelers (de actoren) de uitkomst van het spel bepalen. Utrecht introduceerde de actor-oriented approach. In Groningen en Amsterdam werd collective action een belangrijk begrip. Nog geen decennium later smolten actor en instituties samen in actor-netwerk theorieën en intersubjectiviteit. Hiermee werd het ook interessant om theoretisch licht op te steken bij disciplines als bestuurskunde, sociologie, politicologie en recent managementkunde. De sociale geografie, voor veel vakgroepen traditioneel juist de
P. 86
meest verwante discipline, verdween daarmee naar het tweede plan.
Het object van planning
Overigens is de planologie in Nederland hiermee beslist niet objectloos geworden. Integendeel. Door de jaren heen is een rijk palet aan onderwerpen in de Nederlandse instituten bestudeerd. Voordeel van procesbenaderingen is wel dat actuele onderwerpen zich redelijk eenvoudig langs deze theorieën laten leggen. Daarmee kon ingespeeld worden op vragen uit onderzoeksprogramma’s en van opdrachtgevers zonder de coherentie binnen de onderzoeksgroepen te verliezen. Utrecht focuste zich eind jaren negentig op mainportontwikkeling, een thema dat na 2000 werd verbreed tot ruimtelijk-economische ontwikkeling. Sinds 2010 staat duurzame ontwikkeling hier steeds meer in het middelpunt. In Amsterdam vinden we tegenwoordig, naast de studie van grote ruimtelijkeconomische projecten als dragers van ruimtelijke ordening, zowel onderzoek naar waterberging als naar het zich in rap tempo uitdijend stedelijke veld. Delft is al jaren sterk in onderzoek naar de netwerkstad. Binnen al deze thema’s lag dus vooral de nadruk op de analyse van het ontwikkelingsproces. Hiermee waren de Nederlandse planologische instituten onderdeel van een internationale trend. Zo verschoof ook in de UK de nadruk naar concepten als collaborative planning, met referenties naar Max Weber en Jürgen Habermas die ook in Nederland populair waren. Internationaal ontwikkelde ook het denken over ‘de goede stad’ zich verder, zoals in het werk van Susan Fainstein over de just city en de veelgeciteerde Richard Florida over de creative city. Met name Florida leverde nagenoeg panklare beleidsaanbevelingen voor bestuurders. Het is dan ook niet vreemd dat die literatuur prominenter in beleidskringen circuleerde dan de artikelen van onze eigen universitaire onderzoeksinstituten die niet altijd zo direct toepasbaar waren. Dit is jammer, want alle instituten spreken in hun artikelen in dit nummer
Rooilijn
Jg. 48 / Nr. 1 / 2015
Rick Vermeulen en Ton Kreukels
expliciet uit praktisch relevant te willen zijn. Het artikel van Van der Burg laat echter zien dat het effect van de universiteiten op de rijksplanologie in zowel visievorming als wetgeving beperkt kan worden genoemd. Ook bij Witsen komt die beperkte doorwerking in de gemeentelijke en provinciale praktijk naar voren. Een uitzondering hierop is de Wageningse planologie. Traditioneel heeft deze opleiding met de IJsselmeerpolders en recenter het Deltaprogramma een grote invloed gehad op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland. Dat spoort overigens met het grote praktische belang van cultuurtechniek en civiele techniek (inrichting polders, deltawerken, ruimte voor rivieren, waterhuishouding) voor de inrichting van ons land. Ook Delft is haar oorsprong in de stedenbouw nooit vergeten en heeft zowel in onderzoek en onderwijs altijd getracht fundamenteel onderzoek en ontwerp te combineren. Ontwerp en onderzoek komen samen in het begrip ‘ontwerpend onderzoeken’, een richting in de stedenbouw die in de jaren negentig is opgekomen met de gebiedsgerichte planologie waarin de eigenschappen en capaciteiten van een gebied richtinggevend zijn voor het ontwikkelingsprogramma. Deels is de beperkte relevantie van wetenschap voor de praktijk in het geval van de rijksplanologie veroorzaakt door de eigen onderzoeksdienst van de rijksoverheid, de Rijksplanologische Dienst (RPD), die eigen kanalen had om ruimtelijke inzichten te ontsluiten. Deels kwam en komt dit ook doordat de wetenschap haar programma’s niet vanuit praktische vraagstukken maar primair vanuit wetenschappelijke discussies en theorie opstelt. Veel meer dan voorschrijven wat te doen, helpt dit de gang van zaken in perspectief te zetten. Zo betoogt Groningen dat de mate van complexiteit van een vraagstuk het handelen zou moeten bepalen. Waar voor redelijk eenvoudige vraagstukken een technocratische benadering volstaat, is voor complexere vraagstukken een opener aanpak noodzakelijk. Voor dergelijke opgaven bepleiten de Groningers vanuit hun bevindingen adaptiviteit en veerkracht. Amsterdam kiest duidelijk voor een meer afstandelijk perspectief. De institutionele lens die daar gebruikt
P. 87
wordt, helpt te verklaren waarom recente processen zich voltrokken op de manier waarop dat gebeurde: van het recente Woonakkoord tot de Omgevingswet. Amsterdam richt zich er niet op om een normatief oordeel te vellen maar stelt de vraag hoe bestaande structuren een status quo in stand houden. Dergelijke inertie wordt ook door Witsen gesignaleerd vanuit de praktijk. Door cultural lags - ook in het openingsartikel aangestipt - zijn formele en informele normen nog niet aangepast aan nieuwe situaties. Hierdoor ontstaan vrijwel altijd suboptimale oplossingen. Juist in de huidige tijd waarin veranderingen elkaar snel opvolgen is het nuttig dergelijke cultural lags aan te kunnen wijzen. Opvallend is dat ondanks de verklarende waarde die wordt toegekend aan het individu of de actor, de gedragswetenschappen nauwelijks expliciet in de planologie tot uiting komen. De analyse van city-branding, gebiedsmarketing, of placemaking zou zeer geholpen zijn met inzichten uit de communicatiewetenschappen. Het zou interessant zijn planningsprocessen ook vanuit psychologische invalshoek te bekijken. Recente discussies over de rol van nudging lopen hierop vooruit, maar hebben blijkens de bijdragen in dit themanummer van Rooilijn in de planologische instituten nog geen plek gekregen. Voor een aantal opleidingen is een afstandelijke houding echter niet voldoende. In de bijdragen van Wageningen en Nijmegen valt duidelijk een nieuwe hang naar de inhoudelijke thema’s en theories in planning te ontdekken. Ook Delft is altijd op zoek naar de synergie tussen academisch onderzoek en creativiteit en innovatie. Hoe kan planning bijdragen aan de uitdagingen van de eenentwintigste eeuw? Hiermee gaan zij in zekere zin terug naar de wortels van de planologie en vullen zij ook de in Nederland ontstane leemte omtrent de discussie over planologische waarden en de goede stad. Het Nijmeegse plan voor een Urban Futures lab in oprichting is hier het duidelijkste voorbeeld van.
Synergie multidisciplinariteit
De veelgehoorde stelling dat planologie een integrerende discipline is die vrijelijk gebruik maakt van
Rooilijn
Jg. 48 / Nr. 1 / 2015
Stand van de planologische theorie in Nederland
P. 88
Wat is het effent van technologische innovatie op ruimtelijke ontwikkeling?
theorieën in andere vakgebieden, wordt in dit nummer van Rooilijn bevestigd. Dit nummer laat echter zien dat er in de afgelopen jaren binnen het vak ook een eigen theoretisch profiel is opgekomen. De planologie is zich opnieuw aan het uitvinden onder invloed van economische, maatschappelijke, demografische en bestuurlijke ontwikkelingen. De rol van de wetenschap is primair deze ontwikkelingen te analyseren en te duiden. Het huidige theoretisch discours dat focust op ruimtelijke ordening als sociaal handelen lijkt hier uitstekend voor toegerust. Het openbreken van de traditionele planningsarena door economische terugslag, maatschappelijke bemoeienis en het steeds verder verbleken van het eindbeeld zal ruimtelijke ontwikkeling alleen maar complexer, pluralistischer en contextafhankelijker maken. Door het vervagen van rolpatronen en de steeds vaker beantwoorde roep om lokaal maatwerk en experiment zal de bewegingsvrijheid van actoren binnen het institutioneel raamwerk toenemen. Dit past bij de toenemende actorgerichtheid van planologische analyse. Hierin dient een volgende stap zich aan. Met een toenemende
afhankelijkheid van de nukken en grillen van individuen komen de gedragswetenschappen nadrukkelijker in beeld. Naast sociologie en bestuurskunde bieden hiertoe ook psychologie, communicatiewetenschappen, economie en logica (besliskunde) kansen. Naar de toekomst toe moet de Nederlandse planologie zich ook inzetten voor een inhoudelijke bijdrage gericht op het ruimtelijk object. Niet alleen het duiden van het proces van planning heeft een functie, het is ook cruciaal om een palet van mogelijke inhoudelijke oplossingen in beeld te brengen en om verschillende visies op de juiste of meest gewenste toekomstige ruimtelijke inrichting bij elkaar te brengen. Deze functie is van groot belang voor het samenbrengen van belangentegenstellingen en het nemen van beslissingen over de toekomstige ruimtelijke inrichting. Ook dit biedt nieuwe kansen voor multidisciplinariteit want de huidige ruimtelijke vraagstukken laten zich niet met enkel ruimtelijke theorieën oplossen. Andere disciplines in de sociale wetenschappen die primair inzicht geven in wat er omgaat in het dagelijks
Rooilijn
Jg. 48 / Nr. 1 / 2015
Rick Vermeulen en Ton Kreukels
leven, in de economie en de techniek, in de wereld van het onderwijs, de zorg, cultuur en kunst, spelen een belangrijke rol bij de toekomstige oplossing van ruimtelijke vraagstukken. Wanneer planologen er bovendien in slagen om nieuwe technologieën in ruimtelijke concepten te integreren, lonkt een uitdagende nieuwe fase van comprehensive planning. Daarin zullen thema’s met ruimtelijke elementen, zoals smart cities, woon-zorgarrangementen en circulaire economie in samenhang met planologische concepten opgepakt kunnen worden.
P. 89
daaruit kan ontstaan, biedt voor het planologische vakgebied mooie kansen om ook in de toekomst een toonaangevende academische en maatschappelijke rol te vervullen. De afgelopen jaren heeft de planologie getracht een eigen theoretische basis en autonome positie als wetenschappelijke discipline te verwerven. Nu men daarin is geslaagd wordt het tijd de luiken weer open te zetten voor andere disciplines.
Rick Vermeulen (
[email protected]) werkt aan de afdeling Geografie,
Om aan het herdefiniëren van het vak als geheel een bijdrage te leveren, zullen de wetenschappelijke planologische instituten over disciplinaire grenzen heen moeten gaan samenwerken. De synergie die
Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de UvA, bij Ruimte en Duurzaamheid van de gemeente Amsterdam en is redacteur van Rooilijn. Ton Kreukels (
[email protected]) is emeritus hoogleraar planologie (1982-2006) aan de Universiteit Utrecht.
De ruimtelijke consequenties van ontwikkelingen in de zorg zullen een belangrijker rol gaan spelen in het onderzoek