STADSVISIOENEN De stad van morgen: over kwalitatieve architectuur en stedenbouw. Mechelen, 21 april 2009 In Nederland trekt de verfilming van het boek Slumdog Millionaire op dit moment volle zalen. Boek en film vertellen het verhaal van een jongen uit de sloppenwijken van het Indiase Mumbai. Door deelname aan een populaire tv quiz wordt hij plotsklaps miljonair. In de media ontspon algauw een debat over de vraag of de film wel een reëel beeld geeft van de werkelijkheid. Het boek zou daar veel beter in slagen dan de film. Naar aanleiding van deze kwestie schreef de auteur Salman Rushdie een essay over de thematiek van de bewerking in kunst en cultuur. De vraag die hij opwerpt is of bij een transformatie de essentie gedoemd is te verdwijnen. Bijvoorbeeld bij het maken van vertalingen. Hij plaatst de mening van twee auteurs over vertalingen tegenover elkaar: Robert Frost is van mening dat in vertalingen de poëzie van de oorspronkelijke tekst verloren gaat. Maar Joseph Brodsky is juist van mening dat in de vertaling poëzie gewonnen wordt. Volgens Rushdie is er geen eenduidig antwoord mogelijk. De culturele herbewerking op zich is geen probleem; de kwaliteit van het eindresultaat zijn afhankelijk van de keuzes die onderweg worden gemaakt. Dat ligt wel voor de hand. Interessant wordt het wanneer Rushdie het thema veel breder trekt: wat gebeurt er met de cultuur bij het overschrijden van taalgrenzen en bij migratie? Er gaat altijd iets verloren. Maar de vraag is, wat bewaar je. Wat laat je vallen? Wat kun je veranderen, verbeteren en waar trek je grenzen? Deze vraag naar de bewerking, naar de culturele transformatie is heel actueel. De media informeren ons dagelijks over de opeenstapeling van crisissen. Tegelijk is het nog onduidelijk in welke richting de werkelijkheid zich beweegt. Mogelijk is het hoogtepunt van de westerse welvaart, in ieder geval voorlopig, voorbij en moeten we ons instellen op een veel lager consumptieniveau. De gemiddelde Nederlander verloor binnen een half jaar een kwart van zijn vermogen. Maar misschien is dit ook wel een misplaatste vorm van doemdenken, die onnodig verlammend werkt. Het doorvoeren van noodzakelijke veranderingen is niet alleen een financieel en economisch vraagstuk. In ongelooflijk korte tijd veranderen immers ook de waarden in de samenleving. Vooralsnog heel impliciet. Je verwerft niet vanzelfsprekend aanzien, wanneer je in een keurig pak rondloopt, een of meerdere dure auto’s rijdt ,veel rest naar exotische bestemmingen en goed op de hoogte bent van de laatste snufjes op de miljonairsbeurs. Integendeel; elke vorm van misplaatste consumptie, mogelijk betaald vanuit ondoorzichtige transacties of onterecht verkregen bonussen is nu verdacht. Heel andere waarden, die veel dichter staan bij het dagelijks wel en wee van gezinnen, families en buurten, winnen aan betekenis. Langzaam lijkt ook het op veel misvattingen gebaseerde integratiedebat van de voorpagina’s te verdwijnen. De angst voor een bewerking van de ‘autochtone’ cultuur door de instroom van immigranten, maakt nu plaats voor een heel ander cultureel vraagstuk. Zoals bij voorbeeld de golf aan misstanden in de besturen en toezichthoudende instanties van banken bedrijven, corporaties, zorginstellingen en onderwijs. Meer en minder publieke en publiekprivate organen, voor 95% bestuurd door blanke autochtone mannen, blijken een cultuurprobleem te hebben. Hun integriteit en professionaliteit staan ter discussie. Het falen van veel van deze machtsorganen verandert de opinie over het vermarkten van collectieve voorzieningen fundamenteel. Dit is een cultureel vraagstuk van formaat, dat wellicht meer invloed heeft op het functioneren van stad en samenleving dan de ontwikkeling van een multiculturele samenleving.
We verkeren in een uitermate interessant stadium. Aan de ene kant groeit de verbijstering over de nadelige effecten van het westerse superkapitalisme. Aan de andere kant breekt het besef door dat culturele diversiteit niet bedreigend hoeft te zijn, maar ook een grote kracht kan hebben. Zoals de in Nederland wonende schrijver Kader Abdolah, afkomstig uit Iran, laatst zei in een interview: eerst veranderen wij -de immigranten- en vervolgens veranderen wij de samenleving. En ook dat dwingt tot een heroriëntatie. In deze context ontbreekt een adequaat antwoord op de vraag: in wat voor samenleving we willen leven. Een antwoord dat een voorwaarde is voor de maakbaarheid. Om even terug te keren naar Rushdie: we moeten opnieuw formuleren wat we essentieel vinden in het leven. Want op dit moment hangt ons beeld van de wereld, van cultuur en economie, scheef aan de wand. We moeten ons aanpassen aan een nieuwe situatie. Maar wat willen we behouden? En waar kunnen we verbeteringen aanbrengen? Ook in een situatie waarin het consumptieniveau sterk gaat dalen? De vraagstelling van deze reeks lezingen naar de stad van morgen is dus heel actueel. Want op dit moment ontbreekt een vastomlijnd idee over de maakbaarheid van stad en samenleving. Dat is wel eens anders geweest. Zeker in Nederland waar de maakbaarheid van stad en landschap zo’n beetje uitgevonden is. Een land dat stukje bij beetje op het water veroverd is. Een land ook waarin na de tweede wereldoorlog de verzorgingsstaat ‘in beton gegoten’ is. Keurig geordende tuinwijken omringen de meeste Nederlandse steden. Gebaseerd op nauwkeurige voorspellingen van de samenstelling van de bevolking en van het voorzieningenniveau. De opvattingen over de maakbare samenleving drongen in de jaren vijftig zelfs door tot het interieur van de woning, de inrichting van de keuken en het gedrag van de bewoners. In Goed Wonen programma’s werden alle bevolkingsgroepen klaar gestoomd voor het gedragspatroon van de middenklasse. Tegen een decor van Bruynzeelkeukens, rotanmeubelen en Tomado accessoires en verantwoorde reproducties aan de wand. Aan deze strikte orde kwam een eind. In de jaren zeventig richtte de kritiek zich op de inhumane hoogbouw, het gebrek aan medezeggenschap van de burgers en het clichébeeld van de vrouw achter het aanrecht: de groene weduwe. De hoogwijken kantelden. Een nieuwe ring van woonwijken ontstond rondom de steden, opgebouwd uit woonerven, waar de samenleving van onderop gestalte zou krijgen, door het gemeenschappelijk gebruik van de min of meer publieke ruimte. Onder invloed van de recessie in de jaren tachtig, het verzet tegen het ‘elitaire’ werk van architecten en tegen het verplaatsen van bewoners naar de buitenwijken, ontstond een golf van stadsvernieuwingsprojecten. Residuen van de idealen over woonerven in de buitenwijken, keerden in de binnensteden terug. Een wirwar van bielzen en plantenbakken verbrokkelden de straten En de vernieuwde woningbouw uit die periode is nu onmiddellijk herkenbaar aan de goedkope gevelbekleding en de ingrepen die ‘kleinschaligheid’ en gezelligheid moesten faken. Om met Rushdie te spreken: een bewerking waarin de poëzie van de binnenstad verloren ging. Tegelijkertijd werden architectuur en stedenbouw ontdekt als instrumenten voor de concurrentie tussen steden: de city marketing. De aandacht verschoof van de stad als nederzetting, van het accommoderen van de samenleving, naar het versterken van de lokale economie. Daarna kwamen de grote veranderingen. Het ideaal van de verzorgingsstaat kwam in een kwaad daglicht te staan.
De overheid trok zich terug. Het mechanisme van de marktwerking zou als een tovermachine aanbod en behoefte op de meest optimale wijze bij elkaar brengen. Eerst werden de woningbouwcorporaties verzelfstandigd, daarna werd het marktdenken geïntroduceerd in het hoger en universitair onderwijs. En nu is de zorg aan de beurt. En juist nu dit hele proces bijna afgerond is, kantelt het wereldbeeld. De verguisde staat is terug van weg geweest. Ons beeld van de wereld hangt scheef aan de wand. Het eens zo strikte Nederlandse ruimtelijke ordeningsbeleid heeft aan kracht verloren. Bij de laatste ring van uitbreidingswijken rond de steden, de zogenaamde Vinexwijken, was aan de private ontwikkelaars een belangrijke taak toebedeeld. In samenspraak met gemeenten en regio’s zijn contracten afgesloten over de te bouwen woningaantallen. Eind vorig jaar verscheen een atlas, waarin de resultaten geïnventariseerd zijn. Conclusie: privatisering geslaagd, resultaat mislukt. Het ideaal om de compacte steden uit te breiden met nieuwe, echt stedelijke gebieden, is niet gehaald. Belangrijkste kritiek: de eenvormigheid van het woningaanbod: achter de verscheidenheid aan gevels bevinden zich vooral eengezinswoningen. De ligging van de wijken is geïsoleerd en er is een gebrek aan voorzieningen en aan openbare ruimte. Bij deze , voorlopig laatste, grootschalige uitbreiding van het woningaanbod had de rijksoverheid nog een sterk regisserende rol. Die is echter in de laatste tien jaar nog verder geslonken. Veel taken en bevoegdheden van de rijksoverheid op het gebied van de ruimtelijke inrichting zijn ‘gedecentraliseerd’ . Deze combinatie van marktwerking in de collectieve sectoren en decentralisatie van de ruimtelijke inrichting is gebaseerd op de gedachte dat stad en samenleving niet meer maakbaar zijn. Maakbaarheid is achterhaald; een ideaal uit de vorige eeuw. Kortom: geschiedenis. In Nederland heet het dan: het geloof in de maakbaarheid is verdwenen. Het woord ‘Geloven’ is in deze context desastreus. Want het staat elke analyse en reflectie in de weg. Het is immers niet zo dat de macht uit de samenleving verdwijnt, zodra de overheid zich terug trekt. De macht verdwijnt niet, maar verschuift. Andere partijen nemen met veel vallen en opstaan de regie over de maakbaarheid van stad en samenleving over. Er heerst alom verwarring over de verdeling van verantwoordelijkheden tussen publieke en private partijen. Die komt in alle heftigheid naar boven in de discussie over de woningcorporaties. Deze zijn in de jaren negentig zonder enige politieke ophef verzelfstandigd en kregen hun enorm omvangrijke bezit als bruidsschat mee. Maar nu blijken ze vanuit deze riante positie zich te gedragen als private ontwikkelaars en is het publieke belang geen vanzelfsprekende doelstelling meer. Ons beeld van de wereld hangt scheef aan de muur. En dat komt omdat te weinig geanalyseerd is wat de effecten zijn van marktwerking in de huisvesting van zorg en onderwijs. Van corporaties die zich als zelfstandige machtpartijen in de steden gaan gedragen. Van een ruimtelijke ordening waarin het vaak onduidelijk is wie zeggenschap heeft, zodat het bekende Nederlandse polderen inmiddels vooral voortmodderen is geworden. Veel plannen lopen vast in eindeloze processen. Er ontsond wel een vaag gevoel van dreigend kwaliteitsverlies. Om de macht van ‘de markt’ in te perken is 15 jaar geleden een ambitieus architectuurbeleid opgezet. En dat heeft veel goeds opgeleverd. Het debat over architectuur, stedelijke projecten en de inrichting van het landschap is in bijna het hele land heel levendig. Maar vanaf het begin is het architectuurbeleid vrij eenzijdig
cultureel georiënteerd geweest. Er is veel ruimte geweest voor ontwerptalenten om zich te ontwikkelen en te presenteren. Maar vanaf het begin is te weinig geanalyseerd onder welke condities hoogwaardige architectuur en stedenbouw tot stand kunnen komen. In de jaren negentig probeerde men kwaliteit te sturen met zogenaamde ‘beeldkwaliteitsplannen’. Dit droeg bij aan de misvatting dat architectuur en stedenbouw over beelden gaat in plaats van over ruimtegebruik en het accommoderen van de samenleving. Het huidige ruimtelijke ordeningsbeleid is gebaseerd op een vrij populistische discussie in de media over de zogenaamde ‘verrommeling’ van Nederland. Verrommeling lijkt dan een autonoom proces te zijn. Terwijl de werkelijke oorzaak juist is dat de overheid zich terug getrokken heeft. Maar er wel voor gezorgd heeft dat overal op de zogenaamde zichtlocaties langs de snelwegen uitgebreide bedrijventerreinen kwamen. Het bedrijfsleven moest immers overal goed geaccommodeerd worden. En nu er zoveel kritiek is op deze ‘verrommeling’ worden niet de achterliggende mechanismen geanalyseerd. Er is geen basis voor zelfreflectie. Mooi Nederland is de ambitie waar het hele kabinet achter staat. Een ambitie waar niemand iets op tegen kan hebben. Maar Mooi staat impliciet voor datgene wat authentiek is, wat identiteit heeft. Wat ‘onze’cultuur is. Er komen nu subsidieregelingen om “identiteit” te gaan maken. Met steun van de overheid vinden culturele bewerkingen plaats van de ruimtelijke inrichting. Maar welk probleem en wiens probleem probeert men op te lossen? Bovendien wat is Mooi? Voor wie?, Wiens identiteit? En heeft een plek wel een identiteit, of komt identiteit tot stand in de wisselwerking van samenleving en gebruik? Architectuur en stedenbouw bevinden zich altijd in het spanningsveld van cultuur, economie en politiek. Wanneer dit spanningsveld niet goed word geanalyseerd, hangt ons beeld van de wereld scheef aan de muur. En dan zijn aanpassingen, culturele bewerkingen, gedoemd te mislukken. Toch ben ik optimistisch over de nabije toekomst. De financiële en economische crisis treffen de Nederlandse bouw heel stevig. En het is zeer de vraag of deze wel in de oude omvang kan terug keren. Er is nu alle reden en voldoende tijd om een diepgaande analyse te maken van de verdeling van macht en geld. Van het gebrek aan ruimte, letterlijk en figuurlijk, om hoogwaardige architectuur en stedenbouw te maken. Deze analyse is noodzakelijk om de kwaliteit van de steden, de collectieve voorzieningen en de publieke ruimte te verbeteren. Het nieuwe beleidsplan van het Stimuleringsfonds voor Architectuur heeft als thema: IMAGO EN REALITEIT. We hebben brede steun gekregen voor onze analyse, die in het kort de desastreuze effecten van marktwerking en decentralisatie schetst. Mijn verwachting is dat er een ander klimaat komt in Nederland, waarin opnieuw benoemd kan en moet worden wat we essentieel vinden in onze stedelijke samenlevingen. Een discussie die niet uitgaat van identiteiten, van wat authentiek is, maar deze onderzoekt en ter discussie stelt. Onze steden zullen transformeren. Vertrouwde beelden verdwijnen en er komen nieuwe functies bij. Daarvoor is een bewerking noodzakelijk. Die bewerking vraagt erom goed te formuleren wat verloren mag gaan en wat we moeten winnen. In beeld en betekenis, maar meer nog in gebruik en in werkgelegenheid. Er vindt dus een dubbele culturele bewerking plaats. De eerste heeft betrekking op het vinden van nieuwe oplossingen voor onze manier van samenleven. En de tweede is een culturele bewerking van
de stad zelf, de transformatie van structuur en gebouwen om nieuwe programma’s te accommoderen. Hierin ligt een grote opgave voor architecten, stedenbouwers en landschapsarchitecten. We moeten de inhoud van onze culturele prioriteiten herzien en de transformatieopgave vraagt om heel andere ontwerpopvattingen. Er doemen nieuwe waarderingscriteria op. Ikonen liggen niet meer goed in de markt, hoorde ik Zaha Hadid onlangs zeggen. Nu gaat er om gebouwen en steden die genereus en gastvrij zijn. Die weer meer gericht zijn op het accommoderen van de samenleving dan op het optimaliseren van de vastgoedexploitatie. Dit kan het begin kan zijn van het bouwen aan een samenleving waarin toegankelijkheid van wonen, werk, opleiding en zorg onbetwistbaar zijn voor iedereen, ongeacht afkomst, ras of religie. Een samenleving waarin ik graag zou willen wonen.