RAAP-RAPPORT 2500
Sporen van ontwikkeling Een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historisch-geografisch, historischbouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede
Deel I Inleiding, methoden en bronnen
Colofon Opdrachtgever: gemeente Ede Titel: Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historisch-geografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede Status: conceptversie Datum: 26 oktober 2012 Auteurs: ir. L.J. Keunen, drs. L.M.P. van Meijel, ir. J. Neefjes, dr. N.W. Willemse, ir. T. Bouma, S. van der Veen MA & ir. J.A. Wijnen Projectcode: EDCH2 Bestandsnaam: RA2500_EDCH2 Projectleider: ir. L.J. Keunen Projectmedewerkers: ir. T. Bouma, ing. T. Engels, drs. R. Kok, drs. L.M.P. van Meijel, ir. J. Neefjes, dr. N.W. Willemse, S. van der Veen MA & ir. J.A. Wijnen ARCHIS-vondstmeldingsnummers: niet van toepassing ARCHIS-waarnemingsnummers: niet van toepassing ARCHIS-onderzoeksmeldingsnummer: niet van toepassing Bewaarplaats documentatie: RAAP Oost-Nederland Autorisatie: drs. H.F.A. Haarhuis Bevoegd gezag: gemeente Ede
ISSN: 0925-6229
RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V. Leeuwenveldseweg 5b
telefoon: 0294-491 500
1382 LV Weesp
telefax: 0294-491 519
Postbus 5069
E-mail:
[email protected]
1380 GB Weesp
© RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V., 2012 RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V. aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen.
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
DEEL I Inleiding, methoden en bronnen
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Inhoudsopgave DEEL I Inleiding, methoden en bronnen
1
Inleiding op deel I 1.1
Achtergrond
1.2
Onderzoeksopzet 1.2.1 Thema’s 1.2.2 Uitvoering
2
1.3
Leeswijzer
1.4
Dankwoord
Methoden en bronnen 2.1
Aardkunde (kaartbijlage 1) 2.1.1 Analyse van de archeologisch-landschappelijke context 2.1.2 Bronnen 2.1.3 Methode
2.2
Archeologie (kaartbijlage 2) 2.2.1 Vindplaatsen 2.2.2 Terreinen van archeologische waarde 2.2.3 Archeologische verwachtingszones
2.3
Historische geografie (kaartbijlagen 3 en 4) 2.3.1 Cultuurlandschappen 2.3.2 Stedenbouw en bouwkunst 2.3.3 Landschapselementen 2.3.4 Immaterieel erfgoed
2.4
Historische bouwkunst en stedenbouw (kaartbijlage 5) 2.4.1 Historische bouwkunst 2.4.2 Historisch landschap en stedenbouw
Literatuurlijst
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
1
Inleiding op deel I
1.1 Achtergrond Nederland is grotendeels een gemaakt land. Onze landschappen zijn door onze ouders en voorouders voortdurend verbouwd en lijken nooit af. Dit heeft een zeer waardevol en divers cultuurlandschap opgeleverd. Mensen hechten betekenis aan dit landschap. Ze ontlenen een belangrijk gevoel van identiteit, van thuis zijn, aan de objecten en gebieden uit het verleden. Ze zien er de sporen in uitgedrukt van hun cultuur, geschiedenis en inventiviteit. Maar ook onzichtbare landschappelijke en cultuurhistorische waarden zijn bepalend voor het eigene van de leefomgeving. Door bekendmaking met dit 'verborgen verleden' kunnen nieuwe banden met het verleden ontstaan. Daarom worden monumenten uit het verleden bewaard voor de toekomst, vaak met verrassende nieuwe bestemmingen. In het ruimtelijke beleid is het meewegen van cultuurhistorische belangen dan ook in een stroomversnelling geraakt. De landelijke en provinciale overheid hebben hier reeds stappen in gezet, onder meer door de verplichting sinds 1 januari 2012 om in het ruimtelijk beleid rekening te houden met cultuurhistorie. Op dit moment zijn daarom de gemeenten aan zet. Om deze belangen volwaardig mee te kunnen wegen bij de ontwikkeling van ruimtelijk beleid, is een feitelijk overzicht van deze belangen onontbeerlijk. Een inventarisatie van cultuurhistorische waarden is een belangrijk startpunt bij de ontwikkeling van gebiedsgericht erfgoedbeleid. Bij burgers, beleidsmakers en uitvoerders in de gemeente Ede is reeds de nodige kennis aanwezig van welke cultuurhistorisch waardevolle punten, lijnen en vlakken fysiek beschermd kunnen en zouden moeten worden voor het nageslacht, welke waarden identiteit geven aan Ede en welke elementen kunnen worden benut als uitgangspunt bij onder andere ontwerpopgaven, erfgoededucatie en PR-marketingstrategieën. Deze kennis heeft vooral betrekking op het archeologisch en historisch (steden)bouwkundig erfgoed. Politiek-bestuurlijk en maatschappelijk is als onderdeel van het ruimtelijk erfgoed echter ook het cultuurlandschap steeds meer in de belangstelling komen te staan. Daarnaast wordt ook naoorlogse (steden)bouwkunst inmiddels tot ons erfgoed gerekend. Dit heeft geleid tot een beleidsmatige verbreding binnen de gemeente Ede en daarmee een behoefte aan kennis op dit vlak. In opdracht van de gemeente Ede hebben RAAP Archeologisch Adviesbureau (Zutphen), Bureau Overland (Wageningen) en Van Meijel Adviseurs in Cultuurhistorie (Nijmegen) daarom in de periode januari 2011-oktober 2012 een interdisciplinaire cultuurhistorische inventarisatie uitgevoerd om lacunes te vullen en alle informatie op een overzichtelijke wijze bij elkaar te brengen. De inventarisatie heeft betrekking op het aardkundige, archeologische, cultuurlandschappelijke, historisch-bouwkundige en historisch-stedenbouwkundige erfgoed op het grondgebied van de gemeente Ede (figuur 1.1). Het lijvige resultaat van inventarisatie en waardering ligt in vier delen voor u. Figuur 1.1 Ligging van de gemeente Ede; inzet: ligging in Nederland (ster).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Een pilot voor de cultuurhistorische inventarisatie, waardering en planologische borging heeft reeds plaatsgevonden in het voortraject van het nieuwe Bestemmingsplan Agrarisch Buitenge1
bied, dat in 2011 werd vastgesteld. Voor de verschillende deelprojecten zijn bovendien aanvullende doelstellingen geformuleerd, zoals de wens tot actualisatie van de archeologische verwachtingskaart en het zicht krijgen op de wederopbouwarchitectuur binnen de kernen, onder meer als basis voor een aanvulling van de gemeentelijke monumentenlijst. Tegelijk wil de gemeente Ede de bevolking meer betrekken bij de rijke cultuurhistorie van Ede, onder meer door de ontwikkeling van publieksproducten op basis van de resultaten. Tevens zijn tijdens de loop van het project publieksgerichte activiteiten georganiseerd, zoals een prijsvraag rond de officiële oplevering van het digitaliseringsproject van de toponiemenverzameling ‘Ossenkoppele’.
1.2 Onderzoeksopzet 1.2.1 Thema’s Bij het kiezen voor de insteek van het onderzoek is besloten een brede opzet te kiezen, waarin aardkunde, archeologie, historische geografie, historische bouwkunst en historische stedenbouw vertegenwoordigd zouden zijn. Daarmee geeft dit onderzoek een breed beeld van de ontwikkelingsgeschiedenis van de gemeente Ede en een overzicht van de relicten daarvan. In hoofdstuk 2 is voor elke discipline geformuleerd hoe dit onderzoek is aangepakt. De gekozen onderzoeksperioden en -gebieden vragen om een nadere toelichting. De onderzoeksthematiek van de verschillende disciplines loopt bewust in elkaar over. Op de archeologische verwachtingskaart zijn bijvoorbeeld structuren en locaties opgenomen waar op basis van onderzoek in historische bronnen – voortgekomen uit de modules historische geografie – archeologische sporen verwacht kunnen worden. Binnen het onderzoek naar de historische landschapstypen is ook gekeken naar die cultuurlandschappen die verscholen gaan ‘onder’ de bebouwde kommen van de verschillende kernen. In het onderzoek naar de historische stedenbouw is hiervan optimaal gebruik gemaakt om de relatie tussen oud cultuurlandschap en nieuwe inrichting te duiden. Bij het karteren van de landschapselementen is het jaar 1940 min of meer als eindjaar aangehouden, mede gedwongen door de beschikbaarheid van kaartmateriaal uit die periode. Hier is vanuit de modules historische bouwkunst en stedenbouw op doorgeborduurd door extra aandacht te besteden aan de periode 1940-1965. De periode 1850-1940 vormde als het ware de overgangsperiode tussen de modules historische geografie en bouwkunst/stedenbouw, en komt dan ook in beide onderdelen aan bod. Hierbij is van elkaars expertise gebruik gemaakt, bijvoorbeeld door op de kaart met bouwkunst en stedenbouw ook de structurerende locaties, structuurlijnen en gebieden uit de elementeninventarisatie op te nemen. De historische
1
Breimer e.a., 2010
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
wegenstructuur uit de periode voor 1940 heeft uiteraard een directe relatie met de vooroorlogse stedenbouwkundige ontwikkeling van de kernen. Waar keuzes gemaakt worden, vallen automatisch ook hiaten. De aandacht voor de periode 1940-1965 heeft zich voor een zeer groot deel gericht op de kernen en de directe omgeving daarvan. Het buitengebied, dat ongetwijfeld ook voor deze periode interessant is met alle landschappelijke en historisch-(steden)bouwkundige ontwikkelingen, is (vooralsnog) buiten beschouwing gebleven.
1.2.2 Uitvoering Het onderzoek is uitgevoerd in een samenwerkingsverband van RAAP Archeologisch Adviesbureau (Zutphen), Bureau Overland (Wageningen) en Van Meijel Adviseurs in Cultuurhistorie (Nijmegen). Het aardkundig en archeologisch onderzoek werd uitgevoerd door Nico Willemse (RAAP). De kartering en beschrijving van de historische landschapstypen buiten en binnen de bebouwde kommen was in handen van Jan Neefjes (Overland). Hij nam samen met Luuk Keunen (RAAP) ook de inventarisatie van de landschapselementen voor zijn rekening. Leon van Meijel (Van Meijel) en Teake Bouma (Van Meijel) waren verantwoordelijk voor de inventarisatie van de historische bouwkunde en historische stedenbouw. Steven van der Veen (RAAP) werd als projectmedewerker bij een aantal modules ingezet, onder meer de kartering van stuifzandgebieden en de inventarisatie van erfgoed van oorlog en defensie. Jobbe Wijnen en Ruurd Kok (RAAP) assisteerden eveneens bij de inventarisatie van het militair erfgoed. Jan Kijlstra, Machiel Koman en Kees Lommertzen waren als vrijwilligers en/of stagiaires bij het project betrokken. De algemene projectleiding was in handen van Luuk Keunen (RAAP).
1.3 Leeswijzer Dit rapport is opgebouwd uit vier delen, waarin telkens de verschillende disciplines aan bod komen in de volgorde aardkunde, archeologie, historisch landschap en landschapselementen, en historische bouwkunde en stedenbouw. Deel I vormt de inleiding op het rapport. Hierin komen de opzet van het project en het onderzoek aan bod (hoofdstuk 1), en worden methoden en bronnen van de verschillende deelstudies uiteengezet (hoofdstuk 2), gevolgd door een uitgebreide literatuur- en bronnenlijst. In deel II worden de verschillende kaartbijlagen inhoudelijk toegelicht. Na een korte inleiding (hoofdstuk 3) passeren achtereenvolgens de aardkundige landschappen (hoofdstuk 4), de archeologische waarden en verwachtingen (hoofdstuk 5), de historische cultuurlandschappen in het buitengebied en ‘onder’ de kernen (hoofdstuk 6), de landschapselementen (hoofdstuk 7) en de historische bouwkunde en stedenbouw (hoofdstuk 8) de revue. Deel III bevat een inhoudelijk en chronologisch-thematisch overzicht van de ontwikkelingsgeschiedenis van het landschap en de bewoning van de gemeente Ede. In dit deel zijn, na weer
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
een korte inleiding (hoofdstuk 9), bijdragen opgenomen over de ondergrond van Ede (hoofdstuk 10), Ede in pre- en protohistorie (hoofdstuk 11), de bewonings- en landschapsontwikkeling in de Middeleeuwen en Nieuwe tijd (hoofdstuk 12) en de stedenbouwkundige ontwikkeling van de kernen in de Nieuwste tijd (hoofdstuk 13). Deel IV richt zicht met name op de toepassing. Achtereenvolgens zijn hierin na een inleiding (hoofdstuk 14) de toelichting op de integrale waardering (hoofdstuk 15) en de aanbevelingen/wenken met gewenste ontwikkelingsstrategieën voor de landschappen (hoofdstuk 16) opgenomen. Tot slot volgt een overzicht van figuren, tabellen en diverse bijlagen en kaartbijlagen. Bij dit rapport zijn zes kaartbijlagen gevoegd, uitgewerkt in veertien kaartbladen. Kaartbijlage 1 geeft een overzicht van de fysisch-landschappelijke eenheden (schaal 1:25.000, één blad). Op kaartbijlage 2 zijn de archeologische waarden en verwachtingen gepresenteerd (schaal 1:10.000, vijf bladen). Kaartbijlage 3 laat ons de cultuurlandschappen van Ede en de daarin aanwezige landschapselementen zien, inclusief de historische bouwkunst van het buitengebied (schaal 1:10.000, vijf bladen). Daaraan verbonden is kaartbijlage 4, waarop de waardering van de cultuurlandschappen wordt getoond (schaal 1:25.000, één blad). Kaartbijlage 5 geeft een overzicht van de historisch-bouwkundige en historisch-stedenbouwkundige waarden in de verschillende kernen van de gemeente Ede (schaal 1:10.000, één blad). Kaartbijlage 6 bundelt de verschillende waarderingen en geeft een beeld van de integrale waarde van deelgebieden (schaal 1:25.000, één blad).
1.4 Dankwoord Bij de totstandkoming van dit rapport heeft een groot aantal mensen geholpen. In bijlage 1 is een lijst opgenomen met alle namen van personen die zitting hadden in de stuurgroep en de klankbordgroep. Zonder anderen te kort te doen, willen we hier de stuurgroep in het bijzonder noemen. Onmisbaar was de niet-aflatende inzet van Charlotte Peen (projectleider), Marlous van Domburg, Geerdien Krijnen, Pierre Lommen, Claire Boels en Rob Luca. Daarnaast leverden de volgende gebiedskenners (deels ook leden van de klankbordgroep) in afzonderlijke sessies informatie over de historische landschappen en landschapselementen (met name wallen) en dachten zij actief mee over de tussentijdse teksten en kaarten: Roel van Amerongen, Gerrit Breman, Martin Hijink, Jan Kijlstra en René Vossebeld. Arthur Varkevisser (Ministerie van Defensie) was bereid een rondleiding over het ISK-Harskamp te geven, waardoor de historische landschappen van dit gebied goed in kaart konden worden gebracht.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
2
Methoden en bronnen
In dit hoofdstuk hebben we de gekozen methodiek en de gebruikte bronnen geordend naar discipline en daarbij telkens aangegeven welke kaartbijlage vanuit elke discipline is opgesteld. Op de bronnen gaan we hier in grote lijnen in; achterin is een volledige literatuur- en bronnenlijst opgenomen.
2.1 Aardkunde (kaartbijlage 1) 2.1.1 Analyse van de archeologisch-landschappelijke context De archeologische waarden- en verwachtingskaart voor de gemeente Ede is niet alleen gebaseerd op een analyse van bekende archeologische vindplaatsen en terreinen, maar in nog hogere mate de landschappelijke en bodemkundige context daarvan (vereenvoudigd weergegeven in kaartbijlage 1). In de archeologische studie die van het gemeentelijk grondgebied is gemaakt, kunnen op grond van geomorfologische kenmerken en de bodemgesteldheid verschillende landschappen worden onderscheiden die ieder een eigen ontwikkeling en bewoningsmogelijkheden hebben gekend. Door analyse van de bewoningsmogelijkheden van het landschap door de tijd heen is een verwachtingsmodel opgesteld op grond waarvan een archeologische verwachtingskaart is vervaardigd.
2.1.2 Bronnen Binnen het onderzoeksgebied zijn zones te onderscheiden met een duidelijk verschil in detailniveau van informatie (kennis). Daarbij kunnen worden onderscheiden: - gebieden met goed gekende bodemkundige informatie, omdat aangrenzende delen zijn opgegraven; - gebieden die in het verleden reeds (bodemkundig/archeologisch) zijn gekarteerd; - gebieden met alleen een bepaalde archeologische verwachting (op het voorkomen van archeologische resten), gebaseerd op de archeologisch-landschappelijke en historischlandschappelijke context.
2
Voor de laatste categorie geldt dat tot nog toe slechts gebruik is gemaakt van gegevens weergegeven op schaal 1:50.000 of grover. In tegenstelling tot veel gebieden van o.a. Staatsbosbeheer op de Veluwe zijn binnen de gemeente slechts op beperkte schaal gedetailleerde bodem- en/of geomorfologische karteringen uitgevoerd. Een uitzondering op die situatie is op de eerste plaats wellicht Het Nationale Park De Hoge Veluwe, waar in het verleden verschillende detailstudies 3
zijn verricht. Verder zijn er verspreid over de gemeente in het verleden andere, ruimtelijk zeer 4
beperkte detailkarteringen uitgevoerd. De op basis van de 1:50.000 kaartseries gebaseerde 2 3 4
Soonius & Ankum, 1991a en b; Heunks, 2001; Heunks, 2005 Bijv. Maarleveld & Schelling, 1960; Maarleveld & Pape, 1960; Sevink e.a., 1999; Jansen e.a., 2008 Schans & Kroodsma (1956; 265 ha); Boelkens, 1959 (350 ha); Kraanen, 1960; Kleijer, 1980; Semeijn, 1983 (700 ha)
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart van Ede 5 (kaartschaal 1:25.000) werd echter als te grof en te onzuiver ervaren om op plantoetsingsschaal (perceelsniveau/bestemmingsplanniveau, 100-1.000 m²) te worden gebruikt. Om op dit schaalniveau uitspraken te doen over eventueel aanwezige bekende archeologische en andere cultuurlandschappelijke waarden is de bestaande geoinformatie voor het gebied aan de hand van gegevens uit het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN) opgeschaald, geherinterpreteerd en herbegrensd naar kaartschaal 1:10.000. Deze kaartschaal sluit ook beter aan bij de historisch-geografische kartering (hoofdstuk 8 en kaartbijlage 2). Voor de archeologisch-landschappelijke analyse en kartering zijn de volgende bronnen zijn gebruikt: - gedetailleerde digitale hoogtegegevens uit het Actueel Hoogtebestand Nederland 5 x 5 m digitaal hoogtemodel;
6
- het 2 x 2 m digitaal hoogtemodel (kriging-interpolatie) van de Provincie Gelderland; - bodemkaarten, schaal 1:50.000, bladen 33 West Apeldoorn, 40 West Arnhem en 32 Oost Amersfoort; 7 - geomorfologische kaarten, schaal 1:50.000 (Alterra/ARCHIS) en schaal 1:100.000;
8
- historische kaarten (Veldminuut; Topografisch Militaire Kaart, Bonnebladen, Kadastrale minuutplannen; kaarten van De Man; zie ook literatuurlijst); - digitale bodem- en profielgegevens van Alterra (Alterra/Wageningen UR); - archeologische verwachtingskaarten voor de gemeente Ede, Rheden, Renkum en Apeldoorn;
9
- lokale geologische, bodemkundige en/of archeologische studies (o.a. RAAP-onderzoek en detailstudies NPHV; zie hierboven en literatuurlijst); - bodemkundige, landschappelijke en geomorfologische beschrijvingen, o.a. studies betreffende het NPHV, studies in het kader van de Ecologische Hoofdstructuur en NATURA2000, en onderzoek ten behoeve van stuifzandreactivatie (zie literatuurlijst); - veldverkenningen en overleg met gebiedskenners ten aanzien van de geogenese van het gebied.
2.1.3 Methode Zie verder bijlage 2 voor de volledige legenda en tabel 2.1 voor het datamodel en de verzamelde gegevens. Tabel 2.1 Beschrijvende velden in de verwachtingslaag.
5 6 7 8 9
RAAP-rapport 1130 (Heunks, 2005) Van Heerd e.a., 2000 resp. Stiboka, 1979; 1975; 1997 Ten Houte de Lange 1977 Heunks, 2001; Willemse 2011/2012; W illemse, 2003; W illemse, 2008
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
2.2 Archeologie (kaartbijlage 2) 2.2.1 Vindplaatsen Voor elke geïnventariseerde archeologische vindplaats is een catalogusnummer uitgedeeld, in aanvulling op de bestaande catalogi. 10 Dit betekent dat één vindplaats meerdere perioden en/of vindplaatstypen kan omvatten en meerdere ARCHIS-waarnemingsnummers. Door clustering van de verzamelde archeologische gegevens zijn binnen het gemeentegebied
11
uiteindelijk 810 vind-
plaatsen gedefinieerd: plaatsen (dimensieloze puntlocaties) waar archeologische vondsten zijn geregistreerd (bijlage 3: catalogusnummers 1 t/m 810). 12 Deze vindplaatsen zijn op kaartbijlage 2 opgenomen en van elkaar onderscheiden op begin- en einddatering (archeologische periode) en vindplaatstype (zie § 5.1.3). Zie tabel 2.2 voor alle geïnventariseerde archeologische gegevens. Tabel 2.2 Geïnventariseerde archeologische gegevens.
2.2.2 Terreinen van archeologische waarde Hoofddoel van archeologisch vooronderzoek in het kader van de archeologische monumentenzorg (AMZ) is om ‘voorafgaand aan vergunningverlening de archeologische waarde van het terrein dat zal worden verstoord in voldoende mate vast te stellen’. Daartoe wordt gekeken naar de kwaliteit, de zeldzaamheid en de contextwaarde van (eventueel) aanwezige archeologische resten. Dit wordt ‘waardestelling’ genoemd. Deze waardestelling wordt in een aantal onderzoeksstappen (de AMZ-onderzoeksketen) bepaald. Van een aantal terreinen is deze waardestelling reeds bepaald (door het Rijk of de gemeente). Voor deze terreinen is gesteld dat ze op grond van kwaliteit, zeldzaamheid en contextwaarde behoudenswaardig zijn. In dat geval wordt door de gemeente Ede gesproken over terreinen van archeologische waarde. De meeste van deze terreinen zijn ondergebracht op de provinciale archeologische monumentenkaart (de zgn. AMK). De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed te Amersfoort treedt op als beheerder van de AMK en draagt – samen met de provincie – zorg voor de actualisering. Deze AMK-terreinen zijn op kaartbijlage 2 opgenomen als terrein van archeologische waarde of als beschermd archeologisch monument.
13
2.2.3 Archeologische verwachtingszones Verwachtingsmodel Het vaststellen van de verwachte dichtheid aan onbekende archeologische resten voor een gebied is soms gebaseerd op een getalsmatige analyse van vindplaatsgegevens (een zogenaamde inductieve benadering), terwijl er tevens verwachtingsmodellen bestaan die sterk leunen op een hypothetische benadering (een zogenaamde deductieve benadering). In het geval van een getalsmatige benadering worden de relaties tussen archeologische vindplaatsen en landschappelij10 11 12 13
Heunks, 2001; Heunks, 2005 Inclusief een bufferzone van 200 m rondom de buitengrens De catalogusnummers zijn overgenomen uit RAAP-rapporten 645 en 1130 en verder doorgenummerd. Bijlage 4 (op bijgeleverde cd-rom) betreft de beknopte catalogus van de monumententerreinen met een onderverdeling naar status.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
ke kenmerken berekend door middel van een eenvoudige statistische analyse (zie figuur 2.1 voor de archeoregio Gelders-Overijssels zandgebied). Een deductieve benadering is gebaseerd op kennis over de locatiekeuzen in het verleden op grond waarvan aan landschappelijke eenheden verwachtingswaarden worden toegekend. Een voordeel van een deductieve benadering van het verwachtingsmodel is dat het vindplaatsenbestand (met geregistreerde vindplaatsen) als een onafhankelijk controlemiddel gebruikt kan worden om de voorspellende waarde van het verwachtingsmodel te toetsen.
14
Veel archeologische verwachtingsmodellen in Nederland hebben zowel een inductieve als deductieve onderbouwing. Gesproken wordt dan van een hybridemodel. Zo’n model is ook gebruikt voor dit onderzoek; uitgangspunt voor het toekennen van de verschillende archeologische verwachtingen is enerzijds een eenvoudige statistische (kwantitatieve) analyse van de landschappelijke kenmerken van de nu bekende vindplaatsen, en anderzijds (deductieve) kenmerken van de archeologische vindplaatsen in het Edese landschap en in archeolandschappelijk overeenkomstige referentiegebieden (o.a. Veluwezoom, Rheden, Apeldoorn, Epe). In dit ‘economische’ model worden de fysieke mogelijkheden en beperkingen van een landschap bepaald door variabelen als terreinreliëf (geomorfologie), bodem en waterhuishouding. Door gebruik te maken van geologische, hydrologische en bodemkundige gegevens, kunnen deze namelijk op relatief eenvoudige wijze worden herleid.
15
Vestigingsfactoren en locatiekeuze Tot op heden maken archeologische verwachtingsmodellen in Nederland voornamelijk gebruik van vestigingsfactoren en locatiekeuzen die gebaseerd zijn op fysisch-deterministische motieven. Deze zijn vooral economisch van aard en hebben betrekking op de fysieke mogelijkheden en beperkingen van het landschap waarin men leefde. Over andere motieven (bijvoorbeeld van sociaal-culturele, politieke of strategische aard) is namelijk nog steeds zo weinig bekend dat ze slechts bij hoge uitzondering gebruikt worden bij het opstellen van verwachtingsmodellen.
16
De
functie van kastelen, legerplaatsen, schansen en versterkte nederzettingen was bijvoorbeeld verdediging. Daarom zijn ze vaak gebouwd op plaatsen waar voorheen niet gewoond werd, maar die strategische doorgangsgebieden (accessen) naar het achterland vormden, of waar verdedigingsmiddelen (oppervlaktewater voor grachten) voorhanden waren.
17
Eveneens konden bezits-
verhoudingen en territoriale macht een rol spelen in het vestigingsgedrag van mensen. Gerritsen en Roymans benadrukken vooral de sociale context van locatiekeuzes; de betekenis die de
14
In een kwantitatieve benadering kan dat niet vanwege het gevaar van cirkelredeneringen. Zie bijvoorbeeld ook Heunks e.a., 2005. In principe wordt een ‘standaardmodel gebruikt voor de verschillende karteringseenheden, waarna
15
er een confrontatie plaatsvindt met het verspreidingsbeeld van vindplaatsen. Zie verder Heunks, 2001, hoofdstuk 4 en Van Leusen e.a., 2005. In Nederland bestaan voor de verschillende variabelen landsdekkende overzichtskaarten die van grote betekenis zijn geweest voor het landschapsarcheologisch onder-
16 17
zoek van de laatste decennia. Van Leusen & Kamermans, 2005 Van Hoof, 2003
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
toenmalige bewoners aan (delen van) het fysieke landschap gaven. 18 Het ontstaan van urnenvelden valt bijvoorbeeld samen met de ligging van prehistorische routes en die van oudere grafmonumenten als grafheuvels.
19
De genoemde voorbeelden geven aan dat men bij locatiekeuzes dus
ook uit kon gaan van geheel andere factoren dan van economische aard. Uit het bestaande verspreidingsbeeld van archeologische vindplaatsen (en dan met name vindplaatsen die wijzen op resten van al dan niet sedentaire bewoning) en uit eenvoudige statistische analyses blijkt dat aan bepaalde landschappelijke variabelen inderdaad een relatief eenvoudige verwachting kan worden gekoppeld (figuren 2.1 en 2.2). Voor het dekzandlandschap van de Gelderse Vallei geldt bijvoorbeeld: hoog en droog = hoge archeologische verwachting, laag en nat = lage archeologische verwachting. Een beperking blijft dat lang niet alle archeologische resten zondermeer voorspelbaar zijn met dit verwachtingsmodel, aangezien locatiekeuzefactoren van sociale of strategische aard afwijken van het ‘normale’ bewoningspatroon. 20 Figuur 2.1 Statistische analyse van de relatie tussen archeologische vindplaatsen en geomorfogenetische eenheden voor de archeoregio Gelders-Overijssels zandgebied (bron: CHW-Gelderland/RAAP). Figuur 2.2 Statistische analyse van de relatie tussen de vindplaatstypen ‘nederzettingen’ en ‘begraving’ en geomorfogenetische eenheden binnen het grondgebied van de gemeente Ede (bron: CHWGelderland/RAAP).
Beperkingen selectiemethode Omdat de gemeente in archeologisch-landschappelijke zin gedetailleerd in kaart is gebracht, is daarmee tot op zekere hoogte te voorspellen in welke landschappelijke zones (en op welke diepten) de kans op ondergronds erfgoed groter is dan elders. Het belangrijkste voordeel van deze selectiemethode is een efficiëntere inzet van middelen. Er zijn, naast de genoemde tekortkomingen van het gehanteerde fysisch-deterministische verwachtingsmodel, nog drie belangrijke nadelen te noemen: - In de eerste plaats ligt de focus veelal op onderzoek in zones met een (middel)hoge (verwachte) dichtheid aan archeologische resten, maar dit zegt niets over bijvoorbeeld een aspect als zeldzaamheid. Resten van bijvoorbeeld zeer oude rituele handelingen, grondstofwinning (mineralen, hout), of voedselextractie komen juist in zones met een lage verwachting voor. Dergelijke vindplaatsen lopen het risico niet meer onderzocht te worden. - De verwachte dichtheid aan archeologische resten binnen de landschappelijke eenheden moet verder niet verward worden met de waarde van individuele archeologische vindplaatsen die binnen deze eenheden voorkomen. Een archeologische vindplaats in een gebied met een hoge verwachte dichtheid aan archeologische resten is niet per definitie waardevoller dan een vind-
18 19 20
Roymans, 1995; Gerritsen, 2003, 9; zie verder Fontijn, 2002; Fontijn, 2008; Van der Velde, 2001, 43 e.v. Roymans, 1995 Vooral voor de natte gebiedsdelen (zoals de beekdalen van pleistoceen Nederland) is de laatste jaren ervaring opgedaan met meer specifieke verwachtingsmodellen. Zie onder www.sikb.nl Leidraad Beekdalen in Pleistoceen Nederland (v 1.0).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
plaats in een gebied met een lage verwachte dichtheid aan archeologische resten. De waarde van individuele vindplaatsen is namelijk afhankelijk van de criteria gaafheid, zeldzaamheid en de externe (landschappelijke) context en niet van de ligging binnen een bepaalde verwachtingszone.
21
- Een derde belangrijk nadeel is de selffulfilling prophecy. Stel nu eens dat er geheel tegen de verwachting in toch bewoning was in een deelgebied met een lage archeologische verwachting? Bijvoorbeeld omdat landschappen die nu zeer nat en ongeschikt voor sedentaire bewoning zijn vroeger veel droger blijken te zijn geweest? Door steeds maar weer uit te gaan van de bestaande inzichten en door te weinig rekening te houden met het onverwachte, is het risico aanwezig dat onze kennis zich voortdurend bevestigt en niet meer vernieuwt.
22
De enige ma-
nier om aan dit bezwaar tegemoet te komen, is door ook toetsend onderzoek uit te voeren in de zones met een lage archeologische verwachting.
2.3 Historische geografie (kaartbijlagen 3 en 4) 2.3.1 Cultuurlandschappen Histland analyse van de historische landschapstypen De landschapstypen op de kaart, en het GIS (geografisch informatiesysteem) dat erachter ligt, noemen we Histland-Ede.
23
Histland deelt landschappen in naar hun ontginnings- en bewonings-
geschiedenis, voor zover herkenbaar in het huidige landschap. Twee aspecten zijn daarbij van belang. Het eerste aspect is de wijze van ontginning (kampontginning, broekontginning, etc.). De lijnen en structuren (wegen, wateren, verkavelingspatronen) die bij de ontginning in het landschap zijn aangelegd, vormen de basis van de ontwikkeling van het landschap. Ze zijn vaak nu nog herkenbaar. Tweede aspect is de latere gebruiksgeschiedenis en ontwikkeling van het landschap (verdroging, vernatting, intensivering, etc.). Ook deze ontwikkeling heeft zijn sporen in het landschap nagelaten. In totaal zijn ongeveer 1.200 deelgebiedjes ingedeeld naar historische landschapstypen. De landschappen zijn in eerste instantie gekarakteriseerd naar hun voorkomen in 1850. Uit deze tijd stamt de eerste landsdekkende topografische kaart van Nederland, gemaakt door de Dienst der Militaire Verkenningen. Er is zowel gebruik gemaakt van de schetstekeningen in kleur (1:25.000) als van het eindproduct van de verkenningen: de zwart-witkaarten (1:50.000). Als check is gebruik gemaakt van de expertise van gebiedskenners (zie bijlage 1). In 1850 bestond in Ede nog zeer grote variatie aan historische landschappen die na een gebruiksgeschiedenis van soms duizenden jaren tot stand waren gekomen. Het landschap was het resultaat van voornamelijk agrarisch gebruik, dat van gebied tot gebied verschilde. Dat leverde 21 22 23
Groenewoudt, 1994 Zie ook Theunissen & Deeben, 2011, 37-38 Het systeem Histland is intellectueel eigendom van Alterra en bureau Overland. Het is op nationaal niveau ontwikkeld door Alterra en op proviniciaal en plaatselijk niveau verder uitgewerkt door Overland.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
vele regionale variaties op. Om het historische landgebruik in te schatten, is gebruik gemaakt van de bodem- en geomorfologische kaart. De bodem en hydrologie waren niet alleen bepalend voor de gebruiksmogelijkheden van de Edese boeren, maar waren voor een deel ook weer het resultaat van hun wijze van ontginning, ontwatering en landbouw. Ook na 1850 kregen de Edese landschappen karakteristieken die we nu tot de historische kenmerken rekenen. Het landschap van de jonge ontginningen, de veenkoloniën en de broekgebieden was in de 19e eeuw nog volop in ontwikkeling. Pas in de eerste helft van de 20e eeuw waren deze landschappen min of meer ‘klaar’. Bij het beschrijven van de landschappen hebben we dus het beeld van de periode 1850-1930 voor ogen. Vandaar dat bij de indeling in historische landschappen ook de zogenaamde ‘Bonnekaarten’, die deze periode beslaan, zijn gebruikt. Ontwikkelingen als de uitvinding van de kunstmest, verbeterde ontwatering, verbeterde ontsluiting, etc. maakten het in de loop van de 20e eeuw mogelijk het landschap steeds meer naar de hand van de gebruiker te zetten. Processen als schaalvergroting, bebouwing van lage gebieden, intensivering van de landbouw en verwijderen van houtsingels en sloten hadden vaak een nivellerend effect op de landschappelijke verscheidenheid te Ede. Dergelijke processen worden meestal beschouwd als een aantasting van het historische landschap. Deze aspecten komen tot uiting in de waardering van historische cultuurlandschappen (zie § 6.7). Prestedelijk landschap Mogelijk bepaalt het prestedelijk landschap van kernen voor een deel nog de sfeer en de structuur van die kernen. Om die reden is dat landschap (bij benadering) in kaart gebracht volgens de systematiek van Histland. Bij de verschillende landschapstypen staat aangegeven welke kenmerken die landschappen hadden en welke nog zouden kunnen doorklinken in huidige stadslandschap. Gezien de beperkte tijd voor de inventarisatie (enkele uren per kern, geen veldwerk) zijn deze kenmerken niet uitputtend opgesomd. Wellicht komen meer kenmerken naar voren bij veldwerk waarbij de kaarten worden gebruikt. Gezien de beperkte tijd is de toelichting in steekwoorden geschreven. Er is gekarteerd met historische kaarten uit omstreeks 1800 (De Man) 1850 (Topografisch Militaire Kaart) en zogenaamde Bonnekaarten uit de periode 1870-1940. Soms zijn ook kaarten uit de periode 1945-1990 gebruikt. Beperkingen - De kaart geeft alleen de landschappen weer van voor de stedelijke bebouwing, niet in hoeverre deze aspecten nog herkenbaar zijn. Dat zal van wijk tot wijk verschillen. - Op de kaart is te zien dat het stedelijke opbouw variatie vertoont afhankelijk van het prestedelijk landschap. Een interpretatie daarvan is niet gemaakt. Wel worden in § 6.6 aspecten genoemd die in het stedelijk landschap kunnen doorklinken.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
- Binnen deze prestedelijke landschappen vond de uitbreiding in fasen plaats en die fasering bepaalt ook voor een groot deel de aard van de stedelijke structuur. Die geleidelijke uitbreidingen (vaak langs wegen) staan niet op de kaart.
2.3.2 Stedenbouw en bouwkunst Historische bouwkunst Monumenten Zie toelichting in § 2.4.1. MIP (1850-1940) Zie toelichting in § 2.4.1. Oorlog en wederopbouw (1940-1965) Zie toelichting in § 2.4.1. Historische nederzettingslocaties (1832) De historische nederzettingslocaties (historische huisplaatsen/erven van boerderijen, molens, schaapskooien, etc.) zijn gekarteerd op basis van het kadastraal minuutplan van 1832.
24
Daarbij
is uitgebreide literatuur over nederzettingen in de gemeente Ede als achtergrondinformatie geraadpleegd en indien van toepassing benut voor een verfijning van de kartering.
25
Daarbij zijn in
principe geen objecten gekarteerd die in 1832 reeds verdwenen waren. Omdat het merendeel van de huidige cultuurlandschappen in dit deel van de gemeente Ede voor 1832 is ontstaan, voldoet deze methode om een goed beeld te krijgen van de nederzettingsstructuur zoals die in de 19e eeuw kenmerkend was voor elk specifiek deel van de gemeente Ede. Dit ijkmoment komt overeen met het ijkmoment zoals dat gekozen is voor de kartering van de landschapstypen. Van elke nederzettingslocatie zijn bovendien, voor zover bekend, de naam en het type bebouwing van het hoofdgebouw op de betreffende locatie weergegeven. Er is in het kader van deze beperkte inventarisatie geen nadere aandacht besteed aan de overkoepelende nederzettingsstructuur (dorpsvorm) die door deze individuele nederzettingslocaties wordt gevormd (dorp of gehucht?). Het karakter van de individuele nederzettingslocaties is in de vorm van het hoofdgebouw op de betreffende huisplaats wel weergegeven (boerderij, schaapskooi, etc.). Overige nederzettingen en straatmeubilair Naast de historische nederzettingslocaties kunnen we nog enkele andere objecten, bestaand of verdwenen, aanwijzen die in de categorie ‘stedenbouw en bouwkunst’ te plaatsen zijn. Onder24
RAAP beschouwt historische nederzettingslocaties als een landschappelijk element. Het betreft immers een vorm van landschappelijk grondgebruik. Deze huisplaatsen of erven zijn vanuit dat perspectief vergelijkbaar met andere vormen van grondgebruik, zoals akkers, bos of beekdalgrasland. De bebouwing op deze erven wordt gerekend tot het histo-
25
risch (steden)bouwkundig erfgoed. Dijkveld Stol, z.j. [1968]; Schreuders, 1958; Stichting Oud Bennekom, 1958; Vereeniging Oud Ede, 1980; Hoekstra, 1989; Vervloet, 1992.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
staande selectie van onderwerpen is deels op basis van subjectieve keuzes tot stand gekomen. 26 Binnen elk onderwerp hebben we wel getracht zo volledig mogelijk te zijn. Plattelandsschool Het is bekend dat plattelandsschooltjes in een aantal gevallen, ook buiten de gemeente Ede, de basis hebben gevormd voor kernvorming in de 19e en 20e eeuw.
27
Om die reden hebben we een
inventarisatie gemaakt van scholen die zich in het landelijk gebied bevonden. IJkjaar is 1940. Scholen in bestaande dorpen en in (nieuwe) uitbreidingswijken zijn niet meegenomen. Het gaat in deze inventarisatie in de eerste plaats om de schoollocatie in de historische buurtschap of het dorp, niet om het gebouw zelf. Kasteelterrein Enkele nederzettingsterreinen zijn als vlak weergegeven op basis van studie van historisch kaartmateriaal, en dan met name manuscriptkaarten en kadastrale minuutplans. Bij de kasteelterreinen is leidend geweest of er nadien nog sprake was van een buitenplaats of niet. Als de omvorming naar buitenplaats niet heeft plaatsgevonden, zijn de terreinen als kasteelterrein aangemerkt. Historische dorpskern Kartering van de historische dorpskommen heeft plaatsgevonden op basis van het kadastraal minuutplan van 1832. De toenmalige omvang van de historische kern, in de periode voorafgaand aan de totstandkoming van de commerciële winkelnering zoals wij die kennen in de late 19e en vroege 20e eeuw, is ingetekend. Daarbij zijn zowel huiserven als de bijbehorende tuinen meegenomen. De begrenzing heeft geen verbanden met hoe de grenzen van de dorpskern tegenwoordig worden beleefd, en evenmin is het begrensde gebied gewaardeerd op basis van bijvoorbeeld nog aanwezige bebouwing en wegen uit de periode voor 1832. Verdwenen windmolens (voor 1832) Op basis van historische manuscriptkaarten zijn locaties aan te wijzen waar windmolens hebben gestaan die reeds voor 1832 waren verdwenen en daarom niet in de categorie ‘historische nederzettingslocaties’ opgenomen zijn. Om die reden hebben we hiervoor een aparte legendaeenheid opgenomen.
28
Verdwenen putten en pompen Op historisch kaartmateriaal zijn soms kleine elementen in de bebouwde kom ingetekend. De meeste hiervan zijn inmiddels verdwenen, maar voor het begrijpen van een dorpsstructuur kan 26
27 28
Deze selectie kan natuurlijk nog uitgebreid worden, bijvoorbeeld door locaties van verdwenen molens van ná 1832, verdwenen kerken, etc. te inventariseren. Daartoe bestond binnen dit project echter geen mogelijkheid. Keunen, in prep. (a) Om consequent te blijven ten opzichte van andere gebouwcategorieën hebben we geen molenlocaties in beeld gebracht van molens die na 1832 werden gebouwd en inmiddels alweer geheel of gedeeltelijk verdwenen zijn.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
de informatie van belang zijn. In concreto gaat het met name om de locaties van putten en waterpompen in de kernen van Ede, Lunteren en Bennekom.
2.3.3 Landschapselementen Landschappen worden ‘concreet’ door het aanwijzen van specifieke structuren en elementen die het landschap maken tot wat het is. Deze structuren kunnen – naast niet-tastbare uitingen van cultuur zoals volksverhalen – een goede manier zijn om te begrijpen wat een landschap kan maken en breken. Aan elk element zijn ook verhalen en historische gebeurtenissen verbonden; van de familiegeschiedenis die bij een bepaald boerenerf hoort tot de handelsrelaties die via de Hessen- en Hanzewegen in stand werden gehouden. Het verzamelen van al die verhalen in het kader van dit project is ondoenlijk; het is een vrijwel oneindige voorraad die vooral in de hoofden zit van de bewoners van het gebied. Deels gaan die verhalen verloren met het overlijden van een persoon, deels zijn ze vastgelegd in overheidsarchieven, dagboeken, etc. Het bewaren van deze elementen is een eerste stap naar ontsluiting van de verhalen en het in elk geval recht doen aan de betekenis die er in de eerste plaats door bewoners van het gebied en in tweede plaats door deskundigen aan gehecht wordt. De inventarisatie van deze data heeft grotendeels plaatsgevonden door het raadplegen en interpreteren van historisch kaartmateriaal uit de periode 18001940.
29
De elementen zijn niet alleen op kaart afgebeeld, maar ook is er een database aange-
legd. De inhoud van de verschillende databases verschilt per type element; met name de database van de wegen is uitgebreider vanwege het opnemen van gegevens over de toestand en historische functies. Van de andere elementen is doorgaans categorie, type en naam opgenomen. Er is afgezien van het melden van een bron voor elk individueel object, omdat het merendeel van de elementen per type een identieke bron heeft en dan volstaan kan worden met een vermelding van de bron in dit hoofdstuk. Hieronder zullen we de gekarteerde elementen tot het niveau van de subcategorie toelichten. Binnen elke subcategorie kunnen meerdere typen elementen voorkomen. Bestuur Grensmarkering De grenzen van gemeenten en andere eigendommen werden voorheen wel afgebakend met palen, pollen (aarden heuvels) en stenen, die op hoekpunten werden geplaatst. Een veldverkenning van de vele kilometers grens van de gemeente Ede was niet mogelijk, en derhalve moest worden volstaan met literatuur- en bronnenstudie. 29
30
Hiervoor werden met name gebruikt: de “Kaart van De Man van de Veluwe” (1802-1812), de m inuutplans van het Kadaster en de bijbehorende Oorspronkelijk Aanwijzende Tafel (ca. 1825, bijgewerkt tot 1832), de TopografischMilitaire Kaart (in verschillende versies, ca. 1845), de Chromotopografische Kaart des Rijks (bonneblaadjes; verschillende series uit de periode tussen ca. 1870-ca. 1940) en de Topografische Kaart van Nederland (ca. 1950-heden). Daarnaast werden diverse manuscriptkaarten uit de collectie van het Gelders Archief gebruikt, waarnaar afzonderlijk
30
in deze rapportage wordt verwezen. Hiervoor is met name gebruikt gemaakt van informatie van de Werkgroep Landschapsgeschiedenis en van de inventarisatie voor Het Nationale Park De Hoge Veluwe door de Rijksuniversiteit Groningen.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Buurtgrenzen Belangrijk voor de Edese bestuursgeschiedenis en zeker ook voor de relicten die daarvan nog in het veld herkenbaar zijn, zijn de buurten. Op basis van historische kaartstudie en literatuuronderzoek zijn de grenzen van de Edese buurten in beeld gebracht.
31
Verkaveling Historische kavelgrens Zowel de verkaveling buiten de bebouwde kom als de oriëntatie en ligging van kavelgrenzen, wegen en rooilijnen binnen de bebouwde kom verwijst nog naar de percelering uit het verleden. Op basis van een vergelijking tussen historisch kaartmateriaal (kadastrale minuutplans, topografische kaarten) en hedendaags topografisch materiaal, zoals kaarten en luchtfoto’s, is het mogelijk te inventariseren wat er aan historische kavelgrenzen nog correspondeert met de tegenwoordige situatie. Hierbij kan voor de bebouwde kom gedacht worden aan het huidige wegenpatroon dat verwijst naar een verdwenen verkaveling. Voor de kavelgrenzen maken we een onderscheid tussen ‘oriëntatie juist’ en ‘oriëntatie en ligging juist’, omdat in sommige gevallen de strekkingsrichting wel klopt, maar het lijnvormige object licht verschoven is ten opzichte van de historische situatie. In het buitengebied geeft de inventarisatie inzicht in de mate van verandering van een gebied door een ontginning of ruilverkaveling.
32
Bomenrij In een aantal gevallen is een weg of kavelgrens uit de prestedelijke fase in de huidige bebouwde kom verdwenen, maar markeert een zone met historisch groen (in de meeste gevallen bomenrijen) nog het verloop van die weg of kavelgrens. Op basis van hetzelfde bronnenmateriaal als hierboven genoemd zijn deze bomenrijen ingetekend. Gebouw Terwijl wegen vaak rechtgetrokken zijn en brinken verkaveld en geprivatiseerd, kan de oriëntatie van huizen er soms nog op wijzen dat er op een locatie iets bijzonders aan de hand is met de historische infrastructuur. Die gebouwen hebben we op basis van hetzelfde bronnenmateriaal als hierboven genoemd in kaart gebracht. Infrastructuur Wegen Voor het inventariseren van historische wegen is voornamelijk gebruikt gemaakt van enkele kaartseries uit de 19e en 20e eeuw. Daarbij is constant een vergelijking gemaakt met de huidige situatie om te kunnen bepalen of het betreffende weggedeelte nog wel bestaat of niet. Vertrek31
32
Dit onderdeel is uitgevoerd door M. Koman, stagiair bij de gemeente Ede vanuit Hogeschool Van Hall Larenstein te Velp. Dit onderdeel is uitgevoerd door K. Lommertzen, stagiair bij RAAP Archeologisch Adviesbureau vanuit Wageningen Universiteit.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
punt was het kadastraal minuutplan uit 1832. Daarbij werd nauwgezet bekeken of het huidige wegtracé nog wel op de historische locatie te vinden is. Wanneer de weg verlegd is, bijvoorbeeld doordat bochten zijn afgesneden, is er voor dat specifieke deel van het tracé de kwalificatie ‘verdwenen’ aan gegeven. Deze verdwenen wegen zijn eveneens ingetekend. Voor de tweede ‘periode’, die van 1830-1930, is gebruik gemaakt van chromotopografische kaarten (‘bonneblaadjes’) van zo kort mogelijk na 1930. Vanwege de grovere schaal van deze kaarten, grover dan de minuutplans althans, is in principe een hogere onnauwkeurigheid mogelijk. Dit werd ondervangen door waar mogelijk te vergelijken met de huidige topografie, zodat de historische weg vrijwel altijd gekoppeld kon worden aan de wegen zoals we die nu nog kennen. Daar komt bij dat het merendeel van de in 1830-1930 aangelegde wegen nog bestaat. Er is daarom voor gekozen om de wegen die in deze periode werden aangelegd en inmiddels verdwenen zijn, niet te karteren. De inhoudelijke winst van deze kennis is zeer beperkt. Met name in het Veluwse gedeelte kan aan afwijking in de ligging van de minuutplans ervoor zorgen, dat wegen soms onterecht als bestaand of juist verdwenen zijn aangemerkt. Als een weg is verdwenen is, kan de op de kaart aangegeven locatie enigszins afwijken van de plek waar de weg daadwerkelijk liep. Een hoge nauwkeurigheid is betracht, maar dat bleek soms lastig. Door het gebruiken van aanvullende bronnen kon van verschillende wegen aanvullende info in de database worden opgenomen. Zo is de Nota Zandwegen van de gemeente Ede integraal in de database opgenomen, zodat van elke historische, nog bestaande weg duidelijk is of deze als zandweg bewaard is gebleven.
33
Daarnaast zijn specifieke historische functies van een groot
aantal wegen (Hessenwegen, handelswegen, Hanzewegen, Postwegen) overgenomen uit een studie van J. Versluis (Provincie Gelderland) in aanvulling op een eigen interpretatie op basis van vermeldingen op historisch kaartmateriaal. 34 Specifieke functies van wegen van lokale betekenis (veedrift, kerkepad) zijn niet opgenomen. De grote hoeveelheid wegen in de gemeente Ede maakte het onmogelijk dit voor elke individuele weg na te gaan. Onder voetpaden verstaan we afzonderlijke paden die parallel lopen aan wegen en dus een ‘begeleidend’ karakter hebben: ze lopen altijd langs een weg. Solitaire paden, bijvoorbeeld over de akkers, hebben we niet als voetpad maar als weg gekarteerd, met name omdat het historische onderscheid tussen wegen en paden niet heel duidelijk is. Wat we nu een pad zouden noemen omdat het erg smal is, was vroeger een weg. Inventarisatie van de voetpaden vond voornamelijk plaats door kartering tijdens het veldwerk en via Google Streetview. Op basis van bestudering van het Actueel Hoogtebestand Nederland, in eerste instantie ten behoeve van de archeologische kartering, hebben we karrensporen en zones met karrensporen in
33 34
http://www.ede.nl/fileadmin/bestanden/documenten/2009/zandwegen_conceptnota.pdf Een pdf en GIS-bestand van het kaartmateriaal werd aangeleverd op 9 maart 2011.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
kaart gebracht. Het betreft hier reliëf van de daadwerkelijke sporenbundels dat nog op hoogtebeelden en vaak ook nog in het veld zichtbaar is. Ze zijn op de historisch-geografische kaartbijlage opgenomen om eenvoudig een relatie te kunnen leggen met de historische wegentracés zoals die op historisch kaartmateriaal zichtbaar zijn. Openbare pleinruimte Onder ‘brink’ verstaan we hier heel consequent de agrarische gebruiksruimte in de directe omgeving van de boerderij die gebruikt kon worden voor het verzamelen van het vee. Voor het karteren hiervan is gebruik gemaakt van kadastrale minuutplans (1832) en literatuur. 35 Daarnaast is op basis van expert judgement de begrenzing van een brink ruimer getrokken wanneer er sprake leek te zijn van een brink die reeds in 1832 ten dele geprivatiseerd was. Niet alle openbare ruimte op het platteland die een breder profiel had dan een doorsnee weg had primair de functie van brink. Soms waren er andere redenen waarom een weg breder was, bijvoorbeeld doordat dit verkeerstechnischer logischer werd geacht. Deze verbrede straten, bestaand en verdwenen, zijn eveneens op basis van kadastrale minuutplans uit 1832 in kaart gebracht. Spoorwegen De spoorlijnen werden in het verleden gemarkeerd door een aantal typen gebouwen en andere werken, met name de overwegen. Op basis van topografisch kaartmateriaal hebben we deze locaties in kaart gebracht. In de database wordt benoemd of zij nu nog aanwezig zijn. Kartering van de spoorlijnen heeft plaatsgevonden door op basis van de huidige topografie te karteren, aangevuld met een korte bestudering van historisch kaartmateriaal en een grondige kaartanalyse voor de lijn Wageningen-Ede, de spoorlijnen op het schietkamp van de Harskamp en die nabij Deelen. Kaartmateriaal van andere spoorlijnen, zoals die binnen Het Nationale Park De Hoge Veluwe, was helaas voor onderzoek niet voorhanden. Luchtverkeer Voor de inventarisatie van fenomenen die te maken hebben met de (burger)luchtvaart hebben we uitsluitend gebruik gemaakt van literatuur en kaartstudie van topografisch kaartmateriaal. Binnen deze categorie hebben we één type onderscheiden, namelijk ‘vliegveld’. Het militair vliegveld Deelen is onder ‘Oorlog en defensie’ opgenomen. Waterstaat Bij de kartering van waterstaatswerken zijn zowel punten als lijnen als vlakken gekarteerd. Ook voor dit onderdeel was historisch kaartmateriaal (met name ‘bonneblaadjes’) de belangrijkste bron, aangevuld met literatuurstudie.
35
Het betreft met name Edelman-Vlam & Edelman, 1958.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Kleine waterstaatswerken Doel van het karteren van puntobjecten was het in beeld brengen van brug- en vonderlocaties (mogelijk de opvolgers van een voorde), van sluisjes en van andere objecten die met de waterstaatsgeschiedenis van Ede verbonden zijn. 36 Waterlopen of bekading De kartering van waterlopen (beken, kanalen) vond plaats door gebruik te maken van een bestaand digitaal bestand van ‘sprengen en beken’.
37
Dit bestand bleek overigens niet compleet;
aan de hand van historisch en recent topografisch kaartmateriaal werd het bestand daarom aangevuld met de nog bestaande beken die een voorganger hadden – zij het vaak met een iets andere loop – en die dus als historisch kunnen worden beschouwd. Ook zijn de tracés van verdwenen waterlopen, met name voorkomend in het noordwestelijk deel van de gemeente, opgenomen. Andere lijnelementen zijn de dijken, kaden en weteringen (al dan niet met wal). Dit zijn door de mens aangelegde structuren bedoeld om het water te keren of te leiden. Naast historisch kaartmateriaal is met name ook de studie van Stol over het veen van de Gelderse Vallei hiervoor gebruikt. 38 Waterpartijen Tot de waterpartijen rekenen we natte laagtes, grachten, vijvers, vennen, poelen, drinkkuilen en dijkstallen (locaties waar dijken hebben gelegen of waar de specie voor de dijkaanleg vandaan is gehaald). Historisch kaartmateriaal, en dan met name de chromotopografische kaart, zijn hier opnieuw de belangrijkste bron voor. De cultuurhistorische betekenis van de antropogene structuren, zoals hierboven genoemd, zal duidelijk zijn. De natte laagtes, vennen en poelen zijn gekarteerd omdat zij een wezenlijke bijdrage kunnen leveren aan het karakteriseren van een bepaald gebied, en ook omdat sporen van deze waterpartijen nog in het veld zichtbaar kunnen zijn en herstel wellicht in sommige gevallen mogelijk is. Daarmee kan een kwalitatieve impuls aan een eertijds veel natter gebied worden gegeven. Oorlog en defensie Ondanks dat ze al meer dan vijfenzestig jaar achter ons ligt, is het verhaal van de Tweede Wereldoorlog (WO2) nog steeds erg belangrijk voor de Nederlandse samenleving. De interesse lijkt zelfs toe te nemen, zoals blijkt uit het jaarlijkse aantal publicaties en de populariteit van evenementen als de parachutedroppingen op de Ginkelse Heide in Ede en de Nationale Bevrijdingsdagviering met defilé en re-enactment in Wageningen. De verhalen van de Tweede Wereldoorlog maken op mensen nog altijd een grote en directe indruk en zijn nog altijd onlosmakelijk deel ons collectief (onder)bewustzijn. Een andere trend is dat – nu de ooggetuigen van de oorlog langza36
37
38
Vanwege de deugdelijkheid van de bron is hiervoor de Chromotopografische Kaart des Rijks van omstreeks 1900 gebruikt. De samenstelling van dit verband houdt verband met de publicatie van het boek Veluwse beken en sprengen (Menke e.a., 2007). Stol, 1992
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
merhand verdwijnen – wat er wel nog rest van de geschiedenis automatisch een grotere betekenis krijgt. Ook dit is landelijk te merken aan de groeiende aandacht voor de omgang met sporen van de oorlog in het landschap. Steeds vaker worden landschappelijke elementen en de verhalen die er mee gepaard gaan gezien als dragers van de cultuurgeschiedenis en worden als gevolg daarvan door overheden en landeigenaren geïnventariseerd en beschermd. 39 Ook de gemeente Ede volgt deze trend en is een van de eersten die de sporen van de oorlog heeft opgenomen in haar cultuurhistorische waardenkaart. En daar is voldoende aanleiding toe, want in Ede is veel erfgoed uit deze periode aanwezig. De gemeente raakte door haar centrale ligging betrokken bij alle grote slagen op Nederlands grondgebied in de periode 1940-1945 en ook de algemenere geschiedenissen die de oorlog met zich meebracht bleven Ede niet bespaard, zoals collaboratie en verzet, Joodse werkkampen en bombardementen. In het kader van het opstellen van de cultuurhistorische waardenkaart is een aanzet gegeven om de belangrijkste elementen uit de Edese oorlogsgeschiedenis te inventariseren en op kaart te zetten. Verschillende bronnen zijn geraadpleegd, waaronder: - het Algemeen Hoogtebestand Nederland; - historische verenigingen van Ede en Bennekom en hun publicaties; - het Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Defensie: 2e Geniecommandement Bureau Registratie Verdedigingswerken (Bunkerarchief), nummer toegang 2.13.167; - het Verliesregister van de Studiegroep Luchtoorlog 1939-1945; - diverse schriftelijke bronnen, waaronder ‘Ede in Wapenrok’ van Van de Weerd en Crebolder uit 2005. De informatie afkomstig uit de Klankbordgroep vormde een leidend uitgangspunt in de bestudering van de bronnen. Ook crashsites van vliegtuigen worden steeds vaker als archeologische vindplaatsen beschouwd. In 2010 werd een aantal bergingen door archeologen begeleid.
40
Daarom zijn ze als
cultuurhistorisch relevante locaties aangemerkt op deze kaart. Als bronnen zijn voornamelijk het ‘Verliesregister’ van de Studiegroep Luchtoorlog 1939-1945
41
en ‘Ede in Wapenrok’
42
gebruikt.
De locaties van de crashes zijn in deze bronnen vrijwel nooit exact aangegeven. Daarom moeten de stippen op de kaart gezien worden als een globale indicatie van de crashsite. In de begeleidende tekst worden de belangrijkste elementen en perioden op de kaart in chronologische volgorde besproken. Er wordt begonnen de Meidagen van 1940, toen de westrand van Ede onderdeel was van de Grebbelinie die ten doel had de Duitse opmars te stuiten. Daarna volgen de Duitse elementen uit de bezettingsperiode, zoals de kazernes en oefenterreinen en sporen van collaboratie en onderdrukking. Tot slot wordt stil gestaan bij de luchtlandingen van 39 40 41 42
Kok, 2009; W ijnen, 2010 & 2011; Kok & W ijnen, 2011 Kok, in prep.; zie voor een overzicht Kok 2010 SGLO, 2010 Van de Weerd & Crebolder, 2005
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Operatie Market Garden op de Ginkelse Heide in 1944 en de bevrijding door de 49e Britse ‘Polar Bear’ Infanterie Divisie en de 5e Canadese Tankdivisie. Begraafplaatsen en kerkhoven Begraafplaatsen Binnen de gemeente Ede vinden we algemene en Joodse begraafplaatsen. Belangrijkste bron is historisch kaartmateriaal, aangevuld met literatuur. De landschappelijke kartering van het religieuze erfgoed van Ede loopt tot 1930.
43
Voor de periode daarna verwijzen we naar het onderdeel
‘historische stedenbouw’. In deze categorie is ook een individueel graf opgenomen, namelijk dat van het echtpaar Kröller-Müller in Het Nationale Park De Hoge Veluwe.
44
Kerkhoven Het specifieke karakter van kerkhoven is de ligging direct rond de kerk. We hebben de kerkhoven op basis van kadastrale minuutplans uit 1832 gekarteerd. Recreatie, ontspanning en welzijn Al voor de periode 1930-1940, dat we als eindpunt van de landschappelijke kartering hanteren, kunnen we plekken in de gemeente Ede aanwijzen die een recreatief en/of toeristisch doel dienden. Daarom hebben we op basis van historisch kaartmateriaal en literatuurstudie deze objecten in beeld gebracht. Het Nationale Park De Hoge Veluwe Structuren die te maken hebben met recreatie en ontspanning in Het Nationale Park hebben we voornamelijk gekarteerd op basis van een inventarisatie die in opdracht van het park is verricht door studenten van de Rijksuniversiteit Groningen.
45
Elders Op basis van kaartstudie, met name van historisch-topografisch kaartmateriaal, hebben we ook andere terreinen van cultuurhistorisch belang in kaart gebracht met een recreatieve of toeristische bestemming, zoals doolhoven, recreatieoorden en openluchttheaters. Zichtbare (restanten van) historische groenstructuur (in agrarisch buitengebied) Bomenrij, laan of heg Opgaand groen in de vorm van bomenrijen, lanen, heggen en bosjes zijn geïnventariseerd aan de hand van de topografische kaart en luchtfoto’s. Daarnaast is gebruik gemaakt van de expertise van gebiedskenners (zie bijlage 1). Vervolgens is door kaartvergelijking met historische kaar-
43
44 45
Dit jaartal is gekozen vanwege de beschikbaarheid van de laatste vlakdekkende kaartserie van de Chromotopografische Kaart vóór de Tweede W ereldoorlog. Stichting Het Nationale Park De Hoge Veluwe, 2010 Stichting Het Nationale Park De Hoge Veluwe, 2010
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
ten bepaald of de structuur een relatie heeft met de historische topografie (zie ook § 7.3.8). Het betreft alleen opgaand groen in het buitengebied of in bebouwde kommen voor zover het lanen zijn die vanuit het buitengebied komen. In de categorie ‘Verkaveling’ is aandacht geschonken aan markant groen in bebouwde kommen dat nog aan de prestedelijke fase herinnert. Villatuinen en parken Behalve de landgoederen en buitenplaatsen kende Ede ook kleinere tuinen bij villa’s, parken en zones met bijzondere tuinen die de moeite waard zijn om opgenomen te worden, zeker als zij in enigerlei vorm nog bestaan. Met name de historisch-topografische kaarten uit de periode 18701940 zijn hiervoor gebruikt, omdat topografisch herkenbare stijltuinen hier goed op weergegeven zijn. Er zijn alleen tuinen en parken opgenomen waarvan in de huidige situatie nog iets te herkennen is. Historische aarden wallen De aarden wallen op de kaart zijn in het hele buitengebied van de gemeente Ede geïnventariseerd met de topografische kaart, door interpretatie van AHN-beelden en met behulp van studies van derden. Daarnaast is gebruik gemaakt van de expertise van gebiedskenners (zie bijlage 1). Vervolgens is door vergelijking met historische kaarten (die van omstreeks 1850 en van omstreeks 1900) bepaald of deze structuren een relatie hebben met de historische topografie (zie ook § 7.3.9). Overige landschapselementen Verspreid over de bossen en landgoederen in de gemeente Ede liggen elementen die we niet duidelijk tot één van de andere thema’s kunnen rekenen. Deze elementen zijn opgenomen als de speciale categorie ‘overige landschapselementen’. De elementen zijn gekarteerd op basis van literatuur- en kaartstudie.
2.3.4 Immaterieel erfgoed Toponiemen Een bijzondere laag op de cultuurhistorische waardenkaart wordt gevormd door de toponiemen. Deze namen kunnen we niet zozeer als materieel, maar als immaterieel erfgoed beschouwen. Namen zijn bekend uit archieven en veelal ook nog bij de plaatselijke bevolking. Ze vertellen iets over de relatie tussen de (pre)historische Edenaar en diens landschap. De collectie werd grotendeels samengesteld door Gerrit A. Ossenkoppele (1919-2008) en speciaal voor het opstellen van de cultuurhistorische waardenkaart van Ede gedigitaliseerd en van coördinaten voorzien door J. Kijlstra uit Ede. Daartoe nam Kijlstra allereerst de toponiemen met relevante bijbehorende gegevens (zoals kadastrale gegevens van het perceel in 1832) over uit de atlas die Ossenkoppele samenstelde. Hij las daartoe de toponiemen af van een transparant en combineerde die in een Excel-tabel met de gegevens van het onderliggende kadastraal minuutplan. In een tweede fase vulde hij de Excel-tabel met coördinaten van de betreffende percelen door de gegeorefereerde minuutplans in het GIS-pakket PostGIS te openen en met behulp van een apart ontwikkelde uitbreiding de coördinaten van de toponiemen uit te lezen en over te brengen naar de database. Hij
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
werd geassisteerd door R. Duivenvoorde uit Haarlem. Resultaat van de digitaliseringsslag was een in GIS in te lezen spreadsheet waarin puntlocaties zijn opgenomen, waaraan zowel toponiemen als coördinaten zijn gekoppeld. Gerrit Ossenkoppele: een veelzijdige Edenaar Een passage over Edese toponiemen kan bijna niet worden geplaatst zonder aandacht te schenken aan de man die gedurende vele jaren veldnamen verzamelde en deze uiteindelijk in een atlas met een beperkte oplage wist vast te leggen. Zijn inzet voor een juiste naamgeving van straten en wijken deed hij onder meer vanuit de straatnamencommissie. Zo reageerde hij op de aanvankelijke naam van de wijk Kernhem, Doesburg, met de mededeling dat een deel van de wijk buiten de oude Doesburgerbuurt zou komen te liggen en dat de naam Doesburg daarmee minder geschikt was. Gerrit Albertus Ossenkoppele werd op 5 februari 1919 in Almelo geboren, werkte als modelbouwer en vocht als twintiger vrijwillig mee aan de slag om de Grebbeberg in mei 1940, waar hij was ingedeeld in de derde sectie van de 19e Compagnie Infanterie als bediener van het pantserafweergeschut.
46
In 1947 verhuisde hij naar Ede, en werkte daar als boswachter op land-
goed Kernhem, eerst voor het landgoed zelf en later als ambtenaar voor de gemeente, nadat die het landgoed had gekocht. Hij was tevens leider van de bosbrandweer en was voorzitter van de Motor- en Automobielclub. Naast zijn voorliefde voor de bosbouw ging zijn interesse ook uit naar het weer, waarbij hij als correspondent van Jan Pelleboer (1924-1992) een bijdrage leverde. Daarnaast was hij een plaatselijk schaakkampioen en richtte hij mede de Hervormde Taborgemeente op, die kerkt aan de Prinsesselaan. Vooral belangwekkend voor dit rapport was zijn werk aan een veldnamenboek, waarvoor hij het nodige archiefmateriaal in meerdere archiefbewaarplaatsen doorspitte. Dit resulteerde in 1997 in een veldnamenboek met kadastrale minuutplans uit gepubliceerde kadastrale atlassen als onderlegger onder de transparanten met toponiemen. Helaas werd zijn werk slechts in een zeer beperkte oplage geproduceerd en nooit in een grotere oplage uitgegeven. Die tekortkoming hopen we met de opname van de veldnamen op de cultuurhistorische waardenkaart enigszins te verzachten. Het veldnamenmateriaal werd destijds door Ossenkoppele geschonken aan de buurt Ede-Veldhuizen. Buurtmeester J. Kijlstra digitaliseerde deze toponiemen voor de cultuurhistorische waardenkaart. Gerrit Ossenkoppele overleed op 20 december 2008 in ziekenhuis Gelderse Vallei en was Ridder in de Orde van Oranje-Nassau en ereburger van de gemeente Ede. 47 Locaties van volksverhalen Een tweede belangrijke vorm van immaterieel erfgoed zijn de volksverhalen. Dergelijke merendeels mondeling overgeleverde verhalen zijn zeer ruim voorhanden, en vanaf de tweede helft
46 47
http://www.grebbeberg.nl/index.php?page=forum_discussiegroep&item=13790&group=4&view=3 http://www.edestad.nl/page/Lokaal/Regionaal-Detail/Gerrit-Ossenkoppele-overleden.300979.news; http://www.familieplein.nl/mensenlinq/overlijdennl/site/advertentie/detail?pid=1567176
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
van de 19e eeuw ook wel op papier gezet. In het kader van dit onderzoek, waarbij dit onderdeel feitelijk ‘bijvangst’ is van een bredere inventarisatie en niet systematisch kon worden aangepakt, hebben we die verhalen genoteerd, die passen in een bredere traditie van heksen, geesten, ridders en dwaallichten. Dergelijke typen volksverhalen vinden we overal in Europa terug en zijn dus universeel te noemen. 48
2.4 Historische bouwkunst en stedenbouw (kaartbijlage 5) 2.4.1 Historische bouwkunst De inventarisatie van historische bouwkunst vond plaats door bestaande inventarisaties op te nemen en nieuwe uit te voeren. In deze inventarisaties zijn objecten van verschillende aard (categorieën), verschillende ouderdom (periodisering) en met verschillende status opgenomen. Deze drie aspecten worden per object op de kaart weergegeven. Monumenten Van zowel de rijks- als de gemeentelijke monumenten zijn de databases, zoals die door de gemeente zijn opgesteld, verwerkt door op basis van de coördinaten in de database puntlocaties in het GIS te genereren. Daarnaast is voor de gebieden met gebiedsbescherming (w.o. Hoekelum en Kernhem) een afzonderlijke database aangemaakt. Op basis van een vooraf vastgestelde categorisering zijn de objecten, ingedeeld naar categorie, ouderdom en status, op de kaartbijlagen 3 en 5 afgebeeld. De molenbiotopen werden gekarteerd op basis van het bestand met rijksmonumenten, een status die aan alle nog werkende molens binnen de gemeente Ede is toegekend. Aan de hand van vaste rekenformules is daar een biotoop met een bepaalde straal aan toegekend. MIP (1850-1940) Uitgangsdocument voor de verwerking van de gegevens van het Monumenten Inventarisatie Project (MIP) in het GIS was de database zoals die door de Provincie Gelderland werd aangeleverd. De database is door middel van veldwerk geactualiseerd. Hierbij zijn zowel coördinaten aangepast (indien nodig) als inmiddels verdwenen of sterk verbouwde objecten uit de database verwijderd. Bovendien zijn alle objecten waarop inmiddels bescherming rust en die dus in de monumentendatabases voorkomen, uit de lijst geschrapt. Vervolgens is de categorisering, zoals opgesteld door de gemeente Ede, in de database verwerkt. Op basis van een vooraf vastgestelde categorisering zijn de objecten, ingedeeld naar categorie, ouderdom en status, op de kaartbijlagen 3 en 5 afgebeeld. Oorlog en wederopbouw (1940-1965) De volgende werkwijze is gevolgd om te komen tot een lijst met de meest waardevolle objecten en complexen uit de periode 1940-1965 in de gemeente Ede: 48
Discussie met P. Pungas (Tartu Ülikool, Estland) over folklorisme en volksverhalen, september 2006.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
- Verzamelen. De beschikbare informatie over objecten en complexen uit de periode 1940-1965 in de gemeente Ede is allereerst verzameld. Daartoe zijn geraadpleegd: de monumentenregisters van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en de gemeente Ede, alsmede de databanken van Bonas, Gelderlandinbeeld, KICH (kennisinfrastructuur cultuurhistorie) en Reliwiki. Verder zijn de categoriale studies naar kerkgebouwen en waterzuiveringsinstallaties in de gemeente Ede bestudeerd, alsmede inventarisatielijsten van lokale heemkringen en deskundigen bekeken. Deze exercitie resulteerde in een aandachtslijst van mogelijk waardevolle objecten en complexen uit de periode 1940-1965 in de gemeente Ede. - Inventariseren en waarderen. De bebouwde kommen van Bennekom, De Klomp, Ede, Ederveen, Harskamp, Lunteren, Otterlo en Wekerom zijn straat voor straat op objectniveau in ogenschouw genomen, dat wil zeggen in de gevallen waar in 1965 sprake was van een kom. De topografische kaart van omstreeks 1965 vormde daarbij de gebiedsafbakening. De aandachtslijst werd tijdens het veldwerk gecheckt. De inventarisatie in het veld van objecten en complexen uit de periode 1940-1965 had noodgedwongen een selectief, waardestellend karakter. Vanwege de enorme bouwproductie in dit tijdvak had de gemeente Ede namelijk een quotum vastgesteld op maximaal 150 te inventariseren objecten en complexen. In het veld moest kortom meteen het kaf van het koren worden gescheiden. Deze selectie geschiedde op grond van de gebruikelijke selectiecriteria van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en het referentiekader/de ervaring van de onderzoeker met vergelijkbare onderzoeken in een groot aantal andere gemeenten. Deze criteria en het kader werden gehanteerd tegen de achtergrond van de specifieke ontstaansgeschiedenis per kern (zie module ‘historische stedenbouwkunde’). De waardestellende inventarisatie resulteerde in een groslijst met foto’s van waardevolle objecten en complexen uit de periode 1940-1965. Deze elementen kregen een plek op de voorlopige waardekaart. - Typeren en analyseren. Van alle geïnventariseerde objecten en complexen werden in het gemeentearchief de bouwdossiers bekeken. Op een enkele na waren die allemaal aanwezig. Uit de dossiers werden – voor zover te achterhalen – de volgende basisgegevens overgenomen: adresgegevens, functie, architect, bouwjaar en naam. Deze gegevens werden opgenomen in een database, waaraan ook duidingen omtrent categorie en type (ontleend aan de systematiek van het gemeentelijke monumentenregister) en bouwstijl werden toegevoegd. Deze informatieve database en de bijbehorende foto’s vormden vervolgens de basis voor beschouwende teksten over aard, verschijningsvorm en ontwikkeling van de verschillende gebouwcategorieën en de architectuur in de onderzoeksperiode. Hiervoor werden tevens publicaties geraadpleegd, zoals de categorale wederopbouwstudies van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (zie geraadpleegde bronnen). Deze beschouwende verhaaltjes over het naoorlogse gebouwde erfgoed werden aangevuld met inleidingen over de vooroorlogse situatie. - Bespreken. Binnen de Stuurgroep zijn de groslijst, de foto’s, de database en de voorlopige waardenkaart per kern besproken. Als pilot kwamen in de eerste sessie Bennekom en Otterlo aan bod. De uitkomsten van deze bespreking waren richtinggevend voor de andere kernen. In de tweede sessie volgden De Klomp, Ederveen, Harskamp, Lunteren en Wekerom, en in de derde sessie Ede. De resultaten van alle kernen samen werden in één keer gepresenteerd aan de Klankbordgroep. Uit de reacties kwamen in hoofdzaak drie aandachtspunten naar voren: de
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
kwalitatieve ondergrens van de lijst, de mogelijke strijdigheid bij objecten waar ontwikkelingen lopen of waar eerder bindende afspraken zijn gemaakt en de noodzaak om panden die in een stedenbouwkundig waardevol gebied liggen daarbovenop ook nog eens als waardevol object aan te wijzen. Dat was voor de monumentenvertegenwoordigers binnen de Stuurgroep aanleiding om de groslijst nog een laatste keer integraal tegen het licht te houden. Dat gebeurde mede tegen de contextuele en historische achtergrond van de voornoemde gebouwcategoriale beschouwingen. Het resultaat was dat de groslijst nog iets verder werd ingedikt tot een weloverwogen definitieve lijst van cultuurhistorisch waardevolle objecten en complexen uit de periode 1940-1965 in de gemeente Ede. Op termijn zal in een vervolgonderzoek een representatieve selectie uit deze lijst worden voorgedragen als gemeentelijk monument. Op basis van een vooraf vastgestelde categorisering zijn de objecten, ingedeeld naar categorie, ouderdom en status, op de kaartbijlagen 3 en 5 afgebeeld.
2.4.2 Historisch landschap en stedenbouw Inventarisatie van landschappelijke structuren Historische nederzettingslocaties (1832) Zie toelichting in § 2.3.2 onder Historische nederzettingslocaties (1832). Overige nederzettingen en straatmeubilair Zie toelichting in § 2.3.2 onder Overige nederzettingen en straatmeubilair. Verkaveling Zie toelichting in § 2.3.3 onder Verkaveling. Weg- en waterbouwkundige werken, bruggen etc. Zie toelichting in § 2.3.3 onder Infrastructuur en Waterstaat. Religieuze gebouwen en objecten Zie toelichting in § 2.3.3 onder Begraafplaatsen en kerkhoven. Kastelen, landhuizen, historische parken en buitenplaatsen Zie toelichting in § 8.2.2 onder Kastelen, landhuizen, historische parken en buitenplaatsen. Waardevolle historische stedenbouw Historische kernen In de Stuurgroep werd het ontbreken van de historische kernen als waardevolle gebieden op de kaart geconstateerd. Uiteindelijk werd ervoor gekozen de historische kernen van Ede, Bennekom, Lunteren en Otterlo globaal met een ovaal op de kaart te zetten. Een exacte begrenzing van de historische kernen en het ‘uitstansen’ van die delen van de oude kernen die zeer sterk gewijzigd zijn, is om procedurele redenen achterwege gebleven.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
MIP (1850-1940) Na de afronding van het Monumenten Inventarisatie en Selectie Project (MIP/MSP) beschouwde de gemeente Ede het tijdvak tot 1940 op het gebied van de ‘historische stedenbouwkunde’ zo goed als afgerond. Over dit tijdvak is namelijk relatief veel informatie voorhanden en ontsloten. Op basis van bestaande literatuur, een ruimtelijke duiding van de informatie daarin en het bestuderen van een reeks topografische kaarten werd per kern allereerst een historische ontwikkelingsgeschiedenis opgesteld. Tegen de achtergrond van dit verhaal werden kaartanalyses uitgevoerd en veldwerk gedaan. Dat volstond voor een kartering van de cultuurhistorisch meest waardevolle stedenbouwkundige structuren, ensembles en gebieden uit de periode 1850-1940. Deze lijnen en vlakken kregen niet alleen een plek op de waardenkaart, maar werden ook opgenomen in de database, alsmede toegelicht en van wenken voorzien in de tekst van het rapport. Tijdens het veldwerk viel op dat de oudere landschappelijke setting van de dorpen op onderdelen nog manifest aanwezig is en in hoge mate het structuur- en ruimtebeeld bepaald. Als extraatje is aan dit onderbelichte aspect aandacht geschonken, zoals dat vooral tot uitdrukking komt in de ontwikkelingsgeschiedenis en de legenda-eenheden dorpsentree, dorpsrand en agrarische enclave. Oorlog en wederopbouw (1940-1965) De volgende werkwijze is gevolgd om te komen tot een overzicht van de meest waardevolle gebieden uit de periode 1940-1965 in de gemeente Ede: - Verzamelen. De beschikbare informatie over stedenbouwkundige aspecten uit de periode 1940-1965 in de gemeente Ede is allereerst verzameld. Daartoe zijn geraadpleegd: de monumentenregisters van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en de gemeente Ede, alsmede de databanken van Bonas en KICH (kennisinfrastructuur cultuurhistorie). Dat leverde zeer weinig informatie op. Verder is een aantal publicaties bestudeerd en inventarisatielijsten van lokale heemkringen en deskundigen bekeken. Deze exercitie resulteerde in een aandachtslijst van mogelijk waardevolle gebieden uit de periode 1940-1965 in de gemeente Ede. Daarnaast is op basis van talrijke publicaties (zie geraadpleegde bronnen) en archiefmateriaal voor wat betreft de naoorlogse periode (zie volgend punt) een stedenbouwkundige ontwikkelingsgeschiedenis per kern geschreven. - Inventariseren en waarderen. Om grip te krijgen op de structuur van de dorpen werden de bebouwde kommen van Bennekom, De Klomp, Ede, Ederveen, Harskamp, Lunteren, Otterlo en Wekerom allereerst verkend aan de hand van kaartanalyses. Door het bestuderen van historisch kaartmateriaal in combinatie met een actuele luchtfoto kwam een aantal aandachtsgebieden uit de periode 1940-1965 bovendrijven. Deze analyses werden verzorgd door de onderzoekers en de stedenbouwkundigen van de gemeente Ede; eerst los van elkaar en vervolgens geïntegreerd in twee gezamenlijke sessies over de dorpen en Ede stad. De opgemerkte aandachtsgebieden werden aangegeven op een zogenaamde ‘schatkaarten’ die sturend waren voor het veldwerk. In de tussentijd werden in het archief van de provincie Gelderland alle goedgekeurde en vastgestelde uitbreidingsplannen uit de periode 1940-1965 bekeken. Omdat een aanzienlijk deel van deze plannen een ‘postzegel’-karakter had, zijn alleen plannen van substantiële omvang gelicht, gedigitaliseerd en bestudeerd. Door deze informatie ontstond nog
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[3 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
meer grip op de logica van de dorpsstructuren. De essentie van de plankaarten en toelichtingen, en daarmee de vroeg-naoorlogse visie op de ontwikkeling van de kernen, is op hoofdlijnen verwoord in de teksten over de stedenbouwkundige ontwikkelingsgeschiedenis per kern (zie vorig punt). Het veldwerk voor het tijdvak 1940-1965 werd parallel aan het objectenonderzoek straat voor straat uitgevoerd. De voornoemde aandachtslijst op de ‘schatkaarten’ werd tijdens het veldwerk gecheckt. De inventarisatie van bijzondere gebieden en structuren uit de periode 1940-1965 had noodgedwongen een selectief, waardestellend karakter. Vanwege de enorme bouwproductie in dit tijdvak had de gemeente Ede een quotum vastgesteld op maximaal vijftig te inventariseren gebieden en structuren. De selectie geschiedde op grond van de ‘schatkaarten’, de gebruikelijke selectiecriteria van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en het referentiekader/de ervaring van de onderzoeker met vergelijkbare onderzoeken in een groot aantal andere gemeenten. Deze kaders en criteria werden gehanteerd tegen de achtergrond van de specifieke stedenbouwkundige ontwikkelingsgeschiedenis per kern. De waardestellende inventarisatie resulteerde in een groslijst met foto’s van waardevolle gebieden en structuren uit de periode 1940-1965. Deze vlakken en lijnen kregen een plek op de voorlopige waardekaart. - Typeren en analyseren. Van alle geïnventariseerde gebieden en structuren werden allerlei basisgegevens opgenomen in een database, waaraan ook duidingen omtrent categorie en type werden toegevoegd. Bij de categorisering kon niet zoals bij de objecten worden aangesloten bij een bestaande rubricering van de gemeente Ede. Deze is daarom naar bevinding van zaken opgesteld en afgeleid van de specifieke ruimtelijke identiteit van de onderzochte kernen. De categorieën zijn bondig omschreven in de toelichting op de kaart. Bovendien zijn algemene wenken geformuleerd in de sfeer van behoud, beheer en ontwikkeling. - Bespreken. Binnen de Stuurgroep zijn per kern allereerst de ‘schatkaart’ en de stedenbouwkundige ontwikkelingsgeschiedenis besproken. Hiervoor zijn drie extra sessies belegd. Na het veldwerk zijn vervolgens de groslijst met bijbehorende foto’s, database, voorlopige waardenkaart en wenken in de Stuurgroep aan de orde gesteld. Als pilot kwamen in de eerste sessie Bennekom en Otterlo aan bod. De uitkomsten van deze bespreking waren richtinggevend voor de andere kernen. In de tweede sessie volgden De Klomp, Ederveen, Harskamp, Lunteren en Wekerom, en in de derde sessie Ede. De resultaten van alle kernen samen werden in één keer gepresenteerd aan de Klankbordgroep. Uit de reacties kwamen in hoofdzaak twee aandachtspunten naar voren: de uitsplitsing en naamgeving van de legenda-eenheden en de exacte begrenzing van de naoorlogse gebieden. In een extra sessie met de Stuurgroep zijn deze punten nogmaals besproken, hetgeen leidde tot een uitgebreidere en meer specifieke legenda en het oprekken van enkele gebiedsbegrenzingen in vooral Ede. Het resultaat was dat de groslijst werd uitgebreid en specifieker gecategoriseerd tot een weloverwogen definitieve lijst van cultuurhistorisch waardevolle gebieden en structuren uit de periode 1940-1965 in de gemeente Ede. Op basis van een vooraf vastgestelde categorisering zijn de gebieden, ingedeeld naar categorie, ouderdom en status, op de kaartbijlagen 3 en 5 afgebeeld.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[3 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Literatuurlijst Deze literatuurlijst is niet bedoeld als overzicht van publicaties die over de gemeente Ede verschenen zijn. Wel geven we hierin een overzicht van de boeken en rapporten waarnaar in de lopende tekst wordt verwezen of die bijvoorbeeld voor de inventarisatie zijn gebruikt. Per discipline wordt de gebruikte literatuur genoemd. Die hoeft niet noodzakelijkerwijs op die discipline betrekking te hebben. Zo is voor het historisch-geografisch onderzoek ook archeologische literatuur gebruikt. In elke paragraaf van dit hoofdstuk zullen we aangeven op welke hoofdstukken van dit rapport het betreffende gedeelte betrekking heeft. Aardkunde en archeologie (hoofdstukken 1, 2, 4, 5, 10 en 11) Amkreutz, L., B. Vanmontfort & L. Verhart, 2009. Diverging trajectories. Forager-farmer interaction in the southern part of the Lower Rhine area and the applicability of contact models. In: D. Hofmann & P. Bickle (eds.), Creating communities, new advances in Central European Neolithic Research. Oxbow Books, Oxford (U.K.), 11-31. Ancker, J.A.M. van den & P.D. Jungerius, 2004. Resultaten van de Effect Gerichte Maatregelen 1992-1993 op de geomorfologie van het Wekeromse Zand. Rapport Stichting G&L, Ede, i.o.v. Het Geldersch Landschap. Anscher, Th. ten, 2012. Leven met de Vecht. Schokland-P14 en de Noordoostpolder in het Neolithicum en de Bronstijd. Academisch proefschrift, Universiteit van Amsterdam. Arts, N., 1988. Mesolithische jagers, vissers en voedselverzamelaars in noordoost België en zuidoost Nederland. De prehistorische mens in Limburg. Archeologisch Congres 27-28 september 1986. Bakels, C., 2005. Planten in de steentijd. In: J. Deeben e.a. (red.); De Steentijd van Nederland. Archeologie 11/12. Stichting Archeologie, Zutphen. Beek, R. van, 2009. Reliëf in Tijd en Ruimte. Interdisciplinair onderzoek naar bewoning en landschap van Oost-Nederland tussen vroege prehistorie en middeleeuwen, Wageningen. Bellen, H.J., 1931. Het veen der Geldersche Vallei en de praehistorie. Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap XLVIII: 657-681. Beukenkamp, P. & J. Sevink, 2005. Natuur en landschap. In: Beukhof e.a. (red), De Hoge Veluwe, natuur en kunst. Stichting het Nationale Park de Hoge Veluwe/Waanders, Zwolle, p. 38-97. BIAX-Consult, 2006. Pollenanalyses op de Veluwe Intern rapport, RACM & Provincie Gelderland. Bijlsma, M en E. Schrijer, 2003. Ede ‘de Vallei’-DAO, Bunschoten. ADC-rapport 186. Archeologisch Dienstencentrum, Bunschoten Bloemers, J.H.F., L.P. Louwe Kooijmans & H. Sarfatij, 1981. Verleden land. Archeologische opgravingen in Nederland. Meulenhoff Informatief, Amsterdam.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[3 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Boelkens, J.T., 1959. De bodemgesteldheid van het militaire oefenterrein Ginkel-Zuid. Stiboka, Wageningen. Boer, A. de & W. Laan, 2005. Op zoek naar cultuurhistorie in het Actueel Hoogtebestand Nederland. Hoogtemodellen van de West-Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug onderzocht met patroonherkenning. ADC Rapport 447, Amersfoort. Bosch, J.H.A., 2003a. Beschrijving lithostratigrafische eenheid: Formatie van Peize. Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen TNO, Utrecht. Bosch, J.H.A., 2003b. Beschrijving lithostratigrafische eenheid: Formatie van Appelscha. Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen TNO, Utrecht. Bosch, J.H.A., H.J.T. Weerts & F.S. Busschers, 2003. Beschrijving lithostratigrafische eenheid: Formatie van Urk. Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen TNO, Utrecht. Bourgeois, Q.P.J., 2008. Grafheuvelonderzoek in Nederland: een gedane zaak? Vitruvius 4, 1621. Bourgeois, Q.P.J. & Fontijn, D.R., 2008. Bronze Age houses and barrows in the Low Countries. In: Arnoldussen, S. & Fokkens, H. (eds.), Bronze Age settlements in the Low Countries. Oxford: Oxbow books, 41-57 Brus, D.J., 1986. Toelichting op de Geomorfologische kaart, Blad 39 Tiel. Stiboka/RGD, Wageningen/Haarlem. Cunliffe, B. 2001. Iron Age Societies in Western Europe and Beyond, 800-140 BC. In: B. Cunliffe (ed.), The Oxford Illustrated History of Prehistoric Europe, Oxford-New York: Oxford University Press, 336-372. Deeben, J. & E. Rensink, 2005. Het Laat Paleolithicum in Zuid-Nederland. In: J. Deeben e.a. (red.); De Steentijd van Nederland. Archeologie 11/12. Stichting Archeologie, Zutphen. Deeben, J., 1988. De Ginkelse Heide, een archeologische kartering, inventarisatie en waardering. RAAP-rapport 14. Stichting RAAP, Amsterdam. Deeben, J., e.a. (red.), 2005. De Steentijd van Nederland. Archeologie 11/12. Stichting Archeologie, Zutphen. Es, W.A. van, 1964. Het rijengrafveld van Wageningen, Paleohistoria 10, 181-316. Es, W.A. van, 1994a. Friezen, Franken en Vikingen. In: W.A. van Es e.a. (red.); Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland: van Trajectum tot Dorestad 50 voor Chr. tot 900 na Chr. Matrijs, Utrecht. Es, W.A. van, 1994b. Volksverhuizing en continuïteit. In: W.A. van Es e.a. (red.); Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland: van Trajectum tot Dorestad 50 voor Chr. tot 900 na Chr. Matrijs, Utrecht. Es, W.A. van, M. Miedema & S.L. Wynia, 1985. Eine Siedlung der römischen Kaiserzeit in Bennekom, Provinz Gelderland, BROB 35, 116-141. Fischer, F., 1995. The early Celts of west central Europe: the semantics of social structure. In: B. Arnold and D. Blair Gibson (eds), Celtic chiefdom, Celtic state. Cambridge: Cambridge University Press, 34-40.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[3 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Fokkens, H. & N. Roymans (red), 1991: Nederzettingen uit de Bronstijd en de vroege IJzertijd in de Lage Landen, Amersfoort. Nederlandse Archeologische Rapporten NAR 13. Fokkens, H. & S. Arnoldussen, 2008. Towards new models. In: Arnoldussen, S. en H. Fokkens (eds), Bronze Age settlements in the Low Countries, Oxford, 1-17. Fokkens, H. & R. Jansen, 2004. Het vorstengraf van Oss. Een archeologische speurtocht naar een prehistorisch grafveld. Stichting Matrijs/Stichting Vorstengraf Oss, Utrecht Fokkens, H., 2001. The periodisation of the Dutch Bronze Age: a critical review. In: W.H. Metz, B.L. van Beek & H. Steegstra (red.); Patina, essays to Jay Jordan Butler on the occasion of his 80th birthday: 241-262. Groningen/Amsterdam. Fokkens, H., 2005a. Boeren met een gemengd bedrijf: synthese. In: L.P. Louwe Kooimans e.a. (red.); Nederland in de Prehistorie. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam. Fokkens, H., 2005b. Voorbeeldige voorouders. graven naar de ideeënwereld van prehistorische boerengemeenschappen. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar op het gebied van de Europese Prehistorie aan de Universiteit Leiden op 15 november 2005. Fontijn, D., 2002. Sacrificial landscapes; cultural biographies of persons, objects and ‘natural’ places in the Bonze Age of the Southern Netherlands, c. 2300-600 BC. Analecta Praehistorica Leidensia 33/34. Faculteit Archeologie, Leiden. Fontijn, D., 2008. Everything in its right place? On selective deposition, landscape and the construction of identity in Late Prehistory. In: A. Jones (ed.), Prehistoric Europe, theory and practice. John Wiley and sons, Chichester (UK), 86-106. Gerritsen, F., 2003. Local identities. Landscape and community in the late prehistoric MeuseDemer-Scheldt region, Amsterdam. Groot, T. de, A. Koekelkoren, M. Lobbes & B. Smit, 2011. Effecten van vrijstellingen voor archeologisch erfgoed. Deel III in: Lauwerier e.a. (red), Onderzoek naar de effectiviteit van de onderzoeksketen, sluipende degradatie en de effecten van vrijstellingen. Rapportage Archeologische Monumentenzorg 196, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort. Heerd, R.M. van, e.a., 2000. Productspecificatie AHN 2000. Rapportnummer MDTGM 2000.13. Rijkswaterstaat Adviesdienst Geo-informatie en ICT, Delft. Heidinga, H.A., 1984. Indications of severe drought during the 10th century AD from an inland dune area in the Central Netherlands. Geologie en Mijnbouw 63, 241-248. Heidinga, H. A., 1987. Medieval settlement and economy north of the Lower Rhine. Archaeology and history of Kootwijk and the Veluwe (Netherlands), Assen. Heidinga, H.A., 1990. From Kootwijk to Rhenen: in search of the elite in the Central Netherlands in the Early Middle Ages. In: J.C. Besteman e.a. (red.); Medieval Archeology in the Netherlands. Van Gorcum, Assen/Maastricht. Hermsen, I., 2007. Een afdaling in het verleden. Archeologisch onderzoek van bewoningsresten uit de prehistorie en de Romeinse tijd op het terrein Colmschate (gemeente Deventer), Deventer. Rapportages Archeologie Deventer 19.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[3 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Hesselink, E., 1926. Ontstaan, uitbreiding en beteugeling der zandverstuivingen. In: Tesch, De zandverstuivingen bij Kootwijk in woord en beeld. Staatsboschbeheer, Utrecht: 7-39. Hessing, W. & P. Kooi, 2005. Urnenvelden en brandheuvels. Begraving en grafritueel in Late Bronstijd en IJzertijd. In: L.P. Louwe Kooimans e.a. (red.); Nederland in de Prehistorie. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam. Hoof, J.P.C.M. van, 2003. De betekenis van het landschap voor de verdediging van het Nederlandse grondgebied, toegespitst op Noord-Oost-Nederland, in de periode 16001850. Uitgewerkte tekst van de lezing van drs. J.P.C.M. van Hoof (Instituut voor Militaire Geschiedenis Koninklijke Landmacht), gehouden tijdens het symposium militaire geschiedenis van de Drentse Historische Vereniging op 7 juni 2003 in Coevorden. Houkes, M.J. & D. Mittendorp, 1996. Onderzoek naar relaties in de verspreiding van grafheuvels uit het Late Neolithicum en de Bronstijd in het gebied Arnhem-Renkum. Kaartblad 40AN. Veldwerkverslag no. 14. Archeologische Werkgroep Nederland - afdeling Zuid Veluwe en Oost Gelderland, Arnhem. Houte de Lange, S.M. ten (red.), 1977. Rapport van het veluwe onderzoek. Een onderzoek van natuur, landschap en cultuurhistorie ten behoeve van de ruimtelijke ordening en het recreatiebeleid. Centrum voor Landbouwpublicaties en landbouwdocumentatie, Wageningen. Jager, S.W., 2008. Celtic fields in Zuid-Drenthe: archeologisch vooronderzoek: een inventariserend bureauonderzoek. RAAP-rapport 1731. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Weesp. Jansen, A.J.M., M.A.P Horsthuis & J. Sevink, 2008. EGM vooronderzoek Deelensche Veld. Eindrapportage Bosgroep Midden Nederland, mei 2008. Jungerius, P. D., Riksen, M. J. P. M. 2010. Contribution of laser altimetry images to the geomorphology of the Late Holocene inland drift sands of the European Sand Belt. Baltica 23 (1), 59-70. Klaveren, H.W. van, 1986. Celtic field en nederzettingssporen bij de Vijfsprong, gemeente Ede. Doctoraal scriptie IPL, Universiteit van Leiden. Kleijer, H., 1980. Bestemmingsplan ‘De Kempjes’ Lunteren (Gem. Ede). Bodemgesteldheid. Stiboka-rapport 1559. Stiboka, Wageningen. Klok, R.H.J., 1988. Prehistoric burrows on the Veluwe. BROB 38: 9-63. ROB, Amersfoort. Koomen, A., Maas, G. & Jungerius, P.D., 2004. Het zandverstuivingslandschap als natuurverschijnsel. Landschap 3, 159-155. Koster, E.A., 1978. De stuifzanden van de Veluwe: een fysisch-geografische studie. Publicaties van het fysisch geografisch en bodemkundig laboratorium van de universiteit van Amsterdam 27. Universiteit van Amsterdam, Amsterdam. Koster, E.A., 2009. The ‘European Aeolian Sand Belt’: Geoconservation of Drift Sand Landscapes. Geoheritage 1, 93-110.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[3 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Kraanen, C.J.M., 1960. Rapport betreffende de bodemgesteldheid van enige percelen bos in de gemeente Ede (deel van het “Deeler Woud”). Stiboka-rapport 543. Stiboka, Wageningen. Kristiansen, K. 1978. The consumption of wealth in Bronze Age Denmark. A study in the dynamics of economic processes in tribal societies. In: K. Kristiansen/C. PaludanMüller (eds), New directions in Scandinavian Archaeology, Copenhagen (Studies in Scandinavian Prehistory and Early History vol. I), 158-190. Kristiansen, K. 1998. Europe before history,. New Studies in Archaeology, Cambridge (U.K.) Lange, G.W. de & J.A.M. ten Cate, 1985. Geomorfologische kaart van Nederland, schaal 1:50.000. Blad 40 Arnhem. Stichting voor Bodemkartering/Rijks Geologische Dienst, Wageningen/Haarlem. Leusen, M. van & H. Kamermans (red.), 2005. Predictive modelling for archaeological heritage management: a research agenda. Nederlandse Archeologische Rapporten 29. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort. Leusen, M. van, e.a., 2005. A baseline for predictive modelling in the Netherlands. In: M. van Leusen & H. Kamermans (red.); Predictive modelling for archaeological heritage management: a research agenda. Nederlandse Archeologische Rapporten 29. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort. Louwe Kooijmans, L.P. 1993. The Mesolithic/Neolithic transition in the Lower Rhine basin. In: P. Bugocki (ed.), case studies in European prehistory. Boca Raton, USA, 95-145 Louwe Kooijmans, L.P. 1998. Understanding the Meso/Neolithic Frontier in the Lower Rhine Basin, 5300-4300 cal BC. In: M. Edmonds and C. Richards (eds.), Understanding the Neolithic of Northwerstern Europe, Glasgow, 407-427. Louwe Kooijmans, L.P. 2005. Hunters and farmers side by side. In: L. P. Louwe Kooijmans, P. W. van den Broeke, H. Fokkens and A. L. van Gijn (eds.), The Prehistory of the Netherlands, Amsterdam. Amsterdam University Press, 249-272. Louwe Kooimans, L.P., e.a. (red.), 2005. Nederland in de Prehistorie. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam. Maarleveld, G.C en J.C. Pape, 1960. Geologie en bodemkunde van het Nationaal Park ‘De Hoge Veluwe’. Uitgave van de Studiekring voor de Veluwe, 78 pp. Maarleveld, G.C. & J. Schelling, 1960. Geomorfologische overzichtskaart van het Nationaal Park ‘De Hoge Veluwe’. In: G.C. Maarleveld en J.C. Pape, Geologie en bodemkunde van het Nationaal Park ‘De Hoge Veluwe’. Uitgave van de Studiekring voor de Veluwe, 78 pp. Moerman, J.D., 1934. Veluwse beken en daling van het grondwaterpeil. Tijdschr. KNAG 51: 495520 en 676-697. Moerman, J.D., 1957. Oude smeedijzerindustrie I, IJzerkuilen en klapperstenen. Gelre 56: 1-34. Neefjes. J., 2006. Oerbos, leefbos, heide en cultuurland. Landschapsgeschiedenis van de stuwwal Ermelo-Garderen. Historisch-geografische kartering van het landschap. Overland, Wageningen. Eindrapportage in opdracht van Provincie Gelderland.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[3 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Niekus, M.J.L.Th. & D. Stapert, 2005. Het Midden Paleolithicum in Noord Nederland. In: J. Deeben e.a. (red.); De Steentijd van Nederland. Archeologie 11/12. Stichting Archeologie, Zutphen. Niekus, M.J.L.Th. & D. Stapert, 2005. Het Midden-Paleolithicum in Noord-Nederland, in: Deeben, J., E. Drenth, M. van Oorsouw &L. Verhart (red), De Steentijd van Nederland. Archeologie 11/12, 91-118. Odé, O., 1996. Gemeente Ede: archeologisch onderzoek plangebied Doesburg. RAAP-rapport 146. Stichting RAAP, Amsterdam. Odé, O., 1997. Gemeente Ede, plangebied Kernhem; waarderend archeologisch onderzoek vindplaats 1. RAAP-rapport 307. Stichting RAAP, Amsterdam. Pare, C.F.E., 2000. Bronze and the bronze Age. In: C.F.E. Pare (ed), Metals make the world go around. The supply and circulation of Metals in Bronze Age Europe. Oxbow books, Oxford (UK), 1-38. Peeters, H., W-J. Hogestijn &T. Holleman, 2004. De Swifterbant-cultuur. Een nieuwe kijk op de aanloop naar voedselproductie, Uniepers, Abcoude. Raemaekers, D.C.M., 1999. The articulation of a ‘New Neolithic’. The meaning of the Swifterbant Culture for the process of neolithisation in the western part of the North European Plain (4900-3400 BC. Archaeological Series Leiden University 3, proefschrift Universiteit Leiden, Leiden. Raemakers, D.C.M. 2005. Het Vroeg en Midden Neolithicum in Noord-, Midden- en WestNederland. In: J. Deeben e.a. (red.); De Steentijd van Nederland. Archeologie 11/12. Stichting Archeologie, Zutphen. Riksen, M. (red.), 2011. Effectgerichte maatregelen voor het herstel en beheer van stuifzanden. OBN Stuifzandonderzoek 2006-2010. Directie Kennis en Innovatie, Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Rapport nr. 2011/OBN144-DZ. Den Haag. Roebroeks, W., 1990. Oermensen in Nederland. De Archeologie van de oude steentijd. Meulenhoff, Amsterdam. De Roever, P., 2004. Swifterbant-aardewerk: een analyse van de neolithische nederzettingen bij Swifterbant, 5e millennium voor Christus. Academisch proefschrift/Groningen Archaeological Studies volume 2. Barkhuis & Groningen University Library Groningen Roymans, N., 1991. Late Urnfield societies in the Northwest European plain and the expanding networks of Central European Hallstatt-groups. In: Roymans & Thews (eds), Images of the past, studies on ancient societies in northwestern Europe, Amsterdam, 1-89. Roymans, N., 1995. The cultural biography of urnfields and the long-term history of a mythical landscape, Archaeological Dialogues 2, 2-38. Schans, R.P.H.P. van der, & H. Kroodsma, 1956. De bodemgesteldheid van een gebied ten westen van het dorp Ede. Stiboka-rapport nr. 440. Stiboka, Wageningen.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[3 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Schinkel, K., 1998. Unsettled settlement, occupation remains from the Bronze Age and the Iron Age at Oss-Ussen. The 1976-1986 excavations, Leiden. Analecta Praehistorica Leidensia 30. Schokker, J., e.a., 2003. Beschrijving lithostratigrafische eenheid: Formatie van Boxtel. Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen TNO, Utrecht. Schokker, J., F.D. de Lang, H.J.T. Weerts & C. den Otter, 2003. Beschrijving lithostratigrafische eenheid: de Formatie van Boxtel. Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen, Utrecht. Schreuders, L.C., 1958. Rond de grijze toren: 1000 jaren geschiedenis uit de boeken van de buurt Ede-Veldhuizen. Buurt Ede-Veldhzuizen Schut, P., 1991. Een inventarisatie van Neolithische bijlen uit Gelderland, ten noorden van de Rijn. Nederlandse Archeologische Rapporten 11 (pag. 67-74). ROB, Amersfoort. Semeijn, J.N., 1983. Een geologische en geomorfologische kartering in de omgeving van Lunteren: de verbreiding van de fluvioglaciale afzettingen op en nabij een gedeelte van de stuwwallen van Ede en Oud-Reemst. Diemen. Sevink, J., I.M. Emmer, S.M. Arens & R.T. Wilms, 1999. Herstel en behoud van levend stuifzand in het Nationaal Park de Hoge Veluwe. Uitgaven onder eigen beheer NPHV. Spek, Th., W. Groenman-Van Wateringe, M. Kooistra & L. Bakker, 2003. Formation and landuse history of Celtic fields in North-West Europe: an interdisciplinary case study at Zeijen, The Netherlands. European Journal of Archaeology vol. 6 (2), 141173. Spek, T., 2004. Het Drentse esdorpenlandschap. Een historisch-geografische studie. Uitgeverij Matrijs, Utrecht. Stapert, D., 2005. Het Laat Paleolithicum in Noord-Nederland. In: J. Deeben e.a. (red.); De Steentijd van Nederland. Archeologie 11/12. Stichting Archeologie, Zutphen. Taayke, E., 2003. Wir nennen sie Franken und sie lebten nördlich des Rheins, 2.-5.In: E. Taayke, E., J.H. Looijenga, O.H. Harsema & H.R. Reinders (red), Essays on the Early Franks, Groningen, 1-24. Teunissen, D., 1960. Het middennederlandse heuvelgebied. Proefschrift Universiteit Utrecht, 153 p. Teunissen, D., 1961. Het midden-Nederlandse heuvelgebied. Historie van en bijdrage tot de ontwikkeling van de inzichten omtrent het wezen van het centraal-Nederlandse heuvellandschap, in het bijzonder van de zuidelijke Veluwe. Uitgeverij Janssen, Nijmegen. Van der Hammen, T. & G.C. Maarleveld, 1952. Genesis and dating of the periglacial deposits at the eastern fringe of the Veluwe. Geologie en Mijnbouw, Nieuwe Serie 14 (2), p. 47-45. Verbraeck, A., 1984. Toelichtingen bij de geologische kaart van Nederland, schaal 1:50.000, blad 39, Tiel West en Tiel Oost. Rijks Geologische Dienst, Haarlem. Verhart, L. & N. Arts, 2005. Het Mesolithicum in Zuid-Nederland. In: J. Deeben e.a. (red.); De Steentijd van Nederland. Archeologie 11/12. Stichting Archeologie, Zutphen.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[3 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra. 1985. Nederlandse oecologische Flora. Wilde planten en hun relaties. Herdruk 2003. Koninklijke vereniging voor veldbiologie uitgeverij/ Instituut voor natuurstudies/ VARA. Weerts, H.J.T & F. Busschers, 2003. Beschrijving lithostratigrafische eenheid: de Formatie van Nieuwkoop. Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen, Utrecht. Willemse, N.W., F. de Roode & P. van der Heijden (redactie), 2008. Cultuurhistorie in Beeld: een multidisciplinair pilotproject naar verborgen cultuurhistorie op de (West)Veluwe. NAR-manuscript uitgegeven als RAAP-rapport 1829. Weesp. Historische geografie (hoofdstukken 1, 2, 6, 7 en 12) Angenent, W., 2000. Waterputten in Bennekom. De Kostersteen 72 (april 2000), p. 14-20. Angenent, W.C., D. Beyer & M.J. Houkes, 2004. Archeologische inventarisatie van het terrein van het verdwenen kasteel Harselo te Bennekom. A.W.N. Afdeling 17, project BeHs. Arts, J. & K. Spijker, 2004. Ede, Markt-Hof van Gelderland. BAAC-rapport 02.074. Archeologisch onderzoek. BAAC bv, ’s-Hertogenbosch. Beltjes, P.J.W., 1958. Jonker Timan Sloot en de zijnen en het goed Boekelo te Bennekom. In: Z.n., 1958. Een Veluws dorp. Een herinneringswerk voor ir. M.M. van Hoffen, p. 174-220. Bloem, R., 2005. Het Otterlose Buurtbos. In: Raan-Onderwater, G.J.M. van, P. van Beek, H. van den Brink, W. Hol, A.T.J. Nooij, F.G. van Oort, J.M. van Raan & J.F.H. van Ravenswaaij, Van woeste gronden. De ontwikkeling van bos, heide en zand in de gemeente Ede. Oud-Bennekom, Oud-Ede, Oud-Lunteren en Gemeentearchief Ede, Ede. Blok, E.M.J., 2001. De ontwikkeling van landgoed Hoekelum. In: Bodlaender, K.B.A. & B. Hulst (red.), Kasteel en landgoed Hoekelum, een veelzijdige geschiedenis. Stichting Vrienden van Hoekelum/Stichting Luthers Buitencentrum, Bennekom. Bonnema, A. A., 1973. Geschiedenis van het Planken Wambuis. Nederlands Bosbouwtijdschrift. Bont, C.H.M. de, 1993. ‘… al het merkwaardige in bonte afwisseling…’ Een historische geografie van Midden- en Oost-Brabant. Bijdragen tot de studie van het Brabantse heem, deel 36. Stichting Brabants Heem, Waalre. Boosten, M., P. Jansen, M. van Benthem en B. Maes, 2011. Boswallen; Handreikingen voor het beheer. Probos, Wageningen. Boot, L.H., 2002. Boerderij ‘De Harn’ te Bennekom. De bouwgeschiedenis van een ‘stenen kamer boerderij’. De Kostersteen 79. Bouwer, K., 2008. Voor profijt en genoegen. De geschiedenis van bos en landschap van de Zuidwest-Veluwe. Matrijs, Utrecht. Breimer, J., L.J. Keunen, J. Neefjes & N.W. Willemse, 2010. Archeologie, cultuurlandschap en historische (steden)bouwkunst in de gemeente Ede. Cultuurhistorische inventarisatie van het agrarisch buitengebied. RAAP-rapport 2000. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Weesp.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[3 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Bruggen, A.G. van, 2001. Hier rust ….. niemand. Onderzoek naar de grafzerken in de Oude Kerk te Ede. Ede. Copini, P., J. Buiteveld, U. Sass-Klaassen & J. den Ouden, 2006. Eikenclusters op de Veluwe. Vakblad Natuur, bos en landschap. November 2006. Debie, P., 2008. Tuinhistorisch onderzoek buitenplaats ‘De Konijn’. Eigen uitgave. Dekkers, P.J.V., 1995. Brandend zand. Hoe de hertog van Brabant zijn heerschappij op de Kempense zandgronden verwierf ten koste van de lokale en regionale adel. Noordbrabants Historisch Jaarboek, deel 12, p. 10-40. Stichting Brabantse Regionale Geschiedbeoefening, 's-Hertogenbosch. Demoed, H.B., 1987. Mandegoed schandegoed: de markeverdelingen in Oost-Nederland in de 19e eeuw. Zutphen. Dijkveld Stol, J.J., z.j. [1968]. De duizendjarige geschiedenis van het landgoed De Nergena temidden van de polders van Wageningen en Bennekom. [Typoscript, IVRO, Bennekom]. Driessen, H.L., 1959. De Meent van Wageningen en Bennekom. Stichting Oud Bennekom. Edelman-Vlam, A.W. & C.H. Edelman, 1958. Over belangrijk grondbezit te Bennekom in het verleden. In: Een Veluws dorp. Een herinneringswerk voor ir. M.M. van Hoffen. Stichting Oud Bennekom, Bennekom. Fermin, B. & M. Groothedde, 2010. Het Houten Wambuis. Archeologisch en historisch onderzoek naar de herberg en boerderij Het Houten Wambuis te Zutphen. Zutphense Archeologische Publicaties 56. Gemeente Zutphen, Zutphen. Fraanje, Louis, 1989. Jac. Gazenbeek. De Veluwe-Boeckenrode. Bij de Amse Pomp 9/1 (1989), p. 2-4. Vereniging Oud Lunteren, Lunteren. Gommans, J. & P. Koolen, 2003. Hendrik Ouwerling. De onvoltooide biografie door Jac. Heeren. Heemkundekring H.N. Ouwerling, Deurne. Goossens, E., L.J. Keunen & S.W. Jager, 2010. Archeologische monumentenzorg in de gemeente Oldebroek. RAAP-rapport 2032. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Weesp. Haak, A.C. & P.B. Hofman, 2002. Anton Kröller en De Hoge Veluwe 1909-1935. De geschiedenis van een bijzondere ondernemer. Hoge-Veluwereeks 1. Vereniging Vrienden van de Hoge Veluwe, z.p. Hagens, H., 1998. Op kracht van stromend water: negen eeuwen watermolens op de Veluwe. Hengelo. Heeringa, T., 1934. De Graafschap, een bijdrage tot de kennis van het cultuurlandschap en van het scholtenprobleem. W.J. Thieme & Cie, Zutphen. Heumen, T. van, z.j. Kasteel Bruynhorst. Eigen uitgave. Hijink, M.J., 2011. Van Aenstoterbos tot Otterlose Bos; Over de geschiedenis van het Otterlose Bos. Historische Berichten, Ede. Hoekstra, P., 1982. Uit het verleden van Lunteren. Schaffelaar-reeks nr. 13. BDU, Barneveld. Hoekstra, P., 1989. Lunteren, een historische studie. Schaffelaar-reeks nr. 21. BDU, Barneveld. Hofman, P. & M. Hijink, 2005. 855 Otterlo 2005. Eigenzinning en verdraagzaam. Belangenvereniging Otterlo, Otterlo.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[4 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Hol, W., 2009. Nergena, van buitenplaats naar boerenplaats. De Kostersteen, nummer 109 (augustus 2009). Homoet, A., 2010. Het Bospoortgebied. Een wandeling door oud Ede. Vereniging Oud Ede, Ede. Kamerbeek, E., 1995. De heren van Kernhem en het dorp Ede. De Zandloper, jaargang 23, nummer 2 (juni 1995), p. 12-18. Kamperman, R., D. van Hooren, J. Schadenberg & K. Schep, z.j. De Sijsselt. Een beschrijving van de cultuurhistorie. Extern project voor de minor Archeologie en Cultuurlandschap in opdracht van Geldersch Landschap. Hogeschool Van Hall Larenstein, Velp. Keunen, L.J., 2001. De ontginningen en nederzettingen in het noordelijk deel van het kerspel Voorst. Verslag in het kader van een afstudeervak Historische Geografie aan Wageningen Universiteit. Wageningen. Keunen, L., 2006. "... der grosse und kleine hoff undt darauff bestehendes dorpff Neede ...". De ontwikkeling van de hof en het dorp Neede. Kleine Reeks, deel 12. Stichting Stad en Heerlijkheid Borculo, Eibergen. Keunen, L.J., 2011a. Middeleeuwse dorpsvorming in Oost-Nederland. Een verkenning van de historische relatie tussen hoven, kerken en dorpen. Historisch-geografisch tijdschrift. Uitgeverij Matrijs, Utrecht. Keunen, L.J., 2011b. Landschaps- en bewoningsgeschiedenis vanaf de Vroege Middeleeuwen (750-heden). In: Goossens, E., 2011. Archeologische monumentenzorg in de gemeente Elburg. RAAP-rapport 2218. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Weesp. Keunen, L.J., in prep. (a). Eeuwig grensland. Een historisch-geografische studie van Salland en de Achterhoek. Dissertatie, Wageningen Universiteit. Keunen, L.J., in prep. (b). Vorsende dominees en speurende schoolmeesters. Een beschouwing van de historische, geografische en regionalistische literatuur betreffende de Achterhoek tussen 1500 en 1950. Kok, R., 2009. Oorlogsverleden op de schop. De noodzaak van archeologie van de Tweede Wereldoorlog. Archeobrief 13.2, pp. 13-21. Kok, R., 2010. Archeologie van de Tweede Wereldoorlog in Overijssel. Een verkenning van thema’s voor gericht onderzoek. Overijsselse Historische Bijdragen 125
ste
stuk.
Vereeniging tot beoefening van Overijselsch Regt en Geschiedenis 2010 Kok, R. & J.A.T. Wijnen, 2011. Waardering van Oorlogserfgoed. Een inventarisatie en waardering van sporen uit de Tweede Wereldoorlog op de Grebbeberg en Laarsenberg te Rhenen (Provincie Utrecht). RAAP-rapport 2240 RAAP archeologisch Adviesbureau Weesp. Kroes, J., 1991. Onvolledige opstrek op de Nederlandse zandgronden. Nederlandse Geografische Studies, 122. Künzel, R.E., D.P. Blok & J.M. Verhoeff, 1989. Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200. Publikaties van het P.J. Meertens Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie der Wetenschappen 8. Amsterdam.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[4 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Laak, J.C. ter, 2005. De taal van het landschap. Pilotproject Toponiemen in de Berkelstreek. Rapportage Archeologische Monumentenzorg 123. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort. Leenders, K.A.H.W., 2002. Het dynamische landschap van Noord-Brabant. Noordbrabants Historisch Jaarboek, deel 19, p. 46-89. Stichting Brabantse Regionale Geschiedbeoefening, 's-Hertogenbosch. Leppink, G.B., 1988. Van Geelkerckens kaartboek van de landerijen van het Sint Catharinae Gasthuis in Arnhem (1635), vergeleken met de oudste kadastrale kaarten (1832). Werken van de vereniging Gelre 38. Arnhem. Lever, B. & T. Hoekstra, 2006. De kerk in het midden. In: Lever, B., T. Hoekstra, J. Bloembergen-Lukkes, G. Breman, A. Nooij, R. Spiegelenberg, A. van der Valk & J. Vervloet, 2006. Dit is Bennekom. Verleden, heden en toekomst van een bijzonder dorp, p. 70-84. Historische Vereniging Oud-Bennekom, Bennekom. Menke, H., H. Renes, G. Smit & P. Stork, 2007. Veluwse beken en sprengen: een uniek landschap. Matrijs, Utrecht. Ministerie van Oorlog, redactie V.E.Nierstrasz 1955. De Strijd op Nederlands Grondgebied tijdens de Wereldoorlog II. De Operatiën van het veldleger en het Oostfront van de Vesting Holland, mei 1940. Staatsdrukkerij- en Uitgeverijbedrijf. Neefjes, J., 2006. Oerbos, leefbos, heide en cultuurland, Landschapsgeschiedenis van de stuwwal Ermelo-Garderen. Historisch-geografische kartering van het landschap. Wageningen. Nooij, A., 2006. Bennekom na de evacuatie in oktober 1944; verteld door ooggetuigen. De Kostersteen. Verenigingsblad van de Vereniging ‘Oud Bennekom, nr 96, p. 4. Noordzij, A., 2009. Gelre: dynastie, land en identiteit in de late middeleeuwen. Werken Gelre 59. Verloren, Hilversum. Oort, F.G. van, 2002. De Pantherstellung, een reconstructie. De Zandloper, kwartaalblad van de vereniging ‘Oud Ede’, jaargang 30, nr. 4, p. 7. Oort, F.G. van, 2003. Een Duitse verdedigingslinie uit 1945 in het Bennekomse Buitengebied. De Kostersteen, nummer 84. Oosten Slingeland, J.F. van, 1958. De Sijsselt. Een bijdrage tot de kennis van de Veluwse bosgeschiedenis. Dissertatie, Landbouwhogeschool te Wageningen. Palmboom, E.N., 1995. Het kapittel van Sint Jan te Utrecht: een onderzoek naar verwerving, beheer en administratie van het oudste goederenbezit (elfde-veertiende eeuw). Amsterdamse Historische Reeks, grote serie 20. Hilversum. Particuliere Historische Buitenplaatsen, z.j. Historisch Onderzoek Kernhem. Raan, J. van, 2005. Het Edese Bos. In: Raan-Onderwater, G.J.M. van, P. van Beek, H. van den Brink, W. Hol, A.T.J. Nooij, F.G. van Oort, J.M. van Raan & J.F.H. van Ravenswaaij, Van woeste gronden. De ontwikkeling van bos, heide en zand in de gemeente Ede. Oud-Bennekom, Oud-Ede, Oud-Lunteren en Gemeentearchief Ede, Ede. Rackham, D., 2011. Bruinhorst. Tuinhistorisch onderzoek naar de parktuin van Kasteel Bruinhorst, Luntersekade 1 te Ederveen. Res nova.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[4 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Rietberg, B., 2004. De Grebbelinie. Een Cultuurhistorische gids. Tweede druk (2007). Uitgeverij Matrijs, Utrecht. Rigg, J.C., 2010. De cultus van Alexander, martelaar te Rome, en de stichting van de kerk te Bennekom - ongeveer in het jaar 1015. De Kostersteen, nummer 112 (april 2010). Rijk, J.H. de, 1985. De geschiedenis van het Edese Bos; vijf eeuwen beheer en gebruik van een Veluws malebos. Scriptie. Rijk, J.H. de, 1992. Historische landschapselementen in Nederlandse bossen. Nederlands Bosbouwtijdschrift, 1992, p. 73-80. Rijk, J.H. de, 1994. Geschiedenis van de Veluwse landgoedbossen. Nederlands bosbouwtijschrift, 1994. Schipper, L.M. de e.a., 1996. In Memoriam Dr. P. Hoekstra. Bij de Amse Pomp 16/1 (1996), p. 3. Vereniging Oud Lunteren, Lunteren. Schreuders, L.C., 1958. Rond de grijze toren; 1000 jaren geschiedenis uit de boeken van de buurt Ede-Veldhuizen. Ede. Spek, Th., 2004. Het Drentse esdorpenlandschap. Een historisch-geografische studie. Matrijs, Utrecht. Stichting Het Nationale Park De Hoge Veluwe, 2010. Cultuurhistorische visie: het Nationale Park De Hoge Veluwe: aanbevelingen voor beleid. Otterlo. Stichting Oud Bennekom, 1958. Een Veluws Dorp. Een herinneringswerk voor ir. M.M. van Hoffen. Bennekom. Stol, T., 1992. De veenkolonie Veenendaal: turfwinning en waterstaat in het zuiden van de Gelderse vallei 1546-1653. Stichtse historische reeks 17. Zutphen. Stortelder, A.F.H., J.H.J. Schaminée & P.W.F.M. Hommel, 1999. De vegetatie van Nederland, 5: plantengemeenschappen van ruigten, struwelen en bossen. Uppsala/Leiden. Vangheluwe, D. & Th. Spek, 2008. De laatmiddeleeuwse transitie van landbouw en landschap in de Noord-Brabantse Kempen. Historisch-geografisch tijdschrift, jaargang 26, nr. 1, p. 1-23. Matrijs, Utrecht. Veen, J.S. van, 1917. Register op de leenaktenboeken van het vorstendom Gelre en graafschap Zutphen. Het Kwartier van Arnhem. S. Gouda Quint, Arnhem. Veen, S. van der, 2010. Kerkenpaden in de gemeente Putten; tekstbijdrage. Overige rapportages. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Weesp. Vereniging Oud-Ede, 1948. Geschiedenis van Ede, deel III: kerkdorpen en buurschappen. Ede. Vereeniging Oud-Ede, 1980: Geschiedenis van Ede, Arnhem. Verhoef, C.E.H.J., 2002. De slag om de Ginkelse Heide. Uitgeverij Aspect. Vervloet, J.A.J., 1992. Historisch-geografisch onderzoek Ede-Lunteren. Gemeente Ede, Ede. Vervloet, J., 2007. Een lange geschiedenis: reliëf, bodem, vegetatie en eerste bewoners. In: Lever, B., T. Hoekstra, J. Bloembergen-Lukkes, G. Breman, A. Nooij, R. Spiegelenberg, A. van der Valk & J. Vervloet, 2006. Dit is Bennekom. Verleden, heden en toekomst van een bijzonder dorp, p. 12-34. Historische Vereniging OudBennekom, Bennekom.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[4 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Vries, J. de, 2008. Een Duitse verdedigingslinie in de Gelderse Vallei. De Pantherstellung. Saillaint, nummer 1. Stichting Menno van Coehoorn. Wartena, R., 1975. Ontginningen en Wüstungen op de Veluwe in de veertiende eeuw. Bijdragen en Mededelingen Gelre 68 (1974-1975), p. 1-50. Vereniging Gelre, Arnhem. Weerd, E. van de & G. Crebolder, 2005. Ede in wapenrok. Twee eeuwen militaire geschiedenis in de gemeente Ede. Tweede vermeerderde druk. Schaffelaarreeks 33. Koninklijke BDU Uitgeverij, Barneveld. Weerd, E. van de, P.A. Veldheer, G. Crebolder, 1985. Bevrijdingsatlas van de Veluwe. Schaffelaarreeks 16. BDU Uitgeverij, Barneveld. Wijnaendts van Resandt, W., 1943. De vicarieën in Gelderland. Uitgeverij Libaert, Amsterdam. Wijnen, J.A.T., 2011. Sporen van de Tweede Wereldoorlog in het landschap. Vakblad Natuur Bos Landschap, nummer 5, jaargang 8. Wijnen J.A.T., 2010. Oorlog in de Sijsselt. Deel 1 & 2 Geldersch Landschap en Geldersche Kasteelen. Deel 2 betreft een interne rapportage. Zielman, G., 2012. Wallen op de Veluwe, gemeenten Epe, Apeldoorn, Rheden, Rozendaal en Ede. Inventariserend archeologisch onderzoek (grondboringen en proefsleuven). RAAP-rapport 2427. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Weesp. z.a., z.j. Historisch Onderzoek Kernhem. Stichting Particuliere Historische Buitenplaatsen. z.n., 1990. Geschiedenis van het landgoed Planken Wambuis. Bij de Amse Pomp 10/2 (1990), p. 20-28. Vereniging Oud Lunteren, Lunteren. z.a., 1998. Dr. P. Hoekstralaan. Bij de Amse Pomp 18/2 (1998), p. 15. Vereniging Oud Lunteren, Lunteren. z.a., 2000. Volkscultuur. Bij de Amse Pomp 20/1 (2000), p. 5-6. Vereniging Oud Lunteren, Lunteren. Historische bouwkunst en stedenbouw (hoofdstukken 1, 2, 8 en 13) Algemeen BügelHajema adviseurs, 2004. Welstandsnota Gemeente Ede. Gebiedsbeschrijvingen en ruimtelijke analyse, Ede/Amersfoort. Kuipers, M., e.a., 2002. Toonbeelden van de wederopbouw. Architectuur, stedenbouw en landinrichting van herrijzend Nederland, Zwolle. Opmeer, P., 2002. Ede. Architectuur en stedenbouw 1850-1940, Zwolle/Ede. Stenvert, R., e.a., 2000. Monumenten in Nederland: Gelderland, Zwolle/Zeist. Verhoeven, D., (eindred.), 2006. Gelderland 1900-2000, Zwolle. Internetsites - bonas.nl - cultureelerfgoed.nl (monumentenregister) - ede.nl (monumentenregister) - kich.nl - oudbennekom.nl - reliwiki.nl
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[4 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
- watwaswaar.nl - wederopbouwdatabank.nl Ede Abels, P., 1995. Van brink tot groeikern. Analyse van de stadsvorm van Ede en haar ontstaansgeschiedenis, Ede. Beek, P. van e.a. (red.), 1963. Ede (katern bij het tijdschrift Monumenten), Ede april 2008. Gazenbeek, J., z.j. Ede gisteren en nu, Wageningen/Ede. Gemeente Ede, 2001. Ruimtelijke analyse Veldhuizen A, Ede. Gemeente Ede, 2010. Historische analyse kazerneterreinen Veluwse Poort, Ede. Huiskes, G., 2000. Dorp op de Veluwe met stadse fratsen. Honderd jaar volkshuisvesting in Ede, Ede. Kwantes, J., z.j. Rapport ten behoeve van het kernplan voor het dorp Ede. Bureau voor SociaalEconomisch en Stedebouwkundig Onderzoek, z.p. Kwantes, J., 1956. De ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Ede. Bureau voor Sociaal Economisch en Stedebouwkundig Onderzoek, z.p. Kwantes, J., 1956. Voorlopige nota inzake het toekomstig inwonertal en de toekomstige woningbehoefte van de gemeente Ede. Z.u., z.p. Lagerwij, V., 1993. Moj je kieke … Ede vroeger en nu. Zaltbommel. Lommen, P., 2011. Tuindorp Kolkakker, Ede (cultuurhistorische waardebepaling van Bureau Monumenten). Meijel, L. van & M. Kruidenier, 2008. Kerkgebouwen in de gemeente Ede uit de periode van oorlog en wederopbouw (1940-1967): waardestellende inventarisatie, Nijmegen. Nijhoff, R.H., 1973. Groeten uit Ede (oude opnamen van het dorp Ede en z’n inwoners), Alphen aan den Rijn. Nijhoff, R.H., 1990. Ede van 1900 tot nu, deel 2, Hulst. Nijhoff, R.H., 1994. Ede’s verleden geïllustreerd, z.p. Nijhoff, R.H., 2009. Kuieren door oud Ede. Foto’s van rond 1900 tot midden jaren vijftig, Almere/Enschede. Onderstal, G.W., 1996. Ede, van dorp naar stad. De Zandloper, jaargang 24 nummer 1, p. 3-24. Romein, M., 2004. Ede bij gaslicht. Een kleine geschiedenis van De Boschpoort en ’t Winkeltje, Ede. Bennekom Dirksen, A., 2004. Bennekom tweevoudig in beeld, Bennekom. Historische vereniging Oud-Bennekom, 2006. Dit is Bennekom: verleden, heden en toekomst van een bijzonder dorp, Bennekom. Nijhoff, R.H., 1989. Op stap in Oud-Bennekom, Alphen aan den Rijn. Valk, A. van der, 2007. Sociale woningbouw in Bennekom. De Kostersteen nummer 98, p.1-4 en nummer 99, p.8-13.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[4 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Otterlo Hofman, P. & M. Hijink, 2005. Otterlo 855-2005: eigenzinnig en verdraagzaam, Otterlo. Ederveen/De Klomp Bor, J. van den, 1998. Stichting Ederveen, Ederveen. Brouwer, J. & R.H. Nijhoff, 1974. Oude prentbriefkaarten vertellen over Ederveen en De Klomp, Alphen aan den Rijn. Koudijs, G., 1989. Het mooie dorp Ederveen vroeger en nu, Lunteren. Man, L. de, 1987. Ederveense geschiedenis in het kort, z.p. Man, L. de, 1987-1988.De Ederveense geschiedenis deel II: de buurt Doesburgeraghterveen en De Fliert, z.p. Man, L. de & G. van Heerdt, 1988. De Ederveense geschiedenis deel III: de eiermarkt, z.p. Nijhoff, R.H., 1991. Ederveen en De Klomp van 1900 tot nu, Hulst. Harskamp Koek, H.N., 1999. Het Infanterie Schietkamp Harskamp in verleden, heden en toekomst, Harskamp. Nijhoff, R.H., 1998. Herinneringen aan Harskamp, Harskamp. Lunteren Brouwer, J. en R.H. Nijhoff, 1973. Oude prentbriefkaarten vertellen over Lunteren, Alphen aan den Rijn. Brouwer, J., R.H. Nijhoff, 1975. Herinneringen aan het oude Lunteren, deel 2, Alphen aan den Rijn. Ham, J. ten, V. Lagerwij, 1987. Lunteren in oude ansichten, Zaltbommel. Ham, J. ten, R.H. Nijhoff, 1991. Lunteren van 1900 tot nu, Hulst. Ham, J. ten, R.H. Nijhoff, 1992. Landelijk Lunteren deel II, Hulst. Ham, J. ten, G. Van Koesveld, 2002. Lunteren, door de jaren heen, Lunteren. Hoekstra, P., 1982. Uit het verleden van Lunteren, Barneveld. Hoekstra, P., 1989. Lunteren, een historische studie, Barneveld. Schuurs, A.L.J., 2004. Architect J.W. Dinger & Lunteren, Lunteren. Vereniging Oud Lunteren, 1999. Lunteren zoals ’t was en zoas ’t noe is, Zaltbommel. Wekerom Neijenhuis, H.J., e.a., 1988. Wekerom in kort bestek, Wekerom (uitgave van de belangenvereniging ‘Wekerom’). Nijhoff, R.H., 2000. Welkom in Wekerom, Enschede.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[4 6 ]
RAAP-RAPPORT 2500
Sporen van ontwikkeling Een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historisch-geografisch, historischbouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede
Deel II Toelichting op de kaarten
Colofon Opdrachtgever: gemeente Ede Titel: Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historisch-geografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede Status: conceptversie Datum: 26 oktober 2012 Auteurs: ir. L.J. Keunen, drs. L.M.P. van Meijel, ir. J. Neefjes, dr. N.W. Willemse, ir. T. Bouma, S. van der Veen MA & ir. J.A. Wijnen Projectcode: EDCH2 Bestandsnaam: RA2500_EDCH2 Projectleider: ir. L.J. Keunen Projectmedewerkers: ir. T. Bouma, ing. T. Engels, drs. R. Kok, drs. L.M.P. van Meijel, ir. J. Neefjes, dr. N.W. Willemse, S. van der Veen MA & ir. J.A. Wijnen ARCHIS-vondstmeldingsnummers: niet van toepassing ARCHIS-waarnemingsnummers: niet van toepassing ARCHIS-onderzoeksmeldingsnummer: niet van toepassing Bewaarplaats documentatie: RAAP Oost-Nederland Autorisatie: drs. H.F.A. Haarhuis Bevoegd gezag: gemeente Ede
ISSN: 0925-6229
RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V. Leeuwenveldseweg 5b
telefoon: 0294-491 500
1382 LV Weesp
telefax: 0294-491 519
Postbus 5069
E-mail:
[email protected]
1380 GB Weesp
© RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V., 2012 RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V. aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen.
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Deel II Toelichting op de kaarten
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[4 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Inhoudsopgave Deel II Toelichting op de kaarten
3
Inleiding op deel II
4
Aardkunde (kaartbijlage 1)
5
4.1
Aanzet
4.2
Landschap en klimaat
Archeologie (kaartbijlage 2) 5.1
Archeologische vindplaatsen 5.1.1 Algemeen 5.1.2 Archeologisch-landschappelijke context 5.1.3 Vindplaatstypen
5.2
Verwachtingszones 5.2.1 Achtergrond 5.2.2 Zones met een zeer hoge archeologische verwachting 5.2.3 Zones met een hoge archeologische verwachting 5.2.4 Zones met een middelmatige archeologische verwachting 5.2.5 Zones met een lage archeologische verwachting 5.2.6 Terreinen met een verstoorde bovengrond
5.3
Het archeologisch verwachtingsmodel 5.3.1 Stuwwallenlandschap 5.3.2 Smeltwaterwaaier 5.3.3 Dekzandlandschappen 5.3.4 Afspoelingswaaiers 5.3.5 Sneeuwsmeltwatervlakte 5.3.6 Stuifzandcellen 5.3.7 Beekdalen 5.3.8 Veengebieden
6
Historische geografie: cultuurlandschappen (kaartbijlagen 3 en 4) 6.1
Historische cultuurlandschappen van het agrarisch buitengebied 6.1.1 Kampontginningen 6.1.2 Broeken 6.1.3 Jonge ontginningen 6.1.4 Veenkoloniën
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[5 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
6.1.5 Jonge ontginningen in veengebieden 6.2
Agrarische landschappen in het Veluws natuurgebied 6.2.1 Algemeen 6.2.2 Droge kampontginningen 6.2.3 Broeken 6.2.4 Jonge droge heideontginningen
6.3
Bossen in het Veluws natuurgebied 6.3.1 Algemeen 6.3.2 Oude bossen 6.3.3 Jonge bossen
6.4
Heide, stuifzanden en spontaan bos, niet gecultiveerde gebieden in het Veluws natuurgebied 6.4.1 Algemeen 6.4.2 Droge heidegebieden 6.4.3 Stuifzandgebieden 6.4.4 Vochtige heidegebieden
6.5
Toevoegingen
6.6
Prestedelijke landschappen 6.6.1 De legenda-eenheden 6.6.2 De kernen
6.7
Waardering historische cultuurlandschappen 6.7.1 De waardering 6.7.2 Waardering op internationale en nationale schaal
7
Historische geografie: landschapselementen en immaterieel erfgoed (kaartbijlage 3) 7.1
Ten geleide
7.2
Stedenbouw en bouwkunst 7.2.1 Historische bouwkunst 7.2.2 Historische nederzettingslocaties (1832) 7.2.3 Overige nederzettingen en straatmeubilair 7.2.4 Molenbiotopen
7.3
Landschapselementen 7.3.1 Bestuur 7.3.2 Verkaveling 7.3.3 Infrastructuur 7.3.4 Waterstaat 7.3.5 Oorlog en defensie 7.3.6 Begraafplaatsen en kerkhoven 7.3.7 Recreatie, ontspanning en welzijn 7.3.8 Zichtbare (restanten van) historische groenstructuur 7.3.9 Historische aarden wallen
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[5 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
7.3.10 Overige landschapselementen 7.4
Immaterieel erfgoed 7.4.1 Toponiemen 7.4.2 Locaties van volksverhalen
8
Historische bouwkunst en stedenbouw (kaartbijlage 5) 8.1
Ten geleide
8.2
Historische bouwkunst 8.2.1 Ontwikkelingschets architectuurstijlen 1850-1965 8.2.2 Categorieën 8.2.3 Periode 8.2.4 Waardevolle historische bouwkunst: status
8.3
Historisch landschap en stedenbouw 8.3.1 Inventarisatie van landschappelijke structuren 8.3.2 Waardevolle historische stedenbouw 8.3.3 Toelichting op de dorpen
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[5 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
3
Inleiding op deel II
Deel II vormt het hart van dit rapport. Hierin wordt namelijk de kaartserie toegelicht. De resultaten van de inventarisatie en sectorale waardering zijn weergegeven op vijf kaartbijlagen (kaartbijlage 1 t/m 5), die in een aantal gevallen vanwege de schaal van de kaart weer zijn opgedeeld in meerdere kaartbladen per kaartbijlage. In alle gevallen is de opnameschaal 1:10.000; waar sprake is van één kaartblad is de presentatieschaal afwijkend, namelijk 1:25.000. Dat doet echter aan het detailniveau en de nauwkeurigheid van de achterliggende digitale data niets af. De volgende kaartbijlagen horen bij dit rapport: - kaartbijlage 1: kaart met aardkundige landschappen (één blad, schaal 1:25.000); - kaartbijlage 2: archeologische waarden- en verwachtingskaart (vijf bladen, schaal 1:10.000); - kaartbijlage 3: kaart met landschapstypen en landschapselementen (vijf bladen, schaal 1:10.000); - kaartbijlage 4: waarderingskaart van het cultuurlandschap (één blad, schaal 1:25.000); - kaartbijlage 5: kaart met historisch-bouwkundige en historisch-stedenbouwkundige waarden (één blad, schaal 1:10.000). De opbouw van dit deelrapport correspondeert met de opbouw van de kaarten. Achtereenvolgens komen aardkunde (hoofdstuk 4; behorend bij kaartbijlage 1), archeologie (hoofdstuk 5; bij kaartbijlage 2), historische geografie: cultuurlandschappen (hoofdstuk 6, bij kaartbijlagen 3 en 4), historische geografie: landschapselementen, bouwkunst en immaterieel erfgoed (hoofdstuk 7, bij kaartbijlage 3) en historische bouwkunst en stedenbouw (hoofdstuk 8, bij kaartbijlage 5) aan de orde. Tussen de kaartbijlagen 3 (historische geografie) en 5 (bouwkunst en stedenbouw) heeft een kruisbestuiving plaatsgevonden door landschapselementen en bouwkunst geheel of gedeeltelijk op de kaart van de andere discipline mee te nemen. In de toelichtingen in dit rapport zijn verwijzingen tussen de betreffende hoofdstukken 7 en 8 opgenomen om dubbel voorkomende toelichtingen te vermijden. Zie tabel 3.1. voor een overzicht van de geologische en archeologisch-historische tijdsperioden. Tabel 3.1 Geologische en archeologische tijdschaal.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[5 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
4
Aardkunde (kaartbijlage 1)
4.1 Aanzet De oude agrarische cultuurlandschappen van Ede vertonen een nauwe samenhang met het oorspronkelijke natuurlijke landschap. Waar vruchtbare gronden voorkwamen, ontstond verspreide bewoning met kleine, afgeperkte stukjes akkerland. Hieruit ontstonden later grotere akkercomplexen. De hoge, droge gebieden met weinig oppervlaktewater en de lage, natte, moeilijk bewerkbare delen waren niet zo aantrekkelijk voor boeren. De randgebieden tussen hoog en laag waren het meest in trek. De voedselrijke zandbodems met de beste vochthuishouding, langs de randen van de Veluwe, werden het eerst bewoond. Deze flanken van het Veluwemassief op de overgang naar de lager gelegen moerassig boden eveneens goede vestigingsvoorwaarden voor de jager-verzamelaars uit de vroegere prehistorie. De fysische eigenschappen van het Edese verschillen in landschappelijk reliëf (geomorfologie), bodem en waterhuishouding en zijn dus aantoonbaar van invloed geweest (en nog steeds) op het ruimtegebruik door de mens. Deze fysische eigenschappen zijn sterk met elkaar verbonden en komen voort uit de geologische processen die het landschap hebben gevormd. Voor een goed begrip van het Edese landschap en de hierbinnen aanwezige cultuurhistorische waarden is enige aardwetenschappelijke kennis dan ook onontbeerlijk. De volgende paragrafen beschrijven het ontstaan van het kaartbeeld in kaartbijlage 1 in zeer beknopte vorm aan de hand van de belangrijkste vormingsfasen. Voor een meer uitgebreide biografie van het Edese landschap wordt verwezen naar deel III. Geomorfogenetische kaart Kaartbijlage 1 betreft een veralgemeniseerd beeld van de verschillende reliëfvormen (en hun ontstaanswijzen, in vaktermen de geomorfogenese genoemd) die zijn gekarteerd in het kader van de cultuurhistorische inventarisatie. Daarnaast zijn aan het kaartbeeld enkele belangrijke cultuurhistorische relicten toegevoegd. De kartering heeft plaatsgevonden op een schaal van 1:10.000, maar wordt omwille van het overzicht hier op een schaal van 1:25.000 gepresenteerd. De basis wordt gevormd door de bekende landsdekkende geomorfologische en bodemkundige gegevens (schalen 1:100.000 en 1:50.000) aangevuld met detailstudies en veldverkenningen. Voor het landschap van de gemeente Ede zijn 184 in geomorfogenetisch/bodemkundige zin karakteristieke eenheden onderscheiden (zie bijlage 2, kolom 1). Deze zijn op de kaart gegeneraliseerd weergegeven als 34 eenheden (bijlage 2, kolom 2), over zeven geomorfologische hoofdeenheden. De legenda voor deze specialistische kaart is opgebouwd volgens de methode van profieltypen. Voor elke kaarteenheid is zowel het morfogenetische aspect bepalend (vormtype, genese), als de aanwezige bodemtypen en de mate waarin er afdekkende lagen voorkomen. Afdekkende lagen kunnen namelijk een conserverende invloed hebben gehad op eventueel aanwezige archeologische resten. Een voorbeeld is kaarteenheid 110: dekzandwelvingen met een 30-50 cm dik plaggendek en profieltype 5 (middelmatige verwachte dichtheid aan archeologische resten, het archeologische niveau wordt afgedekt door een 30-50 cm dikke conserverende laag). De specialistische geomorfogenetische kaart op schaal 1:10.000 is onderdeel van het datamodel
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[5 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
van kaartbijlage 2 en alleen digitaal (in GIS-vorm) raadpleegbaar. In tabel 2.1 (in deel I van deze rapportage) wordt het datamodel gepresenteerd, alsmede de aard van de verzamelde gegevens.
4.2 Landschap en klimaat Saale De ruggengraat van het landschap van Ede bestaat uit een imposant massief van diverse grotere aaneengesloten heuvelruggen. Deze zijn in de voorlaatste ijstijd – de Saale-ijstijd – tussen de 180.000 en 140.000 jaar geleden opgeduwd door ijslobben. Door geologen worden deze heuvels dan ook aangeduid met de vakterm ‘stuwwallen’ [ STUWWAL UIT DE
SAALE-IJSTIJD ].
Geografen on-
derscheiden in het westen van Ede de Stuwwal van Ede-Wageningen. Deze is gevormd door een enorme ijslob die in de huidige Gelderse Vallei lag. Ter hoogte van Lunteren gaat deze stuwwal over in de oost-west georiënteerde stuwwal van Oud-Reemst. Ook deze stuwwal is opgestuwd vanuit de Gelderse Vallei. Tussen Mossel en Nieuw-Reemst wordt de stuwwal onderbroken door een breed smeltwaterdal [ SMELTWATERGEUL ]. In het uiterste oosten liggen nog net de meest westelijke uitlopers van het grote stuwwallencomplex van de oostelijke Veluwe.
49
Deze stuwwal is
opgestuwd door een omvangrijke ijslob die in het IJsseldal lag. Direct ten zuidoosten van de gemeente Ede ligt de stuwwal van Arnhem. De stuwwallen zijn ontstaan door een forse zuidelijke uitbreiding van Scandinavisch landijs, waarvan de rand uiteindelijk tot in het gebied van de huidige Betuwe en het Rijk van Nijmegen kwam te liggen.
50
Waar het ijs zich in de ondergrond ingroef, ontstonden tientallen meters diepe
bekkens. Het opgestuwde materiaal zelf bestond uit dikke lagen zand, grind en klei die eerder in een vlak en laaggelegen gebied waren neergelegd door de Rijn en Maas. Deze zijn door het ijs in grote schubben over elkaar opgedrukt en vormen nu hellende lagen. Uit het patroon van de heuvelruggen valt op te maken dat de vorming niet in een keer tot stand is gekomen; de oriëntatie van de verschillende stuwwallen en de helling van de scheefgeduwde rivierafzettingen verraden dat dat in minstens vijf fasen moet zijn gebeurd. Al direct tijdens de vorming spoelde er in de zomer smeltwater van de gletsjers in zuidelijke richting weg. Het smeltwater nam veel zand en grind mee wat voorbij de ijsrand werd afgezet in een geleidelijk aflopende vlakte omringd door de stuwwallen van Ede, Oud-Reemst, de Oostelijke Veluwe en Arnhem (figuur 4.1). Deze zogenaamde smeltwaterwaaier of smeltwatervlakte Schaarsbergen [ SMELTWATERW AAIER
51
is genoemd naar de plaatsen Wolfheze en
UIT DE SAALE-IJSTIJD ].
In de laagste delen van deze vlakte
stromen nu de Renkumse en de Heelsumse Beek [ BEEKDALEN ]. Deze hebben hun oorsprong deels op de stuwwallen. De markante dalen verraden hun oorsprong als smeltwatergeulen
49 50
51
Maarleveld & Pape, 1960 Deze Betuwse stuwwal werd pas veel later (deels) geërodeerd door de Rijn waardoor steile overgangen tussen de heuvelruggen en het centrale rivierengebied bestaan. Ook wel spoelzandwaaier of sandr genaamd; een geomorfologische vakterm uit IJsland.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[5 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
[ SMELTW ATERGEUL ] uit de Saale-ijstijd. 52 De smeltwaterwaaier van Wolfheze-Schaarsbergen is de grootste en best bewaarde in zijn soort van Nederland. Figuur 4.1 Beeld van het terreinoppervlak (maaiveldhoogte) van de smeltwatervlakte van WolfhezeSchaarsbergen (geel en wit) met de smeltwaterdalen van de Heelsumse (links) en Renkumse (rechts) Beek in groentinten. In het beeld zijn verder de stuwwallen van Ede-Wageningen (links), Oud Reemst (boven), de Oostelijke Veluwe (rechtsboven) en Arnhem als donkerblauwe eilanden te zien. Daarnaast komen in het beeld de vele oudere en jongere stuifduinen als kleinere reliëfelementen goed tot uitdrukking.
Eem Na de Saale-tijd brak rond 128.000 jaar geleden lange en vrij warme periode aan: de Eemtijd. Het klimaat in het Noordzeegebied was vergelijkbaar met het huidige klimaat in Midden-Frankrijk. Er kwam een volledige bosontwikkeling op gang met soorten als eik, iep, linde, esdoorn en hazelaar. Een groot deel van Noordwest-Europa liep door het smelten van het landijs en de stijgende zeespiegel onder water. Grote delen van het Nederlandse vasteland werden daarbij door de zee overspoeld. Afzettingen van deze Eemzee komen onder andere voor in de ondergrond van de Gelderse Vallei. Omdat er uit deze tijd allerhande door mensen gemaakte vuurstenen werktuigen zijn gevonden, is het zeker dat in de Eemtijd mensen op de hoge zandeilanden van de Veluwe hebben gewoond. Weichsel De Eemtijd duurde ongeveer 14.000 jaar waarna de volgende ijstijd aanbrak. In dit tijdvak kwamen de gletsjers niet zuidelijker dan Hamburg en het was ook iets warmer vergeleken met de Saale-tijd. De ontwikkeling van het klimaat had een fluctuerend verloop. De fase met maximale koude werd pas tegen het einde, rond 18.000 jaar geleden, bereikt. De eerste millennia werden gekenmerkt door open, parkachtige landschappen, waarin vooral de den en de berk overheersten. Daarna koelde het langzaam verder af. Op hogere breedten nam de hoeveelheid landijs toe, met als gevolg een verdere daling van de zeespiegel. De grond raakte ook nu weer permanent bevroren. Aaneengesloten bossen verdwenen. Nederland bestond uit een open toendralandschap met dwergberk en vooral veel kruiden. Door afstromend sneeuwsmeltwater over de permanent bevroren bodems werden in de opgestuwde zand- en grindheuvels vrij gemakkelijk brede dalen gevormd. Deze vormen nu droge dalen in het heuvellandschap [ DROOGDALEN ]. Voorbij de dalmondingen werd grof en fijnkorrelig erosiemateriaal in de vorm van reliëfarme afspoelingswaaiers afgezet [ RELIËFARME AFSPOELINGSWAAIERS ]. 53 Waar het sneeuwsmeltwater zich onderaan de heuvels verzamelde, ontstond door bevriezing waterrijk bodemijs. Door het smelten van deze grote ijslenzen in de bodem ontstonden op deze plekken in het landschap cirkelvormige laagten [ GEÏSOLEERDE
LAAGTE, MGL. DOODIJSGAT ],
met als bekendste (grote) voorbeelden het Uddeler- en
Bleekermeer (West-Veluwe).
52 53
Verbraeck, 1994; Ten Houte de Lange, 1977 Deze relatief m ineraalrijke en reliëfarme afspoelingwaaiers langs de randen van de stuwwallen vormden later een belangrijk leefgebied.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[5 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
In de droge fasen van de laatste ijstijd zijn vooral de fijnkorrelige zandbodems gaan verstuiven. Dit gebeurde op grote schaal en als gevolg hiervan zijn op veel plaatsen (oude) duinen en stuifzandvlaktes ontstaan [ DUINVORMEN
UIT DE W EICHSEL-IJSTIJD ].
Vooral in de open Gelderse Vallei
ontstond een uitgestrekt duinlandschap met ruggen, vlakten en geïsoleerde laagten dat door aardkundigen het ‘dekzandlandschap’ wordt genoemd. Ook de Veluwe zelf werd bedekt met een 1-3 m dikke laag ‘dekzand’. De tientallen meters hoge stuwwallen vormden een obstakel voor de wind en het meeste stof werd achter de heuvels, in de luwte, neergelegd. De specifieke vorm van de heuvels zorgde er ook voor dat veel van het fijne stuifzand al langs de voet van de heuvels neerkwam. Het vormt daarmee een soort van gordel van fijnkorrelige zanden rondom de massieven, vandaar ook de vakterm ‘gordeldekzand’. Op de stuwwallen zelf komen uit deze periode kilometerslange, soms paraboolvormige, stuifzandruggen voor van verscheidene meters hoogte (‘klippen’). Holoceen Met het opnieuw warmer worden van het klimaat rond 15.500 jaar geleden raakte het gebied bebost; eerst met berk en jeneverbes, later gevolgd door den en spar. Ook kleine groepen mensen verschenen weer ten tonele (in de millennia daarvoor was het veel te koud). De overgang verliep echter met horten en stoten: het laatste millennium was weer een periode van felle koude en zandverstuivingen. Rondom 11.700 jaar geleden volgde de definitieve klimaatverbetering: ons huidige Holoceen. In het landschap ontstond eerst een toendravegetatie met dwergberk en dwergwilg, later gevolgd door de den. Duizend jaar later arriveert de eerste echt warmteminnende boomsoort in Nederland. Het is de hazelaar, gevolgd door, iep en eik. Linde, els, esdoorn en es verschenen pas veel later in het bos. Net als in de Eemtijd steeg de zeespiegel sterk en daarmee de regionale grondwaterstand. Langs de bovenlopen van de toenmalige beken ontstond onder invloed van voedselarm regenwater vooral broekveen en veenmosveen. Weg van de beekdalen, in de slecht ontwaterde dekzandlaagten van de Gelderse Vallei [ DEKZANDLAAGTEN ] ontwikkelde zich onder invloed van voedselarm regenwater veenmosveen. Veenmos kan ook na afsterven veel water vasthouden waardoor tijdens het ophopen van afgestorven planten de grondwaterspiegel kan meestijgen. Zo ontstonden metersdikke veenkussens die langzaam grote delen van het landschap gingen bedekken [ VEENONTGINNINGSVLAKTE ]. Op de hogere zandgronden kwam nauwelijks oppervlaktewater en veengroei voor. Het aantal natuurlijke beken – zoals de Renkumse en Heelsumse beek – was gering. Toch kende het gebied als gevolg van de hoge ligging veel neerslag. Het merendeel van dit regenwater zakte echter diep in de zandige bodems weg, om over ondoorlaatbare leemlagen af te stromen naar de flanken van de stuwwallen. Hier kwam al dat water weer naar boven en hier komen als gevolg van kwel een aantal natte gebieden voor. Op de Veluwe zelf leidde stagnatie van lokaal regenwater op ondoorlaatbare bodemlagen tot het ontstaan van natte heide en vennen. Concentraties van vennen en natte heide worden onder meer aangetroffen in het Deelense Veld (Het Nationale Park De Hoge Veluwe).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[5 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Mens Als gevolg van de natuurlijke bebossing, grondwaterstijging en veengroei namen de erosieprocessen gedurende het Vroeg en Midden Holoceen in intensiteit sterk af. Daarna nam vooral de mens – en dan met name de eerste boeren – het stokje als belangrijke landschapsvormende factor over. Min of meer permanente bewoning vond plaats vanaf het midden van de Nieuwe Steentijd (vanaf ongeveer 3400 voor Chr.) met name langs de randen van de Veluwe. Hier ontstond verspreide bewoning met kleine, afgeperkte stukjes akkerland waaruit later grotere akkercomplexen konden groeien. In de Bronstijd en de erop volgende IJzertijd werden ook de hogere delen van de Veluwe bevolkt. Hierbij werden de relatief rijke bosbodems die waren ontstaan in de mineralogisch rijkere rijnafzettingen van de stuwwallen bij voorkeur als landbouwgrond gebruikt. Naarmate de bevolking toenam, werd meer bos gekapt en omgezet in landbouwgrond en heide. De ontbossing van de Veluwe die in de Late Middeleeuwen goeddeels was voltooid, leidde tot een versnelde uitloging van de bodem. In het leemarme dekzand en stuwwalmateriaal heeft dit geresulteerd in sterk verarmde bodems met een uitspoelingshorizont van gebleekt zand. In het lemige stuwwalmateriaal en de hieruit opgestoven gordeldekzanden kon uitspoeling minder makkelijk plaatsvinden en hebben zich voedselrijke bruine bosgronden ontwikkeld. De verarming van de bodems en het aanleggen van akkers leidde waarschijnlijk al in de Bronstijd tot verstuiving van het oorspronkelijk door bosvegetaties vastgelegde dekzand [ DUINVORMEN HET LAAT-HOLOCEEN ].
UIT
Het merendeel van de stuifzanden dateert echter van na de Volle Middel-
eeuwen. De kleine stuifzanden zijn ontstaan door verstuiving van de essen bij de dorpen op de overgang van de Gelderse vallei naar de Veluwe, en als kleine verstuivingen langs wegen. De grote stuifzandcellen die tegen de flanken van de stuwwallen van Ede en de Veluwe liggen vormen meer autonome geomorfologische structuren (figuur 4.2). Hoe deze grootschalige verstuiving is ontstaan, is niet precies bekend, maar grondwaterstanddaling, klimaatverandering, overbegrazing en afbranden van heide hebben ongetwijfeld een rol gespeeld. De grotere stuifzandgebieden liggen samen met de oude akkercomplexen [ PLAGGENDEKKEN ] (figuur 4.3) als zogenaamde stuifzandcellen tegen de flanken van de stuwwallen. Vooral tussen de stuwwallen van Ede en de Oostelijke Veluwe is het dekzand echter volledig verdwenen; hier is dit oorspronkelijke stuifzand uit de laatste ijstijd tot op de onderliggende grindlagen verdwenen [ RELIËFARME EROSIEVLAKTE ]
(figuur 4.4). Het oude stuifzandoppervlak is weggestoven tot in de toenmalige
bosrestanten en vormt een lang lint van hoge stuifzandruggen [ KAMDUINEN
EN HOGE STUIFZAND-
RUGGEN ].
Figuur 4.2 Wekeromsche Eng ter hoogte van de Olde Plak (foto N. Willemse, februari 2011). Figuur 4.3 Het Mosselse Zand (foto N. Willemse, februari 2011). Figuur 4.4 De reliëfarme erosievlakte ter hoogte van De Pollen in Het Nationale Park De Hoge Veluwe. De grindrijke afzettingen van de oude afspoelingswaaiers komen hier door afstuiving aan de oppervlakte voor (foto N. Willemse, juni 2011).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[5 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
5
Archeologie (kaartbijlage 2)
5.1 Archeologische vindplaatsen 5.1.1 Algemeen De resultaten van de archeologische inventarisatie zijn integraal weergegeven op kaartbijlage 2. In de bijhorende digitale bestanden (bijlagen 3 en 4) zijn verdere kenmerken en administratieve gegevens van de verschillende elementen opgenomen. Dit betreft onder meer (unieke) registratienummers, waardebeschrijvende velden, objectkenmerken, geografische coördinaten en toponiemen. De vindplaatsen zijn thematisch (vindplaatstype, begin- en einddatering) weergegeven op de kaartbijlage 2. Kaartbijlage 2 geeft verder vlakdekkend inzicht in de verwachte dichtheid aan onbekende archeologische resten met een onderverdeling in een zeer hoge, hoge, gemiddelde en lage verwachte dichtheid aan archeologische resten (‘archeologische verwachting’). Deze typering is zonegewijs toegekend op basis van geologische, geomorfologische, bodemkundige, hydrologische, historisch-landschappelijke en andere archeologisch-landschappelijk relevante kenmerken.
5.1.2 Archeologisch-landschappelijke context Veluwemassief Het stuwwallencomplex van het Veluwemassief behoort tot de oudste bewoonde gebieden van Nederland. Het vormde een hoog en droog ‘eiland’, omgeven door drassige vlaktes die regelmatig te kampen hadden met overstromingen. Vanaf de prehistorie tot diep in de Middeleeuwen schiep de mens hier door een proces van exploitatie, overbeweiding en verdroging een ander landschap: het oerbos maakte plaats voor cultuurbos, uitgestrekte heidevlaktes en zandverstuivingen. Alleen kleine landbouwenclaves, archeologische vindplaatsen en de zeer oude toponiemen houden de Veluwe als een oud woon- en landbouwgebied in herinnering. Al in de late prehistorie concentreerde de bewoning zich ter hoogte van de huidige oude agrarische nederzettingen langs de flanken van de stuwwallen. De wortels van deze nederzettingen reiken in veel gevallen nog verder terug in de prehistorie. Veel activiteiten, zoals houtkap en grondstofwinning, vonden in de nabijheid hiervan plaats. Grote delen van de Veluwe kende echter nauwelijks of geen bewoning. De flanken van het Veluwemassief zijn sinds lang continu bewoond. De ligging op de steile overgang tussen Veluwemassief en de lagere delen van de Gelderse Vallei boden goede vestigingsvoorwaarden voor zowel jager-verzamelaars als de latere landbouwers. De verspreiding van bewoning door de eeuwen heen vertoont een duidelijke relatie met het voorkomen van relatief vruchtbare en goed te bewerken gronden en bronhorizonten (water) op en langs de daluitspoelingswaaiers en lagere stuwwalflanken. Men kon op sommige locaties gebruik maken van de vruchtbare gordeldekzandgronden, waarop de aaneengesloten bouwlandcomplexen (engen) ontstonden. Bovendien had men eenvoudig toegang tot de vruchtbare lager gelegen gebieden,
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[5 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
waar kwel vanuit de stuwwal naar boven kwam. In deze zone worden dan ook veruit de meeste vindplaatsen vanaf het Neolithicum aangetroffen. De archeologische rijkdom van de flanken van het Veluwemassief zijn het duidelijkst in de strook tussen Wageningen, Bennekom, Ede, Lunteren, Wekerom en Harskamp. Bijzonder rijk is ook het Renkumse beekdal met zijn tientallen grafheuvels uit de periode Laat Neolithicum-Midden Bronstijd. Hier vonden in de periode voor 1996 ook de meeste onderzoeken plaats. Vaak ging het daarbij om kleine onderzoeken naar bijvoorbeeld grafheuvels. Sporadisch is er grootschaliger onderzoek verricht, vooral in de omgeving van Ede: Veldhuizen (Romeins), Ede-Op den Berg (inheems-Romeins) en Bennekom, (Romeins). De ligging van deze terreinen lijkt erop te wijzen dat vooral de wat grotere, goed bewoonbare landschappelijke eenheden intensief bewoond en gebruikt werden door boeren. Op de hogere aangrenzende terreindelen zijn beduidend minder bewoningssporen gevonden. Het Veluwemassief is nu een gebied waarvan grote delen een extensief bodemgebruik kennen. Er zijn veel omvangrijke natuurterreinen en er zijn gemiddeld veel minder bebouwde gebieden dan elders in de gemeente. Als gevolg hiervan zijn er nauwelijks nieuwe ontwikkelingen en is er daardoor weinig directe aanleiding geweest voor archeologisch onderzoek. Er hebben dan ook veruit de minste archeologische onderzoeken plaatsgevonden. Er is vooral onderzoek verricht naar de omvangrijke aantallen en vaak in grote clusters gelegen grafheuvels uit de periode Laat Neolithicum-Bronstijd. Nergens in Nederland overheerst dit vindplaatstype zo sterk het beeld van de archeologie in een regio als op het Veluwemassief. Verder hebben de zogenaamde Celtic fields (zoals bij Wekerom) de nodige aandacht gekregen, evenals de vroeg-middeleeuwse ijzerindustrie. Celtic fields zijn prehistorische akkercomplexen met een karakteristieke blokvormige verkaveling. Voor het nederzettingsonderzoek is de vroegmiddeleeuwse nederzetting in het Kootwijkerzand nog steeds het meest aansprekende voorbeeld. Kenmerkend voor het landschap zijn de kleine landbouwenclaves, de vele houtwallen en aardwallen en de verspreid voorkomende boscomplexen. In relatie met de nederzetting en de bouwlanden ontwikkelde zich het wegennet. De bundels karrensporen, die oude routes aangeven, zijn eveneens bekende archeologische verschijnselen. Voor al deze zaken geldt echter dat ze nog maar heel beperkt doelgericht onderzocht zijn. Vastgesteld kan worden dat er voor zowel alle perioden als alle denkbare archeologische verschijnselen een grote onderzoekslacune bestaat. Zelfs de in het verleden veelvuldig onderzochte grafheuvels zijn de laatste jaren onderwerp van nieuwe theorievorming geworden. Gelderse Vallei De Gelderse Vallei dankt haar naam aan de relatief lage ligging tussen de Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug. Bekende archeologische vindplaatsen komen vooral voor in de randzones naar de hogere gronden; in het Gelderse deel dus met name op de overgang naar het Veluwemassief. Dit is landschappelijk te verklaren op grond van de vroegere bewonings- en gebruiksmogelijkheden. De lagere delen waren lange tijd veel te nat voor gebruik en bewoning op grote schaal. Op de
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[6 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
hogere delen van de Veluwe boden de drogere en schrale bodems minder gunstige vestigingscondities. Het sterk versnipperde landschap van de Gelderse Vallei heeft zijn weerslag gehad op het gebruik ervan in de loop der eeuwen. Er zijn vele bewijzen voor menselijke aanwezigheid in de Steentijd. Kenmerkend voor het buitengebied van Ede zijn de talloze vuursteenvindplaatsen die wijzen op een intensief gebruik, terwijl meer duidelijke nederzettingssporen niet of nauwelijks bekend zijn. Opvallend is het verschil tussen de aantallen archeologische resten op de grote dekzandruggen en de verspreid gelegen kleinere dekzandkoppen in een relatief natte omgeving. Lange tijd vormde de Gelderse Vallei een doorgangsgebied, waarin vooral oost-west verbindingen lagen. De dekzandruggen en -koppen vormden hierbij een soort stepping stones in het verder moerassige gebied. Als in historische tijden de waterhuishouding wordt gereguleerd, zien we als gevolg daarvan beduidend meer mogelijkheden voor bewoning en voedselvoorziening. Vanaf de hogere gronden ter weerszijden komen in de Late Middeleeuwen bevolkingsgroepen om gebiedsdelen te claimen, te ontginnen en te benutten. Gelre en Utrecht maken beide aanspraak op het gebied, maar de achterliggende sociale relaties kunnen mogelijk terugreiken tot ver in de prehistorie. De archeologische weerslag daarvan is echter nog maar nauwelijks onderzocht.
5.1.3 Vindplaatstypen Archeologische vindplaatsen kunnen op grond van de samenstelling van het vondstmateriaal en/of grondsporen worden geïnterpreteerd in functionele categorieën (vindplaatstypen). Een vindplaatstype is een verzameling van in tijd en ruimte bij elkaar horende grondsporen en/of artefacten ofwel een archeologische interpretatie van de context waarin de beschreven vondsten en/of grondsporen hebben gefunctioneerd. Het algemene interpretatieniveau is: nederzetting, begraving, economie, infrastructuur, religie en versterking.
54
Meer specifiek worden bijvoorbeeld
onderscheiden: jachtkampen, grafheuvels, urnenvelden, nederzettingsterreinen, graven, akkercomplexen, waterputten, havezaten, kastelen en depots. Dit is slechts een greep uit de verschillende vindplaatstypen die archeologen onderscheiden. Vormt een dergelijke locatie of object een aan het maaiveld zichtbare herinnering aan het verleden, dan kan hieraan tevens een cultuurlandschappelijke waarde worden toegekend. Dit geldt bijvoorbeeld voor grafheuvels en karrensporen. Deze hebben zowel een archeologisch-inhoudelijke betekenis als een cultuurlandschappelijke waarde. 55 Nederzettingen De term nederzettingsterrein is gebruikt voor plaatsen waar vondsten of andere aanwijzingen duiden op de aanwezigheid van bewoningssporen. Nederzettingsterreinen liggen verspreid over de verschillende landschappelijke eenheden; hun datering loopt uiteen van het Paleolithicum tot in de vroegmoderne tijd. Het kan hierbij gaan om een relatief klein en kortstondig bewoond kam54 55
De terminologie is overgenomen van het Archeologisch Basis Register (versie 1.0; ROB 1992). Deze waarde kan worden toegekend zowel uit ethisch, esthetisch, recreatief-toeristisch, cultuurhistorisch, ecologisch, educatief als wetenschappelijk oogpunt.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[6 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
pement van jager-verzamelaars uit de Steentijd, om een enkele boerenhoeve (huisplaats/basiskamp), of om een boerennederzetting uit de periode Neolithicum t/m Middeleeuwen met de resten van meerdere grote gebouwen. Een groot aantal nederzettingsterreinen omvat (opeenvolgende) bewoningssporen uit meer dan één archeologische periode. De ligging van nederzettingsterreinen is, in tegenstelling tot andere typen van vindplaatsen, over het algemeen sterk gerelateerd aan landschappelijke kenmerken. Uitspraken over archeologische verwachtingen hebben dan ook voornamelijk betrekking op de verwachte dichtheid van dit type vindplaats (zie § 2.3). Het merendeel van de nederzettingsterreinen ligt in de gebieden met dekzandruggen of niet verstoven gordeldekzanden. Daarna volgen in absolute zin de stuwwalflanken en de afspoelingswaaiers met dekzandbodems (zie figuur 2.1); hierbij dient opgemerkt dat het totale oppervlakte van deze landschappelijke eenheden relatief groot is (tabel 5.1). Er zijn ook patronen herkenbaar: terwijl nederzettingsterreinen uit het Paleolithicum en Mesolithicum verspreid over de verschillende landschapstypen liggen, zijn de nederzettingsterreinen uit het Neolithicum voornamelijk te vinden op de gordeldekzanden. Dit geldt in mindere mate ook voor nederzettingsterreinen uit de Bronstijd, terwijl vergelijkbare aantallen nederzettingsterreinen uit de IJzertijd op de gordeldekzanden, de dekzandruggen en de stuwwallen en smeltwatervlakte voorkomen. Nederzettingsterreinen uit de Romeinse tijd zijn opvallend sterk gecorreleerd aan de (gordel)dekzandruggen van de Gelderse Vallei. Nederzettingsterreinen uit de Vroege en Late Middeleeuwen liggen weer meer verspreid over de verschillende landschappelijke eenheden. Tabel 5.1 Oppervlakte van de verschillende onderscheiden landschappelijke eenheden binnen het grondgebied van de gemeente Ede.
Begraafplaatsen Vondsten die (kunnen) duiden op de aanwezigheid van een graf of grafveld vallen binnen de categorie ‘begraafplaatsen’. Eenduidige begraafplaatsen zijn de vindplaatsen waar menselijke resten (bot of verbrand bot) en/of grafstructuren (bijv. kringgreppels) zijn aangetroffen. Deze kunnen worden omschreven als: grafheuvels, vlakgraven, inhumatiegraven en crematies. Grafheuvels zijn kunstmatig opgeworpen heuvels (of resten daarvan) waarin menselijke resten (bot of verbrand bot) en/of waarbij grafstructuren zijn aangetroffen. Vlakgraven zijn begravingen in kuilen zonder monumentale structuren aan het oppervlak. Inhumatiegraven zijn lijkbegravingen waarbij het lichaam ter aarde werd besteld, al dan niet in een kist en al dan niet met bijgiften zoals sieraden en persoonlijke (wapen)uitrustingsstukken. Bij crematiegraven gaat het om begravingen waarbij de dode voorafgaand aan de begrafenis werd verbrand. In veel gevallen zijn uit de overblijfselen van de brandstapel verzamelde menselijke botresten in een urn aan de aarde toevertrouwd. Crematiebegravingen zijn geleidelijk in zwang gekomen in de Late Bronstijd en die gewoonte zette zich voort tot in de IJzertijd en de Romeinse tijd. Naast deze categorieën is sprake van een groep onzekere of waarschijnlijke begraafplaatsen. In deze groep gaat het om vondsten van complete aardewerkpotten. Omdat complete voorwerpen slechts zelden in nederzettingen worden aangetroffen, is het waarschijnlijk dat het grafgiften betreft. Geheel zeker is dit uiteraard niet.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[6 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Het vindplaatsenbestand van de gemeente Ede bevat een groot aantal prehistorische begraafplaatsen en graven. Meest opvallend is het voorkomen van een groot aantal grafheuvels. Op tenminste zeventig locaties staan één of meerdere grafheuvels geregistreerd. Deze liggen allemaal in het gebied met gordeldekzanden of op de hoger gelegen stuwwallen en smeltwatervlakte. Behalve grafheuvels zijn er ongeveer elf urnenvelden uit de periode Late Bronstijd-Vroege IJzertijd bekend. Ook deze liggen alle in het stuwwallenlandschap van de Veluwe. Uit de Vroege Middeleeuwen zijn slechts enkele begravingen bekend. Deze liggen ter hoogte van De Kraats, de bebouwde kom van Ede en Bennekom en in de omgeving van Quadenoord. Het vindplaatsenbestand met betrekking tot begraafplaatsen is echter verre van volledig. Historische kerkhoven zijn in kaart gebracht rond de kerk te Ede en aan de Paasbergerweg, Bennekom, Lunteren en Otterlo (zie § 7.3.6). Deze kerkhoven lagen rond de middeleeuwse kerk of kapel en zijn veelal tot in de 19e eeuw in gebruik geweest. Van deze – in oorsprong mogelijk middeleeuwse – kerkhoven resteert nu vaak niet meer dan een open ruimte rond de kerk. Economische activiteiten Met uitzondering van enkele terreinen die als akker of tuin zijn geïnterpreteerd, kunnen de bekende vindplaatsen die betrekking hebben op economische activiteiten in drie groepen verdeeld worden: Celtic fields, grondstofwinning en bewerking (ijzerwinning/metaalbewerking, zand- en kleiwinning, vuursteenbewerking, houtskoolproductie etc.) en activiteiten die verband houden met extractie (wild, hout). Celtic fields zijn akkercomplexen uit de IJzertijd of Romeinse tijd. Ze kenmerken zich door een raatvormig patroon van lage walletjes die kleine vierkante of rechthoekige akkerpercelen omgaven. Binnen de gemeente Ede zijn op grond van luchtfoto’s en digitale oppervlaktemodellen zoals het AHN (Actueel Hoogtebestand Nederland) een groot aantal terreinen met Celtic fields in kaart gebracht, waarvan een gedeelte als beschermd monument staat geregistreerd. Het voorkomen van Celtic fields beperkt zich tot het stuwwallenlandschap van de Veluwe en daarbinnen vooral tot het gebied met gordeldekzanden, stuwwallen en smeltwatervlakten. Uit luchtfoto’s en de inventarisatie van AHN-beelden kan worden opgemaakt dat het oppervlak aan zichtbare Celtic field-complexen omvangrijker is dan op dit moment bekend. Dit wordt bevestigd door een gedetailleerd onderzoek aan het Celtic field-complex in de omgeving van het Wekeromse zand.
56
Tevens is een groot (mogelijk) Celtic field te zien op bewerkte AHN-beelden van het Otterlose Bos (bijlage 3, cnr. 710-711). Andere opvallende vindplaatsen in de categorie economie zijn de locaties waar aanwijzingen zijn gevonden voor ijzerwinning en/of ijzerbewerking. Dergelijke locaties worden gekenmerkt door het voorkomen van ijzerslakken, klapperstenen, moerasijzererts en restanten/resten van ovens of
56
Van Klaveren, 1986
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[6 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
metaalgieterij. Een belangrijke vindplaats waar ijzerwinning heeft plaatsgevonden, ligt in het uiterste noordoosten van het gemeente Ede in het Hoenderlose Bos (cnr. 470-478). Deze vindplaats ligt op de gestuwde afzettingen van de stuwwal van de oostelijke Veluwe; opvallend is de ligging van een reeks ijzerwinningskuilen loodrecht op de stuwingsrichting van het landijs. Dit stemt overeen met de bevindingen van Moerman, die stelt dat de kuilen zijn aangelegd ter hoogte van gestuwde en dagzomende leemlagen met klapperstenen.
57
De stuwingsrichting is hier
oost-west, de reeks ijzerwinnigskuilen is noord-zuid georiënteerd. Daarnaast hebben meerdere meldingen betrekking op mogelijke ijzerwinning/ metaalbewerking in de omgeving van landgoed Kernhem (cnr. 122). 58 In dit gebied met kwelzones zal eerder moerasijzererts dan klapperstenen als grondstof zijn gebruikt voor de ijzerwinning. Verspreid over het stuwwallengebied komen daarnaast incidentele meldingen van mogelijke ijzerwinning en/of metaalbewerking voor (o.a. Kelderbergen en Deelerwoud). Aan de ijzerwinningslocaties wordt in alle gevallen een middeleeuwse datering toegekend. Een veel vroegere datering van ijzerwinning uit moerasijzererts en klapperstenen in de gemeente Ede is echter mogelijk. Verspreid over de Veluwe is op verschillende plaatsen aangetoond dat hier in de prehistorie lokaal ijzer werd gewonnen. Bijzonder is verder de locatie met in ieder geval drie resten van een ijzergieterij binnen Het Nationale Park De Hoge Veluwe ter hoogte van de Pollen (cnr. 707-709). Het betreft de resten van door ijzeren banden bijeengehouden vormzand dat mogelijk is gebruikt om de kogels voor artillerieoefeningen van het leger te gieten.
59
Ook veel van de vuursteenvindplaatsen (losse vuursteenvindplaatsen, vuursteenvondsten) die zijn aangetroffen tijdens veldkarteringen van de stuifzandcellen (o.a. Wekeromse Zand, Mosselse Zand) moeten worden gezien als een vorm van economische activiteit. Het betreft het residu van kortstondige jachtactiviteiten met als voornaamste doel de extractie en verwerking van wild en ander voedsel. Infrastructuur De oudste generatie wegen zijn in algemene zin in een aantal categorieën te verdelen: verbindingswegen tussen de oude nederzettingen langs de stuwwalflank, historische bovenlokale routes over de Veluwe, 60 en lokaal gebruikte ontsluitingswegen van agrarisch land, zowel in het noordelijke agrarische gebied (reliëfvolgend) als in het westelijke agrarische gebied (deels reliëfvolgend). Op tientallen plaatsen zijn deze oude wegen nog in het veld herkenbaar in de vorm van een bundel karrensporen. Dit is onder andere het geval op de Ginkelse Heide en het Ginkelse Zand 61 en op het Wekeromse Zand. Veel van deze karrensporen die – meestal van zuidoost naar noordwest – over de Veluwe liepen, werden in de periode tussen 1832 en 1930 als functionerende route opgeheven. Enkele nieuwe routes werden in de nabijheid van oudere routes aangelegd, 57 58 59 60 61
Moerman, 1957 o.a. Odé, 1996; De Boer, 2000 Gietvormen werden in een ijzergieterij gemaakt in vormzand of vormleem, het zogenaamde ‘zandgieten’. Voornamelijk in zuidoost-noordwestelijke richting als verbinding tussen handelscentra als Arnhem en Harderwijk. Deeben, 1988
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[6 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
maar het merendeel kreeg geen alternatief. Slechts een relatief beperkt deel van de oude routes werd gehandhaafd. Sommige sporen worden toegeschreven aan grote Hessenwagens die gebruikt werden voor het transport over lange afstanden. Door de afwijkende spoorbreedte mochten deze wagens slechts van de daarvoor aangewezen routes gebruik maken.
62
Verschillende
Hessenwegen zijn ook na de periode van de Hessenwagens in gebruik gebleven. Een voorbeeld hiervan is de Hessenweg tussen de Ginkelse Heide en Meulunteren. Alhoewel veel van de oude paden over de heide na 1832 buiten gebruik zijn gesteld, zijn veel ervan nog altijd in de ondergrond of zelfs nog in het reliëf zichtbaar. Waar deze uit de inventarisatie naar voren zijn gekomen (zie § 7.3.3) zijn ze – als belangrijk cultuurhistorisch relict – aan het kaartbeeld van kaartbijlage 2 toegevoegd. Religie en cultus Op de archeologische waarden- en verwachtingskaart (kaartbijlage 2) zijn alleen de kerken opgenomen waar in het verleden archeologisch onderzoek is verricht. Het betreft de Nederlands hervormde Kerk met kerkhof te Bennekom (cnr. 669) en de laat-middeleeuwse kerk te Ede (cnr. 210). Het vindplaatsenbestand met betrekking tot middeleeuwse kerken en kapellen is echter niet volledig. Te Otterlo en Lunteren komen ook zeer oude kerken voor. Vermeldenswaardig binnen deze categorie is verder een gouden armband uit de Late Bronstijd die is gevonden in een beekdal ten noorden van Meulunteren. Beekdalen, rivieren en vennen hadden met name in de Midden en Late Bronstijd een onmiskenbare aantrekkingskracht op het rituele vlak. In deze natte contexten worden namelijk regelmatig voorwerpen aangetroffen waar men deze niet direct zou verwachten. De voorwerpen zijn niet weggegooid of verloren, maar met zorg achtergelaten.
63
Of deze zorg ook is besteed aan de vele stenen bijlen die op de Veluwe (en
in veel andere ‘zandgebieden’) zijn gevonden (‘losse bijlvondst’ op kaartbijlage 2) is niet helemaal duidelijk. Stenen en vuurstenen bijlen zijn kenmerkende werktuigen voor het Neolithicum en de vroegste fases van de Bronstijd. Er zijn in Ede minstens veertig exemplaren bekend, waarvan de meeste bij toeval aan het licht kwamen tijdens ontginningen, landbouwwerkzaamheden of nieuwbouw. Uit onderzoek door Peter Schut blijkt dat het ruimtelijk verspreidingspatroon van (neolithische) bijlen in de omgeving van Ede-Lunteren voornamelijk bepaald wordt door de waarnemingsintensiteit van amateurarcheologen.
64
Uit onderzoek elders in Noordwest-Europa weten
we echter dat ze lang niet altijd in een relatie met een nederzettingen of grafveld worden gevonden; veel bijlen zijn juist afkomstig uit oude rivierlopen, voormalige moerassen en hoogveengebieden. Ook te Ede is het relatief grote aantal losse bijlvondsten in de lagere en nattere delen van het landschap opvallend. Op basis hiervan – en omdat lang niet alle bijlen sporen van gebruik vertonen – wordt alom aangenomen dat een deel van de bijlen als bewust (ritueel) offer in het landschap is achtergelaten – een gebruik dat duizenden jaren stand heeft gehouden.
62 63 64
Heidinga, 1984 Fontijn, 2008 Schut, 1991
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[6 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Versterking In tegenstelling tot andere plaatsen in de regio, zoals Doorwerth en Wageningen, kent Ede geen opvallende middeleeuwse kastelen of zelfs maar kasteelruïnes met in het oog springende middeleeuwse muurresten. Onder een kasteel (of burcht) wordt in de regel een middeleeuws gebouw verstaan dat de functies verdedigbaarheid (grachten, bruggen en dikke muren) en bewoonbaarheid combineert. Bij kastelen ligt in tegenstelling tot bij landhuizen en buitenplaatsen de nadruk op de verdedigbaarheid en niet op bewoonbaarheid en/of vermaak. Een motteburcht is vaak een ronde burcht met toren waarvoor het kenmerkend is dat hij is geplaatst op een meestal kleine, kunstmatige verhoging met een gracht rond de voet; op de verhoging werd een houten toren of opperhof gebouwd met een palissade eromheen. Dit type dateert uit de 13e, soms 14e eeuw. Binnen de gemeente Ede zijn op drie locaties archeologische vindplaatsen geregistreerd die onder de algemene term ‘versterking’ vallen. Het betreft de resten van een kasteel te Kernhem (gelegen in de kern van het landgoed Kernhem en tot 1426 een hofgoed van de hertog van Gelre; cnr. 658 en 358) en kasteel Harselo te Bennekom (vermeld in 1388 als het huys ende hofstat Hersloe; cnr. 651; zie ook § 12.6.1). Te Lunteren (de Buzen) komt een motteburcht voor. Alle drie de versterkingen hebben hun oorsprong in het einde van de Volle Middeleeuwen. Nog niet als vindplaats geregistreerd maar wel degelijk behorende bij versterkte woonplaatsen van adel en patriciaat is het reeds in 1402 genoemde dat alde goet tot Hoeckulem; een leengoed van de Hertog van Gelre (§ 12.6.2). Pas in de 18e eeuw werd dit middeleeuwse versterkte huis gesloopt. Overige versterkte woonplaatsen waarvan de oorsprong teruggaat tot de Late Middeleeuwen zijn het Huis Harskamp (leengoed van Huis Keppel), Nergena (als onderdeel van het horige erf Schoonhoven) en de laat-middeleeuwse boerderij Het Laar te Harskamp (AMK-terrein 447); een omgrachte boerderij en leengoed van het huis Leede. Overig Van een zeer groot aantal locaties (circa 219) kan de archeologische betekenis niet worden bepaald aan de hand van de beschikbare informatie. In de meeste gevallen betreft het meldingen van geringe aantallen aardewerk en/of vuursteen. Ook kan het gaan om bijzondere vondsten binnen een gebied met veel archeologische waarnemingen. Een bijzondere categorie van losse vondsten wordt gevormd door (fragmenten van) vuurstenen en natuurstenen bijlen. Deze zijn onder de algemene categorie ‘religie en cultus’ gebracht (zie hierboven onder Religie en cultus).
5.2 Verwachtingszones 5.2.1 Achtergrond Vlakdekkend zijn voor het gehele gemeentelijk grondgebied archeologische verwachtingszones bepaald. De archeologische verwachtingskaart vormt daarmee de grafische weergave van een voorspellingsmodel (§ 5.3) dat gebaseerd is op het principe dat archeologische resten niet wille-
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[6 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
keurig over een gebied zijn verspreid, maar gerelateerd zijn aan bepaalde landschappelijke kenmerken of eigenschappen. 65 Er is op de kaart onderscheid gemaakt tussen vier verwachtingszones: zeer hoge, hoge, gemiddelde en lage verwachte dichtheid aan archeologische resten (archeologische verwachting).
66
Naast deze vier typen verwachtingszones zijn er ook zones die
geen archeologische verwachting (meer) hebben: de terreinen met een verstoorde bovengrond.
5.2.2 Zones met een zeer hoge archeologische verwachting Op de archeologische verwachtingskaart is een aantal terreinen aangegeven, waarvan het op basis van historisch onderzoek zeer aannemelijk is dat zich hier archeologische en/of bouwhistorische resten bevinden.
67
Het merendeel van deze terreinen betreft historische nederzettingslo-
caties: historische erven of dorpskernen waarop in 1832 één of meerdere gebouwen stonden. Met name voor de historische dorpskernen geldt dat hier vaak sprake is van langdurige continuïteit in bewoning en/of grondgebruik, een daarmee samenhangende complexe opbouw van archeologische lagen en een hoge mate van archeologische informatie.
68
Funderingen (muurwerk,
poeren, grondsporen van gebinten), water- en beerputten, overblijfselen van materiële cultuur en grachten met vulling zijn voorbeelden van sporen en vondsten die hier gedaan kunnen worden. De ‘historische erven’ waren veelal (burger)woningen of boerderijen met bijgebouwen, maar het kan ook gaan om vrijstaande schaapskooien en/of schuren, windmolens, een watermolen of een landhuis. Voor deze ‘historische erven’ is per erf aangeduid wat het hoofdgebouw is geweest. Bij een erf met daarop als hoofdgebouw een boerderij zijn dus niet alle bijgebouwen (zoals schaapskooien) aangegeven. Het symbool voor het hoofdgebouw staat bovendien gecentreerd op het erf en dus niet altijd op het hoofdgebouw zelf. Uit de kaart kan daarmee ook nooit het totaal aantal schaapskooien worden afgeleid. Daarnaast is het een momentopname van de situatie in 1832, bedoeld om de stedenbouwkundige situatie in die periode weer te geven. Voor onderzoek naar individuele gebouwen binnen erven is het gekozen schaalniveau van de opname niet geschikt. De ligging van de nederzettingslocaties vertoont in veel gevallen een directe samenhang met de fysisch-geografische gesteldheid en het daar eveneens mee samenhangende historischgeografisch landschapstype (zie kaartbijlagen 2 en 3). Soms liggen de historische erven geclusterd of in een smalle zone op de grens van de hogere akkergronden op de eng en de natte weilanden in de laagte, terwijl de erven met keuterboerderijtjes in de omgeving van Ederveen verspreid over de verschillende kavelstroken liggen. In het gebied met kampontginningen liggen ze daarentegen verspreid aan de afzonderlijke landschappelijke hoogten die als bouwlandkamp in gebruik genomen waren. Jongere erven zijn in veel gevallen eerder op ontsluitingen zoals wegen
65 66
67 68
Van Leusen & Kamermans, 2005 De (gehanteerde) archeologische verwachtingsmodellen sluiten aan – en zijn een verdere uitbreiding op - de eerdere grootschalige archeologische waarden- en verwachtingskaarten van het gebied (Heunks, 2005). Het gaat hierbij om ‘erven met een hoge archeologische en/of bouwhistorische verwachting’. Zie ook: De Groot e.a., 2011, 89 e.v.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[6 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
en kaden dan op het reliëf georiënteerd. Windmolens lagen dikwijls in de nabijheid van de nederzettingen, terwijl voor watermolens vooral een geschikte waterloop werd gezocht. De exacte locaties van de verschillende gebouwen lagen in de Middeleeuwen niet vast. We zien in deze periode nog een geleidelijke verschuiving van de hogere gronden naar de huidige posities van de erven, een verschuiving die tussen 900 en 1300 nog enkele honderden meters kon bedragen en in meerdere zandgebieden in Nederland voorkomt.
69
Jongere boerderijen, met na-
me die uit de 13e eeuw en later, alsmede de boerderijen buiten het dekzandgebied, de windmolens en de watermolens verschoven veel minder dan de oudere nederzettingen in het reliëfrijke dekzandgebied. Om deze redenen hebben we rond de erven uit de eerste categorie een buffer van 200 m aangegeven. Voor de erven uit de tweede categorie is een buffer van 50 m aangehouden.
70
Alhoewel deze buffer naar alle zijden een gelijke straal kent, moeten we opmerken dat
de voorgangers zich zeer waarschijnlijk ten opzichte van de locatie uit 1832 hoger in het landschap bevonden. Naast het omgrachte kasteelterrein van Harselo en de mogelijke omgrachte huisplaats nabij Lunteren was ook het erf van de boerderij Het Laar te Wekerom in 1832 nog omgracht (AMKterrein 447). Van deze omgrachting resteert nu niets meer.
71
Omdat zowel de gracht zelf als de
archeologische vondsten die zich in de gracht kunnen bevinden archeologisch interessant zijn, is ook deze structuur op de kaart weergegeven. Dat geldt eveneens voor het kasteelterrein van kasteel Harselo, waar de ligging van de grachten minder nauwkeurig bekend is. Daarom is ervoor gekozen hier het gehele terrein inclusief de grachten als terrein met een zeer hoge archeologische verwachting aan te geven.
5.2.3 Zones met een hoge archeologische verwachting Het betreft terreindelen waar de hoogste dichtheid aan archeologische resten (met name nederzettingen) wordt verwacht op grond van alleen landschappelijke kenmerken (en dus niet op basis van historische bronnen) en een analyse van de archeologische vindplaatsen (zie verder § 2.3.3 en § 5.3). Tot deze categorie moet allereerst het hogere (gordel)dekzandreliëf worden gerekend. Dit gebied kan sporen en resten bevatten van menselijke activiteiten uit de prehistorie tot in de huidige tijd. Een deel van deze archeologische resten is overigens in de loop van de Middeleeuwen afgedekt geraakt met een pakket eerdgronden (opgeworpen bemestingsdek veelal bestaande uit plaggenmateriaal), en/of stuifzand en/of hellingmateriaal (stuwwalflanken). Onder de afdekkende bovenlaag kunnen, buiten het bereik van moderne grondbewerkingsmethoden, allerhande nog relatief ongeschonden archeologische resten schuilgaan. 69
In Salland, Twente en de Achterhoek is deze verschuiving langs stuwwallen en dekzandruggen richting de laagte uit de 9e tot 13e eeuw bekend. In Noord-Brabant was de herstructurering van het nederzettingslandschap nog veel in-
70
grijpender (Doesburg e.a., 2007). Keunen & De Roode, 2009; Bepaling van de ouderdom van de boerderijen vond plaats op basis van een combinatie van methoden: ligging in het landschap, oriëntatie ten opzichte van de infrastructuur, omvang en ligging van de ge-
71
bouwen en bijgebouwen, en vermelding in historische bronnen, De ligging van de gracht is door leden van de Archeologische Werkgemeenschap Nederland vastgesteld.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[6 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
5.2.4 Zones met een middelmatige archeologische verwachting In deze gebieden wordt een lagere dichtheid aan archeologische resten (vindplaatsen) verwacht dan in zones met een hoge verwachting. Het gaat vooral om gebieden die in overgangszones (van hoog naar laag) liggen of waar anderszins op grond van de landschappelijke context geen aanleiding is er een zwaarder archeologisch belang aan toe te kennen.
5.2.5 Zones met een lage archeologische verwachting Het betreft gebiedsdelen waar de dichtheid aan archeologische resten klein wordt geacht. Het gaat vooral om lager gelegen en van oudsher nattere gronden die gedurende langere tijd weinig aantrekkelijk waren om een bestaan op te bouwen, waardoor er slechts een geringe accumulatie van archeologische resten en sporen is opgetreden. Veel structuren, objecten en sporen zijn in deze gebieden bovendien moeilijk met een inventariserend (prospectief) archeologisch onderzoek op te sporen. Vaak gaat het om puntlocaties van zeer kleine omvang, zoals deposities, bruggen/voorden, locaties met kleine vuursteenconcentraties en vaartuigen. Toch kan de aanwezigheid van archeologische resten in gebieden met een lage archeologische verwachting niet worden uitgesloten; de reeds bekende vindplaatsen bewijzen dit. Vooral langs randen naar hogere delen in het landschap bestaat een verhoogde kans op archeologische resten.
5.2.6 Terreinen met een verstoorde bovengrond Als gevolg van forse landschappelijke ingrepen (vergravingen, ontgrondingen, egalisaties) is een enkel terreindeel zodanig aangetast dat betwijfeld kan worden of er zich nog archeologische waarden in de bodem bevinden. In gebieden waar de bodem diep verstoord is, mag worden aangenomen dat er geen belangrijke archeologische sporen (meer) aanwezig zijn. Voor deze gebieden geldt geen archeologische verwachting meer. Een voorbehoud moet worden gemaakt voor resten die zich op nog grotere diepte in de ondergrond (kunnen) bevinden.
5.3 Het archeologisch verwachtingsmodel 5.3.1 Stuwwallenlandschap Ten behoeve van het toekennen van archeologische verwachtingen is het stuwwallenlandschap en het stuwwalrandlandschap (lage flanken met erosiemateriaal) onderverdeeld op grond van reliëf, bodemopbouw en genese. In de vroege Prehistorie waren de (diverse) mogelijkheden voor de jacht een belangrijke reden voor de aanwezigheid van de mens. In vrijwel alle gevallen komen paleolithische en mesolithische vindplaatsen voor op overgangen van nat naar droog (de zogenaamde gradiëntsituaties). Op dergelijke locaties was op korte afstand een grote verscheidenheid aan voedselbronnen voorhanden in de vorm van planten en dieren. Dit geldt zeker voor de relatief natte gebieden langs de flanken van de stuwwal en de (nu) droge dalen. 72 Verder vormen de natuurlijke vruchtbaarheid, waterhuishouding en het uitgangsmateriaal in dit gebied een goe-
72
Typerend zijn ook de kleinere neolithische vindplaatsen langs droogdalen op de Eder heide.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[6 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
de basis om uitspraken te kunnen doen over de archeologische verwachting met betrekking tot vindplaatsen uit de periode Neolithicum t/m Late Middeleeuwen. De moderpodzolen die op de stuwwallen voorkomen hebben een grote natuurlijke bodemvruchtbaarheid en vormden vanaf het Neolithicum aantrekkelijke vestigingslocaties voor landbouwers. Illustratief hiervoor is dat veel Celtic fields in deze eenheid liggen. In het algemeen worden de gebieden met de voedselrijke moderpodzolen gekenmerkt door een grote dichtheid aan vindplaatsen uit verscheidene perioden. Stuwwalplateau, -glooiingen,- hellingen en steile stuwwalhellingen De stuwwallen zijn lokaal zeer reliëfrijk. Er is sprake van een groot aantal meer of minder steile hellingen. Dit is voornamelijk het gevolg van hellingprocessen en smeltwatererosie tijdens zowel de laatste als voorlaatste ijstijd. Er zijn voor het archeologisch verwachtingsmodel lage stuwwalflanken (hellingklasse 0-2%), stuwwalglooiingen (hellingklasse 2-5%), stuwwalhellingen (hellingklasse 5-10%) en steile stuwwalhellingen (hellingklasse >10%) onderscheiden. In bodemkundig opzicht kenmerken de hellingen zich door het voorkomen van grofzandige en grindrijke afzettingen met een zeer diepe grondwaterstand (grondwatertrap VII) waarin moderpodzolen en haarpodzolgronden zijn ontstaan. Archeologische verwachting: Voor het bepalen van de archeologische verwachting is ervan uitgegaan dat in gebieden met glooiingen bewoning mogelijk was en dat hier in principe archeologische vindplaatsen kunnen voorkomen. Aan de lagere stuwwalflanken is een hoge verwachte dichtheid aan archeologische resten toegekend. Verreweg de meeste vindplaatsen beperken zich tot de randen van de stuwwallen. Een belangrijk deel van dit landschap is afgedekt door dekzand (en later stuifzand) waardoor de stuwwalflanken overgaan in relatief reliëfarme gordeldekzandvlakten en -welvingen. In gebieden die zich kenmerken door stuwwalglooiingen zijn minder vindplaatsen bekend, hetgeen gezien de bodemgesteldheid en mogelijkheden voor de agrarische bedrijfsvoering ook aan het verwachtingsmodel voldoet. Voor steilere stuwwalhellingen (hellingen van 5-10%) wordt uitgegaan van de veronderstelling dat vanwege het reliëf de kans op het voorkomen van structurele archeologische resten, anders dan losse vondsten, gering is (lage verwachte dichtheid aan archeologische resten). Dit sluit niet uit dat in deze gebieden plaatselijk specifieke archeologische vindplaatsen kunnen voorkomen. Voor gebieden met zeer steile hellingen (>10%) is de kans op het voorkomen van structurele archeologische resten vanwege het reliëf en de bodemerosie zeer laag (lage verwachte dichtheid aan archeologische resten). Erosiedalen en droogdalen Door de plaatselijk optredende grote reliëfverschillen vormen droge dalen markante elementen in het landschap. Over het algemeen bestaan de droge dalen uit hetzelfde materiaal als de stuwwalplateaus en hellingen: grindrijk, grof tot zeer grof zand. Aan de voet van de heuvels ontspringen beken op een aantal plaatsen waar langgerekte kwelgebieden liggen. Dergelijke kwelgebieden voer(d)en ook het water aan voor de sprengen.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[7 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Archeologische verwachting: Vooral binnen gebieden waar relatief brede en vlakke dalbodems voorkomen en waar glooiende dalhellingen of dalvlakten zijn, bestaat een kans op het voorkomen van archeologische resten. In de luwte van de hoge stuwwalplateaus zijn in de dalen dekzanden afgezet die redelijk geschikt waren voor landbouw. Op een aantal plaatsen worden de hellingen en dalbodems afgedekt door (verspoeld) dekzand en middeleeuws stuifzand. Voor het verwachtingsmodel is eveneens gebruik gemaakt van hellingklassen om een redelijke differentiatie aan te brengen in de verwachte dichtheid aan archeologische resten (dalflanken 0-2% en 25%, dalhellingen: 5-10% en erosiedalen met hellingen >10%).
5.3.2 Smeltwaterwaaier De oorspronkelijke smeltwaterwaaier van Schaarsbergen-Wolfheze is ontstaan in het Saalien uit smeltwaterafzettingen (zand en grind) afgezet in een relatief vlak gebied omringd door de gletsjers op de stuwwallen van Wageningen-Ede, Oud Reemst en de oostelijke en zuidelijke Veluwe. Smeltwatervlakte Het oorspronkelijke reliëf bestond uit een flauw hellende, nauwelijks begroeide spoelzandwaaier waarbinnen verschillende ondiepe geulen en grindbanken voorkwamen. Veelvuldige geulverleggingen en sterk wisselende stromingscondities hebben ervoor gezorgd dat de samenstelling van het zand- en grindrijke pakket plaatselijk sterk kan variëren. Bodemkundig gezien bestaat de smeltwaterwaaier voornamelijk uit een relatief homogeen gebied met uiterst grove, grindhoudende bruine zanden met dunne haarpodzolgronden en een zeer diepe grondwaterstand (grondwatertrap VIII). Archeologische verwachting: Aan de reliëfarme vlakte van de smeltwaterwaaier (code 60) is een lage archeologische verwachting toegekend. De randvoorwaarden voor agrarische activiteiten (grondwaterregime, natuurlijke vruchtbaarheid en bewerkbaarheid van de bodem) waren in deze zone erg ongunstig, zeker vergeleken met de nabijgelegen beekdalen. Er zijn vrijwel geen archeologische vindplaatsen bekend. Grafheuvels uit de periode Neolithicum-Bronstijd die tóch op het plateau voorkomen, liggen vrijwel zonder uitzondering binnen de smalle overgangszone (200 m) naar de beekdalen. In het afgelopen decennium hebben uitbreidingen van de bewoningskernen van Renkum en Wolfheze plaatsgevonden op de smeltwatervlakte. Voor zover bekend en gemeld zijn tijdens deze uitbreidingen geen archeologisch waardevolle resten gevonden. Smeltwatergeulen De smeltwaterdalen en vlakte uit het Saalien zijn ook in de koudste fasen van de laatste ijstijd sterk geërodeerd en versneden door smeltwater. Hierdoor zijn op de vlakte tientallen (nu) droge dalen ontstaan die in omvang en lengte sterk kunnen variëren. Door de plaatselijk optredende grote reliëfverschillen vormen deze nu droge dalen markante elementen in het landschap. In de omgeving van Wolfheze en langs de Renkumse Beek zijn verscheidene erosiedalen overstoven door een laag dekzand en stuifzand. De dalbodems zijn over het algemeen relatief vlak en de
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[7 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
dalflanken vertonen meestal een flauwe helling. Over het algemeen bestaan de droge dalen uit hetzelfde materiaal als de sandr-plateaus: grindrijk, grof tot zeer grof zand. Archeologische verwachting: Aan de hoge flanken van de smeltwaterdalen is een middelmatige archeologische verwachting toegekend. In bijvoorbeeld de gemeente Renkum bevinden zich vijftien vindplaatsen op de randen of hoge flanken van een smeltwatergeul. Het betreft meestal grafheuvels uit de periode Bronstijd-Vroege IJzertijd. Waarschijnlijk betreft het grafheuvels die behoren tot (nog verborgen) nederzettingsterreinen langs de beide beken. Omdat er nog maar weinig bekend is over archeologische vindplaatsen in erosiedalen en de landschappelijke ligging van grafheuvels is het moeilijk om in te schatten of het gaat om een verschijnsel dat op meer plaatsen voorkomt. De dalbodems van de smeltwatergeulen zelf zijn over het algemeen relatief vlak en vertonen meestal een flauwe helling. In het stroomopwaartse deel komen echter dalbodems met een steile tot zeer steile helling voor. Dit betreft meestal erosiedalen nabij kwelzones vanaf de stuwwal die hun reliëf danken aan terugschrijdende erosie. Aan de dalbodems van de droge smeltwaterdalen is een lage archeologische verwachting toegekend. Alleen op plaatsen waar relatief brede en vlakke dalbodems voorkomen, bestaat de kans op de aanwezigheid van archeologische resten.
5.3.3 Dekzandlandschappen (Gordel)dekzandruggen en -koppen: hoge archeologische verwachting De (gordel)dekzandruggen en -koppen zijn meest reliëfrijke, goed ontwaterde delen van het dekzandlandschap, vaak met een markante overgang naar lagere terreindelen. Een groot oppervlak van het gebied met dekzanden ligt op de overgang van het lager gelegen dekzandgebied naar de hoger gelegen stuwwal. Deze gunstige landschappelijke ligging kan voor een deel de verklaring zijn voor de hoge dichtheid aan archeologische vindplaatsen op deze zogenaamde gordeldekzanden. Daarnaast wordt een groot oppervlak van dit gebied ingenomen door bodemeenheden met gunstige landbouwkundige kenmerken. Vrijwel alle dekzandruggen in het gebied zijn echter opvallend laag te noemen. Het reliëfverschil met de tussengelegen vlakten bedraagt vrijwel nooit meer dan 1,5 m. Op de Geomorfologische Kaart van Nederland 1:50.000 wordt dit dekzandreliëf gerekend tot de welvingen (0,5-1,5 m reliëfverschil). Op basis van het Actueel Hoogtebestand Nederland zijn de markantere ruggen (ongeacht het reliëfverschil) afzonderlijk begrensd. Archeologische verwachting: Vanwege hun gunstige ligging en goede bewoonbaarheid zijn de hoge dekzanden reeds in de Steentijd als woonplaats, begraafplaats en/of akkerland gekozen. Vrijwel alle vindplaatsen in de Gelderse Vallei liggen binnen deze eenheid. Terwijl de grotere dekzandruggen gekenmerkt worden door bewoningssporen uit alle archeologische perioden, komen op de kleinere koppen (met name in de lagere delen) voornamelijk vindplaatsen uit het Paleo- en Mesolithicum voor. Om deze redenen is aan deze eenheid een hoge verwachte dichtheid aan archeologische resten toegekend. Binnen de eenheid van de dekzandruggen en koppen is onderscheid gemaakt tussen gebieden met en zonder een plaggendek. De reden voor dit onderscheid is het verwachte verschil in conservering en kwetsbaarheid.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[7 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Dekzandwelvingen Dekzandwelvingen (reliëf 0,5-1,5 m) vormen de overgangsgebieden tussen de hoger gelegen dekzandruggen en -koppen en lager gelegen dekzandvlakten en -laagten. Het betreft relatief vochtige gebieden. Archeologische verwachting: Aan gebieden die goeddeels bestaan uit dekzandwelvingen is een middelmatige verwachte dichtheid aan archeologische resten toegekend. Binnen deze eenheid moet echter plaatselijk rekening worden gehouden met een verhoogde kans op de aanwezigheid van archeologische resten. Dit is in de eerste plaats het geval in zones grenzend aan terreindelen met een hoge archeologische verwachting. In de tweede plaats moet binnen zones met dekzandwelvingen rekening worden gehouden met het lokaal voorkomen van kleine, hogere opduikingen. Hier kunnen archeologische resten aanwezig zijn uit het Mesolithicum. Plaggendekken Een groot oppervlak van de drogere dekzanden en langs de randen van de stuwwal van Ede wordt gekenmerkt door plaggendekken. Deze gronden zijn veelal rijk aan archeologische vindplaatsen. Een verklaring hiervoor is de gunstige landschappelijke ligging en de hoge natuurlijke bodemvruchtbaarheid; de plaggendekken met enkeerdbodems worden in de meeste gevallen omgeven door moderpodzolen. Verondersteld mag worden dat dit ook het oorspronkelijke bodemtype ter plaatse van de engen is geweest. De dikte van het plaggendek kan oplopen tot meer dan 1 m. Het afgedekte oude oppervlak en hierin voorkomende archeologische resten kennen hierdoor een betere conservering en een geringere kwetsbaarheid voor diepe bodemingrepen dan in gebieden waar dit plaggendek ontbreekt. Archeologische verwachting: Plaggendekken zijn indicatief voor landschappelijke zones die (in ieder geval over de afgelopen eeuwen) aantrekkelijk waren voor akkerbouw. Het ligt voor de hand dat dit ook in de daaraan voorafgaande eeuwen zo zal zijn geweest. Aan relatief marginale zones van het dekzandlandschap (flanken, overgangen naar de stuwwal) die gekenmerkt worden door al dan niet dikke plaggenbodems is een hogere verwachtingswaarde toegekend dan aan dezelfde landschappelijke eenheden zónder plaggendek. Het onderscheid tussen de dikke (meer dan 50 cm) en dunne (30-50 cm) plaggendekken is gebaseerd op gegevens van de Bodemkaart van Nederland, 1:50.000, metrische analyse (hoogteprofielen) van het Actueel Hoogtebestand Nederland, percelering en historisch landgebruik (bonnebladen).
73
Laaggelegen dekzandvlakten en dalvormige laagten De laaggelegen dekzandvlakten en dalvormige laagten betreft de (nu) nattere gebieden die in het verleden ongeschikt of minder geschikt lijken te zijn geweest voor bewoning. In bodemkundig
73
Niet alle plaggendekken betreft daadwerkelijk bemestingsdekken. In sommige gevallen zijn bezandingslagen ontstaan vanuit de behoefte om de hydrologische toestand van de percelen te verbeteren (door ophoging en egalisatie), of ter grondverbetering.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[7 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
opzicht gaat het veelal om gebieden met natuurlijke eerdgronden en hydropodzolgronden. Deze bodems komen voor op lage dekzandwelvingen en op de overgang naar beekdalen, veenmoerassen en -overstromingsvlakten en zijn onder natte tot zeer natte omstandigheden gevormd. Archeologische verwachting: In de laagste delen van het dekzandlandschap is de kans op het voorkomen van archeologische resten in principe gering. Evenals bij de dekzandwelvingen geldt voor deze eenheid echter een hogere archeologische verwachting in de overgangen naar gebieden met een hoge archeologische verwachting. In die situaties moet rekening worden gehouden met het voorkomen van archeologische resten samenhangend met bewoning in het aangrenzende gebied. Tevens dient rekening te worden gehouden met het feit dat de huidige grondwatertoestand niet representatief is (mogelijk natter als gevolg van ontginning, ontbossing en andere geologische-klimatologische factoren) voor die in het verleden. Dat betekent dat terreinen die nu als te nat worden ingeschat in het verleden mogelijk betere bewoningsmogelijkheden bood. Daarnaast kunnen in het laaggelegen gebied archeologische vindplaatsen voorkomen samenhangend met de natte omstandigheden. Voorbeelden hiervan zijn depotvondsten, jachtattributen, verdedigingswerken (mottes/kastelen) en resten van andere watergebonden activiteiten. Aan de hoger gelegen (gordel)dekzandvlakten die voorkomen op de lagere flanken van de stuwwalmassieven is een hoge verwachte dichtheid aan archeologische resten toegekend. In archeologischlandschappelijke zin heeft deze eenheid in ieder geval vanaf de Late Prehistorie tot de belangrijkste leefgebieden behoort.
5.3.4 Afspoelingswaaiers In bodemkundig opzicht worden afspoelingswaaiers gekenmerkt door het voorkomen van grof- en fijnzandige, soms grindrijke afzettingen waarin voornamelijk humuspodzolen zijn ontstaan. Deze hebben ten opzichte van de gestuwde afzettingen een relatief lage natuurlijke bodemvruchtbaarheid. Ook indien de afzettingen zijn afgedekt door dekzand heeft zich op veel plaatsen een humuspodzol ontwikkeld. Humuspodzolen zijn indicatief voor gronden met een relatief lage natuurlijke vruchtbaarheid en zijn daarmee minder geschikt voor landbouwactiviteiten. In het bijzonder in de nabijheid van geschiktere landbouwgronden kan echter niet worden uitgesloten dat ook de minder geschikte gronden (tijdelijk) in cultuur zijn gebracht. Deze geschiktere landbouwgronden zijn veelal ontstaan op de laagste delen van de stuwwalflank en kenmerken zich doorgaans door het voorkomen van dunne cultuurdekken (laarpodzolgronden). Archeologische verwachting: Aan gebieden waar dikkere dekzandafzettingen voorkomen is een hoge verwachte dichtheid aan archeologische resten toegekend (code 41). Een deel van de afspoelingswaaiers is echter afgedekt met een dunner dekzanddek en/of stuifzand. Hier komen veel nattere humuspodzolbodems voor. Aan het merendeel van deze eenheden is een middelmatige verwachte dichtheid aan archeologische resten toegekend. Aan kleine erosieresten (code 37) of erosiegeulen (code 59) is een lage verwachte dichtheid aan archeologische resten toegekend.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[7 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
5.3.5 Sneeuwsmeltwatervlakte Sneeuwsmeltwatervlaktes vormen een voortzetting van de laagste delen van de afspoelingswaaiers. Ook in deze gebieden is het aannemelijk dat het oorspronkelijke oppervlakte afgedekt is geweest door een dunne laag dekzand. Als erosieresten van het oorspronkelijke oppervlak komen binnen deze eenheid nog zogenaamde dekzandrestplateaus voor (code 83). Aangenomen moet echter worden dat veel van het oorspronkelijke dekzand door smeltwaterwerking en winderosie verdwenen is. Deze terreinen worden in bodemkundig opzicht gekenmerkt door grofzandige en grindrijke vlakvaaggronden. Soms zijn de zanden verstoven tot op het grofzandige en grindrijke materiaal van de stuwwallen en uitspoelingswaaiers. In andere gebieden is deze erosievlakte opgestoven met relatief jong stuifzand (codes 85-89 en 91-93). Archeologische verwachting: Hoewel hier wel veel vondsten kunnen worden gedaan, is bij gebrek aan oorspronkelijke context de archeologische waarde laag. Lokaal komen nog lage ruggen bestaande uit Jong Dekzand voor (code 90). Aan deze eenheid is een hoge verwachte dichtheid aan archeologische resten toegekend.
5.3.6 Stuifzandcellen Stuifzandgebieden kunnen worden beschouwd als een verwijzing naar menselijke activiteiten in het verleden. Dit geldt met name voor de kleinere stuifzandgebieden op de overgang van de Gelderse Vallei naar de Veluwe. Maar ook het stuifzandreliëf op andere plaatsen vertoont een relatie met menselijke activiteiten. Onder andere markebossen waren van invloed op de vorming van zeer hoge stuifzandruggen (randwallen) waar het stuivende zand werd vastgehouden in de vegetatie. Binnen stuifzandgebieden zijn drie verschillende typen stuifzand te onderscheiden: uitgestoven, overstoven en opgestoven terreinen. Koster onderscheidt daarnaast nog onder- en doorgestoven terreinen.
74
Uitgestoven laagten (of deflatievlakten) zijn brongebieden van het
stuifzand. Het zijn de zones waar de natuurlijke bodem geërodeerd is en waarvandaan zand met de wind mee is getransporteerd. Overstoven vlakten zijn de depositiegebieden die, onder de overheersende windrichtingen, meestal aan de oost- en noordoostzijde van de deflatievlakten liggen. In deze gebieden zijn reliëfrijke, vaak dikke pakketten zand afgezet (stuifzandruggen en duinen). Onder het stuifzand in deze gebieden is de oorspronkelijke bodem vaak nog intact. Ook binnen uitgestoven gebieden komen plaatselijk kleinere overstoven vlakten voor. Opgestoven vlakten zijn deflatiegebieden waar na de erosie van de oorspronkelijke bodem weer overstuiving heeft plaatsgevonden. Forten zijn restanten van het vroegere dekzandoppervlak. De karakteristieke podzolbodem van het dekzand is daar nog te vinden. Archeologische verwachting: Grote oppervlakken van het gebied met gordeldekzanden op uitspoelingswaaiers zijn in de Late Middeleeuwen gaan stuiven. Gezien het verwachtingsmodel voor dit landschap is het voorkomen van overstoven akkerlagen of bewoningsniveaus zeer aannemelijk. Een aantal stuifzandgebieden wordt dan ook gekenmerkt door relatief veel vindplaatsen
74
Koster, 1978
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[7 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
(o.a. Wekeromse Zand, Mosselsche Zand en Harskamp). Dergelijke gebieden worden in bodemkundig opzicht gekenmerkt door duinvaaggronden, met dit verschil dat zich hieronder een intacte en goed geconserveerde paleobodem met archeologische resten kan bevinden (figuur 5.1). Op de archeologische waarden- en verwachtingskaart worden de stuifzandafzettingen dan ook beschouwd als een afdekkende en conserverende laag. Door het plaatselijk dikke stuifzandpakket zijn daaronder liggende archeologische resten in het stuwwallen- en dekzandgebied (veelal) niet aangetast door moderne bosbouw- en landbouwtechnieken. Om een indruk te krijgen van de archeologische verwachting van stuifzandgebieden zijn de omliggende bodemeenheden als indicatief beschouwd. Zo worden de stuifzandgebieden op de overgang van de Gelderse Vallei naar de Veluwe voornamelijk omgeven door moderpodzolen en enkeerdgronden. In deze stuifzanden moeten we daarom eerder rekening houden met een hoge dan een middelmatige archeologische verwachting. In de omvangrijke stuifzandgebieden ten noordoosten van de stuwwal tussen de Vijfsprong en Mossel lijkt op grond van omliggende moderpodzolen eveneens sprake van een middelmatige archeologische verwachting. Dergelijke uitspraken zijn echter pas van toepassing als er daadwerkelijk sprake is van overstoven fossiele bodems. Figuur 5.1 Doorsnede door een stuifzand-dekzandlandschap met daarin aangegeven de mofgelijke locatie van archeologische resten (naar: Koster 1978).
In gebieden die gekenmerkt worden door uitgestoven laagten moet worden aangenomen dat het oorspronkelijke bodemprofiel over een groot oppervlak verdwenen is. De uitgestoven delen worden in bodemkundig opzicht gekenmerkt door grofzandige en grindrijke vlakvaaggronden. Hier zijn zanden verstoven tot op het grofzandige en grindrijke materiaal van de stuwwallen en uitspoelingswaaiers. In tegenstelling tot de duinvaaggronden zijn in deze gebieden geen afgedekte paleobodems te verwachten. Hoewel hier wel veel vondsten kunnen worden gedaan, is bij gebrek aan oorspronkelijke context de archeologische waarde laag te noemen.
5.3.7 Beekdalen De beekdalen (Renkumse beek en de beken in het agrarisch buitengebied) vormen voor de archeologische waarden- en verwachtingenkaart een belangrijk deelgebied. De hoger gelegen delen van de beekdalflanken en -vlakte van de Renkumse beek bestaan voornamelijk uit verspoeld grofzandig materiaal afkomstig van de stuwwal en de sandr. Op een aantal plaatsen is dit afgedekt door (verspoeld) dekzand en middeleeuws stuifzand. De bovenloop van de Renkumse Beek reikt tot aan de A12 en ligt geheel in de bossen. Deze bossen vormen een gedeelte van het Ginkelse Zand en de oorspronkelijke Renkumse Heide. Het beekdal worden gevoed door kwelwater afkomstig van de hoger gelegen stuwwallen en sandr-plateaus (bronbeken). Om nog meer kwelwater uit deze gebieden te verkrijgen, zijn vanaf de Late Middeleeuwen sprengen gegraven. Deze werden aangelegd door een watervoerende laag aan te snijden. Er wordt in dit geval gesproken van sprengbeken. Grenzend aan de beekdalvlakten komt flauw hellend terrein voor dat gerekend wordt tot de beekdalflanken. Deze langgerekte, dalvormige depressies zijn vanaf de Nederrijn in noordelijke richting te vervolgen tot Wekerom langs de oostzijde van de stuwwal van Ede en in noordoostelijke richting tot de doorbraak in de stuwwal van de Oostelijke Veluwe ten
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[7 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
zuiden van Terlet. In de luwte van het sandr-plateau zijn hier dekzanden afgezet die redelijk geschikt waren voor landbouw (zwak lemig, fijn zand met veld- en haarpodzolgronden). Dergelijke afzettingen komen met name langs de Renkumse beekdalvlakten voor. De gunstige eigenschappen voor landbouw van de afzettingen, de aanwezigheid van (stromend) water en de landschappelijke gradiënten hebben vanaf de vroege prehistorie-Late Middeleeuwen een grote aantrekkingskracht gehad op zowel jager-verzamelaars als landbouwers. Op de beekdalflanken rondom de beekdalvlakten zijn oude nederzettingen ontstaan. Archeologische verwachting: Aan de beekdalvlakten en -flanken van de Renkumse Beek is een hoge archeologische verwachting toegekend. Het overgrote deel van de archeologische vondsten in de gemeente Renkum komt zelfs voor binnen deze landschappelijke eenheid en dit gebied strekt zich uit tot de bovenloop ergens bij het Ginkelse Zand. Het betreft een gebied dat vanaf de Prehistorie een relatief dichte bewoning heeft gekend. Talloze begraafplaatsen en resten van nederzettingen uit de late prehistorie getuigen hiervan. Voor wat betreft de dalvormige laagten in het agrarisch buitengebied (Valkse Beek, Meulunterse Beek, Lunterse beek etc.) is rekening gehouden met het feit dat een deel van de bestaande lopen in de loop van de Middeleeuwen en daarna is gegraven. De dalvormige laagten waarbinnen deze al dan niet natuurlijke beken voorkomen, volgen min of meer het reliëf van de (gordel)dekzandruggen langs de flanken van de Stuwwal van Ede. Uit dit landschap zijn tot nog toe slechts enkele waarnemingen bekend (zoals de gouden armband die hier in de Bronstijd werd achtergelaten). In deze gebieden komen voornamelijk archeologische vindplaatsen voor die samenhangen met de natte omstandigheden. Voorbeelden hiervan zijn depotvondsten, voordes en andere constructies om het gebied te doorkruisen, afvaldumps langs nederzettingsterreinen, verdedigingswerken en resten die verband houden met jachtactiviteiten e.d. In principe betreft het gebieden met een lage verwachte dichtheid aan archeologische resten, met dien verstande dat hier heel specifieke waarden voor kunnen komen, met name in de buurt van nederzettingsterreinen in de aangrenzende hogere gebiedsdelen.
5.3.8 Veengebieden In de lagere delen van de Gelderse Vallei is in de loop van het Holoceen een dik pakket veen gevormd dat tot de Laagpakket van Griendtsveen wordt gerekend (Formatie van Nieuwkoop). Over de maximale uitbreiding van het veenpakket lopen de meningen uiteen. De lokale hydrologische situatie (met name nabij kwelzones aan de rand van de stuwwal) zal in belangrijke mate hebben bijgedragen aan de laag- en hoogveenontwikkeling van het gebied. Als gevolg van systematische veenontginningen en ontwatering sinds de Late Middeleeuwen zijn grote delen van het veengebied afgegraven/geoxideerd (code 142). Archeologische verwachting: Aan de eenheid van de veenontginningsvlakte is een lage verwachte dichtheid aan archeologische resten toegekend. Evenals voor de dekzandwelvingen geldt voor deze eenheid een hogere archeologische verwachting voor overgangen naar hoger gelegen gebieden. In die situaties moet rekening worden gehouden met het voorkomen van archeologische resten samenhangend met bewoning in het aangrenzende gebied. Daarnaast kunnen in het
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[7 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
laaggelegen gebied, net als in de beekdalen (§ 5.3.7) en de laaggelegen (natte) dekzandvlakten en dalvormige laagten (§ 5.3.3), archeologische vindplaatsen voorkomen die samenhanen met de natte omstandigheden (depotvondsten, voordes, verdedigingswerken, resten van jachtactiviteiten, etc.).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[7 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
6 Historische geografie: cultuurlandschappen (kaartbijlagen 3 en 4) 6.1 Historische cultuurlandschappen van het agrarisch buitengebied 6.1.1 Kampontginningen Kampontginningen zijn de oudste ontginningen van de zandgronden. Ze ontlenen hun naam aan de vroegste vorm die ze hadden. Een kamp was een kleine, door wallen omgeven ontginning met boerderij, akkerland, weiland en gebruiksbos, te midden van nog niet ontgonnen heide of bos. Eeuwenlang bleef het areaal van de kampontginningen beperkt van omvang. Verdere ontginning ten koste van heide was slechts zeer beperkt mogelijk vanwege de essentiële rol van heide in het landbouwsysteem. Op de heide graasde vee (veelal schapen) en werd geplagd. Het rundvee graasde in de meer grazige lage gebieden, waaruit men ook hooi haalde voor de wintervoedering van het vee. In de Middeleeuwen ontstond het systeem van plaggenbemesting. De mest en urine van het vee werd opgevangen in een bed van bos- en heideplaggen. Daarmee ontstond plaggenmest, essentieel om de vruchtbaarheid van de akkers op peil te houden. Vanaf ongeveer de 15e eeuw werd door het vele plaggensteken de organische bovengrond steeds dunner. Er kwam zand mee met de plaggen en de mest werd zandhoudend.
75
Door het eeuwenlang toedienen van
zandhoudende plaggenmest werden akkers opgehoogd tot soms 1 m dikte. Om die reden werden de toch al hoger gelegen akkers nog wat hoger dan hun omgeving. Droge kampontginningen; engen (kd1) De droge kampontginningen zijn de oudste kampontginningen. Ze liggen op hogere zandgronden, aan de flanken van de stuwwallen of op de hoge dekzandruggen, zoals de Westeneng. Deze terreinen waren ook in de prehistorie al gunstige woonplaatsen. Het waren hoge en droge gronden, met een ten opzichte van andere zandgronden meestal redelijke vruchtbaarheid. Van oorsprong werd ook gewoond op deze gronden, maar in de loop der tijd kwamen deze terreinen voor vrijwel 100% in gebruik als akker. De bewoning verschoof naar de overgang met de vochtigere gronden. Variant 1: engen aan de flanken van de stuwwallen Historisch beeld Op de (randen van) de stuwwallen waren de afzonderlijke ontginningen in de 19e eeuw aaneengegroeid tot grote akkercomplexen die eng worden genoemd (elders in Nederland ook wel es of enk). Doordat hier (na de Middeleeuwen) geen vee graasde, waren geen veekeringen nodig en
75
Spek (2004) concludeert dat de ophoging van plaggendekken op de Veluwe vanaf de late 14e of de 15e eeuw moet zijn begonnen.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[7 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
ontstonden open gebieden zonder zichtbare perceelsscheidingen, zoals meidoornhagen of houtwallen. Zulke open gebieden worden vaak als open fields aangeduid. In Ede kent men ze als engen of enken. De indeling van de percelen is min of meer onregelmatig, net als de loop van de wegen. Rechte lijnen komen weinig voor. De engen hadden een duidelijke begrenzing naar de omliggende heide in de vorm van wallen (zie § 7.3.9). Tegenwoordig beeld Veel engen zoals die van Bennekom en Ede zijn verdwenen onder de zich uitbreidende bebouwde kom. Van de Doesburger, Meulunterse en Wekeromse Eng is het open karakter behouden gebleven (figuur 6.1). Het algemene proces van perceelsvergroting heeft hier weinig effect op het landschap gehad, doordat perceelsgrenzen al vanouds niet erg in het oog vallen. Nog steeds is er veel akkerbouw op de engen, nu is dat vaak maïs. Figuur 6.1 De eng van Meulunteren is nog zichtbaar als een grote akker zonder zichtbare perceelsscheidingen op de flank van een stuwwal. Er is nog steeds een duidelijk landschappelijk contrast met de omgeving. De heide aan de hoge oostkant heeft nu plaatsgemaakt voor bos. Aan de lage westkant wordt de eng begrenst door vochtige kampontginningen met meer bebouwing, begroeiing en graslanden (foto Overland 2289).
Variant 2: de grotere dekzandruggen in de Gelderse Vallei Historisch beeld De akkercomplexen in de Gelderse Vallei waren minder uitgestrekt dan aan de randen van de stuwwal, simpelweg omdat er minder plaats was. Ze bleven beperkt tot de grote, langgerekte dekzandruggen. Ook deze aaneengesloten akkercomplexen werden engen genoemd. Het landschap op de rug stond in contrast met dat van de omliggende lagere gebieden met broeken, vochtige kampontginningen en natte heide. Wallen rondom de engen van de dekzandruggen zijn niet of weinig aangetroffen. Waarschijnlijk had een met dicht en stekelig struikgewas begroeide steilrand rond de eng een soortgelijke vee- en wildkerende functie. Bekendste voorbeelden zijn de Westeneng, ten westen van Harskamp, en de dekzandruggen van Nergena (Bennekom). In Nergena liggen enkele zandruggen bij elkaar. Ze hebben, minder dan op de Westeneng, een open field karakter. Het onregelmatige karakter van de oude ontginningen, de bebouwing met boerderijen, de onregelmatige lijnen en de opgaande begroeiing vormt hier het contrast met de omliggende broeken en jonge ontginningen. Tegenwoordig beeld De zichtbaarheid van de engen op de dekzandruggen van de Gelderse vallei is veel minder behouden gebleven dan die van de engen op de flanken van de stuwwal. Dat komt omdat de vroegere akkers nu vaak een ander gebruik hebben (grasland of ook wel boomteelt). Daarmee is het contrast met de omgeving (nu ook met akkers en grasland) verdwenen. Ook de begroeide rand is vaak verdwenen. Vooral op Westeneng is echter nog veel begroeiing zichtbaar in de vorm van houtsingels en bomenrijen (figuur 6.2).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[8 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Figuur 6.2 De Westeneng, hier ten noorden van Wekerom, is hier in gebruik als grasland, waardoor de eng zich niet meer onderscheidt van de omgeving (het grasland op de voorgrond). Wel goed zichtbaar is de hogere ligging en de bomenrijen die zijn voorgekomen uit de vroegere dichte beplanting rond de eng (foto Overland 6610).
Vochtige kampontginningen (kn1a) De kampontginningen zijn de oudste ontginningen op vochtige (of beter: afwisselend natte en droge) zandgronden in de Gelderse Vallei. Nadat de grootste dekzandruggen en de flanken van de stuwwallen waren ontgonnen, vestigde men zich op de kleinere zandruggen. Op deze kleinere ruggen konden kleine kampen (akkerland, omgeven door een houtwal) worden ontgonnen. Later werden ook tussenliggende laagtes in cultuur gebracht als wei- en hooiland. Vochtige heide werd gebruikt om schapen te laten grazen en om plaggen te leveren voor de bodemvruchtbaarheid van de akkers. Historisch beeld Ooit bestond een groot deel van de Edese Gelderse Vallei uit vochtige heide met daarbinnen afzonderlijke kampen. Al in de 19e eeuw waren deze kampen aaneengegroeid. Er ontstond een landschap met verspreid liggende boerderijen met akkers op de wat hogere gronden. Bosjes, weiden, heiderestanten en veentjes lagen op de lagere gronden. De perceelsindeling en wegenstructuur was onregelmatig. Er waren veel perceelsscheidingen in de vorm van hagen en elzenhout. Tegenwoordig beeld Het kampenlandschap heeft nog steeds een herkenbare onregelmatige indeling en verspreide bewoning. Soms ligt er nog akkerland op hogere delen en grasland op lagere delen. De tussenliggende veentjes, heideveldjes en bosjes zijn in Ede bijna overal verdwenen. Opgaande begroeiing beperkt zich vooral tot perceelsscheidingen met elzensingels. Bijna overal is het aantal boerderijen en stallen enorm toegenomen, waardoor de bebouwing het oorspronkelijke beeld is gaan overheersen. Ondanks dat kan er plaatselijk op kleine schaal een aantrekkelijk landschap met karakteristieke elementen (bochtige weg, hoogteverschil tussen akker en weg, opgaand geboomte en boerderijen) worden waargenomen (figuur 6.3). Figuur 6.3 Deze historische boerderijgebouwen aan de Zeggelaarsweg tonen niet meer het standaardbeeld van de boerderijen op de vochtige kampontginningen. Enkele karakteristieke landschapskenmerken zijn echter ook elders in Ede te herkennen: oude boerderijlocaties, vaak bochtige wegen en onregelmatige perceelsvormen. Op perceelsscheidingen en erven komt opgaande begroeiing voor (foto Overland 2305).
Afgezonderde eenheid: vochtige kampontginningen, weinig of niet bebouwd (kn1ao) De meeste vochtige kampontginningen kennen verspreide bebouwing die in de loop van de 20e eeuw sterk is toegenomen. Een paar gebieden kenmerken zich nog door de relatieve afwezigheid van bebouwing. In de 19e eeuw hadden ze net als gewone kampontginningen een onregelmatige perceelsstructuur, waren ze in gebruik met afwisselend akkers en grasland, maar waren er weinig of geen boerderijen. Er zijn drie van dergelijke gebieden onderscheiden in de gemeente Ede. In Nergena, ten westen van Bennekom, ligt tussen twee zandruggen een vanouds onbe-
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[8 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
bouwd gebiedje dat nu deels bebouwd is. Dit gebiedje is van belang voor het contrast met de zandruggen van Nergena. Een groter, nog onbebouwd gebied ligt bij De Valk (figuur 6.4). Bij Willinkhuizen betreft deze eenheid een strook aan de rand van een grote onbebouwde ruimte. Figuur 6.4 Het gebied tussen de Hoge en de Lage Valkse Weg heeft vanouds een onregelmatige perceelsstructuur en de meeste percelen waren in gebruik als akker. Dankzij de Groote Valksche Beek (op de foto) was het gebied waarschijnlijk voldoende ontwaterd om akkerbouw mogelijk te maken. Er was ook enige bebouwing die in de loop van de 20e eeuw verdween. De boerderijen staan nu langs de Hoge en de Lage Valkse Weg. Het gebied ertussen is nu een grote open ruimte voor een groot deel in gebruik als grasland (foto Overland 6624).
Broekige kampontginningen (kn1c) Historisch beeld Enkele wat vochtiger delen van Ede waren in de 19e eeuw in agrarisch gebruik. Ze hadden de onregelmatige indeling van het kampenlandschap, maar waren kleinschaliger met meer grasland. Over het algemeen ligt dit landschapstype op wat nattere gronden. Vaak vestigden zich keuters in dit soort gebieden. Het is nog onbekend of dit ook in de gemeente Ede het geval was. In de 19e eeuw was dit een kleinschalig landschap, meestal met veel hagen en houtsingels. Er was relatief veel grasland. Soms was er keuterbewoning aanwezig, soms stonden er ‘gewone’ boerderijen. Het landschap had hier en daar een onregelmatig karakter (kromme wegen, perceelsgrenzen). Op de natste plekken kwamen rechtere lijnen in het landschap voor en leek het gebied op een broekontginning. Tegenwoordig beeld Het kleinschalige karakter is meestal verdwenen. Het landschap is niet meer goed te onderscheiden van ‘gewone’ kampontginningen (figuur 6.5). Soms zijn deze gebieden herontgonnen. Dan lijkt het landschap op dat van de jonge ontginningen. De indruk bestaat dat in deze gebieden meer intensieve veehouderij tot ontwikkeling is gekomen dan in de gewone kampontginningen. Figuur 6.5 Deze oude boerderij aan de Steenbeekweg bevond zich in de 19e eeuw in een nieuw landschap. Het gebied was, afgaande op de kaart van De Man, omstreeks 1800 nog maar deels ontgonnen. De boerderij werd gebouwd tussen 1800 en 1850. Mogelijk vestigden zich hier keuters. De percelen waren relatief klein en bestonden uit een wat groter deel uit grasland (foto Overland 6627).
Oude buitens in het vochtige zandgebied (kn3) Buitenplaatsen bestonden uit een voornaam huis, een parkachtige tuin en waterpartijen. Vanwege de aanwezigheid van water voor grachten en vijvers was de Gelderse Vallei aantrekkelijk om een buitenplaats te stichten. Er waren in de 19e eeuw meerdere buitenplaatsen, die echter voor een groot gedeelte zijn verdwenen. De nu nog bestaande buitens, waaronder Bruinhorst ten noorden van Ederveen, zijn slechts de kleine resten van ooit veel grotere parken. Het zijn nu vooral grote tuinen met opgaand geboomte. De meest gave buitenplaats lijkt Dennebroek te zijn. Het buiten Nergena lag ten oosten van de huidige boerderij Nergena. Aan de afwijkende perceelsindeling is de structuur – met oprijlaan naar het huis – nog te herkennen. Het bosje en het
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[8 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
vijvertje ten zuiden van de huidige boerderij Nergena is te zien als een restant van het groen rond de oprijlaan naar de Dijkgraaf. Het huidige gebouw Nergena in Bennekom kwam op de huidige plek grotendeels in de 20e eeuw tot stand, op circa 500 m van het vroegere huis. Hier stond ooit een sterrenbos en er waren in de eerste helft van de 19e eeuw al vijvers.
76
De parkaanleg is,
met uitzondering van de vijvers, verdwenen. Een toegangsweg vanaf het noorden, de Nergenase Bosweg, bestaat nog steeds als een fraaie laan. In Harskamp bevindt zich nog Huis Harscamp (of Harskamp) (figuur 6.6). Figuur 6.6 Het vroegere buiten van Huis Harskamp, dat vroeger ook als Jonkershuis werd aangeduid, gezien vanaf de Edeseweg. Tegenwoordig is het ook bekend onder de naam Huis den Ham. De waterpartij voor het huis is een restant van de vroegere gracht (med. van Amerongen) (foto Overland 6592).
6.1.2 Broeken Oude ontginningen op natte zandgronden en venige gronden noemen we broeken. Ze zijn ontgonnen vanaf de Middeleeuwen. Vooral in de 14e eeuw was er een grote ontginningsgolf in de Gelderse Vallei die werd gestimuleerd door de hertogen van Gelre. De broekgebieden waren al voor ontginning populair bij de boeren. Er bestond daar grondwateraanvoer waarin nutriënten waren opgelost en daardoor waren ze weliswaar erg nat, maar ook relatief vruchtbaar en geschikt om rundvee op de weiden of wintervoer te winnen. Door deze gronden met sloten te ontwateren en te bemesten konden ze nog productiever worden gemaakt. De broekgebieden bleven na ontginning in eerste instantie onbewoond. Daarin onderscheidden ze zich van de middeleeuwse veenontginningen meer noordelijk in de Gelderse Vallei, waarin veengebieden ontgonnen werden en als nieuw woongebied in gebruik werden genomen. In het geval van de broeken bleef men bij de oude kampontginningen wonen.
77
Aan de perceelsindeling zijn nog steeds de wijze van ontginning en de natuurlijke omstandigheden bij ontginning af te lezen. Min of meer grootschalige broeken zijn planmatig ontgonnen en kregen meestal een regelmatige perceelsindeling. Minder planmatig ontgonnen gebieden of gebieden met veel natuurlijke onderbrekingen (zandruggetjes, stroompjes) kregen een onregelmatige indeling. In Ede raakte een groot deel van de broeken na de ontginning bewoond. Vaak gebeurde dat pas in de 19e of 20e eeuw. De broeken zijn verder onderverdeeld naar de regelmaat van de structuur en de aanwezigheid van bewoning halverwege de 19e eeuw. Regelmatig ingedeelde broeken (kb1a) Historisch beeld De regelmatig ingedeelde broeken beantwoorden het meest aan het beeld dat we van de broekontginningen hebben. Ze zijn vanouds strookvormig ingedeeld en waren in 1850 onbewoond (figuur 6.7). Het waren uitgestrekte gebieden met grasland, soms afgewisseld door een perceel 76 77
Dit zijn waarschijnlijk de vijvers die in de 18e eeuw zijn aangelegd; zie § 12.6.4. Kampontginningen zijn niet per definitie ouder dan broeken. Verder noordelijk in de Gelderse Vallei, bij Garderbroek, zijn aanwijzingen dat kampontginningen en broekontginningen vrijwel gelijktijdig ontgonnen kunnen zijn (Kroes, 1991).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[8 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
natte heide. De percelen waren meestal stroken of langwerpige blokken. Langs de rechte perceelsgrenzen lagen sloten en/of houtsingels. De broeken waren niet of nauwelijks bewoond. In Ede waren delen van deze broeken nog in ontginning en nog niet geheel in percelen ingedeeld. Figuur 6.7 Kasteel Harselo stond ooit strategisch aan het uiteinde van een van de dekzandruggen van Nergena. Westelijk daarvan lagen onbewoonde broek- en veengebieden die zich tot in het bisdom Utrecht voortzetten. Het gebied ten westen van Harselo rekenen we tot de regelmatig ingedeelde broeken. Ze waren in 1850 onbebouwd. Aan de oostkant van de Harsloweg is inmiddels bebouwing verschenen, maar op deze plek (bij de tot boerderij getransformeerd vroegere poortgebouw van het kasteel) is nog een vrij zicht over een grote open en onbebouwde ruimte (het Binnenveld) tot op Rhenen mogelijk. De laan, die het uitzicht enigszins blokkeert, is 19e-eeuws (foto Overland 6279).
Tegenwoordig beeld De strookvorm of langgerekte blokvorm is nog steeds goed te herkennen. Relatief vaak wordt deze nog aangezet door houtsingels op de perceelsgrenzen, soms ook door sloten. De bebouwing is echter ook hier als een deken over het landschap gekomen. De eigenheid van het historisch onbebouwde landschap is daardoor veelal niet meer te herkennen. Afgezonderde eenheid: regelmatig ingedeelde broeken, weinig of niet bebouwd (kb1ao) Enkele gebieden kenmerken zich nog steeds door de afwezigheid van bebouwing. Het gebied ten zuiden van Nergena is nog steeds vrij onbebouwd. Het maakt deel uit van een nog tamelijk onbebouwd broek dat tot in Wageningen doorloopt. Het oude regelmatige karakter is hier nog goed te herkennen. Er bestaan daardoor nog duidelijke contrasten met de kampontginningen (minder regelmatig, meer opgaand geboomte) van Nergena. Regelmatig ingedeelde broeken, in 1850 met akkers en bewoning (kb1c) Historisch beeld Deze gebieden komen qua ontstaanswijze overeen met de voorgaande variant van de regelmatig ingedeelde broeken (kaartcode kb1a). Het lukte hier echter al vrij vroeg de ontwatering te verbeteren. Daardoor waren er al in de 19e eeuw – en mogelijk veel vroeger – delen van het gebied in gebruik als akkerland en konden er ook boerderijen worden gebouwd. In de 19e eeuw waren dit regelmatig ingedeelde gebieden met akkerland en graslanden. Langs de perceelsranden lagen veel houtsingels en sloten. Hier en daar lagen boerderijen in een verder nog overwegend onbewoond gebied. Huidig beeld Zie kb1a. Afgezonderde eenheid: regelmatig ingedeelde broeken, in 1850 met akkers en bewoning, weinig of niet bebouwd (kb1ao) Zie kb1ao.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[8 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Enigszins regelmatig ingedeelde broeken (kb2a) Historisch beeld Deze gebieden komen qua ontstaanswijze overeen met de variant van de regelmatig ingedeelde broeken (kaartcode kb1a). Vaak sluiten ze dichter aan op de kampontginningen. De ontginning zal vaak minder planmatig geweest zijn. In dit landschapstype was het broekkarakter minder rechthoekig. Het betrof enigszins regelmatig ingedeelde gebieden die vrijwel geheel uit grasland bestonden en onbewoond waren. Perceelsscheidingen bestonden vaak uit elzensingels of sloten. Echt uitgesproken kromme lijnen ontbraken in dit landschap. Perceelsgrenzen waren recht, maar percelen waren meestal niet rechthoekig. Tegenwoordig beeld Het enigszins regelmatige karakter is vaak ook nu nog te herkennen (figuur 6.8). Veel houtsingels zijn verdwenen. In veel gevallen laten de overgebleven singels nog goed de strokenstructuur zien. Het onderscheidende van dit landschapstype ten opzichte van, bijvoorbeeld kampontginningen, is echter vrijwel verdwenen. Ook hier is de bebouwing meestal toegenomen. Figuur 6.8 Het broekgebied waarvan aan de rand boerderij Het Laar is gebouwd, is nu nog steeds zeer fraai open broekgebied met oude houtsingels en in gebruik als grasland. Aan de boomsingel op de achtergrond is de onregelmatige percelering van het nog steeds onbebouwde gebied te zien (foto Overland 6586).
Afgezonderde eenheid: enigszins regelmatig ingedeelde broeken, weinig of niet bebouwd (code kb2ao) Als kb2a maar met weinig of geen bebouwing. Onregelmatig ingedeelde broeken, weinig bebouwd gebleven (kb3a) Historisch beeld Deze broekgebieden komen voor in uitgesproken lage en natte gebieden. Ze lagen lager dan de omliggende vochtige heide en waren al vroeg in gebruik als weide- en hooigebied. De kromme waterlopen en perceelsgrenzen zijn bepaald door natuurlijke omstandigheden bij de ontginning (moerasvorm, waterloop, zandruggetjes). Deze broeken bestonden uit natte graslanden. De perceelscheidingen waren onregelmatig en vaak krom. Langs de perceelsscheidingen (veelal sloten en greppels) stonden houtsingels. Tegenwoordig beeld De onregelmatige broeken bestaan vaak nog steeds uit natte graslandgebieden met de kenmerkende kromme lijnen. Op sommigen wordt ook maïs geteeld. Alle onregelmatige broeken zijn, althans voor Edese begrippen, schaars bebouwd of onbebouwd gebleven. Opvallend is dat de meeste houtsingels, meer nog dan in andere landschapstypen, zijn verdwenen. De gebieden worden daardoor gekenmerkt door een grote landschappelijke openheid, zowel in de zin van afwezigheid van bebouwing als door de afwezigheid van opgaande beplanting. De onregelmatige percelering is vooral nog zichtbaar in de vorm van greppels en sloten. Aan de randen rukt agrari-
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[8 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
sche bebouwing op. Omdat er door deze gebieden meestal geen wegen lopen, is het voor de gemiddelde burger moeilijk om de openheid waar te nemen (figuur 6.9). Figuur 6.9 In de vochtige heide ten noorden van Wekerom lagen enkele laaggelegen, door beken of sloten omgrensde gebieden, met onregelmatige perceeltjes die als Maten werden aangeduid. Ze waren in gebruik als grasland. Ze zijn nog steeds onbebouwd gebleven (met uitzondering van de randen), maar niet meer geheel in gebruik als grasland, zoals op de foto is te zien. Wel zijn de kromme perceelsgrenzen nog herkenbaar. Door de omliggende bebouwing is het idee van onbebouwdheid verdwenen (foto Overland 6577).
6.1.3 Jonge ontginningen Een relatief groot deel van de Gelderse Vallei bestond nog tot in 19e eeuw uit vochtige en natte heide en ongeperceleerde natte graslanden. Door de komst van nieuwe meststoffen was het heideschaap als mestleverancier overbodig geworden. De heide kon hierdoor in gebruik worden genomen. In de Gelderse Vallei maakten daardoor alle vochtige en natte heidegebieden en natuurgraslanden plaats voor ontgonnen agrarisch productieland. Jonge vochtige landbouwontginning (hn1) Historisch beeld Onder jonge landbouwontginningen worden alle landbouwgebieden gerekend die in 1850 nog uit heide bestonden.
78
Vaak werd de heide in eerste instantie bebost, om later tot landbouwgrond te
worden omgevormd. In het Edese buitengebied kwam overigens relatief weinig bos voor. Ter plekke van de huidige jonge ontginningen lag in de 19e eeuw nog natte en vochtige heide. Soms waren dit nog maar kleine gebiedjes tussen eerder ontgonnen broekgebieden en kampen. Vooral ten noorden van Wekerom lagen echter nog grote arealen. De heide kon plaatselijk venig zijn. Daar werd soms door boeren veen gestoken voor eigen gebruik. De vochtige heide werd met schapen begraasd. Op sommige, vaak lager gelegen, plekken was de bodem rijker. Hier lagen ongeperceleerde graslanden waar ook het rundvee graasde. De perceelsvorm en indeling van de jonge ontginningen hangt waarschijnlijk samen met de verdeling van de heide die eerder in de 19e eeuw had plaatsgevonden. Op de grotere arealen waren de jonge landbouwontginningen min of meer regelmatig en rationeel ingedeeld. De perceelsgrenzen waren meestal lange rechte lijnen. Op veel perceelsgrenzen stonden elzensingels. De percelen waren strook- of blokvormig, de wegen over het algemeen recht. Zeer uitgestrekte dambordstructuren van planmatige ontginningen zoals die op de Brabantse of Achterhoekse zandgronden voorkomen, ontbreken echter. Plaatselijk was de percelering zelfs uitgesproken onregelmatig, vooral kleine ontgonnen heideveldjes die tussen oudere ontginningen lagen. Tegenwoordig beeld Over het algemeen is de rechtlijnige ontginningstructuur van de jonge ontginningen nog herkenbaar. Vrijwel alle jonge ontginningen zijn intensief bebouwd geraakt met agrarische bebouwing.
78
Als dat vóór 1850 is gebeurd dan rekenen we die gebieden tot de broeken.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[8 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Er komen nu zowel akkers als graslanden voor. Veel elzensingels zijn verdwenen, maar hier en daar markeren ze nog de perceelsranden of staan er bomenrijen of solitaire bomen als restant van de vroegere singels (figuur 6.10). Figuur 6.10 Jonge ontginning bij Wekerom gezien vanaf de Roekelse weg. Op de voorgrond heeft het gebied een strokenkarakter en staan solitaire bomen en bomenrijen op de plek van vroegere houtsingels. Deze percelen gekenmerkt zijn als onbebouwd gebleven. De bebouwing is echter nooit ver weg in het buitengebied van de gemeente Ede (foto Overland 6580).
Afgezonderde eenheid: jonge vochtige landbouwontginning, weinig of niet bebouwd (hn1o) Als hn1 maar met weinig of geen bebouwing.
6.1.4 Veenkoloniën Veenkoloniën zijn afgegraven (hoog)veenmoerassen. Deze moerassen lagen vrij hoog in het landschap. Het moeras ten westen van Ede was zelfs de waterscheiding, het hoogste punt in de Gelderse Vallei tussen de Rijn en de Zuiderzee. De moerassen waren eeuwenlang onverdeeld geweest, maar raakten in de loop van de 15e eeuw in particuliere handen.
79
De moerassen wer-
den planmatig afgegraven. Via een stelsel van wijken werd het veen ontwaterd. De wijken sloten aan op de Bisschop Davidsgrift (afwatering op de Rijn) of de Schonebekergrift (afwatering op de Eem en de Zuiderzee). Deze watergangen dienden tevens om het afgegraven en gedroogde veen, de turf, af te voeren. Door de vervening zakte het maaiveld met enkele meters. De veenkoloniën van Ede en Veenendaal zijn van relatief vroege datum en wijken af van bijvoorbeeld de veenkoloniën van Groningen en Drenthe, zoals die nog in de 20e eeuw gaande waren. Onderdeel van de vervening was daar toen de oplevering van een rationeel ingericht landbouwgebied.
80
In Ede en Veenendaal streefde men ook naar agrarisch gebruik op de afgegraven perce-
len, maar verliep de ontginning bijzonder traag. Een tekort aan mest en een slechte afwatering waren belangrijke oorzaken. Bovendien was de oplevering als landbouwgrond niet van bovenaf geregeld. Veel afgegraven percelen bleven daardoor nog lange tijd als onland liggen. Veenkoloniën, Utrechts-Gelders type, kleinschalig met bebouwing (qb1) Historisch beeld In de 19e eeuw was de vervening al enige eeuwen gaande. Er werd nog gegraven, maar er was ook veel braakliggend land waar veen al veel eerder was afgegraven. Deze terreinen werden stukje bij beetje weer in gebruik genomen. De nieuwe bewoners waren vaak keuters. Onduidelijk is nog of ze zich illegaal/ongeorganiseerd dan wel legaal/georganiseerd vestigden. Er ontstond een strokenverkaveling die samenhing met de wijze waarop het vroegere veengebied was inge79 80
De meeste informatie over de geschiedenis van de veenkoloniën is van Stol (1992). Stol (1992) nunanceert het beeld dat de noordelijke veenkoloniën gezien kunnen worden als hoogst ontwikkelde vorm van veenkoloniën en de Vlaamse-, Brabantse- en Gelders/Utrechtse veenkolonien als ontwikkelingsfasen daar naar toe. Binnen alle fasen konden de omstandigheden sterk verschillen, waardoor we niet zonder meer kunnen spreken van een doorgaande en opgaande lijn.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[8 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
deeld, met af te graven percelen die van elkaar gescheiden waren door wijken. De percelen werden in gebruik genomen door zeer kleine bedrijven en om die reden vaak gesplitst, zowel in de lengte als de breedte. Door de keutervestiging ontstond in de loop van de 19 en 20e eeuw een relatief dicht bewoond landschap, plaatselijk kleinschalig, met zeer smalle stroken. De splitsing in percelen maakte dat de keuterijen niet alleen langs de wegen, maar ook midden op de percelen werden gebouwd. De perceelsscheidingen waren beplant met houtsingels. Hier en daar waren de wijken nog zichtbaar. Tegenwoordig beeld De veenkoloniën vormen ook nu nog een zeer eigen en typisch landschap. De kleinschalige strokenstructuur bestaat nog steeds. Nog steeds is er vrij intensieve bewoning die niet alleen langs de weg, maar ook midden op de stroken ligt. Veel van de kleine boerderijtjes bestaan nog, al zijn ze nu in gebruik als burgerwoning. Grotere boerderijen en landschapsstructuren die op agrarische welstand duiden, zoals historische lanen, ontbreken. Vanuit de keuterbewoning is al vroeg een ontwikkeling naar nijverheid ontstaan, nu zichtbaar in de vorm van loodsen en bedrijfsgebouwen. Nog steeds zijn er veel singels die de kleinschaligheid benadrukken (figuur 6.11). Het verdichte en enigszins rommelige karakter van het geheel krijgt structuur dankzij deze houtsingels. Figuur 6.11 Het Ederveen, gezien vanaf de Oudendijk, in 2003. Met kleine strookvormige percelen en keuterboerderijtjes. Door de ligging van de boerderijen, op afstand van de weg, zijn lange opritten noodzakelijk (foto Overland 904).
Afgezonderde eenheid: veenkoloniën, Utrechts-Gelders type, minder bebouwing (qb1o) Tegenwoordig beeld Een deel van de veenkoloniën is onbebouwd gebleven. Mogelijk was het voor keuters niet mogelijk of toegestaan om zich hier te vestigen. In enkele gevallen hangen deze open gebieden samen met één of meer stroken. Doordat er nog gebieden zijn met minder bebouwing en meer openheid is er nog wat afwisseling en ‘lucht’ in het gebied van de veenkoloniën.
6.1.5 Jonge ontginningen in veengebieden Jonge ontginningen in veengebieden (gb1) Historisch beeld Een relatief klein deel van het veengebied aan de westkant van de gemeente Ede was in de tweede helft van de 19e eeuw nog niet of nauwelijks in percelen ingedeeld. Deze lager gelegen veengebieden lagen in het Binnenveld ten westen van Bennekom. Ook bij Lunteren, tegen de grens van Renswoude bij Fort Daatselaar, lag een klein niet ontgonnen veengebied. Deze veengebieden waren minder geschikt om er grootschalig turf te winnen. Ze konden door hun lage ligging moeilijk worden ontwaterd. Bovendien waren sommige gebieden, zoals de Bennekommer Meent, nog onverdeeld en in gemeenschappelijk gebruik. Los van deze beperkingen was de bouw van boerderijen mogelijk ook niet toegestaan. Deze gebieden lagen allemaal aan of dicht bij de Grebbelinie. Ze waren geschikt te inunderen en lagen binnen het schootsveld. Deze ge-
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[8 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
bieden waren in niet-ontgonnen toestand al lang in gebruik om vee op te weiden of hooi te winnen. Boeren kwamen er ook om voor eigen gebruik turf te steken. Pas na 1850 – soms pas in de 20e eeuw – werd het landgebruik geïntensiveerd door het veen in percelen in te delen.
81
De boe-
ren konden daarna gemakkelijker de waterstand reguleren of het land bemesten. In 1850 was het gebied nog nauwelijks in percelen opgedeeld. Het gebied maakte deel uit van een uitgestrekt, laag gelegen veengebied met extensief gebruikte natuurgraslanden. Ook na de percelering bleef het gebied nog lang open en onbebouwd. Opgaand geboomte kwam niet voor. Sloten vormden de perceelsscheidingen. Tegenwoordig beeld Ten westen van Bennekom is het gebied is nog steeds in gebruik als grasland en maakt het deel uit van de grote onbebouwde ruimte van het Binnenveld. De stuwwallen aan weerszijden van het Binnenveld, waar het gebied door kwel zijn natte karakter aan te danken heeft, zijn goed zichtbaar (figuur 6.12). Een klein stukje Bennekommermeent is bebouwd geraakt met agrarische bebouwing (dit gebied is tot de ‘gewone’ jonge ontginningen gerekend). Bij Fort Daatselaar is de open ruimte veel kleiner. Hier is de relatie met Fort Daatselaar en de Grebbelinie goed zichtbaar. Figuur 6.12 De Bennekommermeent (hier op een foto uit 2003) maakt deel uit van de grote onbebouwde en boomloze open ruimte van het Binnenveld. Aan de horizon de stuwwal van de Utrechtse heuvelrug (foto Overland 901).
6.2 Agrarische landschappen in het Veluws natuurgebied 6.2.1 Algemeen Het hoge deel van de gemeente Ede, ook wel bekend als het Veluws natuurgebied, is historischlandschappelijk totaal anders van aard dan het lage deel in de Gelderse Vallei. Waar de hoge delen al in de prehistorie goed begaanbaar en bewoonbaar waren, bleef het lage deel in deze periode grotendeels onbewoond. En waar de vroege bewoners op de droge Veluwe voor hun woonplekken op zoek moesten naar water, moest men in de Gelderse Vallei juist zoeken naar droge plekken. Geen wonder dat de grootste kernen ontstonden op de overgangen van Veluwe naar Gelderse Vallei. In de loop van de Middeleeuwen en de Nieuwe tijd heeft zich tussen het hoge en lage deel van Ede een zeer sterke inverse of ommekeer in de bewoningsmogelijkheden voorgedaan. Stukje bij beetje slaagde men erin de van oorsprong nauwelijks bewoonde Gelderse Vallei te ontwateren en bewoonbaar te maken. Het agrarisch buitengebied van de gemeente Ede kent nu, zelfs voor Nederlandse begrippen, een hoge dichtheid aan woningen en boerderijen. Precies tegenovergesteld ging de ontwikkeling op de hoge delen van de gemeente. In wat nu het Veluws natuurge-
81
De Bennekomse Meent is in 1877 verdeeld. Op een deel van de Bennekomse Meent lagen Wageningse rechten. Dit gebied was in 1959 nog onverdeeld (Driessen, 1959).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[8 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
bied is, ontwikkelden de bewoningsmogelijkheden zich niet meer of namen ze zelfs af. Het gebied wordt nu gekenmerkt door kleine bewoningseilanden tussen uitgestrekte bossen en heidevelden.
6.2.2 Droge kampontginningen Droge kampontginningen: landbouwenclaves (kd1) Deze eenheid (kd1) is al behandeld bij de landschappen in het agrarisch buitengebied (§ 6.1.1). Op de hogere delen van de Veluwe heeft dit landschap een specifiek karakter. Het betreft de oude landbouwenclaves als Oud en Nieuw Reemst, Ginkel en Deelen die nog steeds als kleine eilanden te midden van heidevelden, stuifzanden en bossen liggen. De beschikbaarheid van water (drinkwater, water voor vee) was bepalend voor de plek waar deze kampontginningen konden ontstaan. Het echte grondwater zit vaak zeer diep. De nederzettingen waren afhankelijk van stagnerend water op ondergrondse klei- en leemlagen. De locatie wordt verder bepaald door de minerale rijkdom van de zandgronden. Relatief rijk (of minder arm) zijn de stuwwallen, die bestaan uit gestuwde rivierafzettingen. Anders dan bij de kampontginningen op de overgangen van naar de Gelderse Vallei, zijn deze kampontginningen niet uitgegroeid tot uitgestrekte engen. Ze hebben nog steeds een kampkarakter. Enclave De Ginkel bestaat uit drie aaneengegroeide kampen rond een gebied met hoge (schijn)grondwaterstanden. Op de kaart van 1850 heten ze: Krael, Hennekamp en Groot Ginkel/De Ginkel. Alleen in het zuiden van de enclave De Ginkel komen aaneengesloten akkers voor die als eng zijn te beschouwen. Anders dan op de gewone engen is hier echter opgaande begroeiing in de vorm van lanen. Enkele lanen zijn van rond 1900. Mogelijk bedreven de boeren op deze enclaves een iets ander soort landbouw dan de andere boeren op de zandgronden. Bij een beperkt akkerareaal beschikten ze over een groot areaal heide dat bovendien gemakkelijk te bereiken was. Vooral in perioden met een grote vraag naar wol, zoals in het begin van de 16e eeuw, zal het voor de boeren op de enclaves aantrekkelijk zijn geweest om veel schapen te houden. Om dit vermoeden te bevestigen, is verder onderzoek nodig naar aantal stuks vee, de rechten van de boeren op de heide en de omvang van het akkerareaal in deze periode. Historisch beeld In de 19e eeuw waren de kampen omgeven door heide, stuifzand en (beperkt) bos. Op de grens lagen vaak wallen beplant met dichte doornige struiken die wild en schapen moesten tegenhouden. Op de wallen stonden ook eiken die werden geëxploiteerd als hakhout. Vaak zijn wallen door instuivend zand uitgegroeid tot hoge stuifwallen (randwallen of randduinen). De boeren hielden de beplanting (in de vorm van eiken en later ook dennen) in stand zodat de zandwal uit kon groeien tot meer dan 5 m hoogte.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[9 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Tegenwoordig beeld Het tegenwoordige landschapsbeeld lijkt nog verassend veel op het historische beeld. De oude enclaves hebben nog steeds een eilandkarakter. Anders dan de nederzettingen in of aan de rand van de Gelderse Vallei zijn ze nooit uitgegroeid tot dorp. De omgeving is veranderd. In plaats van door heide zijn de kampen nu vooral omgeven door bos. De bijzondere omgrenzingen bestaan vaak nog steeds, nu soms verborgen in het bos: wallen en stuifzandrandwallen (zie § 6.3.2 onder Oude bossen op stuifzand). Vaak staan er nog de eiken op die zijn voorgekomen uit het vroegere hakhout (figuur 6.13). In enkele gevallen, zoals bij Mossel, zijn oude akkers uit cultuur genomen voor natuurontwikkeling. De oude akkers zijn nog te herkennen door de groene vegetatie van voedzamere grassen en kruiden dan op de omliggende heide. Dat is aantrekkelijk voor wild en grote grazers. Figuur 6.13 Landbouwenclave De Ginkel, met rechts de wal die de enclave omgeeft. De eiken zijn voorgekomen uit het vroegere hakhout op deze wal. Lanen zoals links op de foto (Amerikaanse eik) komen op essen niet voor, maar wel op de kampontginningen op de Veluwe. Het perceel rechts is enige tijd bebost geweest, zo blijkt uit een kaart van omstreeks 1930 (foto Overland 6424).
Oude buitens op droge zandgronden (kd3) Buitenplaatsen zijn gebieden die parkachtig zijn ingedeeld met wandelpaden, zichtassen, kasteel of huis, vijvers en tuinaanleg. De open ruimten dienen in eerste instantie als decor en pas in tweede instantie als landbouwgebied. De meeste buitens liggen relatief laag. Dat heeft te maken met de wens om tot omgrachting of vijvers te komen. In de gemeente Ede worden Hoekelum en Kernhem tot de oude buitens op droge zandgronden gerekend. De vijvers van Hoekelum (figuur 6.14) worden hier met een sprengenbeek gevoed. Doordat de Edeseweg groter en drukker is geworden en door de komst van de A12 is de buitenplaats in de loop der tijd doorsneden geraakt. Het gebied rond het kasteel is echter nog altijd van een flinke omvang. Van Kernhem zijn alleen de directe omgeving van het huis en de lanen aan weerszijden van het huis (tot de doolhof in het Edese Bos) tot het buiten gerekend. De akkers rond het huis hebben ook een buitenkarakter, maar zijn getypeerd als kampontginning (met toevoeging l, landgoedkarakter). Figuur 6.14 Hoekelum (foto Overland 1001).
Bos op oud cultuurland (kd4) Een deel van de droge kampontginningen is in de 19e eeuw bebost. Dat gebeurde vooral door de aanleg van percelen eikenhakhout. Hakhout was geen nieuw verschijnsel. Het maakte altijd al deel uit van de oude bossen. En tussen de dichte struiken op wallen en perceelsgrenzen stond ook hakhout. Omdat de prijzen voor eek (eikenbast) vanaf 1840 bijzonder hoog waren, werden op de droge zandgronden hele landbouwpercelen in hakhout omgezet. Blijkbaar overtroffen de opbrengsten van eikenhakhout die van akkerbouwproducten of de pacht (in het geval van grootgrondbezit). Rond 1880 zakten de eekprijzen in, vooral door de introductie van goedkopere looistoffen. Toch kunnen ook daarna nog landbouwgronden zijn bebost, vanwege lage opbrengsten gedurende de landbouwcrisis van rond 1880.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[9 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Overigens kunnen landeigenaren ook andere redenen hebben gehad om landbouwgrond in bos om te zetten. Grootgrondbezitters bebosten een deel van hun landbouwpercelen voor de jacht of voor een aantrekkelijk landschap. Mogelijk was ook oprukkend stuifzand een reden om bedreigde akkers te bebossen en zo de rest van de bouwlanden te beschermen. Historisch beeld Het historische beeld van het beboste cultuurland is dat van hakhoutpercelen aan de rand van engen en kampen. Vaak waren het de drogere en schralere gronden die werden bebost. De hakhoutpercelen werden perceelsgewijs geoogst. Tegenwoordig beeld In het bos zijn de resten van het oude cultuurland vaak nog te herkennen (figuur 6.15). Oude omwallingen, lanen, bomen, wegen, boerderijplaatsen en geriefbosjes kunnen voorkomen. Het beboste cultuurland heeft vaak bijzondere boomvormen die uit het vroegere hakhout voortkomen (toevoeging h). Die boomvormen kunnen ook in het bos rondom het vroegere cultuurland liggen. Soms markeren stuifzandwallen de omtrek van de beboste kampontginning. Niet al het bebost cultuurland is onder deze eenheid gerekend. Het landschapstype kampontginningen omvat ook kleinere bosjes. Figuur 6.15 Bebost cultuurland, met eiken die uit vroeger hakhout zijn voortgekomen op de oude kampontginning Deelen. Op de voorgrond een deel van een wal rond de vroegere ontginning (foto Overland 6539).
Varianten In de gemeente Ede is het areaal cultuurland dat is bebost beperkt gebleven. Bij de Hoef, ten noorden van Otterlo ligt een wat groter areaal. Een omzoming van stuifzand markeert de omtrek van een agrarische enclave die op de kaart van De Man (omstreeks 1800) nog is te zien. Van deze enclave resten nog enkele akkers (nu weiden). Ook bij Deelen komen vrij grote arealen van bebost cultuurland voor. Al het bos binnen de enkwallen van Deelen wordt tot dit landschapstype gerekend, hoewel op historische kaarten sommige percelen als heide staan aangeduid. In Het Nationale Park De Hoge Veluwe komen enkele bijzondere vormen van deze eenheid voor, waaronder de oude enclave De Pampel. De akkers zijn verdwenen en worden nu ingenomen door bos en de gebouwen van het Kröller-Müller Museum. De omliggende stuifzandgordel (eenheid kd2b en nd2b) geeft nog zeer fraai de omtrek van de oude enclave aan. Zowel op de stuifzandgordel als op de voormalige akkers zijn nog restanten van het vroegere hakhout waar te nemen. Een andere bijzondere vorm van deze eenheid wordt gevormd door beboste akkers in het oosten van het Nationaal Park. De akkers zijn veelal pas na 1850 ontstaan. Keuters vestigden zich op de heide, meestal op plekken die net wat vochtiger zijn dan de omgeving. Bij de totstandkoming van het landgoed zijn ze weer bebost of omgevormd tot heide (eenheid kd5). Deze beboste ak-
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[9 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
kertjes zijn eigenlijk beboste jonge ontginningen in plaats van beboste kampontginningen. Omwille van de eenvoud van de legenda zijn ze toch bij deze eenheid gerekend. Heide op oud cultuurland (kd5) Deze eenheid heeft betrekking op cultuurland dat al lang geleden is omgezet naar heide. Dat gebeurde het oosten van Het Nationale Park De Hoge Veluwe waar keutervestigingen op de heide later niet zijn bebost, maar weer tot heide zijn omgevormd (figuur 6.16). Belangrijkste voorbeeld is het heideveld De Bunt dat ooit in strookvormige akkers verdeeld is geweest. Op hoogtebeelden is nog goed het reliëf van de oude percelering te herkennen. Cultuurland dat recenter in heide of schraalgrasland is omgezet (bijvoorbeeld bij de landbouwenclave Mossel) wordt nog gewoon als droge kampontginning (kd1) beschouwd. Figuur 6.16 Door reliëf, en begroeiing of wegen die de omtrekken weergeven zijn de voormalige akkers in Het Nationale Park De Hoge Veluwe nog vaag zichtbaar (foto Overland 4764).
Vochtige kampontginningen (kn1a) In de landbouwenclave De Ginkel zorgt stagnerend grondwater op ondergrondse kleilagen voor vochtige omstandigheden met vrij hoge grondwaterstanden. Een deel van het terrein moeten we daarom als vochtige kampontginning betitelen (figuur 6.17). Dit uit zich in de aanwezigheid van sloten, en plassen. De vochtige kampontginningen in De Ginkel lijken wat betreft landschapsstructuur (enclavekarakter, aanwezigheid van lanen en wallen) op de droge kampontginningen. Figuur 6.17 Dankzij stagnerend grondwater kunnen op de verder droge Veluwe vochtige omstandigheden voorkomen. Sloten vormen een onderdeel van de vochtige kampontginningen, zoals hier op de Ginkel (foto Overland 4591).
6.2.3 Broeken Beekbegeleidende broeken (kb4) Uitgestrekte broekgebieden komen in het Veluws natuurgebied niet voor, maar er is een gebiedje aan te wijzen dat is te beschouwen als een beekbegeleidend broek. Het betreft een smalle strook graslanden ten oosten van Bennekom op de beekdalbodem van de Renkumse Beek, die deels op het grondgebied van Ede ligt. Dit gebied is te beschouwen als een gaaf historisch landschap. Het natte gebied tekent zich scherp af tegen de hoger gelegen drogere gronden, die veelal zijn bebost. In het beekdal liggen meerdere (opgeleide) beeklopen met steilranden naar de hogere gronden (figuur 6.18). Figuur 6.18 Beekbegeleidend broek in het beekdal van de Renkumse Beek ten oosten van Bennekom (foto Overland 3295).
6.2.4 Jonge droge heideontginningen Jonge droge landbouwontginning (hd1) Jonge droge landbouwontginningen werden mogelijk doordat – dankzij de komst van kunstmest en andere meststoffen – de heide als beweidingsgebied voor schapen overbodig werd. Van de
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[9 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
droge heide is echter – in tegenstelling tot de vochtige heide in het agrarisch buitengebied – slechts een klein deel in landbouwgebied omgezet. Het overgrote deel van de droge heide werd bos. De ontginning bleef vaak beperkt tot enkele akkers, vaak zonder dat er boerderijen bij werden geplaatst. Maar er waren ook grotere ontginningen, waarbij wel boerderijen verschenen. In veel gevallen zijn de droge gronden nog in gebruik als akker en komt het historische beeld (van na de ontginning) overeen met het tegenwoordige landschap (figuur 6.19). De open akkers steken vaak fraai af tegen het omliggende bos. In enkele enclaves staan boerderijen. In landbouwenclave De Driesprong heeft, net als in het agrarisch buitengebied, de intensieve veehouderij een flinke vlucht genomen. De afgelopen decennia is het gemeentelijk beleid erop gericht geweest dit weer te beëindigen. In de enclave staan nu, ten opzichte van andere jonge ontginningen, relatief veel (voormalige) boerderijen, schuren en woningen. Er is geen onderscheid gemaakt tussen nog open en meer bebouwde jonge droge heideontginningen. Figuur 6.19 Typische droge jonge ontginning ten oosten van Bennekom (gezien vanaf de OostBreukelderweg): golvende akker zonder bebouwing omgeven door jong bos (foto Overland 6345).
Jonge buitens op voormalige droge heide of stuifzand (hd3) Jonge buitens zijn die gebieden die na 1850 zijn ontwikkeld tot tuin of park. Het waren ooit heidevelden of stuifzanden. In veel gevallen is het gebied eerst ontgonnen tot bos of landbouwgrond, alvorens er een buitenplaats is aangelegd. Een bijzonder fraai voorbeeld is het park met de vijvers bij het Sint Hubertus jachtslot op Het Nationale Park De Hoge Veluwe, dat is aangelegd op beboste stuifzanden (figuur 6.20). Ook de landschappentuin bij het Kröller-Müller Museum wordt tot deze eenheid gerekend, net als een terrein met vijvers en grasland omgeven voor bos op landgoed De Valouwe. Figuur 6.20 Vijvers en tuinen bij het jachtslot Sint Hubertus (foto Overland 4766).
Droge heiderelict binnen jonge ontginningen (hd4) Binnen veel jonge ontginningen liggen nog tamelijk uitgestrekte heiderestanten te midden van jonge bossen of landbouwgronden. De heide ligt in een ontginningsstructuur waardoor we niet meer kunnen spreken van niet-ontgonnen heide. Op de heiderestanten is het oorspronkelijke reliëf of een enkele grafheuvel soms nog goed zichtbaar. Deze heiderelicten geven historische diepte aan het jonge landschap. Droge heide ontgonnen tot nieuwe functies (hd5) Op voormalige heideterreinen met deze code bepalen niet de functie bos- of landbouw het huidig aanzien, maar het militaire gebruik of grootschalige ontgrondingen. Grote ontgrondingen komen voor ten noorden van Ede, op de Doesburger Heide en ten oosten van Lunteren. Het zijn reusachtige kuilen in het landschap die deels weer zijn bebost. De ontgrondingen op de Doesburger heide zijn weer in gebruik als kampeerterrein en als oefenterrein voor landbouwmachines.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[9 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Verder betreft deze eenheid een aantal gebieden waar het militaire gebruik bepalend is voor het landschappelijk aanzien. Het grootste aaneengesloten areaal betreft het terrein van de landingsen startbanen van Vliegveld Deelen. Hoewel een groot deel van dit gebied in agrarisch gebruik is – en vanuit dat oogpunt als jonge droge landbouwontginning zou kunnen gelden – wordt de landschapsstructuur bepaald door de landingsbanen en de gebouwen van het vliegveld. Ook delen van het infanterieschietkamp (ISK) Harskamp, met schietbanen, gebouwen en het oefendorp (Oostdorp), worden hiertoe gerekend (figuur 6.21). De Ginkelsche en Edesche Heide vallen niet onder deze eenheid, hoewel ze in militair gebruik zijn (onder andere als oefenterrein voor de Luchtmobiele Brigade). Het militaire gebruik heeft hier het landschappelijke karakter landschappelijk niet overvleugeld. Op de Eder Heide wordt slechts een rechthoekig bosje onder deze eenheid gerekend. Kazerneterreinen vallen niet onder deze eenheid maar onder de bebouwde kom. Figuur 6.21 Op het infanterie schietkamp Harskamp is de heide (deels ook stuifzand) in gebruik genomen als militair oefenterrein. In een deel van het ISK treden militaire structuren (oefenterreinen, gebouwen) landschappelijk dermate op de voorgrond dat ze als een afzonderlijk landschapstype zijn gerekend. Op de foto het oefendorp Oostdorp op de Oosterheide (foto Overland 6782).
Jonge vochtige heideontginning (hn1) In het Centraal Veluws Natuurgebied lag bij De Ginkel een gebied met natte heide die de kleine landbouwenclaves De Kreel, Hennekamp en Ginkel van elkaar scheidde. Deze is in de loop van de 19e eeuw ontgonnen. Wallen, houtsingels en lanen van de kampontginningen zetten zich nu in dit gebied door, waardoor het zich landschappelijk niet sterk onderscheidt van de omgeving. In de jonge ontginningen liggen de waterpartijen van De Ginkel die vroeger in de natte heide lagen. Deels zijn dat oude plassen, zoals de Kreelsche Plas (figuur 6.22), deels ook waterpartijen die door natuurontwikkeling in de jaren negentig zijn ontstaan. Figuur 6.22 De Kreelse Plas lag in 1850 nog temidden van vochtige heide, die omstreeks 1900 werd ingedeeld in percelen met wei- en hooiland. De nieuwe landbouwgrond wordt tot de jonge vochtige ontginningen gerekend, inclusief het bos dat na de Tweede Wereldoorlog op de natte percelen rond de plas is ontstaan (foto Overland 8261).
6.3 Bossen in het Veluws natuurgebied 6.3.1 Algemeen Het overgrote deel van het Veluws natuurgebied bestaat nu uit bos. In deze rapportage worden de bossen ingedeeld op historisch-geografische kenmerken: naar hun ouderdom, hun wijze van ontstaan en hun topografische structuur (omtrek, ligging in het landschap, wegen, bebouwing). Tot op zekere hoogte wordt ook rekening gehouden met de historisch-ecologische waarde van het bos. Bossen die volgens de inventarisatie van Rövekamp en Maes oude inheemse bomen of struiken bevatten worden apart aangeduid en krijgen meestal een hogere waardering (zie toe-
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[9 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
voeging h). 82, In het onderstaande zal blijken dat oude bomen en hakhoutvormen zich zowel in oude als jonge bossen en zelfs op spontaan dichtgegroeide heide kunnen voordoen. De bossen in Ede kennen een enorme variatie, zowel wat betreft ontstaanswijze als wat betreft het tegenwoordige landschapsbeeld. Bij de inventarisatie ontstond enerzijds de wens om recht te doen aan deze variatie en vele typen bos van elkaar te onderscheiden. Van de andere kant stuitte dat ook op praktische problemen. De overgang van het ene type naar het andere is gradueel. Sommige bossen kunnen wat betreft ontstaanswijze in het ene bostype vallen, maar wat betreft huidig aanzien in het andere. Grenzen trekken is daarom moeilijk, ook al vanwege de beperkte tijd (enkele dagen) om het enorme areaal bos in het veld te controleren. Om die reden is de hulp ingeroepen van enkele gebiedskenners (zie bijlage 1). Bij de onderstaande indeling in historische bostypen past dus de kanttekening dat bossen in de praktijk meer op elkaar kunnen lijken dan het onderscheid suggereert. Bij detailinventarisaties kan de omgrenzing en de beschrijving nauwkeuriger geschieden.
6.3.2 Oude bossen Oude bossen, niet op stuifzand (kd2a en kd2am) Oude bossen zijn gedefinieerd als alle bossen die al in 1850 als zodanig op de topografische kaarten stonden. De oude bossen liggen voor het grootste deel op stuwwallen, op relatief rijke zanden die ooit door de voorlopers van Rijn en Maas zijn afgezet en later door ijs zijn opgestuwd. Er zijn sterke aanwijzingen dat deze gebieden in de prehistorie (vanaf het Laat Neolithicum) en de Vroege Middeleeuwen bewoond zijn geweest.
83
Waarschijnlijk bestond er een moza-
ieklandschap van bos en cultuurland met akkers en bosweiden. De bewoning was afhankelijk van de beschikbaarheid van drinkwater voor mens en vee. Water was te vinden aan de lage randen van de stuwwallen, op de overgang naar de Gelderse Vallei, maar ook hoger op de stuwwallen. Het stagneerde in leem- en kleilagen die hier ooit door de rivier waren afgezet. Grafheuvels en Celtic fields en mogelijk ook leemkuilen zijn de zichtbare resten van deze vroegere bewoning. Vanaf de Vroege Middeleeuwen vond een verschuiving plaats van de oude woongebieden naar de lage randen van de stuwwallen en de Gelderse Vallei. Sindsdien werd een groot deel van de rijkere gronden bestemd als bos. Al voor 1000 werd er in de meeste bossen gekapt en beweid met onder andere varkens. Dit leidde ertoe dat de eikels werden opgevreten, waardoor de verjonging stagneerde. Ook door uitputting van de bodem werd hergroei moeilijker. Op de wat rijkere zandgronden (stuwwalmateriaal) die minder snel tot heide degradeerden, konden bossen overleven. Vanaf de 13e eeuw – en
82
83
Rövekamp & Maes, 2002. Deze inventarisatie bevat ook solitaire bomen die in de voorliggende studie niet zijn opgenomen. In deze alinea heel kort enkele resultaten van het West-Veluweonderzoek, zoals verwoord in onder andere Neefjes (2006).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[9 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
mogelijk vroeger – regelden marken of maalschappen het bosgebruik. 84 In eerste instantie hoorden de bossen bij nabijgelegen buurschappen en waren de gezamenlijke boeren eigenaar of rechthebbende op het bos. Later kochten ook andere partijen zich in. Alleen een krachtig opererend bestuur, dat belang had bij een goede houtproductie, slaagde erin het bos te behouden. Dat was in het Edese Bos, waarvan behalve de heer van Kernhem ook een aantal notabelen eigenaar waren, het geval. Het bos was er daardoor beter aan toe dan het gemiddelde malebos op de Veluwe.
85
Ook landsheerlijke bossen genoten bescherming. Ze hebben een oorsprong als jachtbossen van de hertog van Gelre en werden later beheerd door de Gelderse rekenkamer. Het bos De Moft is hier een voorbeeld van. Tot in de 17e eeuw stonden in De Moft nog aanzienlijke houtopstanden. Waarschijnlijk was de invloed van het Gelderse bestuur later te zwak. Het agrarisch medegebruik van de boeren uit de buurten van Wageningen, Bennekom en Ede nam toe. In de 19e eeuw was het bos vrijwel geheel gedegradeerd tot heide, hooguit met verspreid staande bomen. Het bos De Sijsselt werd in 1427 van De Moft afgesplitst en werd bezit van de heren van Kernhem. Maar, onder andere door agrarisch medegebruik door de boeren van Maanen, degradeerde ook De Sijsselt. Vanaf het einde van de 18e eeuw werd het gebied serieus herbebost. 86 Vanouds bestonden de bossen uit opgaand loofhout, waar selectief gekapt werd. De verjonging gebeurde waarschijnlijk op natuurlijke wijze. Er werd vermoedelijk slechts beperkt geplant of gezaaid. Vanaf de 19e eeuw werden exoten geïntroduceerd en werd er actief gezaaid en geplant. In die eeuw werd ook het hakhoutareaal flink vergroot, onder andere vanwege de hoge prijzen voor looizuur dat uit de schors van eikenhakhout werd gewonnen. Hakhout werd in het Edese bos vooral op heide aangelegd. Aanzienlijke grondbewerking, soms tot meer dan 1 m diep, hoorde bij de voorbereiding. Van Oosten Slingeland en De Rijk wijzen op de zeer grote arbeidsinput die het diepspitten vergde. 87 Mogelijk is dat een reden dat in het Edese Bos veel opgaand bos bleef bestaan.
88
De term oude bossen heeft deels ook betrekking op planmatige bebossing op de heide voor 1850. Vaak gebeurde dat op de wat betere zandgronden op de stuwwallen (die in de voorgaande eeuwen hun bos verloren hadden). Landgoedeigenaren waren vaak de initiatiefnemers. Bijzonder is het 18e-eeuwse naaldbos op Planken Wambuis, dat vroeger het Rosendaalsche bos werd genoemd. Het is een voorbeeld van zeer vroege naaldbebossing. Assueer Torck, eigenaar van Rozendaal en van het Reemster Veld, begon vanaf 1765 met de bebossing door het branden van heide. 84
85 86 87 88 89
89
Centraal in dit bos liet hij in 1782 de herberg Planken Wambuis met hoeve timmeren.
Marken worden in Ede meestal als buurten aangeduid. Voor het Edese bos werd de term maalschap gebruikt, zo blijkt uit De Rijk (1985). De Rijk, 1985 Zie o.a. Kamperman e.a., z.j. en van Oosten Slingeland, 1958 Van Oosten Slingeland, 1958; De Rijk, 1985 De Rijk, 1985 Bonnema, 1973
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[9 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Het bos bestaat nog steeds als naaldbos en heeft nog de oude lanenstructuur, die deels is gericht op de oude herberg. Historisch beeld De oude bossen hadden in 1850 het aanzien van opgaand oud bos, hakhout, gedegradeerd bos of nieuw aangelegd productiebos. Het opgaand oud bos bestond voornamelijk uit eiken en beuken, onder een beheer zoals dat werd gevoerd door maalschappen of bosmarken. Dit bos werd wel boombos genoemd. In het Edese bos werd het deel waar beuken stonden ook wel het Hooge Bosch genoemd. 90 Daar waar dit bos sinds het opheffen van de maalschappen ongemoeid is gelaten, bestaat dit boombos op de Veluwe soms nog als bos met ‘dansende bomen’.
91
In Ede is
zijn deze boomvormen niet aangetroffen. Blijkbaar is het opgaande malebos dat in Ede bestond vrijwel geheel door nieuwe generaties bos vervangen. Het hakhoutareaal bestond vooral uit eiken, maar er werden ook andere bomen gehakt. De rotatieduur was gemiddeld tien tot twaalf jaar, maar dat kon variëren afhankelijk van het gebruiksdoel en de grondsoort. 92 Het hakhoutareaal was in de 19e eeuw in uitbreiding vanwege de hoge eekprijzen. Gebieden waar nog resten van dit hakhout zijn te zien (in de vorm van doorgeschoten hout, oude stoven of spaartelgen. Het gedegradeerde bos had veel open plekken met heidevegetatie. Mogelijk werden de overgebleven bomen als hakhout geëxploiteerd. Het nieuw aangelegde productiebos bestond vaak uit naaldhout, vaak aangelegd op voormalige heide of gedegradeerd bos. Dennen konen gemakkelijk in de verarmde heidegrond worden gezaaid. Het onderscheid tussen deze varianten is op gemeenteniveau moeilijk te maken. In toekomstige detailleringen van deelgebieden kan het onderscheid waarschijnlijk wel worden gemaakt en kan mogelijk een relatie worden gelegd met landschapskenmerken of bodemverstoring. Buiten de grotere bossen lag er ook bos dicht bij dorpen en tussen akkers. Alleen als het bos groot genoeg is, valt het onder deze eenheid. Anders vallen de bosjes onder het agrarische landschap van de kampontginningen. Tegenwoordig beeld Tegenwoordig zijn de oude bossen minder gemakkelijk in het landschap te herkennen dan in 1850. Het contrast met de omgeving is vaak verdwenen, doordat ook de heide in de omgeving is bebost. Juist in Ede bestaan nog enkele belangrijke contrasten, waaronder dat tussen het Edese Bos en de Sijsselt enerzijds en de Edesche heide en de Ginkelsche Heide anderzijds. In Ede zijn de meeste oude bossen intensief bewerkt en herplant. Toch zijn eik en beuk nog veel voorkomende soorten. Indien er exoten zijn geplant dan zijn het vaak zogenaamde veeleisende soorten, zoals Douglas. Ondanks de nieuwe aanplant hebben oude bossen specifieke landschappelijke kenmerken. Er bestaan relicten als hakhoutstrubben, grenswallen, oude (grens)bomen en 90 91 92
Mededeling J. Kijlstra (Ede) Mogelijk kan dit type bos ook ontstaan vanuit hakhoutbos. Jansen, 2001
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[9 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
oude paden. Vaak hebben oude bossen nog steeds een kenmerkende ondergroei. Daarnaast herbergen oude bossen, door hun ligging op de stuwwallen vaak prehistorische relicten, waaronder Celtic fields en grafheuvels. Leemkuilen zijn als groeve soms geëxploiteerd tot in de 20e eeuw, maar kunnen een prehistorische oorsprong hebben. De bodem van oude bossen is vaak nog nauwelijks archeologisch onderzocht. Er kunnen bewoningsresten voorkomen uit de late prehistorie, de tijd dat deze bossen mogelijk werden bewoond. In de Edese oude bossen zijn wel restanten van oud hakhout aangetroffen (toevoeging h). Dat kunnen spaartelgen zijn, of meerstammige bomen, die uit oude stoven voorkomen. Het betreft vooral eiken, maar ook beuken of berken. Binnen de eenheid van de oude bossen zijn er twee varianten naar ouderdom van het bos. Verschil kd2a en kd2am De bossen ouder dan 1800 (kd2am) kunnen alle vier van de bovengenoemde vroegere verschijningsvormen hebben. De bossen ouder dan 1850 (en jonger dan 1800; kd2a) zijn heidebebossingen. Delen van de Sijsselt en de Moft vallen hier onder (figuur 6.23). Figuur 6.23 Oud bos in De Sijsselt. Aan de bomen is het verschil in ouderdom (rechts ouder dan 1800 (waarschijnlijk enkele decennia) en links ouder dan 1850) niet af te zien. Maar deze twee beuken markeren de noordgrens van het bos omstreeks 1800 (volgens de kaart van De Man) (foto Overland 6369).
Oude bossen op stuifzand (kd2b) Tot de meest bijzondere bossen van Ede horen de oude bossen op stuifzand. Ze kunnen op verschillende manieren zijn ontstaan. Vroege stuifzandbebossing (geen toevoegingen) In enkele gevallen is er sprake van vroege (voor 1850) stuifzandbebossingen. Relatief grote arealen stuifzand (die mogelijk al tot rust waren gekomen met pioniersvegetatie) werden planmatig bebost met naaldhout. Een voorbeeld is het bos ten oosten van De Hennekamp. Dit bos is waarschijnlijk al deels in de 18e eeuw aangelegd door de eigenaren van de hoeve De Hennekamp (vanaf de 17e eeuw de heren van Deelen en van Broechhuysen).
93
De bomen zijn geplant
in vrij vlak (voornamelijk uitgestoven) stuifzand. Het planmatige karakter komt nog steeds tot uiting in het strakke bospercelenpatroon van deze bossen (in tegenstelling tot de onderstaande varianten). De bossen van deze eenheid bestaan nog steeds grotendeels uit naaldhout. Deze bossen lijken op jonge stuifzandbebossingen. Het verschil zit hem vooral in het tijdstip van aanplant. Bos op randduin, grenzend aan oud bos (toevoeging s1) Deze bossen ontstonden ook aan de randen van oude bossen die grensden aan een stuifzandgebied (of een heidegebied met plaatselijke verstuiving). De bomen aan de rand vertraagden de wind en vingen zo stuifzand in, waardoor een hoge stuifzandwal aan de rand van het bos ont93
De Rijk,1994
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[9 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
stond. De bomen, meestal eiken, later ook dennen, groeiden mee met de opstuivende duinen. Het eikenhout werd – zo is nu nog te zien aan de stoven – geëxploiteerd als hakhout. De imposante stuifduinen die het Otterlosche Bosch omringen zijn een voorbeeld van dit landschapstype. Het is bijzonder vanwege de grote hoogteverschillen met steile duintjes, de begroeiing met eiken die zijn voorgekomen uit hakhout, maar ook vanwege de relatie met het nog ouder bos dat hier ooit stond. Dit bos heeft op de kaart de toevoeging s1. Bos op randduin, grenzend aan kampontginningen (toevoeging s2) Het bos kan ook opzettelijk door mensen zijn geplant om oprukkende stuifzanden te beteugelen. Mensen legden wild- of enkwallen rond hun landbouwenclaves, wegen of beeklopen. De begroeiing op de wal ving stuivend zand in. Dit kan stuivend zand zijn geweest van grote open stuifzanden, maar ook van plaatselijke verstuivinkjes op de heide. De eiken groeiden mee met het inwaaiende stuifzand, waardoor met eiken begroeide randwalduinen van meer dan 10 m hoog konden ontstaan. Dergelijke bossen op stuifzand werden ook wel zandheggen genoemd.
94
Wan-
neer het stuifzand tot rust kwam, kon het bos zich vanuit de wallen verspreiden. Deze variant van oud bos op stuifzand heeft op de kaart de toevoeging s2. Oud bos samenhangend met vroegere landschappelijke overgang (toevoeging s3) Op de kaart staan ook enkele gebieden aangegeven met oud bos en opvallend stuifzandreliëf die geen duidelijke relatie hebben met aangrenzend oud bos of oud cultuurland. Deze beboste duinen liggen echter wel vaak dicht in de buurt van relatief rijkere zandgronden (gestuwde rivierzanden). Het is dus mogelijk dat ze een indicatie geven van al voor de 19e eeuw verdwenen oud bos of oude nederzettingen. Mogelijk is het vroegere bos of de nederzetting vrijwel geheel bedekt met stuifzand. Het gaat bijvoorbeeld om de Kelderbergen ten zuiden van Mossel. Deze variant van oud bos op stuifzand heeft op de kaart de toevoeging s3. Historisch beeld In 1850 waren de gebiedjes met de toevoeging s beperkt van omvang en vormden ze vaak kransen rond bossen of nederzettingen. Het bos op de duinen bestond meestal uit eik dat werd geexploiteerd als hakhout. Later werden deze duinen ook met dennen beplant. Stuifzandbebossingen waren groter van omvang. Ze hadden minder uitgesproken reliëf en rechtere wegen. Soms waren helemaal geen wegen te herkennen. Het bos was hier vaker het resultaat van herbebossing en bestond vooral uit dennen. Tegenwoordig beeld De oude stuifzandbebossingen zijn ten opzichte van 1850 meestal niet in sterke mate veranderd. Er staat nog steeds overwegend naaldbos en ook het rechte wegenpatroon is nog herkenbaar. In de randduinen (toevoeging s1) (figuur 6.24) van oude nederzettingen en bossen, zijn nog eiken en oude hakhoutvormen te zien (toevoeging h). Aan de vorm van de duinen is nog goed het his94
Boosten, 2011
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 0 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
torische verhaal van de plek af te lezen. Soms omringen ze aan twee kanten een oud bos of een oude kampontginning. Daaraan is af te lezen dat oostenwind een net zo sterke zandaanvoer kon bewerkstelligen als westenwind. Aan de kant van het oude, niet overstoven bos, of de kampontginning, hebben de duinen meestal een steile helling. Figuur 6.24 Oud bos, met uit hakhout voortgekomen eiken op de gordel van stuifzand rond het Otterlose Bos (toevoeging s1) (foto Overland 6562).
De opgestoven duinen kunnen heel hoog zijn, tot circa 10 m boven de omgeving (figuur 6.25), maar er zijn ook hele lage duinen, die er nog uit zien als forse aarden wal. Figuur 6.25 Oud bos op stuifzand langs de Wekeromse Eng (code s2). Een steile rand vormt de overgang naar de eng. Het gebied tussen randduin en eng is na 1850 bebost en valt onder de eenheid bebost cultuurland (kd4) (foto Overland 4555).
6.3.3 Jonge bossen Jonge bossen op voormalige droge heide (hd2a) Historisch beeld De bebossing van de uitgestrekte droge heidegebieden in de gemeente Ede werd mogelijk doordat, dankzij de komst van kunstmest en andere meststoffen, de heide als beweidingsgebied voor schapen overbodig werd. Waar in de Gelderse Vallei alle heide werd omgezet in landbouwgrond, gebeurde dat op de hoge delen van de Veluwe slechts spaarzaam. Het overgrote deel werd bos. Jonge bossen werden aangelegd voor de houtproductie, ter bevordering van de bodemvruchtbaarheid, om stuifzanden vast te leggen of om recreatie mogelijk te maken: als jacht- of wandelbos of gewoon ter verfraaiing van het landschap (figuren 6.26 en 6.27). Figuur 6.26 Jong bos in De Sijsselt. Dit deel van het Sijsselt was in 1850 nog heide en is in de tweede helft van de 19e eeuw aangeplant. Inmiddels is dit de tweede of derde generatie bos. Het bos vertoont de kenmerken van productiebos: bomen van gelijke soort en gelijke leeftijd (foto Overland 6351). Figuur 6.27 Het bos rond de Hullenberg aangelegd na 1850 op een plek waar het oude Moftbos al lange tijd was gedegradeerd tot heide. Het bos was, blijkens het kronkelige padenpatroon en de koepel op de top van de Hullenberg, niet alleen aangelegd voor houtproductie, maar was ook bedoeld als wandelbos (toevoeging w). Dankzij de relatief rijke bodem kon er een zwaar bos ontstaan (foto Overland 6306).
De inrichting van de bossen was afhankelijk van het doel. Meestal stond houtproductie voorop. Dan werd het bos door paden verdeeld in vierkante of rechthoekige blokken. Hier werd meestal naaldhout geplant. Grove den was het best bestand tegen de droge, arme en zure heidegrond. Bovendien bestond er vanuit de mijnbouw vraag naar dennenhout. De dennen werden zowel gezaaid als opgekweekt en geplant. Vanwege het brandgevaar van het dennenbos, bestond de rand van een bosperceel, langs de bospaden, vaak uit een strook berken. De minder brandbare berken remden de uitbreiding van de brand. Op nieuwe landgoederen en in recreatiebossen (toevoeging l of w) was het esthetische aspect van belang. In deze bossen kregen de wegen soms sterpatronen of werden paden juist kronkelig
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 0 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
aangelegd. Hier werden ook loofboomsoorten aangeplant. Meestal liggen deze bossen ook op wat rijkere zandgronden op stuwwallen. Tegenwoordig beeld De meeste jonge bossen zijn wat betreft hun wegenstructuur na hun aanleg niet veel veranderd. Soms zijn de oorspronkelijke padenpatronen vervaagd. De opstanden zijn vaak al weer aan een tweede of derde generatie toe. In sommige jonge bossen zijn in de tweede helft van de 20e eeuw villaparken en campings aangelegd (toevoeging r). De jonge naaldhoutbossen worden landschappelijk en ecologisch meestal laag gewaardeerd. Ze staan bekend als weinig afwisselende ‘dennenakkers’. In hun grootschaligheid en monotonie herinneren ze echter nog aan de zeer uitgestrekte en als monotoon ervaren heide van vroeger. Grote terreinbeheerders (gemeente Ede, natuurmonumenten of Geldersch Landschap) en particuliere terreineigenaren vormen de naaldbossen nu vaak om tot loof- of gemengd bos. Een breder scala aan boomsoorten is nu mogelijk doordat, onder andere door een dikke strooisellaag, de bodemvruchtbaarheid hoger is dan vroeger op de heide. In de jonge bossen op voormalige droge heide zijn soms nog restanten van de vroegere heide te herkennen. Op open plekken kan nog heidevegetatie aanwezig zijn. Landschapselementen van de heide zoals karrensporen, grafheuvels en Celtic fields, zijn vaak ook in jonge bossen te ontwaren. Waar bij het planten of herplanten van het bos de grond diep is bewerkt en geëgaliseerd, zijn deze sporen meestal vernietigd. Dat hoeft echter niet per definitie zo te zijn, omdat veel naaldbos is gezaaid. Jonge bossen kunnen oude bomen herbergen. Dat kunnen oude solitaire bomen zijn die ooit op de heide stonden. De bomen onderscheiden zich van de andere bomen doordat ze veel breder en vaak ook kronkeliger zijn uitgegroeid. Bij de aanleg van het nieuwe bos kan hakhout op de heide zijn gespaard. Die hakhoutvormen kunnen nog in het jonge bos zijn terug te vinden (zie toevoeging h). In of langs jonge bossen kunnen landschapselementen liggen die te maken hebben met de aanleg van het bos: aarden wallen die schapen en wild vanuit de overgebleven heide moesten tegenhouden of resten van dennenkampjes om zelf zaad te kweken.
95
Soms zijn ook
berkenstroken te ontwaren. Jonge droge bossen op voormalig stuifzand (hd2b) De stuifzandbebossingen werden in eerste instantie aangelegd om het stuifzand te beteugelen. Op het droge, arme stuifzand werden voornamelijk naaldbossen en in mindere mate ook eiken aangeplant omdat alleen deze bomen hier konden overleven. De bossen werden zowel op duinen als op meer vlakke, door stuifzand overdekte terreinen geplant. De stuifzandbebossingen
95
Een oud dennenbosje ten zuiden van Oud Reemst (niet op kaart aangegeven) was wellicht zo’n kweekakker (mededeling G. Breman).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 0 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
hebben meestal een kronkelig padenpatroon. De paden lopen rond de, nu met bos beplante, enkele meters hoge stuifduinen. In het bos kunnen ook hogere duinen voorkomen: restanten van forten of randwallen waar eiken met de duinen meegroeiden. De eiken werden meestal geëxploiteerd als hakhout. Op deze grotere duinen zijn de bomen die voortkomen uit dit hakhout nog steeds wel te zien. In bossen met weinig reliëf zijn de wegen rechter. Soms zijn er geen wegen te herkennen. Mogelijk zijn die nooit aangelegd omdat van het armetierige bos dat op het droge stuifzand groeide, nooit veel oogst is verwacht. De meeste stuifzanden waren beplant met dennen. Het arme stuifzand levert meestal armetierig bos op, zonder gesloten boomkronen. De jonge stuifzandbebossingen zijn sinds hun aanleg meestal weinig veranderd. Het is echter mogelijk dat door boswerkzaamheden met machines het oorspronkelijke reliëf is geëgaliseerd of dat padenpatronen zijn aangepast (figuur 6.28). Figuur 6.28 Jonge stuifzandbebossing in het Deelerwoud. Het reliëf wordt hier overigens niet alleen door stuifzand, maar ook door een dalvormige laagte bepaald, die zich verder westelijk voortzet in Het Nationale Park De Hoge Veluwe (foto Overland 6528).
6.4 Heide, stuifzanden en spontaan bos, niet gecultiveerde gebieden in het Veluws natuurgebied 6.4.1 Algemeen In de 19e eeuw bestond het hoge deel van de gemeente Ede grotendeels uit zogenaamde ‘woeste gronden’: heide en stuifzanden. Dat is niet altijd zo geweest. In de duizenden jaren die volgden op de laatste ijstijd was het grondgebied van Ede vrijwel geheel bedekt met bos. Het verdwijnen van dat bos hangt direct samen met landbouw. Al in de prehistorie verdween bos door aanleg van akkers, door houtkap, door branden en door begrazing. Aan het eind van de Romeinse tijd nam het bosareaal weer toe, waarna het vanaf de Vroege Middeleeuwen weer afnam onder invloed van bevolkingsgroei en intensivering van de landbouw. De term ‘woeste gronden’ voor heidegebieden is onterecht, gezien vanuit de gebruikers van de heide, de boeren. Tot ongeveer 1850 was de heide een onmisbaar element in het landbouwsysteem van de kampontginningen. Het vee dat er graasde – voornamelijk schapen – leverde, behalve vlees en wol, mest voor de akkers. Vanaf de Middeleeuwen ontstond het systeem van plaggenlandbouw. De mest en urine van het vee werd opgevangen op plaggen die op de heide waren gestoken. Het mengsel van mest en plaggen werd gebruikt om de akkers mee te bemesten. In tijden van grote vraag naar wol (zoals in de 16e eeuw) of naar mest ontstond er een grote gebruiksdruk op de heide. Daar waar te intensief werd begraasd en geplagd, ontstonden stuifzanden. De boeren verenigden zich in marken (in de gemeente Ede later buurten genoemd) en ontwikkelden gebruiksregels om te intensief gebruik van de heide te voorkomen. Vanaf de 12e en 13e eeuw werden deze regels opgeschreven en verschenen de marken in de archieven, maar de samenwerkingsvorm is mogelijk ouder. Dat de regulering vaak niet lukte, bewijst het grote areaal aan (voormalige) stuifzanden in Ede. De komst van nieuwe meststoffen zoals guano en kunstmest was een keerpunt in de geschiedenis van de heide en de stuifzanden. De heide werd overbodig voor de landbouw. Aan het intensieve plaggen en begrazen kwam een eind.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 0 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
6.4.2 Droge heidegebieden Niet in cultuurgebrachte droge heide, nog open (nd1a) Van de enorme oppervlaktes aan droge heide die Ede in 1850 nog telde, is een relatief klein deel nooit ontgonnen tot landbouwgebied of bos. Toch liggen er, juist in de gemeente Ede, nog uitgestrekte heidevelden, waaronder de Edesche en Ginkelsche heide, het Oud-Reemsterveld, de Zuider- en Oosterheide bij Harskamp, en de Grote en Kleine heide bij Deelen. Het militaire gebruik is de voornaamste reden dat de heide kon overleven. Vanaf circa 1900 kreeg defensie belangstelling voor deze uitgestrekte, onbewoonde gebieden met goedkope grond. In de 20e eeuw was ook natuur- en landschapsbehoud een argument om heideterreinen te bewaren. Historisch beeld In 1850 waren de hooggelegen zandgronden van Ede nog grotendeels met heide bedekt. Het landschap was desolaat: open, zeer uitgestrekt en onbewoond. Landschapselementen als grafheuvels, karrensporen en grenswallen waren goed te zien. De heide werd doorkruist door enkele doorgaande zandwegen, die vaak moeilijk begaanbaar waren. Er lagen – inmiddels weer met heide begroeide – sporen van de oude karrenwegen. Oude bossen en kleine kampontginningen lagen als eilanden op de heide. Kleine kampontginningen bestonden uit enkele akkers en een paar boerderijen omringd door wallen met hakhout, bosstroken of met eikenhakhout beplante stuifduinen. Verder waren er paden of wegen die vaak bochtig waren en waarvan het tracé zich in de loop van tientallen jaren kon wijzigen. Waar teveel was geplagd, was de kale zandbodem zichtbaar die ging verstuiven. Een deel van de heide was niet open. Hier kwam kreupelhout voor, dat soms wel werd gebruikt als hakhout. Dergelijke gebieden werden aangeduid als heide met struiken. Soms stonden deze struiken op rijkere gronden, waar het bos relatief laat was verdwenen. Soms ook in de buurt van nederzettingen of oude bossen. Vogels verspreidden de eikels over de heide vanaf deze plekken. Die jonge eikenscheuten konden door intensieve begrazing niet uitgroeien tot bos, maar wel tot kreupelhout of tot een enkele solitaire eik. Tegenwoordig beeld Het open en verlaten aanzien van de overgebleven heideterreinen is sinds 1850 vaak nauwelijks veranderd (figuur 6.29). Veel karrensporen, grafheuvels en Celtic fields zijn nog steeds zichtbaar. Verschil is dat er nu altijd wel bos aan de horizon te zien is. Terreinbeheerders, zoals Natuurmonumenten, Gelders Landschap of het Ministerie van Defensie, houden de heide nu open door het historische beheer toe te passen: plaggen (nu vaak machinaal) en vee inscharen. Defensie past ook het branden van heide toe. 96 Sommige heideterreinen hebben nu een dicht net aan paden, zoals wandelpaden of sporen van voertuigen, waardoor het verlaten karakter enigszins teniet wordt gedaan. Op veel heideterreinen is het soms inmiddels alweer historische militaire gebruik goed herkenbaar. Aan de randen liggen nu kazernes, opslaggebouwen en schietbanen. Op de heide liggen vaak brede sporen van militaire voertuigen. Brede banen van open zand 96
Mededeling A. Varkevisser
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 0 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
of lage vegetatie dienen als brandgangen. Gebieden waar de militaire structuren bepalend zijn voor het landschap vallen onder de code hd5 (heide ontgonnen tot nieuwe functies). Figuur 6.29 Vanaf de uitgestrekte Edesche Heide zijn de omliggende bossen soms goed als afzonderlijke eenheden te herkennen. Op de achtergrond het jonge bos met naaldhout op het voormalige Kreelsche zand. De bosrand bestaat uit eiken op een wal rond het bos (foto Overland 6395).
Niet in cultuur gebrachte heide, nu met (spontaan) bos (nd1b) Een deel van de voormalige heideterreinen is met bos begroeid geraakt, zonder dat er een bosontginningsstructuur op de topografische kaart te zien is. Waarschijnlijk zijn een groot deel van deze bossen ontstaan door spontane opslag. Op topografische kaarten van voor de Tweede Wereldoorlog staat hier nog heide aangegeven of is de toename van spontane bosopslag te volgen. Door deze bossen lopen hooguit enkele paden. Ze zijn niet systematisch verdeeld in percelen. Open plekken en bosjes wisselen elkaar op grillige wijze af. Spontane bossen kunnen allerlei bomen in zich herbergen, afhankelijk van de nabijheid van zaadbronnen. Verder weg van de grotere dorpen en landgoederen bestaat het bos vaak vooral uit eiken of dennen. De eiken komen voort uit kreupelhout of hakhout dat ooit op de heide stond. Het hakhout is uitgegroeid tot vaak grillige bomen, die zich door uitzaaiing verder verspreidden. De eiken kunnen ook door uitzaaiing vanuit hakhoutplantages, houtwallen rond kampontginningen of oude bossen zijn verspreid. Spontaan bos met eikenhout ligt daarom vaak vrij dicht bij oude bossen en nederzettingen. Spontaan bos met naaldhout of berken komt vaak voort door uitzaaiing vanuit aangrenzende heidebebossingen. Verder weg van nederzettingen en oude bossen kan het spontane bos vrijwel geheel uit grove den bestaan. In spontaan bos komen vaak bomen voor van verschillende leeftijden en verschillende soorten (figuren 6.30 en 6.31). De oudste bomen – ooit solitairen op de heide – groeien zeer breed en grillig uit. Daartussen staan jongere bomen die in bos zijn opgegroeid en rechter en smaller zijn. Het meeste spontane bos heeft een natuurlijk karakter, vanwege het leeftijdsverschil tussen de bomen, de afwezigheid van een monocultuur, de grillige overgangen tussen open plekken en bos en de afwezigheid van een systematisch wegenpatroon. De wegen die er liggen waren vaak al doorgaande wegen of paden in de tijd dat er nog heide was en zijn niet aangelegd om nieuwe bos te ontsluiten. Net als op open heideterreinen zijn er vaak nog karrensporen, grafheuvels of Celtic fields zichtbaar. Spontaan bos is soms nog maar enkele jaren oud. Zodra heideonderhoud in de vorm van maaien, plaggen, begrazen of branden wordt beëindigd, komt bosopslag op. Figuur 6.30 Ouder spontaan dichtgegroeide heide aan de Hendrikweg ten oosten van Bennekom. Doordat hier net is gedund, is de diversiteit aan bomen goed te zien (berk, den, beuk, eik, Amerikaanse eik) (foto Overland 6315). Figuur 6.31 In het gebied De Heide, ten oosten van Bennekom is eikenhak- en kreupelhout op de vroegere heide breed uitgegroeid tot deze sprookjesachtige eikenkring. De opslag rond de boom is recenter en zal de eik uiteindelijk verstikken (foto Overland 6324).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 0 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
6.4.3 Stuifzandgebieden Niet in cultuur gebracht stuifzandgebied, nog open (nd2a) Al in de Middeleeuwen was door grondwaterdaling, boskap, overbegrazing of te veel plaggen en branden de druk op de heide dermate groot dat op de armste bodems, vaak op dekzandruggetjes, stuifzanden konden ontstaan. Na het plaggen of afbranden, of nadat grote kuddes schappen de zode hadden stukgetrapt, kon de heidevegetatie zich op de uitgeputte droge zandgrond niet meer herstellen. De wind kreeg vat op het kale zand en er ontstond een verstuivingsplek. Waar deze plekken aaneengroeiden, werd het proces van verschraling en verstuiving versterkt. De verstuivingplekken groeiden aaneen tot stuifzandcellen en op deze manier gingen hele delen van de oorspronkelijke heide verloren. Voor de omliggende nederzettingen betekende dit een ramp. Niet alleen verdween de heide en daarmee het graasgebied van het vee; ook akkers, soms zelfs hele dorpsgebieden, verdwenen onder het stuifzand. Vanaf de Late Middeleeuwen verenigden boeren zich in maalschappen en marken (in de gemeente Ede later buurten genoemd) en ontwikkelden ze gebruiksregels om te intensief gebruik van de heide te voorkomen. Ook de Staten van Gelderland vaardigden regels uit. Dat de regelgeving vaak tekortschoot, bewijst het grote areaal aan (voormalige) stuifzanden. Toch waren er ook successen. Vanaf de 16e eeuw nam men maatregelen, zoals het planten van eikenwallen, om de stuifzanden te beteugelen. Vrij veel stuifzanden waren op deze wijze al voor 1850 vastgelegd, in de zin dat ze zich niet uitbreidden. Een aantal stuifzanden was ook al begroeid geraakt met mossen, heide of bos. De komst van nieuwe meststoffen zoals guano en kunstmest betekende het definitieve keerpunt in de geschiedenis van de heide en de stuifzanden. Doordat aan het intensieve plaggen en begrazen een eind kwam, stopte de teloorgang van heide naar stuifzand. In 1850 was het actieve stuifzandgebied nog desolater dan de heide. Bewoning was er niet en veel wegen waren overstoven. In uitgestoven lage vlakten en kommen, waar de uitstuiving het grondwater had bereikt, lagen soms plaatselijk natte plekken in de vorm van kleine vennen of moerasjes De duinen bestonden uit kaal en arm zand. Soms waren de toppen van de duinen begroeid met eiken of dennen. Deze bomen waren sinds het ontstaan met de duinen meegegroeid. De eikenwallen rond de stuifzanden waren opgestoven tot hoge duinruggen, met daarop de met het duin meegegroeide eiken. Een deel van het stuifzand was al in 1850 niet meer actief. Hier kwam een mossen- of heidebegroeiing terug. Veel van de overgebleven actieve stuifzanden werden ingericht als militair oefenterrein. Bij deze terreinen horen schietbanen, kazernes, opslaggebouwen. Op het ISK-Harskamp worden brede zones stuifzand opengehouden om brandgevaar tegen te gaan Sommige stuifzanden hebben nu een dicht net van paden, zoals sporen van militaire voertuigen of wandelpaden, waardoor het desolate karakter enigszins verloren is gegaan. De stuifzandgebieden zonder bos bestaan deels uit levend stuifzand en deels uit stuifduinen en vlakten met een lage begroeiing. Hier en daar zijn nog hoge randwalduinen en zogenaamde forten te zien, vaak met eiken, maar soms ook met vliegdennen erop.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 0 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Het grootste deel van de stuifzanden is spontaan begroeid geraakt. Op de duinen en uitgestoven vlakten zijn allerlei stadia van herbegroeiing van het zand te zien. Buntgras en zandzegge zijn de eerste pioniers; alleen die konden de afwisseling van extreem hoge en lage temperaturen boven het stuifzand verdragen. Daarna vestigen zich tal van mos- en korstmossoorten, die worden opgevolgd door struisgrassen en schapegras. Uiteindelijk kan zich spontaan bos gaan vormen (eenheid nd2a). Het levend stuifzand beslaat nog maar een klein deel van deze eenheid. Het kan alleen bestaan door beheer dat er op is gericht het zand open en bereikbaar voor de wind te houden. Actief stuifzand komt voor op het Harskamperzand, het Wekeromse Zand en ten zuiden van Otterlo (Mosselse Zand). Recent is het gebied van De Pollen in Het Nationale Park De Hoge Veluwe weer stuivend gemaakt (figuur 6.32). Figuur 6.32 Onlangs gereactiveerd stuifzand in het oosten van het Oud-Reemsterzand in Het Nationale Park De Hoge Veluwe (foto Overland 4772).
Niet in cultuur gebracht stuifzandgebied met (spontaan) bos (nd2b) Een deel van de voormalige stuifzanden is met bos begroeid geraakt. Op de topografische kaart is echter geen bosontginningsstructuur te zien. Waarschijnlijk is een groot deel van deze bossen ontstaan door spontane opslag. Bos vormt hier het laatste stadium in het proces van successie. Door deze bossen lopen hooguit enkele paden. Ze zijn echter niet systematisch verdeeld in percelen. De spontane bossen zijn vaak erg armetierig. Open plekken en bosjes wisselen elkaar op grillige wijze af. Hier en daar ligt nog open stuifzand. Zeer grote arealen van dit bos komen voor op het ISK-Harskamp en in Het Nationale Park De Hoge Veluwe. Op het ISK (figuur 6.33) is het stuifzand eerst spontaan begroeid geraakt met lage begroeiing (zie nd2a). Om brandweergevaar tegen te gaan werden brede brandgangen vrij van begroeiing gehouden. Later kwam spontaan bos op uit ingewaaid zaad. Het bestaat voor het overgrote deel uit grove den. De brede zandbanen liggen nog steeds tussen de onregelmatig gevormde bospercelen. Anders dan bij de spontane heidebebossingen zijn de uitgestrekte spontane naaldbossen vaak vrij uniform van leeftijd. Een deel van dit spontane bos komt voort uit de begroeide forten en randwallen die vanouds in de stuifzandgebieden aanwezig waren. Deze bosgebiedjes hebben de toevoeging h gekregen. Het eikenhakhout is nu vaak uitgegroeid tot grillige bomen, die zich door uitzaaiing verder verspreiden. Net als op de heide komen in spontaan bos vaak bomen voor van verschillende leeftijden en verschillende soorten. De oudste bomen – ooit solitair – groeien zeer breed en grillig uit. Daartussen staan jongere bomen die in bos zijn opgegroeid. De jonge bomen zijn rechter en smaller. Het meeste spontane bos heeft een natuurlijk karakter, vanwege het leeftijdsverschil tussen de bomen, de afwezigheid van een monocultuur, de grillige overgangen tussen open plekken en bos en de afwezigheid van een systematisch wegenpatroon. Figuur 6.33 ISK-Harskamp. Sinds de ingebruikname als schietkamp is op het vroegere stuifzand spontaan dennenbos opgekomen. Brede zandbanen gaan verspreiding van bosbrand tegen (foto Overland 6787).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 0 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Een bijzondere vorm van dit bos is het jeneverbessenbos aan de zuidoostkant van het Otterlose Bos. De jeneverbesstruiken zijn naar schatting 100 tot 150 jaar oud. Het bos moet dus tussen 1850 en 1900 zijn ontstaan. Dat het zich niet heeft ontwikkeld tot spontaan bos met grove den, is mogelijk te danken aan beheersmaatregelen in de jaren dertig waarbij grove den is verwijderd.
97
6.4.4 Vochtige heidegebieden Niet in cultuur gebrachte vochtige heide, nog open (nn1a) Het landschap van de vochtige heide is niet (meer) omvangrijk in Ede. In 1850 lagen er nog zeer uitgestrekte vochtige heidegebieden en ongeperceleerde hooi- en weilanden in de Gelderse Vallei. Door de relatief goede watervoorziening was het aantrekkelijk om ze tot landbouwgrond om te zetten. Ze vormen nu het landschap van de jonge ontginningen. Het grootste overgebleven vochtige heidegebied van Gelderland ligt in Het Nationale Park De Hoge Veluwe. Dit gebied is nog steeds een vlak gelegen, zeer open en uitgestrekt heidegebied (figuur 6.34). Op de hogere delen liggen enkele stuifduintjes. De vennen in de lagere delen – waschen
98
en fleschen ge-
noemd – maken het gebied landschappelijk zeer fraai. Deze vennen liggen ver boven de grondwaterspiegel, maar door ondoordringbare lagen in de ondergrond wordt het water hier vastgehouden. Deze ‘oerbanken’ zijn waarschijnlijk ontstaan door bodemvorming in het Holoceen (podzolering ofwel inspoeling van ijzer en humus). De vennen die op de lage plekken ontstonden groeiden in de loop van de tijd dicht met veen. Dat veen werd in de loop der tijd weer weggegraven door de boeren, die er hun huis mee konden verwarmen. Op historische kaarten is te zien dat de vennen nog omstreeks 1900 minder talrijk en minder groot waren dan nu het geval is. Figuur 6.34 Landschap met vochtige heide ten zuiden van Hoenderloo in Het Nationale Park De Hoge Veluwe. Op de lage plekken liggen vennen (foto Overland 6555).
Niet in cultuur gebrachte vochtige heide, met spontaan bos (nn1b) Ten oosten van Bennekom, aan de flank van het Renkums beekdal ligt een strook bos op voormalige vochtige heide zonder duidelijke bosontginningsstructuur. Waarschijnlijk is dit bos grotendeels ontstaan door opslag. In het bos zijn vliegdennen te zien die ooit op de heide of in een veel opener bos moeten hebben gestaan. Ook liggen er enkele grafheuvels die ooit zicht moeten hebben gehad op het lager gelegen beekdal (figuur 6.35). Figuur 6.35 Voormalige heide met spontaan bos. Er zijn oudere breed uitgegroeide bomen te zien die op de heide moeten zijn groot geworden, zoals de vliegden uiterst links. Maar ook andere boomsoorten en bomen van andere leeftijden. De grafheuvel lag ooit op de heide en was daar mogelijk opgeworpen vanwege het uitzicht op het iets lager gelegen beekdal (zie beekbegeleidend broek) (foto Overland 3299).
97 98
Hijink, 2011 De naam ‘wasch’ danken de vennen aan hun vroegere functie als wasplaats voor schapen.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 0 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
6.5 Toevoegingen De vlakken van de kaarten horen allemaal tot bepaalde legenda-eenheden van Histland. Soms kunnen bijzonderheden optreden. Per vlak kunnen dan één of meerdere codes aan de legendaeenheid worden toegevoegd. Taluds (toevoeging t) Deze toevoeging betreft het spoortalud langs de spoorlijn Utrecht-Arnhem. Ten zuiden van de Sijsselt is de spoorlijn ingegraven in de stuwwal. Het zand werd gebruikt om meer oostelijk een spoordijk op te werpen en is deels opgeworpen op wallen aan weerszijden van de spoorlijn. Al in 1850 waren deze wallen bebost. Buiten de wallen liggen parallelwegen. Het gebied valt daardoor landschappelijk onder de eenheid oud bos, maar de landschapsstructuur wordt bepaald door de spoorlijn, de hoge wallen en de begrenzende parallelwegen. De zuidwal is het meest prominent. Hier komen hakhoutvormen met Amerikaanse eik en berk op voor, die overigens niet in de inventarisatie van Rövekamp en Maes zijn opgenomen en daarom niet de toevoeging h hebben (zie later). Vanaf het kruispunt met de A12 komt de spoorlijn weer in lager gelegen gebied. Daar ligt de spoorlijn ongeveer op maaiveld en nog meer oostelijk op een spoordijk. In dit gebied lag de spoorlijn in 1850 nog in de heide, dat later werd bebost. Vandaar dat het gebied aan weerszijden van de spoorlijn als jong bos wordt aangeduid. Plaatselijk komt hier ook nog heide voor. Ook in dit gebied wordt de structuur vooral bepaald door de spoorlijn, de spoordijk en de parallelwegen. Behalve bos is er in deze strook ook heide en lage begroeiing (figuur 6.36). Figuur 6.36 Hoog opgeworpen wal langs de zuidkant van de spoorlijn, met hakhout van eik, Amerikaanse eik en berk. Onder de wal is de zuidelijke parallelweg (Doctor Hartogsweg) te zien (foto Overland 6343).
Landgoedkarakter van kampontginningen of oude bossen (toevoeging l) Landgoederen of voormalige landgoederen beslaan een groot deel van het Veluws natuurgebied van de gemeente Ede. Landgoederen zijn niet altijd als zodanig in het landschap herkenbaar. Van bossen of agrarische gebieden is in veel gevallen niet of nauwelijks af te zien dat ze onderdeel zijn van een landgoed. Landgoedeigenaren hebben in deze gebieden niet veel elementen of structuren toegevoegd (behoudens enkele lanen). Het landschap kan zeer fraai zijn, maar dat is dan omdat het oude cultuurlandschap beter is behouden. De landschappen van deze landgoederen zijn ingedeeld naar de gewone landschapstypen (kampontginningen, oude of jonge bossen, etc.). Het andere uiterste zijn parken en tuinen, waar een fraaie inrichting bepalend is voor het landschapsbeeld. Deze vallen, indien ze voldoende groot van omvang zijn, onder de buitenplaatsen. De toevoeging l is bestemd voor de tussenvorm tussen deze twee uitersten. Er is sprake van landgoedaanleg, maar ook het oorspronkelijke landschap is duidelijk aanwezig. Binnen de oude structuren die te maken hebben met agrarisch gebruik of bosbouw is sprake van zichtassen, een oriëntatie op het huis, of een fraaie afwisseling van bos en open gebied. Het landgoedkarakter kan zich zowel voordoen in cultuurland als in bossen. In Kernhem en landgoed Buzerd (ten noordwesten van Lunteren) wordt de landschappelijke structuur in eerste instantie bepaald door de kampontginningen waarin de landgoederen liggen. De Buzerd heeft een
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 0 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
fraaie afwisseling van open ruimten en bos (figuur 6.37). De open ruimten zijn akkers en weiden die hun bochtige vorm al hadden voor de landgoedaanleg. Het bos bestaat uit oud bos of uit heidebebossing. Kernhem is een buitenplaats, ontstaan in een oude kampontginning. De landgoedallure is in de hele kampontginning merkbaar, vandaar dat ook hier de toevoeging l op zijn plaats is. Bij Hoekelum in Bennekom doet het landgoedkarakter zich voor in het bos ten oosten van het buiten Hoekelum. Hier loopt door het bos een zichtas die recent is herontwikkeld, maar al in de 18e eeuw als structuur voorkwam. Figuur 6.37 Kampontginning met landgoedkarakter op landgoed De Buzerd (foto Overland 6635).
De landgoederen Hoog Baarlo en Hoenderloo in Het Nationale Park De Hoge Veluwe hebben een lanenstructuur, maar zijn, onder andere vanwege het ontbreken van een huis, niet gekarakteriseerd als bossen met een landgoedkarakter. Bos met recreatie en wonen (toevoeging r) In veel van de bossen aan de randen van het Veluws natuurgebied (bij Bennekom, Ede, Lunteren en Otterlo) is het recreatieve gebruik of de woonfunctie een beeldbepalende factor geworden in zowel oude als jonge bossen. Bossen zijn hier in gebruik genomen als camping, dagrecreatieterrein, zomerhuisjesterrein of villawijk. Soms werd bos en recreatie- of woonfunctie tegelijkertijd ontwikkeld (figuur 6.38). In deze bossen is een tendens naar intensivering en verstening. Zomerhuisjes ontwikkelen zich naar grotere woonhuizen met grotere tuinen; campings krijgen meer voorzieningen of krijgen recreatiewoningen. Het boskarakter verdwijnt hierdoor. Bijzonder element in deze categorie is het parkeerterrein bij de ingang van Het Nationale Park De Hoge Veluwe dat precies samenvalt met een oud omwald akkertje/graslandje ten oosten van de eng van Otterlo. De wallen liggen nog in het bosje er omheen. Figuur 6.38 Jong bos met bewoning gezien vanaf de Prins Hendrikweg bij Bennekom (foto Overland 6311).
Wandelbossen (toevoeging w) In sommige bossen ligt een padenpatroon dat niet vanuit de houtproductie, maar vanuit de recreatie is bedacht. Vaak liggen deze bossen dicht bij de woonkernen van Bennekom, Ede en Lunteren. De paden zijn bedoeld om over te wandelen en slingeren door het bos. Ook uitkijktorens en (soms verdwenen) koepels en bankjes horen bij de inrichting van zo’n wandelbos. Van sommige bomen (soms exoten) is af te lezen dat ze met zorg zijn geplaatst en onderhouden, waardoor ze bijvoorbeeld breed uitgroeien. Het bekendste voorbeeld is het Lunterse buurtbos (figuur 6.39). De Lunterse notaris Van den Ham kocht stukken heide van de voormalige geërfden van de buurten Lunteren en Meulunteren. Hij liet vanaf 1892 de heide beplanten en ontwierp een padenpatroon in de vorm van takken met boomblaadjes. Centraal in het bos was een overdekte uitkijkplaats ‘De Koepel’, die naarmate het bos hoger werd, extra verdiepingen kreeg en uitgroeide tot de huidige uitkijktoren. Ook het Pinetum, aangelegd door notaris Henri L. Dinger, wordt onder het wandelbos gerekend. Het bos tus-
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 1 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
sen Dikkenbergweg en Prins Hendrikweg, ten oosten van Bennekom, ontstond door spontane bosopslag en werd in de 20e eeuw in gebruik genomen als wandelbos. Het opkomende toerisme was een belangrijke drijfveer voor de aanleg van dergelijke bossen. Figuur 6.39 Lunterse Buurtbos met uitkijktoren (foto Overland 8086).
Ook oudere bossen konden in de loop van de 19e eeuw een wandelpadenpatroon krijgen. De bossen Hullenberg en Ederhorst, ten oosten van Bennekom en Ede zijn aangelegd in het begin van de 19e eeuw en kregen later die eeuw een net van wandelpaden. Deze bossen kunnen ook als bossen met een landgoedkarakter (toevoeging l) worden beschouwd. Hakhoutrestanten/oude bomen/oud genetisch materiaal (toevoeging h) In bosgebieden met de toevoeging h komen oude bomen en hakhoutrestanten voor volgens de inventarisatie van Rövekamp en Maes.
99
Deze inventarisatie was er op gericht om bomen op het
spoor te komen die als inheems kunnen worden beschouwd. Rövekamp en Maes baseerden hun conclusies op kaartonderzoek en uitgebreid veldonderzoek waarbij ze uit de boomvorm (die vaak is beïnvloed door vroegere hakhoutcultuur) de ouderdom bepalen. Hun theorie over de relatie tussen boomvorm en ouderdom is omstreden, maar hun kartering geeft een goede indicatie van de aanwezigheid van oude bomen in bossen, en daarmee ook van bijhorende oud-bosvegetatie. Rövekamp en Maes leggen een relatie tussen stoofomvang en leeftijd van de bomen. Sommige eikenclusters bestaan uit een aantal eiken stammen in een kring, die gezamenlijk één individu vormden. Ze interpreteren dit als hakhoutstoven en geven hieraan een leeftijd van meer dan 1.000 jaar. Inmiddels is uit aanvullend onderzoek bekend dat de eikenclusters ook kunnen voortkomen uit eikenkreupelhout op de heide dat door intensieve schapenvraat kort werd gehouden. 100 Na de beëindiging van de schapenhouderij konden uit het kreupelhout nieuwe stammen uitgroeien die, doordat de buitenste bomen het meest levensvatbaar zijn, vaak in een kring staan. Overigens komen in de gemeente Ede vooral duidelijke hakhoutrestanten voor. Eikenkringen zijn zeldzamer, maar zijn wel te zien ten zuiden van het Mosselsche Veld langs de Planken Wambuisweg. De kartering van Rövekamp en Maes geeft een indicatie van de aanwezigheid van hakhoutrestanten en oude bomen in een bosgebied en ook over de historisch-ecologische waarde van het bos. In bossen met de toevoeging h zijn bomen te zien die voortkomen uit vroegere hakhoutcultuur. Soms staat er een nieuwe generatie bomen in het bos, maar liggen de oude stammetjes en stoofjes nog op de bosbodem. Soms zijn de hakhoutstoven na de laatste keer dat er is gehakt – vaak in de Tweede Wereldoorlog – ‘op enen gezet’, waarbij de best groeiende uitloper is gespaard. Aan de voet van de eiken is hun hakhoutverleden dan nog te zien. Soms hebben de bomen nog duidelijk het uiterlijk van hakhoutstoven met meerder uitlopers. De toevoeging h heeft 99
100
De toevoeging h betekent dat betreffende vlakje op de kaart voor meer dan 60% als oud bos is aangeduid volgens Rövekamp & Maes, 2002. Copini e.a., 2006
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 1 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
ook betrekking op hakhout op wallen en duinen. Hier hadden de eiken ook een functie voor het invangen van zand of het weren van vee en wild (samen met doornige struiken). Deze eiken werden daarnaast als hakhout geëxploiteerd. De toevoeging h kan ook op gebieden die op 19e-eeuwse kaarten nog als heide zijn aangeduid betrekking hebben. Hier stonden dan lage struiken die nauwelijks hoger waren dan de heidestruiken en niet als bos door de karteerders zijn herkend. Ook op kan de toevoeging h betrekking hebben op akkers waarop hakhoutbos is aangelegd. De oude bomen betreffen volgens Rövekamp en Maes meestal zomereiken, maar daarnaast ook wintereiken, beuken, en berken. Andere boomsoorten die er kunnen voorkomen zijn: Ruwe en Zachte berk, Sporkehout, Wilde lijsterbes, Gewone Vlier. Vaak komen ook oude bossoorten voor. Indicatoren zijn: Adelaarsvaren, Gewone eikvaren, Lelietjes der dalen, Gewone salomonszegel, Dubbelloof, Dalkruid, Grote muur, Hengel, Kleine Maagdenpalm. Vanouds venige gebieden (toevoeging v) Op topografische kaarten van omstreeks 1800, 1850 of 1900 staan sommige heidegebieden als uitgesproken nat of moerassig op de kaart. Soms is te zien dat er op kleine schaal veen werd afgegraven. Deze gebieden zijn inmiddels als landbouwgebied in gebruik genomen. Ze zijn vaak nog steeds nat maar veen komt niet meer in de bodem voor. Vaak zijn deze gebieden onbebouwd gebleven. In veenkoloniën en jonge ontginningen in veengebieden of in vochtige heidegebieden is deze toevoeging niet geplaatst, omdat ze van zichzelf deze eigenschappen hebben. Bos op randduin, grenzend aan oud bos (toevoeging s1) Zie toelichting in § 6.3.2. Bos op randduin, grenzend aan kampontginningen (toevoeging s2) Zie toelichting in § 6.3.2. Oud bos samenhangend met vroegere landschappelijke overgang (toevoeging s3) Zie toelichting in § 6.3.2.
6.6 Prestedelijke landschappen 6.6.1 De legenda-eenheden De verschillende typen hebben verschillende kleuren en staan ook met typenaam op de kaart. De afzonderlijke vlakken hebben nummers, omdat er soms een opmerking bij is gemaakt (zie § 6.6.2). Kern (B1) - De dorpskern op de kaart is die van 1832 (Bennekom volgens RAAP) of 1850 (Otterlo, Ede, Lunteren, volgens Overland).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 1 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
- De kern is het gebied met min of meer aaneengesloten bebouwing en tuinen (met boerderijen, andere woningen en kerk). Eng (B2) - Vroeger open bouwland, zonder zichtbare perceelsscheidingen (zoals hagen). - Vanouds weinig of geen bomen, houtsingels. - Op relatief hoog gelegen plek in het landschap. - Reliëf: hogere akkers, o.a. door potstalbemesting, of holle wegen. - Vanouds weinig of geen boerderijen of alleen aan rand. - Droog, geen sloten. - Vanouds minder regelmatige indeling, met kromme wegen. - Binnen deze onregelmatige indeling weer meestal rechtere onderverdeling van percelen. - Wegen lagen als onbebouwde en onbeplante zandwegen in de eng. - De oude wegen zijn vaak blijven bestaan en nog steeds niet helemaal recht. - Aan de randen van engen mogelijk aarden wallen of steilranden, vanouds beplant met hakhout. - Op de randen kunnen nog bomen staan die voortkomen uit de vroegere beplanting (vaak eiken doorgeschoten uit hakhout). - Vaak langzamerhand bebouwd geraakt, waarbij tussen oude wegen nieuwe wegen ontstonden. - Organische groei kan zichtbaar zijn in stratenpatroon, variatie in type en ouderdom huizen, etc. - Bij het bebouwd raken kunnen oude (vroeger onzichtbare) kadastrale grenzen zichtbaar zijn geworden, in de vorm van perceelsscheidingen tussen woningen en wijken. Eng Laag (B3) - Als B2 Eng, maar: - Vlakker, minder kromme lijnen. - Mogelijk met enkele sloot of greppel (meestal droog). - Was soms minder uitgesproken open (met houtsingels). Kampen (B4) - Lager in landschap dan engen, meestal latere ontginningen. - Vanouds de locatie van de boerderijen (voor zover die niet in de kern gelegen waren), ook de boerderijen die bij de engen horen. - Vanouds afwisselend bouwland/grasland soms ook heide, bouwland op de ruggen, grasland in de laagten. - Hoogteverschillen tussen vroegere akkers (hoger)/graslanden (lager)/wegen/boerderijplaatsen. - Vanouds vrij veel beplanting in de vorm van o.a. hakhoutstroken en elzensingels. - Kromme lijnen (perceelsgrenzen, wegen) die in kampenlandschap op overgang lagere gronden rechter worden (overgang naar broeken). - Mogelijk met afwateringsloten, beken. - Soms bestond kampenlandschap uit invullingen van oude brinken of driften tussen engen. - Soms bestaan boerderijen en prestedelijke bebouwing nog. - Mogelijk geven houtsingels, aarden wallen nog randen van vroegere akkers of weiden aan.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 1 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Kleinschalig (B5) - Kleinere percelen, jongere boerderijvestiging op voormalige droge heide (na 1800). - Ook te beschouwen als jonger kampenlandschap. - Soms een invulling van latere driften/brinken die nog als heide tussen/langs engen lagen. - Mogelijk met keuterboerderijen. - Rond 1900 mengeling van landbouwpercelen/bosjes/heiderestanten. - Uit de ‘vrije’ vestigingstraditie kan aaneengesloten bebouwing/campingzone/bedrijvigheid zijn ontstaan. - Niet onderscheiden in Ede. Ontginning (B6) - Stedelijk gebied op landbouwgrond op voormalige heide. - Vaak is er na heidestadium kortstondig bos geweest voorafgaand aan landbouwfase. - Nieuwe wegaanleg op heide. Soms volgen wegen oude wegen over heide (die vaak zijn rechtgetrokken). - Meestal rechtere lijnen dan bij Eng/kampen. - Mogelijk met boswallen (meestal rechte lijnen) rondom toen jong aangeplant bos. Bos (B7) - Was heide in 19e eeuw, en mogelijk wat gebruiksbos op- of aan randen van cultuurland. In enkele gevallen (zoals langs Buurtweg Ede, eenheid 124) ook ouder bos. - Wijken in voormalig bos hebben zijn meestal nog steeds bosrijk en hebben vaak parkachtig karakter. - Soms speciale functies zoals begraafplaats. - Bos op lagere gronden kan helemaal zijn verdwenen. Buiten (B8) - In Bennekom en Ede zijn op historische kaarten van na 1850 enkele gebieden als buiten te karakteriseren (bos, tuin, wandelpaden, huis). - Op enkele plekken lijkt het groen nog steeds aanwezig in stedelijke structuur. In Ede is gebied bij Villa Zonneberg nog steeds een park. - In Ede zijn ook enkele woongebieden (die niet speciaal bij een huis horen) maar die met veel groen op voormalige heide zijn aangelegd. Het betreft huizen en tuinen langs de Stationsstraat en het gebied rond de Reehorst (Oranjepark). Ze zouden ook onder de categorie ‘heide droog’ kunnen vallen. - Overgang naar categorieën ‘bos’ en ‘heide droog’ is erg arbitrair. Ook daar kunnen stadsdelen een parkachtig uiterlijk hebben.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 1 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Heide droog (B9) - Van oorsprong droog heidegebied, zonder echte wegenstructuur (dicht bij dorpen wel doorgaande wegen) - Was omstreeks 1930 nog heide. Meestal nieuwe huizen, gebouwen, direct op heide gebouwd. Soms was heide aan het verbossen. Soms tijdelijk bos of bouwland geweest voor bebouwing. - Grote eenheid vormt het gebied met kazernecomplexen aan oostkant Ede. Kazernes werden op (dichtgroeiende) heide aangelegd. - Mogelijk met boswallen (meestal rechte lijnen) rondom toen jong aangeplant bos - Wijk heeft nu meestal een bos- of boomrijk karakter Stuifzand (B10) - In Ede stuifzandgebied (Maanderzand, later Beatrixpark) dat tot in zestiger jaren onbebouwd bleef. - Was bij bebouwing gedeeltelijk bebost (deels spontaan). - Tussen bebouwing liggen nog bosjes en duintjes, nu met bomen beplant - Geeft een parkachtig uiterlijk - Stratenpatroon weerspiegelt nog driehoekige structuur van het stuifzand - In Otterlo gaat het om het gebied rond de Zanding (waarschijnlijk uitgeblazen laagte die verder is uitgegraven). Stuifzand bos (B11) - Stuifzanden met bos, die bebouwd zijn geraakt. In Otterlo betreft het een zeer fraaie stuifzandwal ten zuiden van het dorp, met oud bos erop. De wal ligt nog aan een akker, die het ooit tegen inwaaiend stuifzand moest beschermen. Nu liggen er enkele villa’s op. - Verder zuidelijk betreft het een vlakker stuifzandgebied dat na 1850 is bebost. In het bos liggen villa’s. Broek regelmatig (B12) - Broekgebieden zijn van oorsprong natte en onbewoonde gebieden met graslanden (soms ook vanouds met natte of vochtige heide). - In percelen ingedeeld vanaf de Middeleeuwen tot in de 20e eeuw. - Vanouds met sloten (waren soms in 19e eeuw al verdroogd). - Naast sloten ook elzensingels als perceelsscheiding. - Meestal onbewoond. Vroeger regelmatige perceelsindeling (rechte lijnen, vaak ongeveer dezelfde perceelsbreedte, steeds dezelfde richting van de percelen. - De regelmatige indeling verraadt dat ze ooit planmatig zijn ontgonnen. - Soms in tweede helft van de 20e eeuw alsnog bewoond geraakt. - Vaak pas bebouwd na de Tweede Wereldoorlog. Daarvoor was het nog te nat om te bouwen. Grond was bovendien relatief kostbaar weiland. - Daarna was het juist aantrekkelijk om hier grote, geheel nieuw te bouwen wijken aan te leggen omdat er niet of nauwelijks andere bebouwing in de weg stond.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 1 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
- In deze eenheid zitten ook gebieden die op dit moment worden bebouwd of spoedig zullen worden bebouwd. - De rechtlijnige en rechthoekige structuur leent zich om moderne wijken in te gieten. Zo kan structuur behouden blijven in nieuwe wijk. Dit lijkt het geval te zijn in het oosten van Veldhuizen, waar de straten dezelfde richting hebben als oude perceelsrichting en ook wegen lijken samen te vallen met oude perceelgrenzen. - Op de snelwegkruising van de A12 en A30 is de perceelsrichting tussen de rijbanen nog zichtbaar in de vorm van waterpartijen (brede sloten) die de oude kavelgrenzen volgen. - In het oosten van Veldhuizen lijkt de oude structuur helemaal te zijn overschreven. Net als in het industriegebied Frankeneng. Hier herinnert hooguit plaatselijk de straatrichting aan de oude perceelsrichting. - In alle gebieden, maar met namen in het oosten van Veldhuizen, kunnen oude sloten en elzenhagen zijn overgebleven uit de prestedelijke periode. Broek tussen (B13) - Als bovenstaand maar: - Minder regelmatige indeling, rechte lijnen in diverse richtingen, soms in rechthoekig wegenraster. - Vaker enige bebouwing. - In Lunteren ontstaan in laaggelegen gebied dat al in 1900 droog genoeg was om om te zetten in akkers. - In Ede is structuur vaak deels of helemaal overschreven. Hier is het wel mogelijk dat plaatselijk een weg nog samenvalt met oude perceelsgrens of dat elzenwallen de verstedelijking hebben overleefd. - In de wijk Kernhem lijkt bij de stedenbouwkundige opzet rekening gehouden te zijn met oude opbouw, waardoor elzensingels en bosstroken zijn behouden. Broek onregelmatig (B14) - Als bovenstaand, maar: - Met kromme lijnen of lijnen die sterk van richting veranderen (sloten, wegen). - Het grootste deel van de kern van Wekerom is in zo’n broekgebied gebouwd. Tot in de 20e eeuw was het geheel onbewoond, maar wel in percelen ingedeeld. Is nog te herkennen in het onregelmatig hoekige karakter van het stratenpatroon en vooral de omtrekken van de bebouwde kom. Veenkolonie (B15) - Afgegraven veen dat als landbouwgebied werd opgeleverd in lange stroken. - Op stroken vestigden zich boeren, vaak ook keuters. - Boerderijtjes langs de wegen, maar ook verder van de weg op de strookvormige percelen. - In bebouwde kom van De Klomp en vooral van Ederveen en weerspiegelt zich de oude structuur nog duidelijk.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 1 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
6.6.2 De kernen Opmerkingen bij de afzonderlijke vlakken van de kern Ede (figuren 6.40 en 6.41): 99
kern
100 -103
eng
vroegere engen rond kern, oude wegen nog grotendeels gehandhaafd. Alleen noordelijk deel van 100 lijkt helemaal overschreven
104
eng
kleine eng op dekzandrug. Vrijwel helemaal onzichtbaar gewor-
105
eng
vroegere eng Hoekelum
106
eng
engen aan flank stuwwal en eng op dekzandrug Maanen. Toor-
den. Straat Frankeneng volgt nog noordzijde van oude eng
oplaan en Laan der Verenigde Naties is nieuwe weg, maar volgt nog zuidkant rug. Hogere ligging dekzandrug t.o.v. omliggende vroegere broeken plaatselijk nog zichtbaar als steilrand (o.a. in groen ten noorden van Rietkampen) 110
kampen
was onderdeel van de kamp waar Kernhem in lag. Stratenpatroon volgt nog omtrek kamp
111
kampen
mogelijk restant van een grote brink. Mogelijk is spoorlijn hier op grond van vroegere buurt gelegd
112
kampen
oude onregelmatige wegenpatroon gehandhaafd
113
kampen
was oude zandrug, met akker, mogelijk te beschouwen als kleine eng. Vormde rand van broekgebied. Nu helemaal overschreven, maar is nog steeds rand van regelmatig ingedeelde oostzijde van Veldhuizen
114, 115
kampen
lijkt helemaal overschreven
116
kampen
vroeger met veel elzenhagen, bosstroken. Had bijna buitenkarakter. Is grotendeels verdwenen, nog wel enkele oude wegtracés
117
kampen
bewoond gebied, als kampen ingedeeld maar met tamelijk rechthoekige perceelsindeling aan noordflank van Maandereng. Grotendeels overschreven. Plaatselijk waarschijnlijk resten elzensingels, perceelsgrenzen, mogelijk ook in bosje
118
kampen
119
kampen
structuur nog steeds onregelmatiger dan vroeger broekgebied ten westen ervan
120, 121
ontginning
130
bos
131
bos
taartpunt van vroeger bos, bepaalt nog vorm wijkje
132
bos
was rand eng, mogelijk met oude wallen, randen, beplanting. Nu
nu parkachtig met o.a. begraafplaats, deels is begraafplaats 19e-eeuws
gedeeltelijk bebouwd 133
bos
nog steeds bosrijk
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 1 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
134
bos
vroegere band van oud bos (ouder dan 1850), bepaalt nu struc-
135
bos
nu park met openluchttheater
136
bos
nog steeds bosrijk
137
bos
boskarakter helemaal verdwenen
140,141
buiten
waren buitens, tuinen, met o.a. Villa Zonneberg, nog steeds
142, 143
buiten
waren geen buitens, maar woongebieden die parkachtig op hei-
tuur van wijk aan weerszijden Buurtweg
parkkarakter de zijn aangelegd 150
heide droog
grote eenheid met kazernecomplexen. Kazernes werden op (dichtgroeiende) heide aangelegd. Bosrijk
151
heide droog
geen heide- of boskarakter meer
152
heide droog
was een soort driftje, heideachtig tussen akkers
153
stuifzand
parkachtig uiterlijk door bosjes en duintjes, nu met bomen beplant, tussen bebouwing. Stratenpatroon weerspiegelt nog driehoekige structuur van het stuifzand
160
broek regelmatig
nog onbebouwd
161
broek regelmatig
in het oosten van Veldhuizen hebben straten dezelfde richting als oude perceelsrichting en ook wegen lijken samen te vallen met oude perceelgrenzen
162 - 164
broek regelmatig
oude structuur lijkt helemaal te zijn overschreven. In het industriegebied Frankeneng herinnert hooguit plaatselijk de straatrichting aan de oude perceelsrichting
165
broek regelmatig
op de snelwegkruising van de A12 en A30 is de perceelsrichting tussen de rijbanen nog zichtbaar in de vorm van waterpartijen (brede sloten) die de oude kavelgrenzen volgen
166
broek regelmatig
oude structuur lijkt helemaal te zijn overschreven
170
broek tussen
in de wijk Kernhem lijkt bij de stedenbouwkundige opzet rekening gehouden te zijn met oude opbouw, waardoor elzensingels en bosstroken zijn behouden. De oost-westrichting van ‘wadis’ voor waterafvoer komt overeen met de oude perceelsrichting
101
171
broek tussen
nog niet helemaal bebouwd
172
Broek tussen
zowel links als rechts van de snelweg bestaan nog enkele lijnen,
173
broek tussen
structuur grotendeels overgeschreven
174
broek tussen
hoofdrichting van Inschoterweg en (ten zuiden van spoorlijn)
waarschijnlijk met oude beplanting. Deel is nog niet bebouwd
Frankeneng bestaat nog, net als een deel van de perceelsgrenzen er loodrecht op. Bestaan waarschijnlijk nog deels als beplan-
101
Schriftelijke mededeling J. Kijlstra (Ede).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 1 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
ting sportvelden 175
broek tussen
Horsterweg volgt nog deels tracé vroegere Spindersteeg
176
broek tussen
nog niet helemaal bebouwd
177
broek tussen
structuur grotendeels overgeschreven
Figuur 6.40 Prestedelijk landschap van Ede, westelijk gedeelte. Figuur 6.41 Prestedelijk landschap van Ede, oostelijk gedeelte.
Opmerkingen bij de afzonderlijke vlakken Bennekom (figuur 6.42): 51
kern
52
eng
53
eng
54
eng
55
eng
volgens opgave Luuk, 1832
in 1850 open bouwland, in 1900 in percelen met bossingels of wallen er tussen
57
eng laag
56
eng laag
58
kampen
houtsingel/haag rond zwembad en speelweide is direct voortgekomen uit houtsingels rond oude kampen, mogelijk geldt dit ook voor één of twee van de binnensingels
59
kampen
met boerderijenconcentratie, die bijna als oude kern is te beschouwen
60
kleinschalig
61
kleinschalig
rand van de eng met boerderijen en af en toe nog heide en bos
62
kleinschalig
rand van de eng met boerderijen en af en toe nog heide en bos
63
bos
was in 1850 heide, bebost en daarna villawijk
64
bos
mogelijk kortstondig als bouwland in gebruik geweest (als kleinschalig) daarna perceelsgewijs bos of hakhout
65
bos
mogelijk kortstondig als bouwland in gebruik geweest (als kleinschalig) daarna perceelsgewijs bos of hakhout
66
bos
groenstrook lijkt overeen te komen met bossingel in 1850, mogelijk was dat weer restant van drift
67
bos
groenstrook lijkt overeen te komen met bossingel in 1850, mogelijk was dat weer restant van drift
68
bos
69
buiten
omgrenzing niet nauwkeurig
70
buiten
omgrenzing niet nauwkeurig
71
buiten
buiten van na 1850 deels op oudere bossingel
72
broek tussen
73
broek tussen
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 1 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
74
broek tussen
75
broek tussen
deels in gebruik als bouwland, maar met enkele houtsingels en ook weilanden
Figuur 6.42 Prestedelijk landschap van Bennekom.
Opmerkingen bij de afzonderlijke vlakken Lunteren (figuur 6.43): 197,198
kern
199
kern
vroegere drift/brink nog te herkennen in stratenpatroon. Raakte later langzamerhand bebouwd
201
eng
geen typische kromme-wegstructuur en organisch gegroeide invulling, rechte straten stammen deels wel uit prestedelijke periode
202
eng
203
eng
bestond uit percelen met hout omwald. Nu nog boomrijke wijk organisch gegroeide bebouwing had enigszins kampenstructuur met groene omwallingen/randen, lijken te zijn verdwenen.
210
eng laag
begraafplaats bestond in aanleg eind 19e eeuw. De ZW oriënta-
210
eng laag
begraafplaats bestond in aanleg eind 19e eeuw. De ZW oriënta-
211
eng laag
deels overschreven. Berkhofweg is nog oude weg.
230
kampen
tie bestaat nog. Zuidgrens kerkhof volgt oude perceelsgrens tie bestaat nog. Zuidgrens kerkhof volgt oude perceelsgrens karakter vroeger zwaar omwalde kampen zet zich voort in houtwallen rond sportvelden, structuur wel veranderd 231
kampen
boerderijvestiging aan onderrand eng. Indeling raakte op Bisschopweg georiënteerd met rechte lijnen. Die oriëntatie is er nog
232
kampen
structuur rechtlijnig door wegen en spoorlijn.
240
kleinschalig
was heide, later met kleine perceeltjes en aan oostkant ook bos.
241
kleinschalig
tot WO2 ontstonden kris kras keuterperceeltjes en boerderijtjes
243
bos
245
buiten
245
buiten
250
broek tussen
op heide, daarnaast oriëntatie op wegen. bosje op vroegere rand eng en heiderestant. Vanaf 1910 langzaam bebouwd geraakt. Nog steeds boomrijke wijk. binnen omgrenzing oude kamp ontwikkelde zich +- 1900 buiten, later bebouwd, maar groene rand oude kamp bestaat nog groenstrook is te verklaren uit ligging brink aan de rand van landbouwgrond en later als rand van buiten. laag nat gebied, al in 1800 droger in percelen verdeeld en als akker in gebruik. Structuur herkenbaar in stratenpatroon Figuur 6.43 Prestedelijk landschap van Lunteren.
Opmerkingen bij de afzonderlijke vlakken Otterlo (figuur 6.44):
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 2 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
1
kern
volgens eigen kartering
2, 3
eng
4
eng
met grasland in 1850
5
eng laag
nog recent erg verbouwd, onduidelijk
6
kleinschalig
lijkt keutervestiging
7
kleinschalig
8
ontginning
9 - 13
heide droog
14
stuifzand
plas gegraven in stuifzandlaagte
15
stuifzand bos
jonge stuifzandbebossing, in 1930 nog kaal, nog duinreliëf zicht-
mogelijk na 1900 nog een bosfase
baar, ook als buitengebied gekarteerd. 17
stuifzand bos
nog onderdeel stuifzandwal
Figuur 6.44 Prestedelijk landschap van Otterlo.
Opmerkingen bij de afzonderlijke vlakken Harskamp (figuur 6.45): 350
eng
geen typisch organisch gegroeide bebouwing op eng. Nieuw
351 - 352
kampen
bebouwing organisch gegroeid in onregelmatig kleinschalig land-
353
kampen
voormalige brink, was nog tot omstreeks 1890 weide. Nu nog
355 - 356
kleinschalig
bebouwing organisch gegroeid in onregelmatig kleinschalig land-
360
ontginning
370
buiten
371
heide droog
wijkje in 2e helft 20e eeuw op eng schap met al veel boerderijen aan weerszijden doorgaande weg door stratenomtrek een soort eenheid. schap met al veel boerderijen aan weerszijden doorgaande weg heeft nog structuur die doorloopt in omliggende jonge landbouwgebied nog steeds een parkje legerplaats aangelegd op heide, nu bosrijk, parkachtig en ruim opgezet Figuur 6.45 Prestedelijk landschap van Harskamp.
Opmerkingen bij de afzonderlijke vlakken Wekerom (figuur 6.46): 301
broek onregelma-
Vanaf 20e eeuw ontstond lint langs weg op vrij grote afstand van
tig
de oorspronkelijke boerderijenconcentratie. Onregelmatig hoekige indeling herkenbaar in straten en omtrek van bebouwde kom
302, 303
ontginning
ontstaan op landbouwontginningen van vochtige heide, langs wegen die over heide liepen, regelmatiger dan rond kerk
Figuur 6.46 Prestedelijk landschap van Wekerom.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 2 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Opmerkingen bij de afzonderlijke vlakken Ederveen en De Klomp (figuur 6.47): 400
veenkolonie
strokenstructuur loodrecht op doorgaande weg goed herkenbaar. Loopt door in omliggende landelijk gebied
401
veenkolonie
De Klomp was in eerste instantie een kleine kern bij een overslagpunt van kanaal naar weg. Wat we nu als kern beschouwen had al in 1900 de aard van een lintbebouwing binnen een veenkolonie. Dat karakter is aan weerszijden weg herkenbaar, maar op de achtergrond geraakt door grootschalige infrastructuur
Figuur 6.47 Prestedelijk landschap van Ederveen en De Klomp.
6.7 Waardering historische cultuurlandschappen 6.7.1 De waardering Het buitengebied van de gemeente Ede is verdeeld in ruim 1.100 vlakken. Elk vlak is toegedeeld naar een historisch landschapstype. Daarnaast heeft elk vlak een waardering op de schaal 1-10 gekregen die is vereenvoudigd naar een schaal 1-5 (tabel 6.1). Tabel 6.1 Betekenis van de waarden voor historisch cultuurlandschap.
Bij een waardering van het landschap passen altijd kanttekeningen. De waardering hangt af van de bril waardoor je naar het landschap kijkt. Jonge landschappen, zoals de jonge ontginningen, hebben meestal een wat lagere waardering. Ze lijken immers niet meer op de heide van 1850. Maar wie waarde hecht aan de gaafheid van de 20e-eeuwse ontginningsstructuur zou uitkomen op een hogere waardering. Daarnaast hoeft een hoge waardering van de historische waarden niet altijd te betekenen dat we dit landschap ook mooier vinden. Iemand die houdt van bossen zal een laag gewaardeerd jong bos wellicht mooier vinden dat een hoog gewaardeerd open essenlandschap. Bij de waardering (indeling in schaal van 1-5) is gekeken naar de onderstaande drie aspecten: - Verandering van de topografische structuur (weging 40%): in hoeverre is het landschap sinds de 19e eeuw veranderd wat betreft perceelsindeling, perceelsgrenzen, sloten- beken-, en wegenpatroon? - Verandering van de fysiognomie (weging 30%): in hoeverre is het landschap veranderd wat betreft de (spreiding van) verticale elementen in het landschap (bos, houtwallen, bebouwing)? - Bijzondere kenmerken (weging 30%): staat voor de aanwezigheid van een bijzondere waarde die niet in de veranderingscriteria is te vangen (zeldzaamheid, historische zeggingskracht van een gebied, aanwezigheid bijzondere fenomenen). Omdat dit criterium enigszins ‘subjectief’ is, bestaat er voor elk gebiedje een korte toelichting in steekwoorden (alleen zichtbaar in de tabel in het GIS).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 2 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Jonge landschappen (jonge landbouwontginningen, jonge bossen) zijn per definitie sterk veranderd ten opzichte van de 19e eeuw. De jonge ontginningen lijken immers geheel niet op de vroegere heide. Ze hebben daarom een lagere waarde, die in principe niet hoger wordt dan 2 of 3. Die waarde kan weer stijgen als zich een uitzonderlijke situatie voordoet. Eén en ander is dan toegelicht in de database van het GIS. Voor de jonge landschappen is een vergelijking gemaakt met de situatie van omstreeks 1930. De prestedelijke landschappen binnen de bebouwde kom zijn niet gewaardeerd.
6.7.2 Waardering op internationale en nationale schaal De bovenstaande waardering is vastgesteld door op gemeentelijke of provinciale schaal naar de Edese landschappen te kijken. Hierbij moeten we ons realiseren het Edese landschap ook op nationale of internationale schaal kan worden bekeken. In dat geval kan de waardering heel anders uitvallen. Het Veluws natuurgebied zou zowel op nationale als op West-Europese schaal in zijn geheel zeer hoog gewaardeerd worden. Het gebied hoort tot de grootste nauwelijks bewoonde gebieden van West-Europa, en is daarmee de landschappelijke weerslag van historischdemografische processen die al vanaf de prehistorie optraden. Landschapsvormende processen als de vorming van heide en stuifzand, en de wijze waarop de mens zich hier kon handhaven, zijn goed in het landschap te herkennen. De verlatenheid van het Veluws natuurgebied is bepalend voor deze internationale waarde. Op nationale schaal zijn ook delen van het agrarisch buitengebied van belang. Het Edese landschap is over het algemeen vrij sterk bebouwd geraakt met veehouderijen, maar ruilverkavelingen hebben er niet of nauwelijks plaatsgevonden. Er is zo een specifiek soort ‘intensieveveehouderijlandschap’. Dergelijke landschappen worden op dit moment op nationale schaal nog niet gewaardeerd als historisch, maar zouden zo’n waardering kunnen verdienen, omdat ze staan voor een type landbouw dat specifiek bij deze regio hoort. Bijzondere deelgebieden die op nationaal niveau een hoge waardering zouden krijgen zijn de engen, vooral degenen die nog zichtbaar zijn als open akkercomplexen en samenhangen met het aardkundig reliëf. De veenkoloniën, met hun markante patroon van keutervestiging, kunnen op nationale schaal als zeer bijzonder worden gezien. Op nationale schaal is ook de grote open ruimte van het Binnenveld, waar het zuidoosten van de gemeente deel van uitmaakt, bijzonder. De ligging tussen de stuwwallen, de hydrologie en de militaire functie komen in dit gebied bijzonder tot uiting.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 2 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
7 Historische geografie: landschapselementen en immaterieel erfgoed (kaartbijlage 3) 7.1 Ten geleide In de eerdere studie van de cultuurhistorische waarden van het agrarisch buitengebied is reeds aandacht besteed aan een aantal typen landschapselementen. Het ging daarbij om historische nederzettingslocaties, aarden wallen, waterstaatgerelateerde structuren als beken en sprengen, kades en brug- en vonderlocaties, historisch-bouwkundige objecten en militaire structuren van voor 1940, gerelateerd aan de Grebbelinie. Voor de verdiepingsslag die in het kader van dit rapport is verricht is het aantal typen elementen uitgebreid en is het werkgebied vergroot naar de volledige gemeente Ede. Daarbij zijn ook bestaande datasets verder gepreciseerd en uitgediept. In hoofdstuk 2 hebben we de methoden en bronnen toegelicht. In deze paragraaf gaan we dieper in op de bevindingen en de achtergronden. De landschapselementen zijn per thema gegroepeerd in de legenda. Tussen de disciplines historische geografie en bouwkunst/stedenbouw heeft enige kruisbestuiving plaatsgevonden. Dit heeft erin geresulteerd dat op de kaart met historische cultuurlandschappen en landschapselementen (kaartbijlage 3) ook informatie over de bouwkunst en het stedenbouwkundig erfgoed in het buitengebied is opgenomen. Vice versa zijn de landschapselementen te zien op de kaart historische bouwkunst en stedenbouw (kaartbijlage 5). Alvorens de landschapselementen te behandelen (§ 7.3) bespreken we in § 7.2 kort de voor kaartbijlage 3 relevante bouwhistorische gegevens.
7.2 Stedenbouw en bouwkunst 7.2.1 Historische bouwkunst Categorie Zie toelichting in § 8.2.2. Periode Zie toelichting in § 8.2.3. Status Zie toelichting in § 8.2.4.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 2 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
7.2.2 Historische nederzettingslocaties (1832) De kartering van historische nederzettingslocaties in de gemeente Ede in 1832 leverde 1.126 locaties op, verdeeld over tien typen. Het type erf met ‘woning of boerderij’ komt verreweg het meest voor (953 x). Op gepaste afstand volgen solitaire schuren en/of schaapskooien (144 x). 102 De overige objecten zijn in veel geringere aantallen aangetroffen: bijgebouwen van een landhuis (5 x), pastorieën (5 x), kerken (4 x, namelijk die van Ede, Bennekom, Lunteren en Otterlo), scholen (4 x), windmolens (4 x), landhuizen (4 x) en watermolens (2 x). De historische nederzettingslocaties zijn voornamelijk aangetroffen in de vanouds best bewoonbare westelijke flank van de stuwwal Wageningen-Ede, het kampenlandschap van de Gelderse Vallei, de veenontginningen bij Ederveen en in veel mindere mate op het Edese deel van de Veluwe. Samen geven zij een beeld van de oude, agrarische nederzettingsstructuren in de verschillende delen van de gemeente Ede en de omvang en structuur van de dorpen aan het begin van de 19e eeuw (figuur 7.1). Figuur 7.1 De Ginkel als boerderijplaats is ouder dan het gebouw dat hier nu staat (foto RAAP 6522).
7.2.3 Overige nederzettingen en straatmeubilair Plattelandsscholen We hebben in de gemeente Ede acht plattelandsschooltjes gekarteerd die niet in de middeleeuwse dorpskommen lagen en evenmin als school in een uitbreidingswijk te classificeren zijn. Het gaat om de schooltjes van De Valk, Wekerom, Harskamp, Nederwoud, Ederveen, De Klomp, Manen en De Kraats. De oudere daarvan zijn vermoedelijk als openbare school gesticht, de jongere vanuit bestaande christelijke scholen met een gelijke signatuur. De scholen van De Valk en Nederwoud lijken zelfs aanvankelijk openbaar te zijn geweest, maar later christelijk te zijn geworden. De gebouwen van de scholen in De Kraats en Nederwoud zijn ongewijzigd gebleven of tenminste nog in een vooroorlogse gedaante aanwezig. De scholen van De Valk, Wekerom, Harskamp en Manen zijn nieuw gebouwd op de historische locatie, de scholen van Ederveen en De Klomp zijn op de oorspronkelijke plek verdwenen. De scholen van De Valk, Wekerom, Ederveen, De Klomp en Nederwoud lijken een positieve bijdrage te hebben geleverd aan de kernvorming ter plaatse, al zijn Nederwoud en De Valk nooit uitgegroeid tot volwaardige dorpen. Kasteelterreinen Van alle middeleeuwse adellijke huizen is alleen Harselo aangegeven in deze laag, met name omdat alleen hier nooit sprake is geweest van het uitgroeien tot buitenplaats. Het was en bleef een kasteel in een agrarische omgeving (figuur 7.2). Andere kastelen zijn wel uitgegroeid tot buitenplaats, zoals Nergena, maar inmiddels ook al weer verdwenen. Nergena is vanwege de bewaard gebleven kenmerken in het huidige landschap (zoals de vijvers en fragmenten van de toegangslaan) al in de landschapstypering opgenomen en daarom hier niet opnieuw ingetekend.
102
Schuren en schaapskooien die onderdeel van een erf met een woning of boerderij uitmaken, zijn niet opgenomen.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 2 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Figuur 7.2 De plek waar kasteel Harselo ooit stond is nu in gebruik als weiland (foto RAAP 6166).
Historische dorpskern De vier middeleeuwse dorpskommen van Lunteren, Otterlo, Ede en Bennekom zijn begrensd. Daarbij valt op dat de historische dorpskom, zoals die in 1832 bestond, niet in alle gevallen overeenkomt met wat nu als (historisch) centrum van een plaats wordt beschouwd. Zo was er in 1832 nog nauwelijks bebouwing langs het Maandereind in Ede, tegenwoordig een deel van de belangrijkste winkelstraat van Ede-centrum. De Bospoort, tegenwoordig een rustig gebied in het centrum van Ede, was daarentegen het hart van het dorp (figuur 7.3) In hoofdstuk 12 en 13 gaan we dieper in op de historische ontwikkeling van deze dorpen. Figuur 7.3 Eens het kloppend hart van Ede, nu het meest rustige deel van het centrum (foto RAAP 6335).
Verdwenen windmolens (voor 1832) Zoals aangegeven betreft dit uitsluitend de windmolens die reeds voor 1832 verdwenen waren. Het gaat voor zover bekend slechts om één molen, namelijk die bij de rotonde VeenderwegSchaapsweg. Wanneer de molen verdwenen is, is niet helemaal duidelijk. Op het kadastraal minuutplan uit 1832 wordt de molen niet meer afgebeeld. Zelfs op de kaart waar we hem van kennen – de kaart van Ede, gemaakt in opdracht van het Burgerweeshuis in Arnhem – staat hij niet meer. Daar vinden we op deze plek het toponiem Den Ouden Molenberg, een helder signaal dat die molen er wel geweest moet zijn. 103 Verdwenen putten en pompen Onder deze categorie rekenen we de verdwenen putten en pompen in de oude dorpen Bennekom, Ede en Lunteren.
104
Deze maakten een wezenlijk deel uit van het straatbeeld gedurende
honderden jaren, de belangrijkste reden om ze op te nemen. Daarnaast hebben ze een belangrijke archeologische dimensie (figuur 7.4). Figuur 7.4 Het kunstwerk On the rocks markeert bij benadering de plek waar eens een put stond, die aanvankelijk privé en later publiek gebruikt werd (foto RAAP 6352).
7.2.4 Molenbiotopen Zie toelichting in § 8.3.2 onder Molenbiotoop.
103 104
Gelders Archief, archief Burgerweeshuis te Arnhem, inventarisnr. 442, d.d. 1748 Opvallend is de verdwenen put op de kruising van Maandereind, Arnhemseweg en Grotestraat in het centrum van Ede. In 1748 stond de put nog op het erf van het huijs van Paul Aarssen gent De Laatste Stuijver, waarschijnlijk een herberg die als een eiland in de vork van de genoemde drie wegen op het huidige Bevrijdingsplein stond. In 1832 stond het huis er nog wel, maar was het erf daaromheen zover ingeperkt ten koste van de openbare ruimte dat de put op een plein was komen te staan. De panden Maandereind 1-3-5 bevinden zich op de plek van de vroegere herberg.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 2 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
7.3 Landschapselementen 7.3.1 Bestuur Grensmarkeringen Er is geen uitgebreide verkenning verricht naar de grenspalen. We hebben daarom alleen de grenspalen opgenomen die in de literatuur werden vermeld. Het gaat om de grenspalen op de grens van de gemeenten Arnhem en Ede, binnen Het Nationale Park De Hoge Veluwe.
105
Buurtgrenzen Op basis van diverse studies naar markegrenzen in Gelderland, aangevuld met kaart- en veldonderzoek, konden de historische buurtgrenzen binnen de gemeente Ede worden gereconstrueerd.
106
In totaal gaat het om vijftien buurten, maalschappen en overige eenheden die niet onder
één van beide gerangschikt konden worden: Het Woud, Lunteren, Wekerom (incl. De Valk en Eschoten), Harskamp, Otterlo, Deelen, Reemst, Ginkel, Doesburg, Ede-Veldhuizen, Maanen, Bennekom, Edese Bosch, De Sijsselt en De Moft.
7.3.2 Verkaveling Historische kavelgrenzen Uit de studie van de verkaveling is gebleken dat er binnen en buiten de bebouwde kom nog een groot aantal structuren waarneembaar is dat direct te relateren is aan het agrarisch cultuurlandschap van anderhalve eeuw geleden. In het buitengebied valt op dat in grote delen van de gemeente Ede nog historische kavelgrenzen te vinden zijn en dat daar dus de hoofdlijnen van de verkaveling intact zijn gebleven. De Kraats en Nergena zijn daar belangrijke voorbeelden van, maar bijvoorbeeld ook in het Ederveen zien we dit terug. Dit zien we ook verspreid over de bebouwde kommen terug. Zelfs in ogenschijnlijk modernistische wijken als Ede-Veldhuizen zijn nog sporen te vinden, in dit specifieke geval van de oriëntatie van de verkaveling die terugkomt in de oriëntatie van wegen en gebouwen in de wijk. Dit is later op een veel duidelijkere manier doorgevoerd in de wijk Kernhem. Bomenrijen Verder hebben we op verschillende locaties in de gemeente bomenrijen en ander opgaand groen kunnen identificeren die deels verband houden met verdwenen wegen. Eén van de meest in het oog springende is de eikensingel op het voorterrein van Ziekenhuis Gelderse Vallei (figuur 7.5). Figuur 7.5 Luchtfoto van het Ziekenhuis Gelderse Vallei, waar de eikensingel nabij de ingang duidelijk zichtbaar is.
105 106
Stichting Het Nationale Park De Hoge Veluwe, 2010 Demoed, 1987; documentatie M. Koman.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 2 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Gebouwen Bij gekarteerde gebouwen gaat het vaak om huizen die zijn blijven staan nadat de infrastructuur en openbare ruimte werden aangepast. Hun oriëntatie en/of rooilijn verwijst naar de ligging van voormalige wegen of brinken waar ze – bijvoorbeeld parallel – op waren georiënteerd. De oriëntatie is dus waardevol: het is een verwijzing naar een oudere laag in het landschap. Wanneer bij nieuwbouw het nieuwe gebouw anders wordt georiënteerd, zou de verwijzing naar de verdwenen weg verloren kunnen gaan.
7.3.3 Infrastructuur Wegen Wegen Wegen vormen een belangrijk structurerend element in een gebied. De menselijke waarneming van het landschap vindt doorgaans plaats vanaf wegen, en daarom ontlenen we onze oriëntatie ook meestal aan deze wegen. Bovendien vertelt de wegenstructuur veel over het type landschap waarin we ons bevinden. Bij de kartering hebben we ons met meerdere aspecten bezig gehouden. Raamwerk vormde de kartering van de bestaande en verdwenen wegen die voor 1832 ontstonden en de nog bestaande wegen die tussen 1832 en 1930 zijn aangelegd. Daarnaast is aan de hand van een vergelijking tussen de Zandpadennota van de gemeente en de inventarisatie van historische wegen aangegeven welke van deze historisch interessante wegen nu nog als zandpad bestaan en daarmee een beeld geven dat meer refereert aan het historisch profiel dan de wegen in verharde toestand dat doen. Daarnaast is getracht op basis van een interpretatie van de database, gebruik makend van de provinciale inventarisatie Handelswegen op de Veluwe, te identificeren welke bijzondere functie de wegen in de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd hebben gehad.
107
De resultaten van deze studies zijn niet allemaal op de kaart weergegeven vanwe-
ge de beperkte presentatiemogelijkheden op een papieren kaart, maar zijn wel te vinden in de achterliggende database. De oudste generatie wegen (ontstaan voor 1832) is grosso modo in een aantal categorieën te verdelen: - verbindingswegen tussen de oude nederzettingen langs de stuwwalflank, die daarmee ook de contouren van de stuwwalflank tussen Bennekom en Meulunteren volgen; - historische bovenlokale routes over de Veluwe, voornamelijk in zuidoost-noordwestelijke richting als verbinding tussen handelscentra als Arnhem en Harderwijk, uitlopend in verbindingswegen die het noordelijke agrarische gebied ontsluiten richting Barneveld; - lokaal gebruikte ontsluitingswegen van agrarisch land, zowel in het noordelijke agrarische gebied (reliëfvolgend) als in het westelijke agrarische gebied (deels reliëfvolgend nabij de Kraats en tussen Barneveld en Lunteren, deels planmatig aangelegd nabij Bennekom, Ede en Lunteren).
107
Met dank aan P. Thissen en J. Versluis, Provincie Gelderland, voor aanlevering van alle bestanden.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 2 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Tevens hebben we gemarkeerd welke van deze historische wegen sinds 1832 zijn verdwenen. Deels zijn de wegen verdwenen als gevolg van herinrichting van het landschap na de verdeling van de marken (omgeving Meulunteren-Wekerom-Otterlo-Harskamp), vermoedelijk omdat het kleinschalige landschap daar met de ontginning van de verspreid liggende heideterreintjes (die ontsloten moesten kunnen worden) tot een algehele herinrichting van het landschap noopte. Veel minder dan elders hebben ruilverkavelingen invloed gehad op het wegenpatroon, vooral omdat ruilverkavelingen binnen de gemeente nauwelijks hebben plaatsgevonden.
108
Een relatief kleine,
maar zeker niet onbelangrijke reden voor het verdwijnen van een aantal wegtracés is de oprukkende bebouwing van de grotere kernen. Niet alleen per kern bestaan grote verschillen tussen behoud en/of verlies aan historische wegtracés, ook de periode waarin bepaalde uitbreidingswijken tot stand kwamen, is bepalend geweest voor de behoud van het bestaande wegenpatroon. In en direct rond de oude dorpskernen van Ede, Bennekom en Lunteren is het merendeel van de historische wegen bewaard gebleven. Uitzonderingen bestaan op plaatsen waar nieuwe infrastructuur ter ontsluiting van de oude kernen moest worden aangelegd. Zo betekende de aanleg van de Raadhuisstraat in Ede dat de oude ontsluiting van het dorp richting de stuwwal onderbroken werd. Op grotere schaal verdwenen de oude wegen bij de aanleg van grotere infrastructurele werken, in uitbreidingswijken die vanaf 1970 tot stand kwamen, alsmede op de locaties van sportparken zoals bij Hoekelum. In Bennekom werden de wegen parallel aan de Edeseweg opgedoekt en ging een belangrijk deel van de verbinding tussen Hoekelum en Hoekelumse Brink verloren. Ede verloor met de aanleg van de A12 en de aangrenzende wijk Rietkampen een aantal kenmerkende wegtracés, waaronder een deel van de (later verlegde) Maanderdijk. Ook bij de aanleg van de wijk Veldhuizen en enkele bedrijventerreinen werd met het bestaande wegenpatroon geen rekening gehouden (figuur 7.6). Figuur 7.6 De Maanderbuurtweg in juni 2011, opgeheven ten behoeve van een nieuwe inrichting voor een nieuw bedrijventerrein in de oksel van A30 en A12 (foto RAAP 6196).
Verreweg de grootste verandering van het wegenpatroon in een relatief korte periode heeft echter in het kader van de transformatie van de Veluwe plaatsgevonden. De talloze karrensporen die – meestal van zuidoost naar noordwest – over de Veluwe liepen, werden in de periode tussen 1832 en 1930 als functionerende route opgeheven. Enkele nieuwe routes werden in de nabijheid van oudere routes aangelegd (de huidige Hessenweg is zo’n vervangend tracé), maar het merendeel kreeg geen alternatief. Slechts een relatief beperkt deel van de oude routes werd gehandhaafd. Soms betrof het hier wegen die bijvoorbeeld als Koningsweg onder leiding van koning-stadhouder Willem III omstreeks 1700 waren aangelegd en in het rationele nieuwe wegenplan pasten. Met name in het westelijke en in mindere mate in het noordelijke deel van de ‘Edese Veluwe’ werden naaldbossen aangeplant, waarvoor een nieuwe ontsluiting nodig was. De verschillende landbouwenclaves op de Veluwe, zoals Oud Reemst, Nieuw Reemst, Ginkel en Deelen werden in de nieuwe ontsluiting opgenomen. Nader onderzoek in de archieven van de marken en domeingronden op de Veluwe kan meer aan het licht brengen over de totstandkoming 108
Mondelinge mededeling C. Peen (gemeente Ede)
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 2 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
van de nieuwe wegenstructuur op de Veluwe. Over individuele bossen en de bijbehorende ontsluiting, zoals de Sijsselt, het Edese Bos en het Lunterse Buurtbos met zijn padenpatroon in de vorm van een tak met bladeren is het nodige gepubliceerd.
109
Alhoewel veel van de oude paden
over de heide dus na 1832 buiten gebruik is gesteld, zijn veel ervan nog altijd in de ondergrond of zelfs nog in het reliëf zichtbaar. Behoud ervan vraagt een zorgvuldig beheer van de terrein, bijvoorbeeld in relatie tot verschraling van heideterreinen. Plaggen heeft niet zelden ernstige schade aangebracht aan het nog zichtbare reliëf van karrensporen op en buiten de Veluwe. Interessant zijn ook de grindwegen die in het tweede kwart van de 19e eeuw zijn aangelegd, vaak over bestaande routes, maar soms ook over een gedeeltelijk nieuw tracé. Een voorbeeld van het laatste vinden we onder meer ten noorden van de dorpskom van Bennekom, ten zuiden van Lunteren en te Ede tussen de Horalaan en het station. Alhoewel het meest noordelijke deel van laatstgenoemd stuk weg nu alweer ‘Oude Bennekomseweg’ heet, is het wel degelijk pas een tracé uit de 19e eeuw (figuur 7.7). In grote lijnen kunnen we stellen dat – behoudens het Veluwse deel van de gemeente – nog vele van de historische wegen functioneel zijn gebleven tot op heden. Figuur 7.7 De Oude Bennekomseweg in Ede, aangelegd als ‘Grintweg’ in de vroege 19e eeuw (foto RAAP 6507).
Voetpaden In de omgeving van Bennekom hebben we enkele voetpaden gekarteerd die parallel lopen aan bestaande wegen (figuur 7.8). Belangrijk kenmerk van deze paden is dat zij voor een groot deel tussen de bomen van een dubbele bomenrij lopen. Deze wegen kenmerken zich dan ook door een enkele bomenrij aan één zijde en een dubbele bomenrij (met voetpad) aan de andere zijde. Voor zover bekend gaat het om delen van de Harsloweg, Dickenesweg, Kromme Steeg en Bovenbuurtweg. Alleen het noord-zuidlopende deel van de Harsloweg kent aan de kant van het voetpad, de oostzijde van de weg, geen dubbele bomenrij (meer). Op basis van gesprekken met lokale deskundigen is het aannemelijk dat de voetpaden oorspronkelijk als kerkepaden gebruikt zijn. Deze paden lopen inderdaad in de richting van de Bennekomse kerk. Nadat ze aanvankelijk als voetpad gebruikt zijn, werden het later fietspaden en tegenwoordig ruiterpaden. 110 Figuur 7.8 Voetpad tussen dubbele bomenrij langs de Harsloweg in Bennekom (foto RAAP 6158).
Karrensporen Op basis het Actueel Hoogtebestand Nederland kon er voor het Veluws natuurgebied een inventarisatie van karrensporen plaatsvinden die een aanvulling vormt op de wegeninventarisatie op basis van historisch kaartmateriaal. Sommige sporen bleken individueel ingetekend te kunnen
109 110
Bouwer, 2008 Met dank aan C. van der Genugten (Geldersch Landschap, Arnhem) voor de verkenning van de achtergrond van deze paden.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 3 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
worden; in andere gevallen moest volstaan worden met een zone waarbinnen zich karrensporen bevinden. Evenals bij de wegen van voor 1832 zijn de meeste sporen gerelateerd aan de verbinding van de oude Gelderse steden, met name Arnhem en Harderwijk. Ze lopen in de meeste gevallen dan ook van zuidoosten naar noordwest en zijn in veel gevallen direct of indirect ook te relateren aan de wegen die al op basis van kaartstudie bekend waren. Uit de inventarisatie blijkt vooral hoezeer men meerdere parallelle sporen kende. Daardoor wordt ook duidelijk dat het wegenpatroon zoals bekend op basis van de kaartstudie een momentopname is: met name op de woeste gronden waren wegen niet één spoor, maar een bandbreedte waarbinnen het spoor regelmatig verlegd werd. De ingetekende wegen op basis van de kadastrale minuutplans geven één fase binnen die bandbreedte weer. Openbare pleinruimtes Brinken Onder brinken verstaan we doorgaans een pleinvormige openbare ruimte met een speciale rol binnen het agrarisch bedrijf en de gemeenschap van een buurtschap. Ten onrechte wordt ‘brink’ tegenwoordig in de literatuur ook wel eens als synoniem voor buurtschap gebruikt. De oorspronkelijke functie van een brink – dat ‘rand’ betekent – is die van verzamelplaats voor vee. 111 Later zou het vaak de functie van dorpsplein krijgen. Veel brinken werden in de loop van de tijd kleiner. Al voor 1832 werden kleine stukken land verkocht of verhuurd aan de steeds meer toenemende klasse van keuterboertjes. Ook ontgonnen boeren uit de omgeving er een stukje land of bouwden boeren uit de buurt er een schuur op een klein erf. Daardoor zijn brinken ook op historisch kaartmateriaal niet altijd goed meer te herkennen en/of is de grens niet meer eenduidig te trekken. Dat geldt nog veel meer wanneer er een dynamische fase in de vorm van het ontstaan van een dorp heeft plaatsgevonden. We kunnen uit kaartmateriaal wel iets afleiden, maar het is toch niet zo eenvoudig om te reconstrueren hoe het landschap en de agrarische nederzettingen van Ede, Bennekom en Lunteren eruit hebben gezien voor er in de Late Middeleeuwen een dorp ontstond rond de kerk of kapel. In de Edese situatie hebben we – uitgesplitst naar vorm en omvang – eigenlijk met twee verschillende soorten brinken te maken, die we binnen deze studie niet verder hebben uitgesplitst. De eerste was die van een verbreding van de weg, met name op kruispunten, bedoeld voor de functie die hiervoor al genoemd is: het verzamelen van vee, zodat men er via de schaapsdrift mee naar de heide kon. Onder meer de brink aan de zuidrand van Lunteren, de Hoekelumse brink te Bennekom en de brink ter plaatse van de Bennekomse Dorpsstraat moeten we hieronder verstaan. Het is zelfs mogelijk dat de brink ten zuiden van Lunteren oorspronkelijk, evenals in Bennekom, een aanzienlijk deel van de Dorpsstraat besloeg.
112
De tweede soort brink vinden we in
Veldhuizen: een zeer brede zone tussen akkerland en nederzetting, waarover een dicht netwerk van wegen en paden ontstond. Mogelijk gaat het om stukken land die lang gezamenlijk bezit zijn
111 112
Spek, 2004 Vervloet, 1992, 32
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 3 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
geweest en pas laat zijn verkaveld, waardoor ze kenmerken van ‘gemeenschappelijk gebruikt land’ hebben. Het gaat hier dus primair niet om een verwijding van een weg of kruispunt, maar om een stuk land dat mogelijk ooit buurtbezit was. De Halderbrink lijkt eveneens tot dit type te behoren (figuur 7.9).
113
Sommigen zien zelfs een grote brink in Doesburg rondom Van Peur-
sumsweg en Zonneoordlaan, maar de aanwijzingen daarvoor zijn relatief zwak. 114 Uiteraard leunen beide typen tegen elkaar aan en is het onderscheid niet altijd helder te maken. Daar het een zuiver typologisch onderscheid is, is dat ook niet noodzakelijk. Het gaat erom de veelvoud aan vormen te herkennen als onderdeel van één en hetzelfde: een stuk gemeenschappelijk land, ingeklemd tussen cultuurland en verbonden met de nederzetting en de infrastructuur. Figuur 7.9 Het voorste gedeelte van het voormalig verzorgingshuis Beringhem in Bennekom ligt nog op de voormalige Halderbrink. Verder westelijk is de vroegere wegenstructuur over de brink behouden gebleven, maar de brink zelf bebouwd (foto RAAP 6116).
Verbrede straten Soms waren straten wel verbreed, vooral bij kruisingen, maar had dit geen agrarische achtergrond. In veel gevallen betrof het hoeken die waren afgesneden, bijvoorbeeld om verkeerstechnische redenen. Hierbij moeten we ons bedenken dat de strakke profilering van wegen, zelfs als het zandpaden waren, vaak niet voorkwam in de oudere landschappen en de breedte van de weg sterk kon fluctueren. Spoorwegen Vanaf de eerste helft van de 19e eeuw won het spoor als manier van transport snel aan belang. Met name in de tweede helft van die eeuw schoten normaal- en smalspoorwegen als paddenstoelen uit de grond.
115
Interessant zijn de objecten en structuren die aan de spoorlijn Utrecht-Arnhem (de Rhijnspoorweg) waren verbonden.
116
Station Veenendaal-De Klomp ligt op het grondgebied van de gemeen-
te Ede, net als Station Ede-Wageningen (voorheen Ede SS genoemd). Beide stations werden gebouwd ten tijde van de aanleg van de lijn. In beide gevallen staat het oorspronkelijke station er niet meer. Station Veenendaal-De Klomp is een gebouw van architect Cees Douma uit 1962, Station Ede-Wageningen werd ontworpen door Paul Corbey en geopend in 1984, nadat het oorspronkelijke station al in 1877 vervangen was door een station van het standaardtype Harmelen. Naast deze twee stations waren er aftakkingen van de lijnen naar Nijkerk en Wageningen (zie hierna), naar de ENKA en naar vliegveld Deelen. De enige stopplaats langs de lijn in de buurt
113 114 115
Edelman-Vlam & Edelman, 1958, 102 Vervloet, 1992, 32 We gaan hier expliciet in op de spoorlijnen die open waren voor het publiek. Het eveneens verdwenen Bommenlijntje van Wolfheze naar Deelen en het Geitenlijntje van Stroe naar de Hoge Veluwe laten we in de tekst buiten beschou-
116
wing. Kaartbijlage 3, legenda-eenheden statiosnloctie t/m tramperron
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 3 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
van Ede was de Buunderkamp, maar deze lag juist over de gemeentegrens in Renkum. 117 De stopplaats was in gebruik tussen 1911 en 1938. 118 Binnen de gemeente Ede waren er aan de lijn Nijkerk-Ede stations in Ede Dorp (nu: Ede Centrum) en Lunteren. Stopplaatsen, die nu allemaal zijn verdwenen, waren er bij Ede Gemeentehuis (gesloten in 1938), Stompekamp (gesloten in 1939), Doesburgerbuurt (gesloten in 1930) en Meulunteren (gesloten in 1950). De abri van stopplaats Ede Gemeentehuis, 600 m voorbij het huidige Station Ede Centrum, werd in 1973 gesloopt.
119
Rondom het spoor stonden diverse elementen en gebouwen, die verband hielden met de functie van publiek en privaat transportmiddel. In de eerste plaats gaat het om de stations De Klomp, Ede SS, Ede-Dorp en Lunteren. De eerste twee stations zijn als modern gebouw nog op hun min of meer oorspronkelijke plek terug te vinden. Het station Ede-Dorp kennen we als Ede-Centrum, dat enkele honderden meters ten zuiden van het oorspronkelijke station ligt. Zowel hier als in Lunteren is een monumentaal stationsgebouw bewaard gebleven. Van de haltes te Meulunteren, Doesburg, Stompekamp en Ede-Gemeentehuis zijn geen duidelijke sporen terug te vinden.
120
Van de vijf wachtposten – ook wel wachthuizen of blokposten genoemd – langs de lijn UtrechtArnhem binnen het grondgebied van de gemeente Ede zijn er nog twee over: wachtpost 19 aan de Dwarsweg en wachtpost 19B aan de Sijsselt, dat overigens op de gevel het (geschilderde) opschrift 19A draagt. Het seinhuis bij station Ede-Wageningen viel onder de slopershamer, evenals de overweg daar. Diverse andere overwegen zijn in aangepaste vorm nog wel terug te vinden, maar veel zijn er in de loop der jaren ook afgesloten. Ook het tramstation (bestaand uit een eenvoudig perron) ten westen van station Ede-Wageningen, op enige afstand van de Parkweg gelegen, is vervallen. Daarnaast zijn er natuurlijk de spoorlijnen zelf. 121 Onmiskenbaar de belangrijkste voor de gemeente Ede was de Rhijnspoorweg, ook wel bekend als de Spoorlijn Amsterdam-Elten. Het gedeelte tussen Utrecht en Arnhem werd aangelegd onder leiding van de Nederlandsche Rhijnspoorweg-Maatschappij en in 1845 geopend, zes jaar nadat de eerste Nederlandse verbinding tussen Amsterdam en Haarlem in gebruik was genomen. Op 16 mei 1845, om precies te zijn, werd het gedeelte tussen Veenendaal en Arnhem in gebruik genomen. Daarna is het tracé nog meerdere malen aan de eisen van de tijd aangepast. In 1855 werd de lijn veranderd van breedspoor in normaalspoor. In 1938 werd het tracé tussen Amsterdam Centraal en Arnhem geëlektrificeerd.
117
118 119 120 121
Een stopplaats is een nu niet meer bestaand fenomeen langs de spoorwegen. De trein stopte hier op verzoek, maar er waren geen voorzieningen zoals wel op een station te vinden waren. Stationsweb.com, geraadpleegd op 10 mei 2011. Informatie over de verschillende stopplaatsen op http://nl.wikipedia.org, geraadpleegd op 10 mei 2011. Wellicht dat bij een grondiger veldverkenning nog aanwijzingen voor muurtjes e.d. kunnen worden aangetroffen. Kaartbijlage 3, legenda-eenheden normaalspoor t/m tramspoor verdwenen
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 3 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
De tweede nog bestaande spoorlijn, die van Station Ede-Wageningen in noordelijke richting loopt, werd aangelegd in 1901 en geopend in 1902 als lokaalspoorweg en is één van de weinige nog bestaande lokaalspoorwegen in Nederland (figuur 7.10). Oorspronkelijk liep de spoorlijn van Ede naar Nijkerk, maar het gedeelte tussen Barneveld en Nijkerk werd al in 1937 gesloten. De bestaande lijn Ede-Barneveld werd vervolgens aangesloten op de Oosterspoorweg, de spoorlijn Amsterdam-Zutphen, die eerder nog ongelijkvloers werd gekruist. Na een sluiting door materieelgebrek in 1944 werd de spoorlijn geëlektrificeerd en in 1951 opnieuw in gebruik genomen. De enkelsporige lijn staat regionaal bekend als het kippenlijntje vanwege zijn tracé door de Gelderse Vallei en Barneveld in het bijzonder, met zijn intensieve pluimveehouderij. Bij de Goudsberg was een aftakking naar de winningsput aldaar. Figuur 7.10 De vroegere lokaalspoorweg van Ede naar Barneveld is één van de weinige spoorwegen in de regio waar het kleinschalige karakter nog behouden is gebleven, zowel van de spoorweg zelf als de wegen die naar de overwegen leiden. Op foto zien we een voorbeeld in de buurtschap Doesburg (foto RAAP 6261).
Het derde publiek gebruikte lijntje binnen de gemeente Ede was de normaalspoorlijn van Ede via Bennekom naar Wageningen. De opening vond plaats in 1882 en werd enkelsporig aangelegd, met wisselplaatsen bij Hoekelum en in het dorp Bennekom. De lijn liep door de huidige Dorpsstraat in het centrum van Bennekom. Net als veel andere lijnen werd het passagiersvervoer al in 1937 gesloten vanwege concurrentie door bussen. Tot 1968 werden er nog wel goederen over vervoerd. Bij Bennekom bestond een aftakking naar de Boerenbond, nabij de Vossenweg. Ede waren er aftakkingen naar de Gasfabriek en naar de Boerenbond.
122
In
123
Naast de bovenstaande grotere spoorlijnen waren er nog enkele private (smal)spoorlijnen die niet bedoeld waren voor personenvervoer. Het betreft naast de aftakkingen van bovenstaande lijnen naar industriële, logistieke en militaire complexen, zoals de ENKA, Bennekomse Boerenbond en Vliegveld Deelen, en ook de op zich staande spoorlijn op het militair oefenterrein Harskamp. Luchtverkeer Het ene element met betrekking tot de burgerluchtvaart dat is opgenomen, is het voormalige vliegkamp op de Doesburger Heide. Dit vliegveld werd in 1910 in gebruik genomen, maar moest alweer sluiten nadat in 1920 een brand de gebouwen verwoestte. Hiermee kwam een einde aan de korte rol van Ede in de nationale luchtvaartgeschiedenis. Het militair vliegveld bij Deelen behandelen we onder het thema ‘oorlog en defensie’.
7.3.4 Waterstaat Op basis van literatuur- en kaartstudie is getracht een goed beeld te geven van de waterstaatsgerelateerde patronen en objecten in de gemeente Ede op hoofdlijnen. Het betreft daarbij de 122 123
Informatie over de tramlijn op http://nl.wikipedia.org, geraadpleegd op 10 mei 2011. Schriftelijke mededeling J. Kijlstra (Ede).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 3 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
beken, sprengen en andere (hoofd)afwateringen (zoals de Dijkgraaf) 124, de kaden langs het lage deel van de gemeente (Maanderdijk met dijkstal, Zuiderkade, Kade, Oudendijk, Meidijk, Doesburgerdijk, Lunterse Kade en de Eemwal) als onderdeel van de waterstaatkundige ontwikkelingen na het vervenen van het hoogveen rondom Veenendaal
125
en de verschillende brug- en von-
derlocaties (figuur 7.11). Figuur 7.11 Het hoogteverschil van de Zuiderkade met de directe omgeving is nog maar net waarneembaar (foto RAAP 6195).
Kleine waterstaatswerken Op verschillende locaties in een waterloop moesten cultuurtechnische werken worden aangebracht om het water te regelen of passage mogelijk te maken. Alhoewel deze elementen vaak zijn vernieuwd, geeft hun locatie informatie over de vroegere waterstaatkundige structuur en de relatie tussen waterstaat en het wegennet. Daarom hebben we de vele brug- of vonderlocaties, en de locaties van sluizen en schutten weergegeven. Waterlopen of bekading Met name het noordwestelijk deel van de gemeente Ede wordt gekenmerkt door beken die in noordwestelijke richting afwateren. De meeste van deze beeklopen hebben een natuurlijke oorsprong, maar zullen door de mens vanaf de Late Middeleeuwen voor tal van doeleinden zijn vergraven. Anders dan in andere delen van de Veluwe speelde de industriële bedrijvigheid door middel van watermolens hier nauwelijks een rol. Het verhang was gering. Er zijn slechts twee historische (onderslag)molenlocaties bekend: één in Wekerom en één in De Valk.
126
Ontwatering
van het moerassige landschap was vermoedelijk de voornaamste functie. Tal van gegraven afwateringen werden dan ook op de beken aangesloten. Andere afwateringen, zoals de Dijkgraaf, waterden zelfstandig af op natuurlijke wateren buiten de gemeente. Op de bekading van het broek gaan we in § 12.5 verder in (figuur 7.11). Waterpartijen Natte laagten, poelen en vennen bevonden zich voornamelijk ten westen en noorden van Wekerom, maar zijn inmiddels grotendeels verdwenen. Daar lagen ook de grachten van ’t Laar. Op het erf Biezen ten noordwesten van Lunteren moet ook een ringvormige omgrachting hebben gelegen volgens het kadastraal minuutplan uit 1832. Meer over de achtergrond ervan hebben we nog niet kunnen achterhalen. Het valt niet uit te sluiten dat hier een laat-middeleeuws stenen huis heeft gestaan, als we de omgrachting vergelijken met die van Baarle bij Deventer.
127
Verder heb-
ben we de verdwenen grachten van kasteel Harselo en de deels nog bestaande grachten van Huis Harskamp gekarteerd. Ook in beeld gebracht zijn de vijvers van de voormalige buitenplaats
124 125 126 127
Menke e.a., 2007 Stol, 1992 Hagens, 1998 Keunen, in prep. (a)
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 3 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Nergena, die nog altijd in het terrein te vinden zijn. Rond één van de vijvers is in 1954 een nieuw overheidsgebouw geplaatst. 128 Enigszins een fremdkörper in de dataset is de drinkkuil in de Sijsselt, die op basis van inventarisaties van het Geldersch Landschap is ingetekend. Waar elders veelal op brinken ook kuilen zijn aanwezig zijn geweest om te dienen als drinkkuil voor het vee en als brandkuil in geval van brand bij een boerderij, zijn deze kolken uit de gemeente Ede (nog) niet met zekerheid aangetoond.
7.3.5 Oorlog en defensie De sporen van oorlog en defensie zijn in enkele categorieën ingedeeld. Per categorie komen zowel puntlocaties, lijnvormige elementen als zones voor. Inundatiezone Inundatiezones zijn gebieden die bestemd waren om geïnundeerd te worden bij het stellen van een waterlinie. In Ede ligt een inundatiezone van de Grebbelinie uit 1940 van Bennekom en Harslo tot De Klomp. Militair terrein Dit zijn alle plaatsen waar troepen gelegerd waren of oefenden, onafhankelijk van een daadwerkelijke oorlogssituatie of de nationaliteit van de troepen. Hieronder vallen bijvoorbeeld de kazernes, de oefenterreinen op de Edese en Ginkelse heide, het ISK-Harskamp en het Waldlager. Er is geen onderscheid gemaakt tussen Duitse of Nederlandse terreinen. De kazernes bestonden deels al in het begin van de 20e eeuw en zijn door de Duitsers uitgebreid. Er zijn zes van dit soort terreinen aangegeven als vlakelement in de gemeente en daarbinnen nog een groot aantal kleine punt- en lijnobjecten zoals kogelvangers, schietbanen, etc. Werk- en andere kampen Dit zijn alle plaatsen waar in de vorm van een kampement mensen gevangen zijn gezet of tewerk zijn gesteld. Het betreft drie gevallen uit de Tweede Wereldoorlog waaronder de twee Joodse werkkampen ’t Schut en Kasteel Bruynhorst en het werkkamp ’t Wijde Veld. Op de Edese Heide bevindt zich één kamp – het Belgenkamp – uit de Eerste Wereldoorlog. Stellingen en linies Dit omvat alle ten behoeve van (infanterie)gevechten aangelegde structuren. Hieronder vallen loopgraven, bunkers en kazematten, maar ook tankgrachten en andere versperringen. Er bevindt zich een groot aantal van dit soort objecten op Edes grondgebied uit de gehele Tweede Wereldoorlog en op alle schaalniveaus: van enkele groepjes schuttersputten van de Kings Own Scottish
128
Dijkveld Stol, z.j. [1968]
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 3 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Borderers rond de Ginkelse Heide uit 1944, tot uitgebreide linies als de Grebbelinie (1940) en de Duitse Pantherstellung (1944/1945) (figuur 7.12). Figuur 7.12 Commandobunker van de Pantherstellung aan de Harsloweg (foto RAAP 6157).
Ook commandoposten vallen onder deze typering, ook als ze bijvoorbeeld gevestigd waren in een gewoon woonhuis of een horecagelegenheid, zoals in hotel De Langenberg en herberg Zuid Ginkel. Het argument hiervoor is dat een commandopost een strategisch onderdeel is van de gevechtskracht van een linie en dus planmatig is ingericht voor dit doel. Soms zijn er twijfelgevallen: de kerk in Otterlo werd tijdens de slag om Otterlo onverwacht hoofdkwartier van de geallieerde staf. Toch is er gekozen dit hier meer als een onbedoelde omstandigheid te zien; de kerk is aangemerkt als locatie van het type ‘oorlogshandeling’. Hetzelfde geldt voor het kruispunt Plate op de Veluwe, dat de Britten in 1945 gebruikten als uitvalspunt naar het westen. Hoewel het kruispunt ongetwijfeld ook is ingericht ter verdediging, is gekozen dit object onder het type ‘oorlogshandelingen’ op te nemen. Oorlogshandelingen De typering ‘oorlogshandelingen’ staat voor sterk in herinnering gehouden momenten of handelingen in de oorlogsgeschiedenis. Het verhaal van deze momenten is cultuurhistorisch waardevol, maar niet altijd aan fysieke sporen te koppelen. Zo is er bijvoorbeeld niet eenduidig één plek aan te geven waar Ede precies bevrijd werd of waar de Slag om Otterlo plaatsvond. Andere voorbeelden zijn het incident met de Polen in 1940, de landingen op de Ginkelse heide in 1944 en de incredible patrol. Van deze momenten en handelingen is de locatie wel bekend, maar er is niets meer van te zien in het terrein. Sporen van de luchtoorlog Deze categorie bevat alle fysieke overblijfselen van de luchtoorlog in het landschap uit de periode 1940-1945, zoals de Duitse vliegvelden (Deelen en het schijnvliegveld bij Harskamp), luchtafweer (diverse Duitse luchtafweergeschutstellingen), crashsites van 23 bekende vliegtuigcrashes en zo’n tien bomkraters. Overig Dit zijn alle plaatsen of objecten die niet in de vorige typeringen passen. Het gaat om een handvol gevallen waaronder het Mausoleum op de Paasberg, het Nationaal Tehuis de Goudsberg, enkele gevorderde panden waaronder de SD Aussenstelle in Ede en de inscriptie van Tex Banwell in de Sijsselt.
7.3.6 Begraafplaatsen en kerkhoven Begraafplaatsen We hebben ons vooral gericht op religieuze terreinen in het landschap, de begraafplaatsen in het bijzonder. Dertien terreinen zijn daarbij op kaart gezet: de algemene begraafplaatsen van Ede
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 3 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
(Asakkerweg, voor het eerst gebruikt in 1884), Bennekom (Kerkhoflaan, aangelegd voor 1834; figuur 7.13), Lunteren (Kerkhoflaan), Otterlo (Pothovenlaan) en Ederveen (De Oude Heuvel). Deze algemene begraafplaatsen zijn eigendom van en in beheer bij de gemeente Ede. Gekarteerd zijn daarnaast de oude algemene begraafplaats van Lunteren (gelegen tussen Kerkhoflaan en Achterstraat) en de inmiddels verdwenen Joodse begraafplaats aan de Grotestraat in Ede. Ook de mogelijke Joodse begraafplaatsen van Manen en Wekerom zijn op kaart gezet, op basis van de veldnaam ‘Jodekerkhof’ voor het terrein. Figuur 7.13 Oud gedeelte van de Bennekomse algemene begraafplaats aan de Kerkhoflaan (foto RAAP 6103).
Kerkhoven De historische kerkhoven van Ede rond de kerk en aan de Paasbergerweg
129
(figuur 7.14) en die
van Bennekom, Lunteren en Otterlo zijn in kaart gebracht. Daarbij is de omgrenzing volgens het kadastraal minuutplan uit 1832 gehanteerd. De kerkhoven lagen rond de middeleeuwse kerk of kapel en zijn veelal tot in de 19e eeuw in gebruik geweest, toen – al dan niet als gevolg van wettelijke bepalingen – elders algemene begraafplaatsen werden aangelegd. Van de kerkhoven resteert nu vaak niet meer dan een open ruimte rond de kerk. Figuur 7.14 Locatie van de voormalige Edese begraafplaats aan de Paasbergerweg, feitelijk een uitbreiding van het oude kerkhof rond de kerk (foto RAAP 6361).
Graf buiten begraafplaats Dit betreft het privégraf van de familie Kröller-Müller. Religieus symbool, verdwenen Ook afgebeeld is de Paasboom, mogelijk een verwijzing naar de christelijke paasviering (zie het kader elders in deze rapportage). Alhoewel het geen begraafplaats is, hebben we het vanwege de religieuze connotatie toch gemeend onder te moeten brengen bij de categorie die het meest bij het thema ‘religie’ aansluit.
7.3.7 Recreatie, ontspanning en welzijn Het Nationale Park De Hoge Veluwe Een deel van de patronen en structuren in deze categorie bevindt zich in Het Nationale Park De Hoge Veluwe. Zonder uitgebreid op de geschiedenis van dit park in te gaan, noemen we de gekarteerde elementen: de historische toegangshekken uit de beginperiode van het park (al dan niet met portiersloge; figuur 7.15), bestaande en verdwenen
130
uitzichttorens, markeringsobjecten
zoals de oriëntatietafel, de fundamenten van het eerste museum en overige uitingen van kunst en cultuur (zie ook § 12.6.7). 129 130
In gebruik vanaf 1828; Van Bruggen, 2001. Verdwenen objecten kunnen een functie hebben ter inspiratie.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 3 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Figuur 7.15 Toegangshek van Het Nationale Park De Hoge Veluwe aan de westzijde, nabij Otterlo (foto RAAP 6730).
Elders Het vooroorlogs erfgoed van recreatie, toerisme en welzijn in de gemeente Ede is divers van aard. De herkenbaarheid van de vooroorlogse oorsprong van sommige zaken overigens beperkt. Zo is het ZSR-conferentieoord (tegenwoordig congreshotel De Werelt) in de bossen ten oosten van Lunteren, tegenwoordig niet meer als vooroorlogs herkenbaar. Het complex heeft echter zijn functie behouden. Daarom bevat deze categorie zowel objecten waar het complex als zodanig nog herinnert aan de voormalige functie, als terreinen die de oorspronkelijke functie nog kennen in een gemoderniseerde vorm. Zeer herkenbaar is nog het voormalige herstellingsoord Mens en Samenleving voor overspannen leraren aan de Boslaan. Het complex is – inclusief de tuinaanleg – als rijksmonument aangewezen. Het dateert in zijn huidige vorm uit 1932, maar werd al in 1900 in een eerdere vorm aangelegd.
131
De overige objecten in deze categorie zijn het Edese openluchttheatercomplex De Eder
Kuil, dat eveneens als rijksmonument is beschermd (en in 1936 werd aangelegd in een zandafgraving uit 1911) en het doolhof van het landgoed Kernhem. Ook het Herstellingsoord voor Rustbehoevende Ambtenaren met het omliggende parkbos is ingetekend. In Bennekom waren diverse andere herstellingsoorden gevestigd. Ook is vakantiehuis De Leperkoen in Lunteren gekarteerd.
132
7.3.8 Zichtbare (restanten van) historische groenstructuur De groenstructuren zijn geïnventariseerd in het agrarisch buitengebied van de gemeente Ede. In de Gelderse Vallei zijn de houtsingels en bomenrijen enorm belangrijk voor de herkenbaarheid van de structuur in het landschap. Dankzij deze groenstructuren worden de stroken van broekontginningen zichtbaar of het onregelmatige karakter van kampontginningen. Zonder de groenstructuren zouden contrasten tussen verschillende typen landschappen verdwijnen. Vanwege dit grote belang zijn voor het agrarisch buitengebied in principe alle groenstructuren (via bureaustudie) op kaart gezet. De kaart zegt niets over de kwaliteit van de groenstructuren. Veel lanen, singels en houtwallen zijn geen aaneengesloten structuur meer, doordat meerdere bomen en struiken zijn uitgevallen. Bomenrij, laan of heg Bomenrijen kunnen zijn aangeplant als laan langs een weg, pad of perceelsgrens. Waarschijnlijk zijn veel bomenrijen die nu perceelsgrenzen markeren, voortgekomen uit vroegere singels (figuren 7.16 t/m 7.18). 131 132
Toelichting uit monumentenregister van de gemeente Ede. In de laag met landschapstypen bevinden zich andere terreinen die in de categorie ‘recreatie, toerisme en welzijn’ passen, zoals het Lunterse Buurtbos.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 3 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Figuur 7.16 Deze bomenrij ten noorden van de Hoge Valksedijk accentueert de strokenstructuur van het broekgebied. Op de voorgrond bestaat de groenstructuur uit een bomenrij. Op de lager gelegen achtergrond heeft hij meer het karakter van een elzensingel (foto Overland 2308). Figuur 7.17 Bomenrijen kunnen vele gedaantes hebben. De wegen op de zandruggen van Nergena worden vaak begeleid door dubbele bomenrijen, meestal eiken, maar in dit geval, langs de Dickenesweg, door kastanjes. De achtergrond van deze dubbele lanen is niet zeker. Mogelijk lagen er ‘zondagse’ paden of kerkepaden tussen, die beter begaanbaar waren dan de eigenlijke wegen (toen nog zandwegen met karrensporen). Over deze paden kon je de kerk bereiken, zonder je zondagse goed te bevuilen met stof of modder (suggestie Van der Genugten) (foto Overland 6285). Figuur 7.18 Bomenrijen langs de Westeneng die zijn voortgekomen uit de vroegere dicht begroeide en veekerende randen rond de eng (foto Overland 6609).
De houtsingel is de meest voorkomende groenstructuur in de Gelderse Vallei. In veel gevallen bestaat de singel uit elzenhout, maar ook wilg komt veel voor. De singels zijn vaak spontaan opgekomen doordat ronddrijvende elzenzaden in de sloten op de kavelgrenzen ontkiemden. 133 De elzensingels deden – al of niet samen met een sloot – dienst als perceelsgrens. De bomen waren in gebruik als hakhout of knothout. Sommige singels staan op een aarden wal. Ze worden dan ook wel houtwal genoemd. Dergelijke landschapselementen zijn als wal en als groenstructuur geïnventariseerd. Nog tot halverwege de 20e eeuw werd het merendeel van de perceelsgrenzen in de Gelderse Vallei ingenomen door een houtsingel. Het landschap moet plaatselijk bijzonder kleinschalig zijn geweest. Alleen in bijzonder natte en venige gebieden, bijvoorbeeld in Het Binnenveld ten westen van Bennekom, ontbraken ze. Na de Tweede Wereldoorlog nam het aantal singels af. Percelen werden grootschaliger; de singels hadden geen nut meer als hak- of knothout en de veekerende functie kon worden bewerkstelligd door prikkeldraad. De schaduwwerking van de singels was bovendien beperkend voor de grasopbrengst. Bosjes en bosstroken In het kampenlandschap bestaat vanouds een afwisseling van akkers, weiden, heidegebiedjes en bosjes. Het bos werd gebruikt als geriefhout, brandhout of zelfs zaaghout. Ook in broekgebieden konden bossen voorkomen, vaak met boomsoorten die goed tegen natte omstandigheden kunnen (wilg, els, es, populier). In dergelijke bossen kunnen rabatten bestaan. De bosjes maken het landschap afwisselend en aantrekkelijk. Ze zijn in Ede echter zeer zeldzaam geworden. Indeling van de groenstructuren In een bureaustudie op basis van topografische kaarten, luchtfoto’s en beperkt veldwerk is het onmogelijk de typen groenstructuren goed uit elkaar te houden. Op de kaart staat een categorie bomenrijen (als lijnen), die zowel singels als bomenrijen kan aangeven. Daarnaast is er een ca133
Landschapsbeheer, 2006
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 4 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
tegorie bosjes en groenstroken die als vlakjes op de kaart staan. De grens tussen bomenrij en bosstrook ligt rond de 10 m. Dat betekent dat ook breed uitgegroeide lanen onder bosstroken kunnen vallen. Relatie met topografie in 1940 De groenstructuren zijn ingedeeld naar hun (mogelijke) ouderdom. Het gaat er daarbij niet om hoe oud de bomen zijn, maar of de structuur past in het historische landschap. Onderzocht is of ze overeenkomen met de topografie kort voor 1940. In die tijd waren er nog maar weinig singels verdwenen. Er kwamen zelfs nog singels bij doordat percelen werden gesplitst. Indien een groenstructuur overeenkomt met de topografie op laatste kaart voor de Tweede Wereldoorlog, dan is de kans groot (maar niet 100%) dat hij in historische tijd werkelijk heeft bestaan. Het is overigens niet doorslaggevend of er op die kaart werkelijk een singel of een bomenrij op de perceelsgrens stond. Singels die op de ene kaart niet te zien zijn, kunnen op een volgende, latere kaart ineens weer verschijnen. Van enkele singels is het oordeel geveld dat ze niet historisch kunnen zijn, hoewel ze overeen komen met perceelsgrenzen of wegen in 1940. Ze staan in gebieden waar voor de Tweede Wereldoorlog geen singels voorkwamen, zoals in de natte gebieden van het Binnenveld en het Maanderbroek. Groenstructuren in het Veluws natuurgebied en in stedelijk gebied Bij het inventariseren van de vele honderden kilometers aan groenstructuren is prioriteit gegeven aan de lanen, singels en bosjes in de Gelderse Vallei. In het hoge deel van de gemeente Ede zijn groenstructuren daarom onvolledig geïnventariseerd. Aan de gemeente Ede zijn digitale data geleverd met aanzetten voor inventarisaties voor historische lanen, bosjes en bosstroken in het Veluws natuurgebied en in het stedelijk gebied. Markante structuren in het Veluws natuurgebied zijn bijvoorbeeld de lanen die de grenzen markeren van het Reemsterveld (de bezittingen van Roosendael)
134
of de lanen over de Heide op het Deeler Woud.
Villatuinen en parken Met name in Bennekom en Ede, waar verhoudingsgewijs de meeste vertegenwoordigers van de boven- en hogere middenklasse woonden in de vroege 20e eeuw, zijn enkele tientallen kleinere tuinen en parken gekarteerd. Het varieert van landhuizen, zoals het jachtslot Sint Hubertus (met zijn rijksbeschermde tuinaanleg van Berlage) en Harskamp, tot de tuinen achter de villa’s aan de Stationsweg in Ede en rondom de villa’s in Bennekom en Lunteren. Ook zijn er in de gemeente Ede een arboretum en speciale herinneringsparken te vinden. In het merendeel zullen nog sporen van vroegere tuinstructuren te vinden zijn. Het gaat merendeels om relatief kleine structuren, die niet alleen binnen de categorie ‘buiten’ binnen Histland kunnen voorkomen, maar ook in andere landschapstypen.
134
Mededeling G. Breman
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 4 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
7.3.9 Historische aarden wallen De wallen op de kaartbijlage zijn gekarteerd met de topografische kaart of door analyse van het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN). Functie en aard van de wallen De wallen zijn ingedeeld naar de mogelijke ouderdom en niet naar hun functie. Er is veel meer veld- en archiefwerk nodig om daar voor elke wal gefundeerde uitspraken over te doen. Toch is uit de ligging van veel wallen grofweg op te maken waarvoor ze vroeger hebben gediend. De meeste wallen hadden een wild- en veekerende functie (wildwallen, engwallen, wildgraaf). Ze dienden om wild en schapen buiten de akkers te houden. De wal werd opgeworpen door aan de buitenzijde (de kant van waar het ongewenste wild of vee was) een diepe greppel te graven, zodat er een aanzienlijk hoogteverschil van 2 m ontstond. Uit recent onderzoek blijkt overigens dat soms ook aan de binnenkant van de wal zo’n diepe greppel kon liggen. 135 Dit was het geval met een wildwal bij Hoekelum. Om de barrièrewerking nog te vergroten waren de wallen waarschijnlijk met dichte doornige struiken beplant. Daarnaast stonden er meestal eiken op de wallen, die werden geëxploiteerd als hak- of geriefhout. Een bijzondere wal van dit type was de zogenaamde Wildgraaf die liep van Wageningen tot Meulunteren. Onder andere door uitbreiding van het bouwland is een groot deel van deze wal verdwenen, maar plaatselijk is de wal nog te zien. In de database is in de kolom ‘opmerkingen’ zichtbaar of een nog zichtbare wal mogelijk onderdeel was van deze Wildgraaf. De stichting Gelders Landschap en Kastelen is voornemens de ligging van de Wildgraaf nauwkeurig in het veld te bepalen. Hierbij zullen zeker meer restanten van de wal gevonden worden dan alleen op basis van bureaustudie. Uit de tijd van de heidebebossingen stammen veel wallen die het jonge bos tegen vraat door wild en schapen moesten beschermen. Ze hebben meestal een wat rechter verloop. Ook binnen het oude cultuurland kunnen wallen liggen. Bijvoorbeeld op de grens van een vroegere schaapsdrift met het bouwland of op een oude grens van een kampontginning die later is uitgebreid. Zo kunnen wallen een indicatie geven van de vroegere structuur en de groei van kampontginningen. Op de kaart is te zien dat veel wallen rond kampontginningen dubbel voorkomen. Soms is zo’n dubbele wal verklaarbaar uit het vroegere gebruik, bijvoorbeeld om vee binnen een bepaalde route naar weidegronden te leiden (drift). Soms ook uit vroegere eigendom: twee eigenaren legden elk een eigen wal aan op een grens. In veel gevallen is de functie van dubbele of zelfs driedubbele wallen (zoals ten noorden van Oud- en Nieuw Reemst) onbekend. Naast deze belangrijke functies deden wallen ook dienst als markering van eigendomsgrenzen of van marke- of buurtgrenzen. In Ede, bijvoorbeeld in de Sijsselt, hangen sommige wallen samen met de grenzen van militaire oefenterreinen van het rijk. Ze stonden bekend als rijksgrenswal. Ze bestaan op veel plekken uit twee wallen met daartussen betonnen paaltjes om de grens tussen de Sijsselt en het militair eigendom aan te geven.
135 136
136
Zielman, 2012 Kamperman e.a., z.j.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 4 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Rond het Edese bos ligt een wal die waarschijnlijk onderdeel was van de vroegere traa rond het bos, zo blijkt uit een aanbesteding voor het maken van een stuk brandtraa uit 1760. De traa was een kale strook die diende om het overslaan van brand naar het bos tegen te gaan. Van de plaggen die aan de heide- en boszijde waren uitgestoken om tot een 7,6 m kale strook te komen, werd in het midden een 2,2 m brede wal aangelegd. Aan de boskant is later een ‘bomentraa’ aangelegd, bestaande uit een dubbele rij bomen.
137
Sommige stuifduincomplexen rond nederzettingen en bossen kunnen in eerste instantie als wal zijn aangelegd, waarna de op de wal aanwezige begroeiing zand inving en duinen ontstonden (toevoeging s1, s2 of s3). Sommige wallen zijn door instuivend zand groter geworden. Wanneer ze daardoor het uiterlijk krijgen van duinen worden ze tot stuifzanden gerekend (zie § 6.3.2 onder Oude bossen op stuifzand (kd2b)). Op de kaart is te zien dat binnen enkele stuifzandgebieden ook wallen zijn te ontwaren. Over het algemeen zijn ze in het veld niet gemakkelijk te herkennen als wal, maar op hoogtebeelden kunnen ze goed zichtbaar zijn (zie onderstaande indeling naar zekerheid en herkenbaarheid). Ze hebben over het algemeen geen relatie met de topografie van 1850 of 1900. Ze zijn midden in de stuifzanden aangelegd om het stuivende zand vast te leggen. Deze zogenaamde zandkribben ontstonden door in het stuifzand één of meerdere schermen van takken, eiken (hakhout) of dennen aan te leggen. Door instuivend zand ontstonden zandwallen. 138 De meeste wallen liggen in het hoge deel van de gemeente Ede, in het Veluws natuurgebied (figuren 7.19 en 7.20). In de Gelderse Vallei zijn de wallen rond kampontginningen (die hier aan elkaar zijn gegroeid tot aaneengesloten cultuurland), nauwelijks meer te zien. Alleen op landgoed De Buzerd bestaan ze nog. De meeste wallen in de Gelderse Vallei zijn rechte wallen op perceelsgrenzen. Sommigen kunnen zijn aangelegd als grensaanduiding, anderen ontstonden doordat sloten en beken en greppels werden uitgegraven waarbij het uitgegraven materiaal op een wal werd geworpen. De wallen zijn vrijwel altijd beplant met houtsingels of bomenrijen. Figuur 7.19 Wal in landbouwenclave de Ginkel (foto Overland 4599). Figuur 7.20 Deze wal rond het bos op het Kreelsche Zand is omstreeks 1860 aangelegd. om de jonge dennenaanplant op het Kreelsche Zand te beschermen. Later markeerde de wal ook de grens van het militair oefenterrein van de Edesche Heide. De wal is vrij breed en hoog, doordat stuifzand door de eiken op de wal werd ingevangen. Op en achter de wal staat eikenhout met oude boom- en hakhoutvormen (zie toevoeging h, zie § 6.5) (foto Overland 6401).
137 138
De Rijk, 1992 Boosten e.a., 2011
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 4 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Indeling van de wallen Relatie met topografie in 1850 of 1900 De wallen zijn ingedeeld naar hun (mogelijke) ouderdom. Van de wallen is onderzocht of ze overeenkomen met de topografie van 1850 of 1900. Indien een wal overeenkomt met de topografie van 1850, dan is de kans groot (maar niet 100%) dat hij in die tijd ook werkelijk bestond. Dergelijke wallen kunnen veel ouder zijn, mogelijk zelfs van middeleeuwse ouderdom. Het zijn in veel gevallen wallen rond kampontginningen. Wallen die alleen herleidbaar zijn op kaarten van omstreeks 1900 zijn vaak wallen rond heidebebossingen of grensmarkeringen. Wallen die niet aan het landschap van 1800 of 1900 kunnen worden gerelateerd, kunnen jonger zijn, maar in veel gevallen ook veel ouder. Voorbeelden van historische wallen die hier toe behoren zijn onderdelen van de Wildgraaf tussen Wageningen en Meulunteren (die in 1850 soms op de heide op enige afstand van het cultuurland lag), de diagonale grenswal in het bos achter Hoekelum of stuifzandbekribbingen. Soms kunnen deze wallen worden beschouwd als archeologische relicten, zoals de wallen van Celtic fields. Mate van zekerheid en herkenbaarheid De wallen waarvan zeker is dat ze als walvormig aarden lichaam in het landschap herkenbaar zijn, staan met doorgetrokken lijnen op de kaart. Ze zijn als zodanig herkenbaar op moderne topografische kaarten of aangetroffen bij veldwerk of bij inventarisaties van derden in kaart gebracht. 139 Ongeveer de helft van de wallen is aangetroffen door interpretatie van hoogtebeelden (AHN). Deze wallen hangen samen met reliëf in het veld, maar niet zeker is of ze echt als wal herkenbaar zijn. Soms is slechts sprake van een lichte welving die met het blote oog nauwelijks zichtbaar is. Dergelijke wallen zijn minder uitdrukkelijk verbonden met de bovengenoemde functies. Ze kunnen ook samenhangen met vroegere perceelsgrenzen of wegen. In enkele gevallen bestaat één aanduiding op de kaart in werkelijkheid uit twee evenwijdige wallen. Zo liggen er ten noorden van Nieuw Reemst drie wallen, in plaats van de twee op de kaart (vergelijkbaar met de situatie in Oud Reemst).
140
7.3.10 Overige landschapselementen In de categorie overige landschapselementen zijn elementen met een grote variatie opgenomen. Het kan gaan om zwerfkeien, tuinobjecten of gebouwtjes op het landgoed Hoekelum en in het bos Sijsselt. Verder is bij het Edese bos een traa als lijnvormig element op kaart gezet. Het betreft een speciale brandgang aan de buitenzijde van het bos.
139 140
Werkgroep Landschapsgeschiedenis, Gelders Landschap en Kastelen Schriftelijke mededeling G. Breman (Ede)
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 4 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
7.4 Immaterieel erfgoed 7.4.1 Toponiemen De database die ontstond na het digitaliseren van de veldnamencollectie van Ossenkoppele bevat een kleine 2.700 toponiemen, waarvan een belangrijk deel betrekking heeft op percelen en op boerderijen. Er heeft geen nadere analyse van de namenvoorraad plaatsgevonden. Duidelijk is in ieder geval dat het een breed scala aan namen met sterk uiteenlopende ouderdom betreft.
7.4.2 Locaties van volksverhalen Zoals al bij de methodiek aangegeven is het onderdeel volksverhalen nog verre van volledig. De meest bekende, die ook telkens weer in de literatuur opduiken, hebben we in de kaart verwerkt. Het gaat om vijf verhalen: de Witte Juffers van Kernhem, 141 de Bloedkei, 142 de Zwarte Spookruiter van de Hessenweg,
143
Harmen uut ’t Ereveen en Rooie Berend als dolende ziel. Dat er nog tallo-
ze verhalen meer over Ede te vertellen en aan het landschap te linken zijn (hetgeen buiten onze opdracht viel), blijkt meer onder meer uit de website Nostalgisch Ede van ‘Zavage’.
144
Ook de
Jac. Gazenbeekstichting publiceerde – in navolging van Gazenbeek zelf – veelvuldig over dit onderwerp. Uiteraard is het, zeker bij dit soort verhalen, altijd zaak om oog te houden voor de historische betrouwbaarheid ervan. Jac. Gazenbeek: kind van zijn tijd Er zullen weinig Veluwenaren zo bekend zijn binnen de kringen van historie- en landschapliefhebbers als Jac. Gazenbeek (1894-1975). Deze geboren Edenaar fotografeerde, schilderde, tekende, maar schreef vooral veelvuldig over de Veluwse volkscultuur in een periode dat dit onderwerp landelijk zeer populair was. Hiermee bepaalde hij in hoge mate het beeld van de Veluwe, zoals zijn generatiegenoten – vaak net als hij onderwijzers – in dezelfde periode voor andere delen van Nederland deden.
145
In de eerste drie decennia van de 20e eeuw was de aandacht
voor streekeigenheid en het ‘oude’ enorm, wat onder meer blijkt uit het proefschrift van Tetje Heeringa uit 1934. Zij maakte hierin een sterk onderscheid tussen het oude/oorspronkelijke en het nieuwe/moderne.
146
In deze periode werden onder meer de Vereniging Natuurmonumenten
(1905), de Bond Heemschut (1911), het Nederlands Openluchtmuseum (1918) en de Vereniging Oud Ede (1924) gesticht. Na de Tweede Wereldoorlog verloor deze traditionalistische en conservatieve beweging aan aandacht, al werden er hier en daar nog wel nieuwe initiatieven genomen, zoals de oprichting van Oud Bennekom in 1946. Na enkele decennia kwamen het traditionalisme en de regionalistische beweging echter weer terug. Die ‘hang naar het vroeger van de streek’ was een tegenreactie op de vooruitgangsgedachte na de oorlog en de zich ontwikkelende globalisering in politiek en dagelijks leven. Dat is een kenmerk van alle tijden: als de ontwikkelingen 141 142 143 144 145 146
http://www.beleven.org/sagen/ede/de_witte_juffer_van_kernhem.html http://www.nostalgischede.nl/geschiedenis/bloedkei.htm http://www.ede-west.nl/node/1309 Zie http://www.nostalgischede.nl/ Keunen, in prep. (b) Heeringa, 1934
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 4 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
snel gaan, grijpen mensen terug op het geborgene en bekende. Dat uitte zich in de oprichting van talloze historische verenigingen en stichtingen vanaf 1960, waaronder de toenmalige Stichting Oud Lunteren in 1974. In de directe omgeving werden Oud Wageningen (1973) en Oud Veenendaal (1985) opgericht, voorafgegaan door Oud Barneveld (1962). 147 Volgens Gazenbeek zijn vooral de strijdlust van de Veluwenaar voor zijn povere bestaan op de zandgronden en zijn gehechtheid aan eeuwenoude tradities typisch Veluws, al weten we nu dat ook andere ‘folkloristen’ elk met een eigen invalshoek dat beeld van hun eigen regio schetsten. 148 Dat laat echter onverlet dat hij veel mensen wist te boeien met zijn verhalen en met succes streed voor behoud van natuur en landschap in zijn geboorteregio. Kenmerkend was zijn impressionistische schrijfstijl met veel bijvoeglijke naamwoorden die een zo goed mogelijk beeld probeerden te schetsen: Zo zou ook de ongebonden pracht van dit stille gehucht geschonden of wellicht door exploitatie-geest bedorven worden, terwijl nu – Goddank – het gracieuze gewas zijn rose wolkingen nog in ongedwongen bouquetten ten hemel heft.
149
Gazenbeek woonde lange tijd
in Lunteren. Ook na zijn dood bleef hij in zijn woonplaats en ver daarbuiten bepalend voor het beeld van de Veluwe, niet in het minst vanwege de Jac. Gazenbeekstichting die in 1991 werd opgericht.
147
148
150
Opvallend is de overeenkomst in benaming van al deze organisaties. Zijn zij allemaal afgeleid van de eerste organisatie met die naam in de regio, Oud Ede? z.a., 2000; Dat we de streekschrijvers niet over één kam mogen scheren, blijkt uit het voorbeeld van de Brabantse onderwijzer Hendrik Ouwerling, een liberaal met ronduit progressieve ideeën, ook waar het de ontwikkeling van het
149 150
cultuurlandschap betrof (Gommans & Koolen, 2003). Fraanje, 1989 http://www.gazenbeekstichting.nl/
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 4 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
8 Historische bouwkunst en stedenbouw (kaartbijlage 5) 8.1 Ten geleide In deze rapportage en op kaartbijlage 5 maken we een scheiding tussen historische bouwkunst enerzijds en historische stedenbouw anderzijds. Het eerste richt zich in de eerste plaats op individuele objecten; het tweede met name op ruimtelijke structuren en de ruimere context van objecten. Dit hoofdstuk is ook volgens die lijn opgezet.
8.2 Historische bouwkunst In het monumentenregister van de gemeente Ede wordt een aantal categorieën gebouwen onderscheiden. Aan de hand van deze indeling wordt hier op hoofdlijnen een ontwikkeling geschetst per categorie. Voor de periode 1850-1940 is daarbij geput uit de publicaties rond het Monumenten Inventarisatie Project (MIP). Voor de periode 1940-1965 is gebruik gemaakt van de categoriale studies van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, het boek Toonbeelden van de wederopbouw 151 en het objectgerichte onderzoek dat in het kader van de Edese waardenkaart is verricht. Aan de categoriale verhalen gaat een korte schets vooraf over de ontwikkeling van de architectuurstijlen (voor zover relevant voor de gemeente Ede).
8.2.1 Ontwikkelingschets architectuurstijlen 1850-1965 De architectuur in de tweede helft van de 19e eeuw werd in hoge mate beheerst door het eclecticisme (1850-1910). Per opdracht of gebouwtype koos de architect voor een bepaalde stijl of stijlcombinatie. Historische vormen gaven betekenis aan nieuwe gebouwen, zo was de gedachte. Gotische stijlkenmerken als spitsbogen, boogfriezen, pinakels en driepasvormen pasten bij kerken, en de klassieke vormentaal met frontons, zuilen en gepleisterde symmetrische gevels bij overheidsgebouwen en landhuizen. Vooral bij de woningbouw voor de gegoede burgerij was een gemengde bouwtrant populair met stijlcombinaties van neoclassicisme en neorenaissance. Kenmerkend waren de toepassing van trapgevels, torentjes, speklagen en rondbogen. In de periode 1890-1915 werden aan de historiserende bouwstijlen twee stilistische vernieuwingen toegevoegd: de chaletstijl met zijn vakwerkconstructies, houtsnijwerk, erkers en veranda’s, en de Jugendstil met zijn veelkleurige (geglazuurde) stenen, tegeltableaus, sierhekwerken en glas-in-loodramen met plantmotieven. Deze gemengde bouwtrant met allerlei stijlinvloeden op de overgang van het 19e-eeuwse historisme naar het 20e-eeuwse modernisme wordt ook wel aangeduid met overgangsarchitectuur.
151
Kuipers, e.a., 2002
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 4 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
De breuk met de historiserende bouwstijlen uit de 19e eeuw kreeg begin 20e eeuw een krachtig vervolg met de Amsterdamse Schoolarchitectuur (1910-1930). Deze expressieve, fantasierijke baksteenarchitectuur bereikte in de hoofdstad zijn hoogtepunt en kreeg – in afgezwakte vorm – een verspreiding over het hele land. Kenmerkend zijn de sculpturale, niet-constructieve experimenten met plastische gevels, bijzondere boogvormen, overstekende luifels, decoratieve patronen en eigenzinnig materiaalgebruik. De verstrakte en versoberde versie met hoekige vormen, metselwerk met verdiepte voegen en spaarzame accenten en markante kappen met overstekken – zoals die vaak bij de particuliere woonhuisbouw werd toegepast – staat bekend als interbellumarchitectuur. De ultieme breuk met het verleden kreeg gestalte in het functionalisme (1920-1975). Aanhangers van deze vooruitstrevende bouwtrant gingen uit van het principe dat de functies bepalend waren voor de architectonische vorm. Bovendien streefden zij naar een maximum aan licht, lucht en ruimte (grote puien, lintvensters, balkons, dakterrassen) en maakten ze gebruik van industriële technieken en moderne materialen (staal, glas, beton). Deze principes werden verkend in enkele spraakmakende projecten gedurende het interbellum, en braken op grote schaal door in de naoorlogse wederopbouwarchitectuur. Tot die tijd was het traditionalisme gemeengoed (1915-1955). De vertegenwoordigers van deze architectuuropvatting zochten inspiratie in de overgeleverde, landelijke bouwkunst en historische bouwtradities: de ‘eeuwige waarden’. Kenmerkend voor de traditionalistische bouwstijl zijn de toepassing van vertrouwde gebouwtypologieën, archetypische vormen, ruimtelijke gelaagdheid en beslotenheid, ambachtelijke bouwtechnieken en hiërarchische gevelcomposities met afsluitende hellende daken en forse schoorstenen. De materialen baksteen, hout en natuursteen waren favoriet. Gedurende de wederopbouwperiode (1940-1965) werden de vormentaal van de traditionalisten en het idioom van de modernisten steeds meer met elkaar geïntegreerd. De harde scheidslijn viel geleidelijk weg. Strakke vormen, bakstenen gevels, flauw hellende daken, stalen ramen en prefab betononderdelen gingen harmonieus samen in een verzakelijkt traditionalisme, een gematigd modernisme of andere tussenvarianten. Veelbouwers in die tijd waren de lokale architecten Th. Dekker, H.J. Messelink, G.J. van den Top en B.W. Zijfers. Daarnaast waren in Ede diverse ontwerpers uit de omringende gemeenten actief, zoals de architecten A.A. van Ommen, A.H. Nes, C.J. de Haan, D. Zuiderhoek en G. Feenstra. Landelijk bekende architecten waren hier slechts incidenteel werkzaam en dan vooral in de kerkenbouw zoals de architecten Baron van Asbeck, Koldewey, Starmans, Van Hardeveld en Van Mourik. Karakteristiek voor de architectuur van de jaren vijftig en zestig was de integrale toepassing van beeldende kunst, vooral bij religieuze en openbare gebouwen.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 4 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
8.2.2 Categorieën Gebouwen voor agrarisch gebruik Boerderijen In de gemeente Ede leefde eeuwenlang vooral een agrarische gemeenschap. De talrijke historische boerderijen getuigen daar nu nog van. Ze staan in linten, zoals aan de Barneveldseweg in Lunteren en de Lunterseweg in Ede, en in clusters, zoals ten westen van Bennekom op een dekzandrug in de Kraats. Soms staan ze solitair en verspreid over het landschap zoals in het Veluws natuurgebied (De Mossel en Reemst). De meeste boerderijen liggen haaks op de weg met de voorgevel naar de weg. Tot omstreeks 1925 was de boerderijbouw overwegend traditioneel, functioneel en van het hallehuistype met bijgebouwen. Complete boerenerven, zoals Oud Schothorst (Nederwoudseweg 5, Lunteren) en De Kalverkamp (Kalverkampweg 1, Ede) zijn nog bewaard gebleven. Het hallehuis gaat terug tot de 16e eeuw en bestaat uit een driebeukige indeling met houten gebinten en het woon- en bedrijfsgedeelte onder hetzelfde langgerekte dak. Soms staat het voorhuis haaks op het bedrijfsgedeelte en heeft het geheel een T-vormig grondplan. Tot de oudste voorbeelden van hallehuisboerderijen behoren De Raven, Klein Nergena, Bavergoet, hofstede De Kraats, De Harn en Dickenes. Dit principe – maar inmiddels met dragende buitenmuren – was tijdens en kort na de Tweede Wereldoorlog nog steeds gebruikelijk (Veenendaalseweg 56 en 59, De Klomp). De bijbehorende traditionalistische architectuur bleef tot ver in de jaren vijftig sober, doelmatig en ingetogen. Intussen werden de bewoonde voorhuizen wel steeds groter en voornamer (Driestweg 1-5 en 7, Bennekom). Halverwege de jaren vijftig kreeg het woongedeelte steeds meer het karakter van een burgerhuis en kwam het los van het bedrijfsgedeelte (Stationsweg 11, De Klomp en Postweg 95, Lunteren). De architectuur werd steeds zakelijker en standaardisatie van schuren en stallen deed zijn intrede. Hoewel er een neiging bestond vast te houden aan het streekeigen type werd onder economische druk de boerderijbouw vanaf de jaren zestig steeds meer bepaald door rationele motieven van de gemechaniseerde bedrijfsvoering en de schaalvergroting van de gespecialiseerde bedrijven. De boerderij kreeg steeds meer een samengestelde hoofdvorm van geschakelde of vrijstaande volumes met elk een eigen vorm en functie. Tegelijkertijd maakte het kleinschalige, gedifferentieerde en arbeidsintensieve boerenland plaats voor een efficiënt en grootschaliger productielandschap. Silo’s en maalderijen Silo’s en maalderijen voor graan en veevoeder ontstonden in de tweede helft van de 19e eeuw in Amerika en werden in Duitsland doorontwikkeld. Deze specifieke vakkennis werd rond 1900 In Nederland verspreid in vakbladen. Veel korenmolens maakten gedurende het interbellum plaats voor moderne maalderijen en silo’s. Bij het complex rond de molen Concordia in Ede zijn zowel de molen als de maalderij met silo gebroederlijk naast elkaar bewaard gebleven. Na de Tweede Wereldoorlog werden de opslagruimten steeds groter als gevolg van de bevolkingsgroei en de mechanisatie van de landbouw. Corporaties – waarin boeren zich verenigden – bouwden graan- en veevoedersilo’s op strategische plekken aan (spoor)wegen midden in de
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 4 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
oogstgebieden. Karakteristiek zijn het hoge gesloten silogebouw, de lage langgerekte maalderij, de laad- en losperrons, de luifel, de weegbrug en het bestrate voorterrein. Het meest herkenbare en architectonisch expressieve voorbeeld in de gemeente Ede is De Valk (Edeseweg 103, Wekerom) van architect C. de Heer. Deze bijzondere silo met invloeden uit de vooroorlogse nieuwe zakelijkheid gecombineerd met traditionele materialen zoals baksteen, zal naar alle waarschijnlijkheid binnenkort worden gesloopt. De andere naoorlogse voorbeelden zijn later ingepakt met plaatmateriaal (Hoofdweg 144 en 244, Ederveen) of hebben een vooroorlogse kern (Stationsweg 10, De Klomp). Door hun imposante hoofdvolume zijn het in alle gevallen ‘kathedralen van het platteland’. Gebouwen voor industrieel gebruik Fabrieken Ede was vanouds geen geïndustrialiseerde gemeente. Het kleinschalige agrarische bedrijf en het marktwezen voerden eeuwenlang de boventoon. Het marktgebouw in Ederveen (Schras 6) en de zes molens in de gemeente herinneren hier nog aan. Na de aanleg van de spoorlijnen en de komst van de kazernes aan het begin van de 20e eeuw kwam de buitenwereld binnen en brak de modernisering door. Zo kreeg Ede een eigen gemeentelijke Gasfabriek (Schaapsweg 2). Enkele representatieve onderdelen van de fabriek met gekleurd metselwerk, rondbogen en houtwerk zijn behouden en beschermd. De grootindustrie deed pas zijn intrede met de komst van de ENKA (Eerste Nederlandse Kunstzijdefabriek Arnhem
152
) in 1922 op een terrein ten zuiden van het
spoor. Dit is het enige historische industrielandschap van Ede, maar wel één van formaat. In de carrévormige fabriek werd de uit bomen gewonnen cellulose vermengd met loog en omgevormd tot fijne vezels en draden. Karakteristiek voor de vroegste bouwfase is het zich als een industriële vesting presenterende fabrieksgebouw, met hoektorens en een poortgebouw, streng geleed door bakstenen gevelwanden en voorzien van een hoeveelheid zaagtanddaken (sheds) die in die dagen ongekend was. In de periode 1945-1955 klom de Nederlandse economie uit een diep dal. De Marshallhulp van de Verenigde Staten aan West-Europa speelde daarbij een belangrijke rol. Rijks- en lokale overheden voerden een krachtige industrialisatiepolitiek om bedrijven binnen te halen en werkgelegenheid veilig te stellen. In Ede kwam dat tot uitdrukking in de aanleg van omvangrijke bedrijventerreinen zoals Frankeneng. Veel tastbare relicten uit die tijd zijn er niet meer. Een echt industrieel karakter heeft de productiehal met sheddaken van de firma Elverding en Kruijff BV die verkeersborden maakte (Reehorsterweg 21, Ede). Op kleinere schaal is de fabriekshal met woonhuis karakteristiek aan de Veenderweg 34-36 in Bennekom. Op het ENKA-terrein verrees in 1951 een gecombineerd was-, kleed- en schaftlokaal, dat met loopbruggen verbonden werd aan de oudere omliggende productiegebouwen. De bouwstijl is exemplarisch voor de naoorlogse gemengde bouwtrant, waarbij elementen uit het naoorlogse functionalisme werden gecombineerd met traditionele invloeden. 152
De eerste ENKA-fabriek stond in Arnhem en werd in 1913 geopend. In 1922 kwam daarbij de fabriek in Ede.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 5 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Nutsvoorzieningen Van de eerste generatie nutsvoorzieningen is weinig bewaard gebleven. De beeldbepalende gashouders (zoals aan de Lunterseweg in Lunteren) zijn verdwenen. Uniek zijn daarom de restanten van de Gemeente Gasfabriek uit 1904 aan de Schaapsweg in Ede. Uit dezelfde tijd dateert het pomphuis aan de Klinkenbergweg. De bijbehorende watertoren van het drinkwaterbedrijf aan de Lindelaan is in 1978 gesloopt. Ook de elektriciteitsvoorziening verspreidde zich begin 20e eeuw over de provincie. Campagnes om het gebruik van elektrische apparaten te bevorderen, dreven de behoefte aan elektriciteit flink op gedurende het interbellum. Een expressieve architectuur gaf de onzichtbare elektriciteit een gezicht, zoals in de transformatorhuisjes aan de Asakkerweg en de Oranjelaan in Ede (architect G. Versteeg, 1929-1930) en het onderstation aan de Knuttelweg (architect H. Fels, 1929), alle van de PGEM. Uit die tijd dateert eveneens de hoogspanningsleiding. Na de oorlog kregen de transformatorhuisjes een veel ingetogener architectuur. De transportleidingen verdwenen later onder de grond. Een beeldbepalende uitzondering hierop vormt de bovengrondse hoogspanningsleiding die in 1929 over het destijds vrijwel onbebouwde Ede West werd gevoerd. Een bijzondere subcategorie uit de naoorlogse periode vormen de rioolwaterzuiveringsinstallaties die de vooroorlogse vloeivelden vervingen. Elk dorp kreeg zijn eigen installatie die bestond uit een gemaal, een systeem van bezink-, beluchtings- en nabezinkingstank of een oxidatiesloot en een bergingsbassin. Het cultuurhistorisch meest waardevolle exemplaar staat aan de Mosselseweg in Otterlo. Gebouwen voor kantoor, handel, opslag en transport Winkels Aan het einde van de 19e eeuw verplaatste een deel van de markthandel zich naar winkels. De vraag naar verpakte producten en luxe goederen nam namelijk toe. De middenstand speelde daarop in. In de dorpskernen ontwikkelden zich geleidelijk lintvormige concentraties van allerlei kleinschalige winkelpanden in uiteenlopende bouwstijlen. Vooral in Ede, Bennekom en Lunteren is dat nog goed te zien in respectievelijk de Grotestraat-Maandereind en in de Dorpsstraten. De oude éénlaags huisjes met dwarskap werden vervangen of opgehoogd met een woonverdieping en voorzien van een winkel op de begane grond. Tot de Tweede Wereldoorlog hadden deze winkelstraten de gehele bebouwde kom als verzorgingsgebied. Na de Tweede Wereldoorlog werd de afstand tussen de dorpskernen en de nieuwe woonbuurten in Ede en Bennekom zo groot dat hier en daar plekken werden ingericht met winkels voor de dagelijkse levensbehoeften. In Bennekom betrof dat vooral gecombineerde winkelwoningen in traditionalistische architectuur aan kleine plantsoenen centraal in de buurt (Heerdlaan 39-43, Eikenlaan 1-5 en Bart van Elstplantsoen 8-12). Dat waren ogenschijnlijk gewone woningen met een winkel in (een deel van) de plint. In het meer stadse Ede voltrok zich iets soortgelijks, maar dan grootschaliger en meer geconcentreerd. Hier ontstonden bescheiden buurtwinkelcentra aan de grotere verkeerstraten: één of enkele middelhoge flats met een reeks winkels op de begane
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 5 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
grond. Een concentratie van meer winkels kon meer mensen trekken en bood de mogelijkheid om gezamenlijk meer diensten aan te bieden zoals parkeergelegenheid. Pleinvorming verhoogde de verblijfsduur en -kwaliteit. Omdat de binding met de winkelier langzaam verdween, werd het belang van de etalage om producten aan te prijzen steeds belangrijker. Deze elementen zijn duidelijk zichtbaar in Ede-West in de winkelblokjes aan de Soembalaan 2-12 en het Rozenplein, beide gekoppeld aan de Proosdijerveldweg, die een belangrijke doorgaande verbindingsroute had moeten worden. Kantoren Door de snelle groei van een nieuwe, administratieve middenklasse en een kapitaalkrachtige elite van nieuwe ondernemers die belang stelden in een goed beheer van hun correspondentie en financiën, ontstonden in de 19e eeuw voor dit doel allerlei zakelijke instellingen zoals banken en postkantoren. De postkantoren verschenen omstreeks 1900, zoals aan de Dorpsstraat 2 in Bennekom en de Arnhemseweg 4 in Ede (beide herbestemd). De lonen, de welvaart en de uitgaven van de grote massa stegen gestaag in de jaren vijftig en zestig van de 20e eeuw. Symbolen van het economisch herstel waren de nieuwe bankgebouwen. Het architectonische beeld van het bankgebouw was de spiegel van het bedrijf: een solide uitstraling die past bij een onaantastbare instelling. Voor het uitdrukken van degelijkheid, waardigheid en betrouwbaarheid werden aanvankelijk vooral traditionele architectonische middelen ingezet, zoals bij het voormalige bankgebouw aan de Acacialaan 2-4 in Bennekom. De monumentale eenvoud van de hoofdvorm, de geslotenheid van de vlakke gevels, de accentuering van de hoofdentree en de kloeke tuitgevels zijn geïnspireerd op het statige herenhuis. De relatie met de klant komt op beeldende wijze tot uitdrukking in de voormalige Boerenleenbank aan de Julianastraat 2-4 te Otterlo: een figuratieve voorstelling van een ploegende boer met paard uitgevoerd in baksteen. In de tweede helft van de jaren vijftig maakten de traditionele architectonische middelen plaats voor ruimtelijkheid, transparantie en zakelijkheid, zoals goed te zien was in de gesloopte Spaarbank voor Ede aan de Telefoonweg uit 1958 met de uitnodigende luifel in de hoge en grotendeels glazen gevel. Transport Aangezien Ede niet aan een rivier of kanaal lag, was het spoor tot ver in de 20e eeuw het belangrijkste transportmiddel voor de lange afstand. De halteplaatsen waren belangrijke aanjagers in de ontwikkeling van de betreffende dorpen. Het spoor van Utrecht naar Arnhem kreeg stations in De Klomp en Ede, de tramaftakking naar Wageningen meerdere haltes in Bennekom en de aftakking naar Barneveld haltes in Ede-Centrum, Ede-Gemeentehuis, Stompekamp, Doesburgerbuurt en Lunteren. De inmiddels herbestemde stations in Lunteren en Ede-Centrum waren architectonisch opgevat als waren ze grote villa’s met representatieve en ornamentrijke gevels in historiserende stijlen (beide beschermd). De overige haltes zijn gesloopt. De oorspronkelijke stations in De Klomp en Ede zijn vanwege de groeiende reizigersstroom vervangen door moderne en functionele doorgangsstations in respectievelijk 1962 (C. Douma) en 1984 (P. Corbey). De doosvormige architectuur is eenvoudig en gebaseerd op standaardisering. Het station in De Klomp betreft het allereerste ontwerp uit het oeuvre van architect Douma in dienst van de NS. Het vormde de opmaat naar een radicale cultuuromslag bij de NS in het gebouwenbeleid. In de
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 5 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
37 jaar dat Douma bij de NS werkzaam was, heeft hij het aanzien van Nederland aanzienlijk veranderd. Na de Tweede Wereldoorlog werd Nederland een autoland. Door de welvaartsgroei kwam de auto binnen bereik van steeds meer mensen. Bovendien groeide het vrachtverkeer voor de distributie van (consumptie)goederen. Het snelwegennet breidde uit en de (vracht)auto kreeg vrij baan. Het wegenstructuurplan voor Ede uit de jaren zestig had grote impact. Veel wegen werden verbreed en rechtgetrokken. Op andere plekken waren doorbraken onvermijdelijk. Om een ongehinderde doorstroming te garanderen, moesten tunnels, viaducten en bruggen worden gebouwd. Bovendien waren nieuwe servicegebouwen nodig, zoals tankstations en garages. De meeste tankstations uit de begintijd gingen uiteindelijk ten onder aan vernieuwingsdrang en modieuze huisstijlen van de oliemaatschappijen. Een garage met showroom en bovenwoning uit 1964 aan de Schoolstraat 33 in Bennekom was in mei 2012 nog intact; een functioneel gebouw waarbij de uitkragende bovenwoning met inpandig balkon en zadeldak voor een plastisch en sprekend element zorgt. Gebouwen voor sport, recreatie, vergadering, horeca etc. Horeca Cafés en logementen waren van oudsher voor handelaren en kooplieden de pleisterplaatsen bij uitstek aan (markt)pleinen en langs doorgaande wegen. De Klomp dankte hieraan zelfs zijn ontstaan. Maar ook in de andere dorpen leven eeuwenoude herbergen voort in horecazaken, zoals hotel Floor (Dorpsstraat 36, Lunteren) en hotel Het Hof van Gelderland en logement De Roskam (Grotestraat, Ede) en hotel-pension Buitenzorg (Amsterdamseweg, Ede). Café-restaurant Het Witte Paard (Edeseweg 101, Wekerom) is na de oorlog herbouwd op de oude plek aan een kruising van doorgaande wegen. Met de opkomst van het toerisme aan het begin van de 20e eeuw groeide het aantal uitspanningen, pensions, hotels en eetgelegenheden. Dergelijke faciliteiten begonnen veelal als nevenverdienste. Boerderijen en woonhuizen werden geleidelijk verbouwd of vernieuwd tot hotel, restaurant of pension. Uit het tijdvak 1940-1965 is in de gemeente Ede weinig bewaard gebleven. Een bijzonder voorbeeld is het Protestants Militair Tehuis voor het Infanterie Schietkamp aan de Otterloseweg 12 in Harskamp. Dit ontspanningsgebouw ligt iets terug ten opzichte van de doorgaande route om ruimte te bieden aan een rustig verblijf. Vakantiewoning De vakantiewoning is een betrekkelijk jong fenomeen. Tot halverwege de 20e eeuw was alleen voor rijken een eigen vakantiewoning weggelegd, zoals het houten zomerhuis Dennenhorst uit 1907 (Boslaan 82, Lunteren). Een bijzonder idealistisch initiatief in dit verband was de bouw in 1933 van rust- en vakantiehuis De Born voor arbeidersvrouwen van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) op een heuvel in het bos ten oosten van Bennekom. Halverwege de 20e eeuw kwam recreëren binnen het bereik van de massa. Met de groeiende welvaart hoefden steeds minder Nederlanders zich te beperken tot eendaagse uitstapjes. Een langere vakantie –
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 5 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
meestal in eigen land – werd steeds gewoner. De meeste mensen gaven de voorkeur aan de vrije natuur van het bos en de heide. Het stijgende aantal recreanten en vakantiegangers stimuleerde de bouw van zomerhuisjes en de aanleg van bungalowparken en kampeerterreinen. Dergelijke voorzieningen verschenen aan de bosrijke randen van vooral Bennekom, Lunteren en Otterlo. Een landschappelijk fraai en informeel geheel ontstond tussen het dorp Otterlo en natuurbad De Zanding; (half)vrijstaande vakantiehuisjes ogenschijnlijk losjes uitgestrooid in een vrij toegankelijk bos met zandpaden en zonder erfafscheidingen. Sport Actieve sportbeoefening als vrijetijdsbesteding bestaat nog niet zo lang. In de jaren twintig en dertig van de 20e eeuw werden veel openluchtzwembaden, wielerbanen en sportvelden met tribunes gebouwd. De grote en overdekte voorzieningen bleven beperkt tot enkele grote steden. In die tijd kwamen ook De Zanding in Otterlo en het Bosbad in Lunteren tot stand als werkverschaffingsproject. Tot de jaren zestig vond de georganiseerde sport vooral in de buitenlucht plaats. Gebouwen voor binnensport zoals sportzalen en overdekte zwembaden waren in die tijd zeldzaam. Bij scholen werden wel steeds vaker gymnastiekzalen gerealiseerd. In de jaren zestig kreeg de beroepsbevolking steeds meer vrije tijd. De vijfdaagse werkweek en het vrije weekend waren nieuw verworven rechten. Passieve recreatie in de vrije natuur en actieve sportbeoefening maakten een sterke groei door. Het besef drong door dat de mogelijkheid van sporten gedurende het hele jaar een gunstig effect had op het fysieke en geestelijke welzijn. Vooral zaalsporten waren populair. Daarvoor werden aanvankelijk vooral (tijdelijk) leegstaande schuren en hallen gebruikt. Een vroeg voorbeeld van nieuwbouw is de gymnastiekzaal uit 19541955 aan de Noordelijke Spoorstraat 19 in Ede: een rechthoekig hoog gebouw met flauw hellend opgewipt zadeldak, dat door de toegevoegde toren thans de verschijningsvorm van een kerkje heeft. In de woonbuurten werden op achterterreinen speeltuinen ingericht, zoals aan de Korenbloemstraat en de Thomaslaan (beide in Ede-West). Vergadering Een bijzonder complex werd gerealiseerd op het huidige recreatiepark De Goudsberg in Lunteren. Daar hield de Nationaal Socialistische Beweging (NSB) haar zogenaamde hagespraken jaarlijks op tweede pinksterdag gedurende de periode 1936-1940. Ten behoeve van deze massabijeenkomsten werd deze open locatie in het bos in 1940 opnieuw ingericht naar plannen van architect Mart. Jansen uit Bilthoven als vergaderruimte annex openluchttheater, met voorzieningen om zo’n 70.000 bezoekers te kunnen ontvangen. Centraal werd een imposant bakstenen podium gebouwd – vanwaar de ‘algemeen leider’ zijn toespraken hield – met onderbouw, dienstruimten aan de achterzijde, en toiletruimten ter weerszijden van de ingang. Vlagvertoon en muziek waren verder vaste ingrediënten van de bijeenkomst. Voor de geluidsinstallatie en het vastleggen op film waren er speciale voorzieningen, net zoals voor de politie, marechaussee en EHBO. Naast het theater was er voor de bezoekers een ontspannings- of verversingsterrein met de nodige toiletten. Thans ligt het complex er vervallen bij. Opgaand groen en een recente va-
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 5 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
kantiewoning van recreatiepark De Goudsberg ontnemen gedeeltelijk het zicht op de podiummuur. Gebouwen voor wetenschap, cultuur en welzijn Wetenschap en onderwijs De verbetering van het onderwijs kreeg vooral in de tweede helft van de 19e eeuw gestalte door de oprichting van de HBS, het gymnasium en de ambachtsschool. De Leerplichtwet van 1901 droeg bij aan de bestrijding van het analfabetisme. Vriendelijker schoolgebouwen met meer licht en frisse lucht hoorden daarbij. Gangbare typen waren achtereenvolgens de zaal-, de gang- en de portiekschool. Vroeg of laat kregen alle dorpen en alle geloofsrichtingen hun eigen school, zoals de school met de bijbel uit 1921-1922 aan de Commandeursweg in Bennekom. Later ook in de woonwijken, zoals de prominent gesitueerde basisschool De Zuiderpoort uit 1930 als afsluiter van het tuindorp Vooruit. De architectuur van de scholen volgde de modes van dat moment. Na de Tweede Wereldoorlog stegen de overheidsuitgaven voor onderwijs snel. De naoorlogse geboortegolf, de verlenging van de leerplichtige leeftijd en de uitbreiding van het aantal onderwijstypen leidden tot de bouw van veel nieuwe scholen. Het meest tot de verbeelding sprekende voorbeeld in Ede is het voormalige Marnixcollege uit 1953 aan het Raadhuisplein 2, niet in het minst door het monumentale gevelkunstwerk van J.S. Sjollema. Elke wijk of buurt kreeg zijn eigen scholen voor lager onderwijs, uitgesplitst naar sekse en levensovertuiging. Voorbeelden hiervan zijn de scholen aan de Beukenlaan 4 en de Nachtegaallaan 49 in Ede. Aanvankelijk was er nog sprake van enige monumentaliteit in de architectuur, maar die maakte al snel plaats voor een meer zakelijke benadering. Om de kosten te drukken werd gezocht naar rationalisatie en seriematige prototypen zoals de schoolgebouwen aan de De Ruyterstraat 1 en de Verlengde Parkweg 49 te Ede. Tevens werd gezocht naar vernieuwende schooltypen met minder algemene ruimten die kostbaar waren. Zo ontstond de school van het H-type waarbij twee evenwijdige vleugels met lokalen worden verbonden door één of meerdere verbindingsgangen (Schoolstraat 1, Ederveen). Een andere innovatie was de zogenaamde halschool waarbij alle lokalen om één centrale hal lagen (Molenweg 69, Harskamp en Korhoenlaan 6, Ede). De hal had als bijkomend voordeel dat deze ruimte tevens dienst kon doen als schoolzaal, aula en ontmoetingsplek. Nieuwe educatieve en didactische inzichten leidden in de jaren zestig wederom tot andere gebouwtypen voor basisonderwijs. Vanuit een streven naar zoveel mogelijk daglicht, buitenruimte en zelfstandigheid voor de afzonderlijke lokalen ontstond het paviljoentype. Dat is al enigszins te zien bij de school aan de Korhoenlaan 6 te Ede. In de industrie ging toegepast wetenschappelijk onderzoek een steeds grotere rol spelen. Talrijke laboratoria en onderzoekscentra zoals het Rijksinstituut voor Rassenonderzoek van Cultuurgewassen uit 1954 (Dr. W. Dreeslaan, Bennekom) en het Nederlands Instituut voor Zuivelonderzoek NIZO uit 1952-1953 (Kernhemseweg 2, Ede) getuigen van de groeiende betekenis van onderzoek en ontwikkeling waarmee het agrarische bedrijfsleven in de omgeving werd ondersteund.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 5 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Zorg De zieken- en armenzorg was in de 19e eeuw hoofdzakelijk een aangelegenheid van charitatieve en kerkelijke instellingen. Zij realiseerden gebouwen voor de verzorging en huisvesting van zieken, armen en ouden van dagen. Patiënten hadden baat bij een verblijf in een natuurlijke omgeving met gezonde lucht. Door de rust, de nabijheid van bossen, de aanwezigheid van goedkope grond en de goede bereikbaarheid waren Bennekom en Lunteren ideale vestigingsplaatsen voor herstellingshuizen. Hiervan resteren nog o.a. het Sanatorium (thans ‘Mens en Samenleving’) en het dovengesticht Ons Landhuis in Lunteren. Na de Tweede Wereldoorlog ging de overheid zich steeds meer verantwoordelijk voelen voor het welzijn van de bevolking; van de wieg tot het graf. De welvaartsgroei bood niet alleen materiële voorspoed, maar ook ruimte voor sociaal-maatschappelijke verheffing. De verzorgingsstaat kreeg langzaam vorm en inhoud. De uitgaven voor gezondheidszorg stegen snel. Vooral ziekenhuizen vormden een grote kostenpost. In 1957 werd aan de Edeseweg in Bennekom een Protestants Christelijk Streekziekenhuis gebouwd naar ontwerp van architect K.L. Sijmons. Het verving vier kleinere instellingen in Bennekom, Ede, Veenendaal en Wageningen. Het gebouw was uitgevoerd in een sobere en vrij strakke architectuur in baksteen en veel glas en is thans alweer grotendeels gesloopt. Een bijzondere subcategorie is het kruisgebouw. Rond 1900 werden landelijke kruisverenigingen op levensbeschouwelijke grondslag opgericht. De Groene, Wit-Gele en Oranje-Groene kruisverenigingen waren provinciaal en plaatselijk georganiseerd en vooral gericht op het platteland. Ze gaven voorlichting over hygiëne, bestreden volksziekten, leidden verpleegsters op, deden keuringen en verpleegden zieken aan huis. Na de Tweede Wereldoorlog kwamen de kruisverenigingen tot grote bloei. Veel nieuwe kruisgebouwen werden opgericht, veelal op centrale goed bereikbare plekken. Het gebouwtype bestond in hoofdzaak uit wacht-, kleed- en behandelruimten, een magazijn en eventueel een woongedeelte. Een vroeg voorbeeld is het traditionele kruisgebouwtje uit 1949 aan de Verlengde Maanderweg 3 in Ede. In de jaren vijftig werden kruisgebouwen betrekkelijk gewone woonhuizen met een aanbouw (Wilbrinkstraat 3-5 in Lunteren), en in de jaren zestig moderne praktijkwoningen (Hootsenstraat 3, Ederveen). Uniek is ook het gebouw voor de geneeskundige dienst dat op het ENKA-terrein in 1948 in gebruik werd genomen. Het werd geheel naar de wensen van ENKA-bedrijfsarts Heimans opgezet en ingericht. Vooral in de eerste jaren was het werken met chemische processen nieuw en had men in Nederland nog niet zo veel ervaring met de effecten op de gezondheid. Bedrijfsartsen waren er in die tijd in Nederland eigenlijk niet; slechts een enkel groot bedrijf kende een eigen medische dienst met vaste arts. Al vrij snel had Heimans in de beginjaren een model medische dienst opgezet met een voor die tijd zeer vernieuwende verbandkamer, onderzoekskamer, spreek- en wachtkamer. Ook de organisatie rond het spreekuur, ziekencontrole en keuringen werd door hem geregeld en hij was initiatiefnemer van de brand- en reddingsbrigade. Toen zijn eerste medische locatie in de oorlogsjaren werd platgebombardeerd, mocht hij na de oorlog naar
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 5 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
eigen inzicht een nieuw gebouw neerzetten dat voor die tijd zeer modern en praktisch werd ingericht. Een andere uiting van de verzorgingsstaat was de zorg voor bejaarden. Het ‘steun trekken van Drees’ was een nieuwe verworvenheid. Door de Algemene Ouderdomswet waren bejaarden langer in staat zelfstandig te wonen. Een fraai voorbeeld daarvan is het complex bejaardenwoningen in het Ericapark in Bennekom. Daarnaast werden voor bejaarden verschillende nieuwe woonvormen ontwikkeld, namelijk: serviceflats voor geestelijk en lichamelijk valide bejaarden, speciale tehuizen met aangepaste indelingen en faciliteiten voor verminderd valide bejaarden en verpleegtehuizen voor geestelijk en lichamelijk invalide bejaarden. Dat waren nieuwe fenomenen. Elke ‘zuil’ bouwde voor de eigen leden. In de gemeente Ede kwam deze speciale bouwstroom pas echt op gang na 1965, zoals het bejaardencentrum met aanleunwoningen Beringhem in Bennekom. Eerder werden een bejaardentehuis gebouwd aan de Louise Henriëttelaan in Ede (gesloopt en door nieuwbouw vervangen) en een hervormd rusthuis Bethanië aan de Stationsweg (gesloopt). Zelfstandige bejaardenwoning waren doorgaans opgenomen in de woonbuurt. Vermaak Eeuwenlang bleef het volksvermaak beperkt tot herbergen, cafés en kermissen. De elite kwam bijeen in sociëteiten. Aan het einde van de 19e eeuw bood de bouw van schouwburgen en concertzalen de welgestelden de gelegenheid om elkaar te treffen. In Ede kwam een dergelijke voorziening in de vorm van toneel- en concertzaal Buitenlust op de hoek van de Stationsweg en Ericalaan (gesloopt). In 1932 werd De Reehorst heringericht tot een theaterzaal en bioscoopfaciliteiten voor het personeel van de ENKA en later ook voor niet-medewerkers. Een vergelijkbaar fenomeen was het openluchttheater dat in 1936 feestelijk werd geopend als De Eder Kuil, maar destijds zedig werd aangeduid als openlucht vergaderplaats. Op de tribune konden ruim 2.000(!) mensen plaatsnemen. Opmerkelijk is het stelsel van paden met tunnels, trappen en taluds. De eerste vermaakcentra voor alle lagen van de bevolking waren de bioscopen die vanaf het begin van de 20e eeuw werden gebouwd of ingericht in bestaande gebouwen. Voor al dit soort culturele voorzieningen bestond in het agrarische en calvinistische Ede weinig draagvlak. In Harskamp werd omstreeks 1920 een legerbioscoop gebouwd als onderdeel van het infanterieschietkamp (ISK). Gebouwen voor wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht Vanaf omstreeks 1850 namen overheidsbemoeienis en regelgeving in snel tempo toe. Het ambtelijk apparaat groeide mee. Dat leidde tot de bouw van allerlei nieuwe typen gebouwen zoals het gemeentehuis, het gerechtsgebouw en de gevangenis. In het landelijke Ede bleef de bouwactiviteit in deze categorie aanvankelijk beperkt. De diensten maakten gebruik van cafézaaltjes en bestaande villa’s. In 1899 werd een bescheiden maar representatief gemeentehuis aan de Notaris Fischerstraat gebouwd. Tijdens de Tweede Wereldoorlog brandde het gemeentehuis af en gaf de gemeente opdracht om villa Heesterheide aan de Stationsweg te verbouwen tot politiebureau. Begin jaren zestig kreeg Ederveen een eigen politiepost aan de Hoofdweg 168;170, naast het kruisgebouwtje.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 5 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
In de tweede helft van de 20e eeuw werden de gemeentelijke administratieve taken fors uitgebreid, hetgeen leidde tot een grotere ruimtebehoefte. Bovendien vroeg de democratisering van het lokale bestuur om een huisvesting die qua architectonisch beeld daar beter bij aansloot. De traditionele en representatieve raadhuizen van weleer voldeden niet aan het eigentijdse beeld van openheid en toegankelijkheid. Deze ontwikkelingen hadden invloed op de plek en de uitstraling van de nieuwe raadhuizen na de oorlog. In Ede kwam het nieuwe gemeentehuis uiteindelijk iets terzijde van het kerkelijke en commerciële centrum. Als lineair en geleed gebouw overbrugt en accentueert het gebouw de helling en legt een ruimtelijke relatie tussen het historische centrum en de Paasberg. Als poortgebouw over een nieuwe invalsweg is het gekoppeld aan een grootstedelijk netwerk van verkeerswegen en markeert het de toegang tot de kern. Kastelen, landhuizen, historische parken en buitenplaatsen Kernhem De kern van het Landgoed Kernhem bestaat uit een hoofdhuis met bijgebouwen, omringd door een grootschalige tuin- en parkaanleg met daarin onder andere zichtassen, lanen, boomgroepen, parkbossen, waterpartijen (sier)weiden en (voormalige) moestuinen. Bovendien zijn de omliggende, aan Kernhem verbonden boerderijen met erfopstallen en belendende akker- en bospercelen van belang. Daarnaast heeft archeologisch onderzoek diverse sporen zichtbaar gemaakt die verband houden met verdwenen onderdelen van de middeleeuwse fase van het landgoed. Getraceerd zijn de vermoedelijke omvang en situering van het kasteelterrein, het terrein van de voorburcht en de gedempte slotgracht. In het gebied is voor wat betreft het landgoed dan ook een nagenoeg continue ontwikkelingsgeschiedenis aanwijsbaar vanaf de Middeleeuwen tot aan het begin van de 20e eeuw. Deze specifieke geschiedenis, met daarin een historisch-bouwkundige, een historisch-landschappelijke en een archeologische component, vormt de kern voor de cultuurhistorische waarde van het landgoed. Het landgoed Kernhem kan van algemeen belang worden geacht als een oud en goed bewaard gebleven voorbeeld van een historisch gelaagde nederzettingstructuur op de westelijke flank van de stuwwal van Ede. Het landgoed bezit cultuur-, architectuur- en tuinhistorische waarden en is illustratief als synthese tussen sociaaleconomische, defensieve en recreatieve achtergronden. Het geheel is zowel structureel als visueel relatief gaaf bewaard gebleven. Kernhem is vanwege de gaafheid en de ouderdom en gelaagdheid van de samenstellende delen een lokale en regionale zeldzaamheid. Hoekelum-Noordereng De geschiedenis van de historische buitenplaats Hoekelum is traceerbaar tot in de 14e eeuw. In die tijd was het een leen van de hertog van Gelre. Een kaart uit 1678 geeft een beeld van de vrij simpele opzet van de buitenplaats. Van deze aanleg is de Laarse allee (Wageningse weg), die als dwarsas het gezicht vanuit het huis in oostelijke richting doorkruist, het oudste element dat tegenwoordig nog bestaat. De aanleg vertoont in stilistisch opzicht een gelaagde landschappelijke aanleg, met zowel elementen uit de 19e-eeuwse landschappelijke tuinstijl als overblijfselen uit de 18e-eeuwse formele tuinstijl en zelfs 17e-eeuwse relicten, zoals de Laarse Allee. Een bijzonderheid is dat de buitenplaats twee hoofdhuizen kent, Hoekelum en Noordereng. Het van oor-
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 5 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
sprong middeleeuwse kasteel Hoekelum werd omstreeks 1735 ingrijpend verbouwd en kreeg toen zijn rechthoekige grondslag, die het tot de verbouwing in 1911 behield. Huis Noordereng, met een chaletachtige hoofdvorm, werd gebouwd in 1849 en ingrijpend verbouwd in 1904. De buitenplaats Hoekelum en Noordereng is van algemeen cultuur-, architectuur- en tuinarchitectonisch belang vanwege beide hoofdgebouwen, vanwege de deels in structuur en deels in detail gaaf bewaarde historische tuin- en parkaanleg en vanwege de ornamentele waarde en visuele samenhang van de complexonderdelen. Harsselo Het kasteel Harsselo in Bennekom, reeds genoemd in 1388 en leenroerig aan Doorwerth, werd in 1814 afgebroken. Hiervan resteert enkel het poortgebouw, dat nadien tot boerderij werd ingericht. De Bruinhorst Het in 1879 in opdracht van mevrouw S.E. Reiger-Fisler ter plaatse van een oudere kasteelplaats gebouwde complex De Bruinhorst in Ederveen bestaat uit een kasteel met toren, koetshuis, park met waterpartijen en hekwerk. Het complex heeft cultuurhistorische waarde vanwege de historische continuïteit van deze al sedert de 17e eeuw bewoonde buitenplaats, gesitueerd buiten de kom van Ederveen op een dekzandopduiking (horst). Het is een lokaal zeldzaam voorbeeld van een kleinschalig 19e-eeuws buitenverblijf. Het getuigt van de sociaal-economische ontwikkeling halverwege de 19e eeuw en de destijds in zwang zijnde neiging het buitenleven sterk te romantiseren. Het heeft architectuur-, bouw- en kunsthistorische waarde vanwege de toegepaste eclectische bouwstijl van hoofd- en koetshuis met overheersende invloeden vanuit de (Hollandse) neorenaissance. Dit blijkt onder meer uit de symmetrische hoofdopzet, de trapgevels en de bijzondere detaillering van onder andere vensteromlijstingen en ornamenten aan diverse gevelwanden. Het complex heeft ensemblewaarde vanwege de historisch bepaalde onderlinge ruimtelijke relaties (visueel, functioneel en stilistisch) van de samenstellende onderdelen, evenals de ruimtelijke relatie met een nabijgelegen, in overeenkomende stijlaccenten opgetrokken, voormalige kasteelboerderij. Harscamp Een landgoed van heel andere aard is Harscamp. Van een Huize Harskamp is al sprake vanaf omstreeks het jaar 1360. Honderden jaren behoorde het landgoed, met vele andere bezittingen aan het geslacht Van Deelen, waarvan de eerste, Brand van Deelen, al in 1379 werd vermeld. Huize Harskamp behoorde jarenlang tot het kerspel Otterlo. In 1909 koopt Helene Kröller-Müller het landgoed, als uitvalsbasis op de Veluwe en als locatie voor experimentele landbouw (modelboerderij). Het goed beslaat ongeveer 450 ha, met daarop bebouwing. De bebouwing bestaat uit een herenhuis gebouwd door J.P. Knuttel in 1899, een grote boerderij, diverse arbeiderswoningen en een tiental boerderijen, zeer vervallen en deels verlaten. Architect Berlage mag, na zijn indiensttreding in 1913, gelijk aan de slag om Huize Harskamp drastisch te verbouwen voor de rentmeester van de familie, de heer Memelink. De modelboerderij die op de plaats kwam van een oude boerenhoeve en een woning voor zoon Toon waren ontwerpen van Henry van der Velde.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 5 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
De Boerderij Het Klaverblad is waarschijnlijk verbouwd door de architecten L.J. Falkenburg en H.P. Berlage. Van hieruit stichtten zij het landgoed De Hoge Veluwe. Sint Hubertus Buitenplaats Sint Hubertus is gelegen tussen Otterlo en Hoenderloo ten oosten van het Otterlose zand en bestaat uit een jachthuis, een historische tuin- en parkaanleg, een dienstgebouw met wachthuisje, diverse monumentale toegangshekken, een brug, pomphuis, trap en een grafteken. De buitenplaats maakt deel uit van het landgoed Hoenderlo, tegenwoordig Het Nationale Park De Hoge Veluwe. De buitenplaats kwam tot stand in de periode 1916-1920 in opdracht van het echtpaar A.G. Kröller en H.E.L.J. Kröller-Müller als onderdeel van het landgoed de Hoge Veluwe naar ontwerp van H.P. Berlage, (1914-1916), H. van der Velde (ca. 1920 en 1935) en Mien Ruys (ca 1942). Het geheel is opgevat als een Gesamtkunstwerk. De buitenplaats is – allereerst al vanwege zijn ouderdom – van algemeen cultuur-, architectuur-, en tuinhistorisch belang. De buitenplaats heeft cultuurhistorische waarde als bijzondere uitdrukking van de kunstzinnige en levensbeschouwelijke aspiraties van de opdrachtgevers en als de innovatieve realisatie van een nieuwe buitenplaats in opdracht van een fabrikant. De architectuurhistorische waarde van Sint Hubertus betreft het bijzondere belang van de buitenplaats voor de geschiedenis van de architectuur en voor het oeuvre van H.P Berlage, H. van de Velde, B. van der Leck en A. Hennig. De architectuurhistorische waarde wordt tevens erkend vanwege de hoogwaardige esthetische kwaliteiten van het ontwerp, het bijzondere materiaalgebruik en de ornamentiek. De tuinhistorische waarde van Sint Hubertus is gelegen in het bijzondere belang van de buitenplaats voor de geschiedenis van de tuinarchitectuur, de functioneel-ruimtelijke samenhang tussen de diverse onderdelen van de buitenplaats, de bijzondere betekenis van de buitenplaats voor het aanzien van een streek en de gaafheid van het ontwerp (gaafheid van de samenstellende onderdelen in relatie tot de omgeving). Religieuze gebouwen en objecten Sinds de Reformatie in 1580 ging de hervormde gemeente ter kerke in de van oorsprong katholieke middeleeuwse kerkgebouwen in Ede, Bennekom, Lunteren en Otterlo. In 1879 was 98% van de Edese bevolking hervormd. In 1887 scheidde de Gereformeerde Kerk zich af en bouwde eigen kerken aan de Veenderweg in Bennekom (1887) en de Amsterdamseweg in Ede (1903). In de 20e eeuw leidden de bevolkingsgroei, de afsplitsing van kerkgenootschappen en de komst van katholieke militairen tot de bouw van een groot aantal nieuwe kerkgebouwen. Aanvankelijk waren de neostijlen in zwang (evangelisch-Lutherse kerk, Beukenlaan), later gevolgd door het expressionisme (gereformeerde kerk, Brinkstraat en Nieuwe Kerk, Verlengde Maanderweg) en het traditionalisme (gereformeerde kerk, Beatrixlaan). Bij protestantse kerkgebouwen ontstond een voorkeur voor centralistische motieven in de ruimtelijke opzet. Bij katholieke kerken bleef de basilicale opzet favoriet. Ook na de Tweede Wereldoorlog viel de Nederlandse samenleving nog steeds uiteen in strikt gescheiden groeperingen op levensbeschouwelijke grondslag. Hervormden, gereformeerden en katholieken organiseerden zich in afzonderlijke politieke partijen, vakbonden, kranten en om-
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 6 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
roepverenigingen. Ze bouwden ook hun eigen kerken en scholen en gaven de opdrachten daartoe bij voorkeur aan architecten en aannemers uit de eigen geloofskring. In de kerkbouw hielden deze gewoontes stand tot ver in de jaren zestig. In het overwegend protestante Ede maakte de bouw van kerken een ongekende bloei door. Aan protestantse zijde leidde een opleving in de belangstelling voor de liturgie tot vernieuwing in de kerkbouw. Het resultaat was introverte kerkzalen met speciale belangstelling voor de aandachtswand, de opstelling van het liturgisch centrum, het functionele aspect van de lichttoetreding en zelfs kunstuitingen. In de ontwikkeling van de protestantse kerkbouw vanaf 1945 zijn grofweg drie fases te onderscheiden. In de eerste fase domineerden traditionele architectuur en typologie nog het beeld: bakstenen kerken met historiserende stijlkenmerken, zoals de Oud Gereformeerde kerk en de Taborkerk in Ede, en de Nederlands hervormde kerken in Wekerom en Ederveen. Later in deze fase wordt de architectuur zakelijker en worden moderne materialen en constructies geïntegreerd, zoals bij de Sionskerk in Ede en de Ichtuskerk in Bennekom. In de tweede fase gedurende de jaren vijftig werd geëxperimenteerd met plattegronden en de opstelling van meubilair, zoals te zien in de Hersteld Apostolische kerk en de Proosdijkerk in Ede. In de derde fase brak de moderniteit echt door. Jonge architecten interpreteerden het kerkgebouw als een ontmoetingsplaats en vertaalden dat veelal in een doosvormig gebouw met multifunctionele ruimten, een flexibele indeling, stalen spanten en glazen wanden. Een goed voorbeeld hiervan is de Bethelkerk in Ede. Gematigd modern zijn de Sionskerk in Bennekom en de Maranathakerk in Lunteren. Aan rooms-katholieke zijde is het kerkgebouw niet zomaar een gewoon gebouw, maar een gewijd liturgisch teken waarin de liturgische onderdelen zich in bouwkundig opzicht vanouds min of meer zelfstandig manifesteren: doopkapel, axiaal schip, zijbeuken en -kapellen, koor met absis. In de ontwikkeling van de katholieke kerkbouw vanaf 1945 zijn grofweg twee fases te onderscheiden. In de eerste fase klonk de eeuwenlange traditie nadrukkelijk door in de bouw van bakstenen basilica’s, zoals de St. Antonius van Paduakerk in Ede. De tweede fase werd ingeluid door de aanloop naar het Tweede Vaticaans Concilie. De oproep tot innerlijke vernieuwing en heroverweging van de liturgie leidde gaandeweg de jaren vijftig tot experimenten met de plattegronden en een zekere modernisering in de kerkelijke architectuur. De axiale en sterk gelede opbouw van de basilica maakte plaats voor centrale opstellingen en ongedeelde ruimtes als waren het theaters. Een goed voorbeeld daarvan is de Goede Herderkerk in Ede. De nadruk kwam steeds meer op de ruimtelijke werking van het interieur te liggen. Het kerkexterieur werd steeds bescheidener: de klokkentoren kwam los van het hoofdgebouw en verdween uiteindelijk helemaal: een uitdrukking van de gewijzigde plaats van de kerk in de samenleving die seculariseerde en ontzuilde. Dat is goed te zien aan de St. Antonius van Abtkerk in Lunteren. Verdedigingswerken, militaire gebouwen, etc. Kazernebouw Na het instellen van de algemene dienstplicht in 1901 verrezen op de uitgestrekte Veluwe diverse militaire kampen en kazernes. De Veluwe was interessant vanwege de lage grondprijzen, de
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 6 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
geringe bevolkingsdichtheid (beperkte overlast), de bereikbaarheid via de bestaande (spoor)wegen, maar vooral: de nabijheid van uitgestrekte oefenterreinen. In 1899 opende nabij Harskamp het Infanterie Schietkamp, aanvankelijk met tenten maar later ook met permanente voorzieningen als keuken, bakkerij, mess en legeringsgebouwen. Het complex bestaat uit een legerplaats direct aan de Otterloseweg en een uitgestrekt schietterrein ten oosten daarvan, op het Harskamper en Kootwijker Zand. De legerplaats bood aanvankelijk huisvesting aan een vast detachement, voor het logistieke functioneren van de schietbanen, en moest daarnaast nog aan zo’n drieduizend tijdelijke gasten onderdak kunnen bieden. Zowel individuele schutters als organieke eenheden moesten zich hier kunnen oefenen in de veranderde schiet- en gevechtstechnieken. Aan de oostflank van Ede nabij het station kocht het Ministerie van Oorlog een groot terrein van de geërfden van de buurtschappen Veldhuizen en Maanen. In vier enclaves verrezen kazernementen die samen een fraaie staalkaart vormen van de geschiedenis van de vooroorlogse kazernebouw. In deze periode vindt er in een verschuiving plaats van orde, regelmaat en representativiteit naar zakelijkheid en functionaliteit. Dit geldt zowel voor de ontwikkeling van het kazernetype, als voor de ontwikkeling van de toegepaste bouwstijl. In het gebied verrezen onder andere: - De Maurits en Johan Willem Frisokazernes (vanaf 1906): twee symmetrische gebouwen voor de infanterie uitgevoerd in neorenaissancestijl. De gebouwen zijn twee gemoderniseerde varianten van het lineaire kazernetype. In hoofdlijnen blijft de bouw daarbij lineair, maar voor de legering van de infanteristen wordt gekozen voor achtervleugels haaks op het hoofdgebouw. Dit is feitelijk een eerste poging om enkele functies beter van elkaar te scheiden. - De Elias Beeckman en Simon Stevinkazernes (vanaf 1938-1939): het bevorderen van de hygiene en het optimaliseren van lucht- en daglichttoetreding blijkt daarna een drijfveer om in de kazernebouw nog meer functies ruimtelijk van elkaar te gaan scheiden. Deze in zakelijk expressionistische stijl opgetrokken kazernes illustreren de eindfase van dit proces. Bij dit type is de transformatie voltooid van een pakhuis van mensen en functies, tot een verzameling functionele gebouwen op een samenhangende plattegrond rondom een centrale appelplaats of defileerterrein. - De Arthur Kool en Van Essenkazernes (vanaf 1908): zeldzaam zijn vooral de kazernes die in het tussengelegen gebied worden gerealiseerd. In 1908 wordt hier een kazernecomplex opgeleverd voor de bereden artillerie. De hoofdgebouwen illustreren een markante overgangsvorm tussen de lineaire bouw en het paviljoensysteem: meer dan voorheen krijgen verschillende functies een eigen ruimte binnen het gebouw, hoewel de ruimten zelf nog aaneengeschakeld blijven. Als gevolg daarvan beslaan de hoofdgebouwen een zeldzame H-vormige plattegrond die, door de uitvoering met een verlaagd middendeel, meer licht- en luchttoetreding garandeert aan de binnenplaatszijde. Ook de uitvoering in chaletstijl is opmerkelijk, aangezien deze stijl in de kazernebouw maar sporadisch voorkomt. Kenmerkend en functioneel gerelateerd aan de artillerie is een aantal opmerkelijke opstallen dat tussen en achter de hoofdgebouwen wordt gesitueerd.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 6 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
- De Bergansiuskazerne (1936): Op het terrein van het artilleriecomplex wordt in 1936 de S.R.O.B.A.-kazerne gebouwd, later herdoopt tot P.L. Bergansiuskazerne. De kazerne wordt gebouwd in zakelijk-expressionistische bouwstijl en is bedoeld voor leerlingen van de School voor Reserve Officieren der Bereden Artillerie. De kazerne bestaat uit drie vleugels rondom een binnenterrein. Zij is het enige gaaf bewaard gebleven militaire opleidingsinstituut dat in Nederland voor rijksbescherming in aanmerking is gekomen. Verdedigingslinies De Grebbelinie werd gebruikt vanaf 1745 tot en met de Tweede Wereldoorlog. De Duitsers gebruikten de linie als eigen verdedigingslijn, de Pantherstellung, en voegden een aantal werken toe, voornamelijk bestaande uit kanonkazematten. De Pantherstellung ontleende haar kracht aan een linie van flankerende kazematten in combinatie met de mogelijkheid om delen van de Gelderse Vallei te inunderen. Nabij een knik in de Harsloweg te Bennekom ligt een kanonkazemat van het type Regelbaute 703 (R703) met afgeschuinde dakrand. Voor Duitse begrippen een relatief kleine bunker hetgeen waarschijnlijk verband houdt met de drassige Valleibodem. Een open schootsveld is tot op heden bewaard gebleven. De typologisch vrij zeldzame R703 kwam buiten de Grebbelinie/Pantherstellung elders in Nederland niet voor. Van de naar schatting 22 tot 35 in totaal van dit type gebouwde kazematten, resteren er slechts dertien. Daarvan is de kazemat aan de Harsloweg de enige op het grondgebied van de gemeente Ede. Vliegveld Deelen Met in totaal 191 objecten en structuren verdeeld over negen complexen is dit een van de meest omvangrijke rijksmonumenten in Nederland. De waarde van Deelen als topmonument is vooral gelegen in het totaalbeeld: het is het meest compleet bewaarde militaire vliegveld uit de periode 1910-1950 en kan als exemplarisch worden beschouwd voor de geschiedenis van de Duitse militaire (luchtvaart)architectuur en stedenbouw tijdens de Tweede Wereldoorlog. Vanwege de strategische ligging van de gemeente – midden in de belangrijkste aanvliegroutes van Britse bommenwerpers – besloot de Duitse Luftwaffe om tussen 1940-1944 een tactisch belangrijk vliegveld aan te leggen in zuidoost Ede. Deze Fliegerhorst Deelen zou in de oorlogsjaren een vitale rol gaan spelen bij de Duitse luchtverdediging. Hoewel beoogd als centrum van de Duitse luchtaanvallen op Engeland, werd de Fliegerhorst al gauw het hart van de luchtverdediging door middel van de Nachtjagd: het met jagers onderscheppen en neerhalen van bommenwerpers die in de duisternis op weg waren naar het Ruhrgebied. Het grondgebied van het voormalige vliegveld strekt zich uit over de gemeenten Ede en Arnhem. In Ede liggen de centrale start- en landingsbanen en ten oosten daarvan, op de zogenaamde Kop van Deelen, een vluchtleidings- en legeringscentrum. Het vliegveld werd voornamelijk aangelegd op de Kemper Heide. Al kort na de bezetting waren drie start- en landingsbanen operationeel. Min of meer tegelijkertijd werden ook rolbanen rond het vliegterrein aangelegd. De noodzaak van camouflage was hierbij belangrijk: het rolbaanstelsel werd zo veel mogelijk onder dekking van de bestaande begroeiing rond het terrein gerealiseerd. Daarnaast werd soms gebruik gemaakt van al aanwezige infrastructuur. Bovendien werd het aanwezige opgaande groen optimaal benut voor camouflagedoeleinden en werden er op ruime schaal jonge boompjes en struiken aangeplant.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 6 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Het eerste gebouwencomplex van de Fliegerhorst kwam tot stand op de Kop van Deelen, een oude landbouwenclave omgeven met windsingels en wildwallen. Op de Kop van Deelen werden onder andere een vluchtleidingscentrum gebouwd, een meteorologische dienst en een brandweerkazerne. Voor het vliegveldpersoneel kwamen er diverse legeringsgebouwen, een lazaret en een centraal bad- en ketelhuis. Verder werden er een commandobunker, een verbindingsbunker en enige gevechtsbunkers gebouwd, van waaruit het gehele vliegterrein kan worden bestreken. De gebouwen werden voor een groot deel als Regelbauten uitgevoerd, maar ten dele ook als Sonderbauten, afhankelijk van de plaatselijke behoeften. Een technische innovatie is de aanwezigheid op het terrein van een centraal gestookte verwarming, met een ondergronds netwerk van verwarmingsleidingen. Het ketelhuis is het hart van dit vroege voorbeeld van wijkverwarming, een van de eerste wijkverwarmingssystemen in Nederland, mogelijk het allereerste. Ook hier was de noodzaak van camouflage tot in detail doorgevoerd. Het complex oogt vanuit de lucht als een traditioneel, organisch gegroeid brinkdorp. De oude windsingels en wallen fungeerden in de nieuwe context als wegen en camouflageschermen. Gebouwen die vanuit de lucht zichtbaar zijn, werden zodanig gecamoufleerd dat ze voor inheemse boerderijen en woningen konden doorgaan. Maar ook de traditioneel beschilderde luiken, bijgebouwen en erfinrichtingen dragen hieraan bij. Toch verwijst het materiaalgebruik voor deze ‘boerderijen’ onmiskenbaar naar de militaire functie: de 2 cm dikke scherfvrije luiken zijn vervaardigd van plaatstaal en het muurwerk is soms maar liefst 50 cm dik! Een ander camouflageaspect is uitgewerkt in de aankleding van de ruimte. Zo is het erf naast een brandweerkazerne ingericht als ‘siertuin’ van een burgermanswoning. Elders bevindt zich een als ‘siervijver’ aangelegde waterpartij; in werkelijkheid betreft het echter de bluswatervijver van de vliegveldbrandweer. Mobilisatiecomplexen Door het sluiten van nieuwe bondgenootschappen na de Tweede Wereldoorlog veranderden ook de verplichtingen van de Koninklijke Landmacht. Men besloot tot de oprichting van een parate en een aantal mobiele infanteriedivisies. Voor een snelle bevoorrading en uitrusting van deze mobiele divisies werd besloten om een soort magazijncomplexen op te richten, zogenaamde mobilisatiecomplexen (MOB-complexen). In deze complexen werden permanent voorraden op peil gehouden, zodat bij een eventuele oorlog er voldoende munitie, medicijnen en voedsel voorhanden waren. De meeste complexen zijn tot ver in de jaren negentig in gebruik geweest. Daarna werden er vele door Defensie afgestoten of geamoveerd; een ontwikkeling die nog steeds gaande is. In Ede bevindt zich aan de Apeldoornseweg/Hessenweg nog een groot en relatief zeldzaam mobilisatiecomplex, type MC (magazijnencomplex), met een complexe stedenbouwkundige structuur. Ook ten noorden van Harskamp bevindt zich nog een mobilisatiecomplex, opgezet volgens het standaardontwerp met keerlussen voor rupsvoertuigen. Koude Oorlog De militaire verdediging vormde een belangrijk thema in het vroeg naoorlogse overheidsbeleid. Tijdens de Koude Oorlog werd fors geïnvesteerd in preventie en bescherming van de bevolking en ons land. Vanwege het ‘rode’ gevaar hield Nederland in NAVO-verband een grote legermacht
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 6 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
paraat. Hiervoor werden de bestaande kazernes in Ede uitgebreid met allerlei gebouwen in een overwegend zakelijke architectuur. Hoewel er geen directe relatie met de Koude Oorlog bestaat, is het ketelhuis tussen de infanteriekazernes Maurits en Johan Willem Friso wel een sprekend voorbeeld van deze bouwstijl. Op het ENKA-terrein werd in het kader van de ‘bedrijfszelfbescherming’ in 1957 aan de achterzijde van het EHBO-gebouw een portaal aangebouwd dat toegang verschaft tot een enorme ondergrondse, tussen de geneeskundige dienst en westvleugel gesitueerde, atoomschuilkelder. Weg- en waterbouwkundige werken, bruggen, etc. Zie toelichting in § 7.3.3 en § 7.3.4. Woningen, woningbouwcomplexen Villa’s en herenhuizen Dankzij de betere ontsluiting van de Veluwe werden vanaf het einde van de 19e eeuw talrijke villa’s in de gemeente Ede gebouwd door welgestelden, renteniers, gepensioneerden en oudIndiëgangers. De geaccidenteerde stuwwalhellingen, het bos en de (routes naar de) stations waren gewilde vestigingsplaatsen voor vermogende mensen. De villa’s die zij lieten bouwen, hadden veelal een asymmetrische hoofdvorm en plattegrond, een verticale hoofdopzet en rijke versieringen in allerlei stijlvarianten. Of ze bouwden blokvormige, symmetrisch ingedeelde herenhuizen met blinde zijgevels en afgeplatte daken. Concentraties van villa’s en herenhuizen treffen we vooral aan langs de grote uitvalswegen en zijwegen in Ede (Stationsweg, Berkenlaan, Oranjebuurt), Bennekom (Bovenweg, Edeseweg, Heelsumseweg, Selterskampweg) en Lunteren (Dorpsweg, Molenpark). De naoorlogse villabouw borduurde aanvankelijk voort op de vooroorlogse traditie. Identiteit, stijl en representatie bleven een belangrijke rol spelen in de architectonische verschijningsvorm. De meeste villa’s kregen wel een kleinere omvang omdat personeel een onbetaalbare luxe werd. Bovendien werden verschillende functies voortaan in één vertrek gecombineerd. Overheersend bleef de traditionalistische architectuur met ‘klassieke’ elementen, zoals de statige hoofdvorm, het steile dak, markante schoorstenen, de nadruk op de hoofdentree en de toepassing van geprofileerde kroonlijsten, frontons en (louvre)luiken. Voorbeelden hiervan zijn Acacialaan 10, Edeseweg 103 en Heelsumseweg 32 in Bennekom en de Nizolaan 1 (directeursvilla) te Ede. Gaandeweg de jaren vijftig werden de villa’s compacter en moderner. Platte daken, lessenaardaken en wit geschilderde gevels raakten steeds meer in de mode. Die ontwikkeling is eveneens goed afleesbaar in Bennekom aan de Eltersehof en Hullenbergweg (villa van G. Rietveld op nummer 10). Halverwege de jaren zestig worden de woningplattegronden experimenteler en de hoofdvormen expressiever. Dat zien we terug in Ede terug aan de Diepenbrocklaan op de nummers 20 en 24. Bungalows Gaandeweg de jaren vijftig verschoof het accent in de villabouw steeds verder van vorm naar functie. De luxe van het vrijstaande woonhuis kwam voortaan vooral tot uitdrukking in een flexi-
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 6 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
bele plattegrond, comfortabele voorzieningen en een overvloed aan licht, lucht en openheid (‘bevrijd wonen’). De vernieuwing leidde tot de introductie van o.a. de bungalow en de split level woning. De bungalow is een gelijkvloerse woning waarin alle vertrekken een directe verbinding met de tuin hebben. Kenmerkend zijn verder het platte of flauw hellende dak, de oriëntatie op de zon, de open flexibele plattegrond en eventueel een patio. Soms werden de flauw hellende kappen toegankelijk gemaakt voor slaapvertrekken; dergelijke woningen worden toch aangeduid als bungalow. De populariteit van de bungalow was vooral te danken aan de stroom buitenlandse (Amerikaanse) publicaties over dit woningtype. Bungalows zijn in de jaren vijftig en zestig in grote aantallen gebouwd in de gemeente Ede (Selterskampweg 41 te Bennekom; Van Eeghenboslaan 2 en 4, Buurtmeesterweg 17, Van Heeckerenlaan 1, Arnhemseweg 108 en Oude Arnhemseweg 23 te Ede). Landhuizen De landelijke variant van de villa was het landhuis. Dit type was geïnspireerd op de nationale landelijke bouwkunst en had een ingetogen architectuur, horizontale opzet, houten beschot en rieten kappen. Soms gecombineerd met stijlinvloeden van de Amsterdamse School. Dergelijke huizen staan in Bennekom en vooral in Lunteren in dezelfde omgeving als de villa’s en herenhuizen. In Lunteren ontwierp architect J.W. Dinger fraaie landhuizen aan de Kastanjelaan. Na de Tweede Wereldoorlog werd de scheidslijn tussen landhuizen en villa’s kleiner. Ook de landhuizen werden steeds doelmatiger en kleiner van opzet. De uitzondering op die regel is het kapitale landhuis De Stompekamp aan de Amsterdamseweg 34. Op deze plek stond een landhuis dat aan het begin van de Tweede Wereldoorlog door de gemeente werd gesloopt. Op deze locatie was een nieuw gemeentehuis gedacht. Kenmerkend voor de naoorlogse landhuizen zijn de L-vormige plattegronden, de aangebouwde garages, de flauw hellende kappen en de wit geschilderde gevels. Dergelijke landhuizen staan bijvoorbeeld aan de Selterkampweg 13 in Bennekom en als fraai ensemble aan het Hugo de Vriespark in Lunteren. Middenstandswoningen Ook voor middenstanders en geschoolde arbeiders was het vrijstaande woonhuis met eigen (moes)tuin de norm in Ede. Vooral in de jaren twintig en dertig zijn enorme aantallen, vrijwel identieke huisjes met puntdaken in ritmische reeksen langs bestaande wegen gebouwd: het zogenaamde ‘Veluws puntje’. Dergelijke woningen in combinatie met een nieuw stedenbouwkundig motief zijn gerealiseerd in de omgeving van de Bremlaan en Papekoplaan. Na de Tweede Wereldoorlog rijgen de middenstandswoningen zich als rijtjes aaneen. In vergelijking met de sobere arbeiderswoningen uit dezelfde periode hebben deze woningen voor de middenklasse een rijke architectonische vormgeving. Kenmerkend zijn de toepassing van decoratief siermetselwerk, ambachtelijk smeedwerk, betonnen deur- en raamlijsten, erkers en balkons. Illustratief zijn de woningen aan weerszijden van de Graaf Bentincklaan in Ede. Complexmatige woningbouw Een vroeg voorbeeld van complexmatige woningbouw in Ede zijn de reeks dubbele woningen voor gehuwde militairen uit 1906 aan de Klinkenbergerweg en Artillerielaan. Dit initiatief was
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 6 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
gerelateerd aan de bouw van de kazerne. Complexmatige woningbouw voor arbeiders was pas aan de orde nadat de ENKA zich in 1919-1922 aan het spoor had gevestigd. Van grote invloed daarbij was de tuinstadgedachte: ruim opgezette arbeiderswijken met korte, geknikte straten, laagbouwwoningen, private tuinen, groene pleintjes met poorten en buurtvoorzieningen. Het karakter is dorps en landelijk, zoals in de vooroorlogse buurtjes Kolkakker (Kolkakkerweg, Brinkweg e.o.) en Vooruit (Poortstraat e.o.). Tot de Tweede Wereldoorlog werden in Ede vooral (half)vrijstaande woningen gebouwd. Grondgebonden laagbouw in traditionele bouwtechniek aan weerszijden van een woonstraat met flinke (moes)tuinen was de norm. Deze vorm van huisvesting werd als meest geëigend beschouwd voor kinderrijke gezinnen die zelf hun eten konden verbouwen. Een bijzonder vroeg naoorlogs complex wordt gevormd door de zogenaamde Pelitawoningen aan de Schaapsweg in Ede. In 1947 werd de Stichting Pelita opgericht om Indische gerepatrieerden moreel en fysiek te ondersteunen. De gerepatrieerden kwamen in een voor hen vreemde maatschappij, vaak zonder bezittingen of familie om op terug te vallen. Daardoor werden zij erger getroffen door de heersende woningnood dan andere Nederlanders. Om de huisvestingsproblemen op te vangen, bouwde Pelita met overheidshulp kleinen woningen door het hele land. Hun eerste woningen werden gebouwd aan de Schaapsweg in Ede. Na de oorlog nam de complexmatige woningbouw door corporaties een grote vlucht. Tot ongeveer halverwege de jaren vijftig lag het accent in de woningbouw nog op de traditionalistische architectuur van de Delftse School. Tegelijkertijd werden de huizen noodgedwongen wel soberder, kleiner, aaneengeregen tot rijtjes en op kleinere kavels geplaatst. Toch sloot de Delftse Schoolarchitectuur qua maat, schaal, vorm, indeling en materialisatie overwegend goed aan bij de vooroorlogse bouw. Ook de stedenbouwkundige opzet van deze woonbuurten vertoont nog overeenkomsten met de vooroorlogse tuinwijken. Kenmerkend zijn het geknikte stratenpatroon, de terugwijkende rooilijnen (straat als ‘besloten erf’) en de korte rijtjes eengezinswoningen in een sobere traditionalistische architectuur: gesloten bakstenen gevels met kleine ramen en pannen zadeldaken met schoorstenen op de nok. Een goed voorbeeld hiervan is het complex van Patrimonium aan de IJssel de Schepperlaan e.o. De stedenbouwkundige structuur van dit complex was al voorzien in het Uitbreidingsplan 1935. Gaandeweg de jaren vijftig werd de stedenbouwkundige opzet steeds rechtlijniger en verschoof het accent van de straat naar een open verkaveling met collectieve openbare ruimte. Deze tendens is zichtbaar in het complex rond de Wielewaallaan en het Banckertplein, beide in Ede. Tevens deden nieuwe gestapelde woonvormen hun intrede, zoals de portiekflat, de maisonnettes (Van Heutszlaan, Ede) en de galerijflats (Anna van Burenlaan, Ede). Aanvankelijk werd de architectonische verschijningsvorm van de portiekflat nog ‘verzacht’ door deze uit te voeren als een uitvergrote eengezinswoning, compleet met benadrukte entree en zadeldak. Als gevolg van de voortdurende woningnood, de industrialisatie en mechanisatie van het bouwbedrijf en de schaalvergroting in de woningbouw werd halverwege de jaren vijftig in Ede de architectuur van het naoorlogse modernisme geïntroduceerd. De kiem hiervoor was al voor de oorlog gelegd door de
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 6 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
architecten van het functionalisme. Kenmerkend voor deze zakelijke bouwstijl zijn de toepassing van nieuwe gebouwtypologieën, abstracte vormen, functionele en constructief heldere ontwerpprincipes, industriële bouwsystemen en gevelcomposities gebaseerd op een herhaling van identieke (prefab) elementen. Een op licht, lucht en ruimte gebaseerde beleving van ruimtelijkheid stond voorop. De zakelijke verschijningsvorm, de gestapelde woonvormen en de collectieve openbare ruimte waren destijds nieuwe fenomenen in Ede. Het modernisme, de wijkgedachte en de grote uniforme bouwstromen in systeembouw leidden in de jaren zestig tot een bewuste en vrij algemeen aanvaarde aanpak. Rationalisatie, standaardisatie en industrialisatie leidden uiteindelijk tot grote bouwstromen waarin het bereik van de bouwkraan de hoogte en lengte van de flats bepaalde. Dergelijke hoogbouwflats zijn als stedelijke wanden gerealiseerd langs de nieuwe hoofdwegen in Ede West. Straatmeubilair, losse voorwerpen op plein, veld of straat Verspreid over de gemeente zijn verschillende gedenktekens te vinden. Deze gedenktekens zijn opgericht om de herinnering levend te houden aan iets of iemand en/of om een bijzondere plek te markeren. Vooroorlogse voorbeelden zijn de herinneringsbanken op de Lindeboomsberg (notaris R. Dinger) en de Barneveldseweg 11 (Tine Marcus), beide te Lunteren, de herinneringsbank aan de Houtkampweg in De Hoge Veluwe en de jubileumlantaarn op de Nieuwe Stationsstraat en de gedenkzuil met urn ter nagedachtenis aan Maria Moens op de Paasberg, beide te Ede. Dergelijke elementen hadden veelal een rijk kleur-, decoratie- en materiaalgebruik. Bijzondere vermelding verdient de kostersteen aan de Dorpsstraat in Bennekom, een kleine verhoging van waar openbare mededelingen werden gedaan. Na de Tweede Wereldoorlog werd deze traditie voortgezet met de oprichting van oorlogsmonumenten, zoals het Rode Kruismonument in het plantsoen aan de Harskamperweg in Otterlo, het herinneringsmonument in het Bart van Elstplantsoen in Bennekom, de memorieplaat tegen de oostgevel van het EHBO-gebouwtje op het ENKA-terrein (ter nagedachtenis aan in de oorlog omgekomen medewerkers van de fabriek) en het Mausoleumcomplex op de Paasberg in Ede, bestaande uit een mausoleum annex gedenkteken (1945, Jan Brands), een sculptuur (1947, Piet Esser), een plantsoen (1946-1947, Jan Bijhouwer) en een gedenkteken in het gazon (1945, herinnerend aan de Canadese hulp bij de bouw van het mausoleum).
8.2.3 Periode Het gebouwd erfgoed is conform de gangbare methodiek uitgesplitst in drie perioden, namelijk oude bouwkunst (voor 1850), jonge bouwkunst (1850-1940) en oorlog en wederopbouw (19401965). De oude bouwkunst komt met name voor in de databases van rijks- en gemeentelijke monumenten. De jonge bouwkunst vinden we in de eerste plaats in de database van het MIP (Monumenten Inventarisatie Project), maar daarnaast ook in de twee monumentendatabases omdat op basis van het MIP en het MSP (Monumenten Selectie Project) monumenten zijn aangewezen door zowel het Rijk als de gemeente. De bouwkunst van oorlog en wederopbouw komt in alle databases voor, maar met een zwaartepunt in de nieuwe wederopbouwinventarisatie.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 6 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
8.2.4 Waardevolle historische bouwkunst: status Op basis van de Monumentenwet 1988 en de Erfgoedverordening van de gemeente Ede is een groot aantal objecten aangewezen als beschermd rijks- resp. gemeentelijk monument. Daarnaast zijn er complexen aangewezen als rijksmonument. De gemeente Ede kent geen mogelijkheid (meer) voor de aanwijzing van gemeentelijk beschermde complexen. De gebieden die die status hadden, zijn daarom overgeheveld naar een derde categorie onder ‘status’: de gemeentelijke beeldbepalende panden en complexen. Hieronder vinden we tevens de MIP-panden die geen status verwierven en de objecten en complexen uit de categorie ‘oorlog en wederopbouw’ die (vooralsnog) geen status hebben.
8.3 Historisch landschap en stedenbouw 8.3.1 Inventarisatie van landschappelijke structuren De onderstaande inventarisatie is direct overgenomen uit de inventarisatie van landschapselementen zoals toegelicht in hoofdstuk 7. Er heeft derhalve geen waardering plaatsgevonden op individueel elementniveau. In § 8.3.3 komen deze elementen weer terug als de waardevolle en kenmerkende structuren van de verschillende dorpen wordt besproken. Hieruit kan tevens worden opgemaakt welke van deze elementen een bepalende rol in de karakteristiek van een dorp hebben. Omdat de landschapselementen reeds in hoofdstuk 7 uitgebreid zijn toegelicht, zullen we daar in deze paragraaf vooral naar verwijzen. Omdat op kaartbijlage 5 alleen de kernen zijn weergegeven, kan het zijn dat niet alle individuele typen elementen die genoemd worden onder de verschillende toelichtingen, ook in de kernen voorkomen. Historische nederzettingslocaties (1832) Zie toelichting in § 7.2.2. Overige nederzettingen en straatmeubilair Zie toelichting in § 7.2.3. Verkaveling Zie toelichting in § 7.3.2. Weg- en waterbouwkundige werken, bruggen etc. Zie toelichting in § 7.3.3 en § 7.3.4. Religieuze gebouwen en objecten Zie toelichting in § 7.3.6. Kastelen, landhuizen, historische parken en buitenplaatsen Zie toelichting in § 8.2.2 onder Kastelen, landhuizen, historische parken en buitenplaatsen.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 6 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
8.3.2 Waardevolle historische stedenbouw In tegenstelling tot de historische bouwkunst beschikte de gemeente Ede tot op heden niet over een indeling voor de historische stedenbouwkunde. Deze indeling is daarom in het kader van onderhavig onderzoek naar bevinding van zaken opgesteld en afgeleid van de specifieke ruimtelijke identiteit van de onderzochte kernen. Daarbij is niet gestreefd naar een gebiedsdekkende compleetheid, maar zijn – selectief waardestellend – alleen die gebieden geïnventariseerd en benoemd die in hoge mate het structuur- en ruimtebeeld van de kernen bepalen. Het betreft dus een selectieve waardering met een quotum van circa vijftig stuks, waardoor slechts een beperkt aantal structuurelementen en gebieden op de kaart staat. De categorieën zijn binnen de stuurgroep besproken en vastgesteld. Elke categorie wordt hierna bondig getypeerd. Dorpskern Historisch gegroeid deel van een dorp waar de nederzetting veelal is ontstaan en waar het zich tot centrum met voorzieningen heeft ontwikkeld binnen een historische structuur van wegen. In de gemeente Ede zijn dergelijke gebieden alleen te onderscheiden in de oudere dorpen Bennekom, Ede, Otterlo en Lunteren. Op kaart zijn deze vier dorpskernen, die in beginsel alle vier uit de Middeleeuwen dateren, weergegeven als ovalen. Hiervan is niet nagegaan in hoeverre zich binnen deze ovalen sterk veranderde gebieden bevinden. Dorpshart Deel van een dorp waar betrekkelijk recent een centrum of middelpunt is gecreëerd door een concentratie aan voorzieningen en/of markante gebouwen aan een (nieuw) knooppunt van wegen. Op deze plek ervaar je midden in het dorp te zijn. In de gemeente Ede zijn dergelijke gebieden te onderscheiden in de dorpen Ederveen en Wekerom waar de komvorming laat op gang kwam, respectievelijk in de eerste helft en derde kwart van de 20e eeuw. Dorpsentree Historisch gegroeid deel van een dorp ter plaatse van een belangrijke invalsweg waar je ervaart een dorp binnen te komen. Dat kan een informeel karakter hebben met een geleidelijke, rafelige verweving van buitengebied en bebouwde kom, zoals aan de noordzijde van Ederveen en in Otterlo (waar het onderdeel uitmaakt van een gelijksoortige dorpsrand). Het kan ook formeel en representatief, zoals rond het plantsoen aan de zuidzijde van Ederveen. Dorpsrand Zone op de overgang van bebouwde kom en buitengebied met uiteenlopende ruimtelijke relaties tussen beide eenheden. Dat kan informeel met een geleidelijke, rafelige verweving van akkers, weiden en achtertuinen (zoals in het noordwesten van Bennekom en op diverse plekken rond Wekerom) of in combinatie met zandwegen en bomen (zoals in Harskamp). Op andere plekken is het juist formeel en ‘hard’ door middel van een straat met bomenrij, zoals aan de zuid- en westzijde van Bennekom en de noord en westzijde van Otterlo. Bijzondere motieven zijn de reeks van
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 7 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
groene wiggen aan de zuid-, west- en noordkant van Lunteren, alsmede het geleidelijk ‘verdampen van het bos’ aan de zuidzijde van Otterlo en de oostzijde van Bennekom. Molenbiotoop Maalvaardigheid is een cruciale vereiste voor molens om behouden te kunnen blijven, tenzij duurzaam voor een andere oplossing is gekozen, zoals een dieselaandrijving zonder herstel van origineel binnenwerk. In principe wordt door de schrijvers van dit rapport ervan uitgegaan dat voor elke molen, wil deze behouden kunnen blijven of wil herstel van de oorspronkelijke aandrijving in de toekomst mogelijk blijven, windvang een vereiste is. Per geval zal aan de hand van de molenbiotoop, die vooral ter signalering op de kaart staat, een afweging moeten worden gemaakt welke belangen zwaarder wegen. Op de kaart hebben wij een molenbiotoop met een straal van 400 m getekend. Volgens Vereniging De Hollandsche Molen is 100 m vanuit praktisch oogpunt het minimale gebied zonder bebouwing (bij molens zonder belt) of met lage bebouwing tot maximaal de hoogte van de belt, berg of stelling waarbij de molen nog zonder onoverkomelijke problemen kan draaien. Daarbuiten treedt een formule in werking, aan de hand waarvan de maximale wenselijke hoogte van de bebouwing uitgerekend kan worden. De ingetekende straal is een mogelijke uitkomst daarvan, maar geeft tegelijkertijd aan dat er rekening moet worden gehouden met meer dan alleen de minimale 100 m. De formule om e.e.a. uit te rekenen is als volgt: H(x) = x/n+c*z waarin: - H(x) = maximale toelaatbare hoogte van een obstakel op afstand x (in meters); - x = afstand van een obstakel tot de molen (in meters); - n = een constante, afhankelijk van de ruwheid van de omgeving en de maximaal toelaatbare windreductie; hiervoor worden de volgende waarden gebruikt: 140 voor open, 75 voor ruw en 50 voor gesloten gebied; - c = een constante, afhankelijk van de maximaal toelaatbare windreductie, gewoonlijk met de waarde 0,2; - z = askophoogte (helft van lengte gevlucht + eventueel de hoogte van de belt, berg of stelling). Voor meer informatie over deze materie verwijzen we naar een speciale website van de Vereniging De Hollandsche Molen. 153 Agrarische enclave Een binnen de bebouwde kom door woonbebouwing ingesloten stuk land met agrarische bestemming, dat eenzaam herinnert aan het prestedelijke karakter van deze gebieden, zoals de 153
http://molenbiotoop.nl.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 7 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
trapakkers in Ede en de ‘kamer’ tussen Zandingsweg en Onderlangs in Otterlo. Agrarische enclaves met boerderij zijn Halderbrink en Boekelo in Bennekom West. Stadspoort Ruimtelijk motief aan de rand van een stad ter plaatse van een belangrijke invalsweg waar je ervaart een stad binnen te komen. In Ede Noord bestaat dit motief uit een trechtervormige, groene ruimte met ‘muren’ langs de Rijksweg, begeleidende wanden langs de Raadhuisstraat en een poortgebouw in de vorm van het gemeentehuis. De vorm van de ruimte en de begeleidende wanden geven richting aan de route en openen naar het buitengebied. Stadsringfragment Deel van de (beoogde) stadsring waarin wegtracé, bebouwing en groenaanleg in onderlinge samenhang zijn ontworpen op het schaalniveau van de stad. Bij het oudste fragment – de Proosdijerveldweg – gaat het om een onvoltooide structuur met overwegend middelhoge woonbebouwing en verspreide voorzieningen (winkels, kerken) aan weerszijden van een brede weg met gescheiden rijstroken en middenberm met bomen. Bij de jongere fragmenten aan de Keesomstraat e.o. en de Kastelenlaan e.o. gaat het om twee samenhangende stedenbouwkundige composities waarin reeksen hoogbouw en groenelementen structurerend zijn. Woonbuurt Deel van een dorp of stad waarin voornamelijk woningen staan en dat is opgezet volgens bepaalde stedenbouwkundige principes, zoals het dorpse stadsbeeld van de tuinstadgedachte in de tuindorpen Kolkakker en Oud Ede Zuid, het organisch gegroeide verstedelijkte landschap in Bennekom Oost, het rationele stadsbeeld van het grid in de Componistenbuurt of het modernistische open stadsbeeld van de strokenbouw bij het Regentesseplein e.o. in Ede. Kenmerkend voor veel woonbuurten is de beperkte aanwezigheid van kleinschalige voorzieningen (buurtwinkel, basisschool, speelterrein). Enkele woonbuurten zijn volgens de parochiegedachte opgezet rond een kerkgebouw, zoals de Vogelbuurt en het Beatrixpark. Villaverkaveling Concentratie van vrijstaande villa’s en herenhuizen gesitueerd op grote, groen aangelegde kavels. Dit motief komt als lineaire reeks voor langs de historische hoofdroutes in de grootste kernen, zoals de Stationsweg in Ede en de Bovenweg, Edeseweg en Heelsumseweg in Bennekom. Daarnaast komt dit motief ook als park voor, zoals het Hugo de Vriespark in Lunteren. Militair terrein Van oorsprong afgesloten en veelal naar binnen gekeerde complexen voor de legering en/of opleiding van manschappen in de directe nabijheid van uitgestrekte oefenterreinen. Het oudste voorbeeld is het Infanterie Schietkamp bij Harskamp met schietbanen op de hei. Aanvankelijk werd gebruik gemaakt van tenten, later kwamen er permanente voorzieningen. Deze liggen merendeels geclusterd langs de Otterloseweg. De vier kazernementen aan de oostflank van Ede
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 7 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
vormen een fraaie staalkaart van de kazernebouw uit de eerste helft van de 20e eeuw. Qua opzet en architectuur vond een verschuiving plaats van orde, regelmaat en representativiteit naar zakelijkheid en functionaliteit. Een bijzonder fenomeen uit de Koude Oorlog zijn de mobilisatiecomplexen; een soort magazijncomplexen voor de bevoorrading en uitrusting van mobiele divisies. Het zeldzame type aan de Apeldoornseweg/Hessenweg heeft een complexe stedenbouwkundige structuur. Het standaardtype ten noorden van Harskamp is opgezet met keerlussen voor rupsvoertuigen. Bomenrij Reeks bomen aan één of twee zijden van de weg. Een bomenrij kan dienen als markering van een historische route (Selterskampweg, Bennekom; Dorpsstraat, Otterlo; Rijksweg, De Klomp; Tepelenburgweg, Harskamp; Oud Willinkhuizerweg, Wekerom) of als begeleiding van een betrekkelijk recente hoofdstructuur (Van Balverenweg, Bennekom, Nieuwe Kazernelaan, Ede; Rijksweg N224, Ede). Bosgroen Fragmentarische stukjes bos binnen de bebouwde kom die bijdragen aan het karakter van ‘wonen in het bos’ en/of zorgen voor een ruimtelijke verweving tussen bebouwde kom en aangrenzend bos. Dit motief kan onderdeel uitmaken van een gewaardeerde woonbuurt (Componistenbuurt, Van Heutszlaan e.o., Buurtscheuterlaan e.o.) of een zelfstandig element vormen, zoals langs de Sijsseltselaan waar ze stepping stones vormen in de richting van het park op de Paasberg. Plantsoen/park/vergaderplaats Een terrein dat met gazons, perken, heesters, bomen, straatmeubilair en/of bouwkundige constructies is ingericht tot publieke wandel-, verblijf-, speel- of vergaderplaats. Deze categorie kan deel uitmaken van een gewaardeerde woonbuurt (Banckertplein e.o., Thomaslaan e.o., tuindorp Kolkakker) of een zelfstandig element vormen (Bart van Elst Plantsoen, Bennekom). Een bijzonder complex is de vergaderruimte annex openluchttheater De Goudsberg van de NSB op een open plek in het bos bij Lunteren. Architect Mart. Jansen uit Bilthoven richtte deze locatie in voor massabijeenkomsten tot circa 70.000 mensen, gericht op een imposant bakstenen podium voor redevoeringen. Landgoed Historisch gegroeide nederzettingstructuur met bijzondere historisch-ruimtelijke samenhang van de samenstellende onderdelen bestaande uit akker-, bos- en graspercelen, tuin- en parkgronden, verbindende laan- en padenstructuren en de aanwezige bebouwing of archeologische resten daarvan. Landgoed Kernhem is een voorbeeld waar de aanwezige bebouwing en de situering ten opzichte van elkaar (en binnen de totale aanleg in relatie tot de groenvoorzieningen, wegen en terreingesteldheid) nog gaaf en van hoge kwaliteit is.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 7 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Wegen Een (on)verharde strook binnen de bebouwde kom als onderdeel van de verkeersinfrastructuur, die als lineair element structuurbepalend is voor een gebied. Deze categorie kan als zelfstandig element voorkomen, zoals in Bennekom West (het samenhangende raamwerk van Kierkamperweg, Commandeursweg en Van Balverenweg), of onderdeel uitmaken van een gewaardeerd gebied, zoals de Raadhuisstraat in de Stadspoort Noord, het Zwartelaantje in het gebied Stationsweg en delen van de Proosdijerveldweg, Keesomstraat, Jan Th. Tooroplaan, Kastelenlaan, Slotlaan en Veenderweg als stadsringfragmenten (zie onder de betreffende categorieën). Uitzichtpunt Enigszins verhoogd gelegen plek van waaruit een weids perspectief op de omgeving, zoals de plek bij hotel Carnegie in Otterlo waar vanaf de stuifzandwal uitzicht is over de zandverstuiving. Zichtlijn Denkbeeldige lijn op één of tussen twee (markante) punten of plekken waarlangs het zicht open is. Het geaccidenteerde terrein ter plaatse van de trapakkers in Ede (Paasbergerweg) maakt de zichtlijnen nog dramatischer: vanaf het Raadhuisplein omhoog de groene helling van de Veluwe op, en omgedraaid vanaf de Paasberg omlaag de historische kern van Ede in.
8.3.3 Toelichting op de dorpen Ede Stadspoort Noord Ruimtelijke ‘stadspoort’ op de kruising Rijksweg N224, N304 en de Raadhuisstraat. Geleidelijke overgang tussen het Edese bos en het centrum van Ede met als hoogtepunt de onderdoorgang bij het Raadhuis van Ede (‘stop op de fles’). Het motief van de ‘stadspoort’ is ruim opgezet met stukken ‘wand’ langs de Rijksweg N224 en een trechtervormige compositie die in zuidelijke richting versmalt. Aan weerzijden wordt de Raadhuislaan begeleid met hogere bebouwing (vier tot zes bouwlagen) die getrapt ten opzichte van elkaar zijn gepositioneerd. Het groen heeft een parkachtig karakter dat wordt versterkt door de losse boombeplanting die zowel in de zij- als in de middenberm staan. Componistenbuurt De stedenbouwkundige opzet van de Componistenbuurt bestaat uit een stratenpatroon van parallel aan elkaar verlopende en haaks op elkaar staande straten (grid). De straten lopen van oost naar west en van noord naar zuid. De (bouw)velden tussen de straten hebben een gelijke maat van 60 x 75 m. De velden zijn ingevuld met woonbebouwing of kleine bosparkjes. Het merendeel van de bebouwing bestaat uit sobere rijtjeswoningen van twee bouwlagen met zadeldak. Drie velden bestaan uit kleine bosparkjes met in de zuidelijke rand een portiekflat van vier bouwlagen. De bosplukken leggen de relatie met het Edese Bos, waarvan deze buurt oorspronkelijk deel uitmaakte. In de zuidwestelijke hoek is één bouwveld opgevat als een plein met een extra, gedraaide flat met buurtwinkels in de plint. Dergelijke kleinschalige buurtvoorzieningen zijn ka-
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 7 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
rakteristiek voor de vroeg-naoorlogse buurten in Ede vanwege de nabijheid van het centrum. De straten verschillen van elkaar qua laanbeplanting met één boomsoort per straat. Banckertplein e.o. Langwerpig en wigvormig plantsoen omsloten met verschillende soorten bebouwing (‘groene pit’), als stedenbouwkundige invulling tussen twee historische linten. Aan de lange noord- en zuidzijde van het plantsoen identieke rijtjeswoningen van twee bouwlagen met kap. Aan de oostzijde een portiekflat van vier bouwlagen. Aan de westzijde een scholencomplex bestaande uit twee schoolgebouwen. Thomaslaan e.o. Woonbuurt ter plaatse van de straten Thomaslaan, Van Voorthuizenlaan en IJssel de Schepperlaan; een vroeg-naoorlogse buurt gerealiseerd binnen de stedenbouwkundige structuur van het Uitbreidingsplan uit 1935. De symmetrisch opgezette lanen hebben aan weerszijden van de weg bomenrijen en diepe voortuinen. De Thomaslaan en de IJssel de Schepperlaan zijn geknikt. Het tussenliggende bouwblok heeft een overmaat met een collectieve groene binnenruimte die als speelterrein is ingericht. Deze is verbonden via een smalle doorgang met de Thomaslaan. De woningen aan de lanen bestaan uit identieke huizenrijen van twee bouwlagen met zadeldak. De ondiepe woningen hebben een sobere baksteenarchitectuur. De entrees zijn extra geaccentueerd met betonnen luifels en ruitvormige decoraties in het metselwerk. De kopgevels met raamopeningen zijn extra markant uitgewerkt als tuitgevel met hoog opgemetselde schouders. De totale verschijningsvorm borduurt voort op het vooroorlogse principe van het tuindorp. Vogelbuurt Woonbuurt ter plaatse van de Spechtlaan, Merellaan, Wielewaallaan, Korhoenlaan, Leeuweriklaan en Ganzeweide. Kleine parochiebuurt met aan de westzijde een voorzieningencentrum met kerk en scholen (katholieke enclave in de stad). De kerk en het gedraaide schoolgebouw hebben een centrale positie in de buurt. De symmetrisch opgezette lanen hebben aan weerzijden van de weg diepe voortuinen. De woningen aan de lanen bestaan uit identieke huizenrijen van twee bouwlagen met schilddak. De woningen hebben een sobere baksteenarchitectuur met gemetselde versieringen en een karakteristieke witte band onder de goot. Tuindorp Kolkakker Woonbuurt ter plaatse van de Kolkakkerweg, Brinkweg, Bremlaan en Kamperfoelielaan e.o. Het deel ten oosten van de Klaprooslaan is in 1919-1920 gerealiseerd door de woningbouwverenigingen Ede en Patrimonium naar ontwerp van G. Feenstra (stedenbouwkundig plan en architectuur), L. van Zoelen (architectuur) en Lindeman (tuinarchitectuur). Karakteristiek voor dit oudste deel is het tuindorpidioom met besloten, verspringende straatbeelden, verbindend groen en overwegend twee-onder-één-kapwoningen. Het deel ten westen van de Klaprooslaan is in de jaren dertig binnen het stedenbouwkundig plan van Feenstra ingevuld door particulier initiatief. Karakteristiek voor dit jongste deel is het rechte stratenpatroon met twee plantsoenen en reeksen vrijstaande ‘Veluwse puntjes’: bakstenen huizen met steil zadeldak en lage goot op gelijke
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 7 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
afstand van elkaar en de straat. Op het zuidelijke uiteinde van de Papekoplaan was op het binnenterrein een badhuis voorzien, maar later ingericht als speelterrein. De straten verschillen van elkaar qua laanbeplanting met één boomsoort per straat. Beatrixpark Woonbuurt ter plaatse van de Margrietlaan, Beatrixlaan, Irenelaan, Anna van Burenlaan, Juliana van Stolberglaan en Johan Willem Frisolaan. Het ruitvormige ‘park’ ter plaatse van het stuifzand Maanderzand naar ontwerp van N.V. Bouwbureau Kersbergen uit Zeist heeft een ‘barokke’, symmetrische opzet met assen en hooivorkkruisingen, opgespannen tussen de bestaande Verlengde Maanderweg en het kippenlijntje. Het stratenpatroon weerspiegelt nog de driehoekige structuur van het oorspronkelijke stuifzand. De Beatrixlaan fungeert als centrale middenas. De gereformeerde kerk uit 1939 is op deze as gepositioneerd en neemt daardoor een centrale positie in. Haaks daarop is nog een zichtas gericht op de kerk aan de Verlengde Maanderweg. Vanaf het noorden begint de compositie met het driehoekige Beatrixplein (plantsoen). Rondom dit plein staan villa’s. Vanaf het plein begint de Beatrixlaan die aan weerszijden wordt begeleid met tweeonder-een-kapwoningen. De Beatrixlaan splitste zich ter plaatse van de kerk in de Anna van Burenlaan en de Juliana van Stolberglaan. Beide lanen zijn vergelijkbaar, maar qua opzet gespiegeld ten opzichte van elkaar. Aan deze lanen staan aan de ene zijde (onder een schuine hoek) galerijflats van vier bouwlagen. Aan de andere zijde staan rijtjeswoningen van twee bouwlagen met kap. Vrijwel alle bebouwing dateert van na de Tweede Wereldoorlog. De ruimtelijke samenhang wordt versterkt door laanbeplanting. Stationsweg De Stationsweg loopt in noord-zuidelijke richting, verbindt het station met het centrum en markeerde oorspronkelijk de grens tussen het Maanderzand en het heidegebied. Het deel tot aan de Beukenlaan werd vanaf 1874 op basis van het plan J. Tulp verkaveld. Aan weerszijden van de Stationsweg bevindt zich een verkaveling met ruime percelen. Aan de oostzijde van de Stationsweg staan de huizen (villa’s) ongeveer op gelijke afstand van de weg en hebben een bosstructuur in de achtertuinen. De westzijde is minder georganiseerd; er staan ook grotere, recente gebouwcomplexen tussen. Aan deze zijde loopt aan de achterkant het Zwartelaantje parallel aan de Stationsweg. Dit is een informeel pad voor fietsers en voetgangers. Aan weerszijden van het pad staan monumentale bomen. De Stationsweg zelf heeft geen laanbeplanting; monumentale, solitaire bomen in de voortuinen bepalen het groene beeld van de weg. Van Heutszlaan e.o. De Van Heutszlaan loopt in oost-westelijke richting. Ten noorden van de Van Heutzlaan en aan de Gen. Chasselaan staan dezelfde twee-onder-een-kapwoningen met flauw hellende zadeldaken. De woningen met sobere architectuur staan op gelijke afstand van de weg en hebben diepe voortuinen. Aan de zuidzijde van de Van Heutszlaan staan flats van vier bouwlagen met maisonnettes. De gebouwen staan schuin ten opzichte van de weg met de kopse kant naar de weg georiënteerd. Op de koppen bevinden zich trappenhuizen die met een ‘portico’ zijn verbonden met garageboxen en winkelunits langs de laan. Dergelijke kleinschalige buurtvoorzieningen zijn ka-
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 7 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
rakteristiek voor de vroeg-naoorlogse buurten in Ede vanwege de nabijheid van het centrum. Tussen en achter de flats liggen collectieve groene ruimtes met bomen; een bospluk die de relatie legt naar het bos Sijsselt. Buurtscheuterlaan Deze woonbuurt heeft een sterke sfeer van ‘wonen in het bos’. Het is gebouwd op een hoogteverloop van zuid naar noord. De Buurtscheuterlaan is dwars op het hoogteverloop aangelegd. Ten noorden hiervan liggen de kavels hoger ten opzichte van de weg. De huizenrijen op deze kavels zijn ten opzichte van elkaar verschoven. Bomen in de diepe voortuinen versterken het beeld van wonen in het bos. Aan de zuidzijde van de Buurtscheuterlaan zijn twee open hofjes (zgn. close) gemaakt rondom bospercelen. Op de koppen van de hofbebouwing zijn winkelvoorzieningen gemaakt van één bouwlaag gecombineerd met garageboxen. Dergelijke kleinschalige buurtvoorzieningen zijn karakteristiek voor de vroeg-naoorlogse buurten in Ede vanwege de nabijheid van het centrum. De architectuur heeft een Scandinavische uitstraling. Aan de zuidzijde van de Buurtmeesterweg zijn specifieke twee-onder-een-kapwoningen gemaakt die met de korte zijden aan elkaar zijn verbonden. Deze woningen van één bouwlaag met kap hebben schuurachtige bouwvolumes en staan schuin ten opzichte van de weg gepositioneerd. Ter plaatse van de Kweeklustlaan ontstaat hierdoor een ‘geknepen’ doorgang naar het hofje. Sijsseltselaan Monumentale, dubbele eikenlaan aan weerszijden van de weg met aansluitend in noordelijke richting wigvormige, beboste percelen als verbinding en stepping stones tussen het bos enerzijds en het park op de Paasberg anderzijds. Trapakkers De trapakkers – deel van een voormalige eng – zijn in de 19e eeuw trapsgewijs aangelegd om het wegspoelen van grond en mest te voorkomen.
154
Eind jaren zeventig zijn de trapakkers in
oude luister hersteld. Ze vormen een belangrijke groene schakel in de zichtlijn van de Oude Kerk via het heringerichte Raadhuisplein naar het hoogste punt van de Paasberg met het park in landschappelijke stijl waarin het mausoleum 1940-945 (en vice versa). Nieuwe Kazernelaan Combinatie van laanbeplanting in groene bermen aan weerszijden van de weg. Tracé Prinsesselaan, Larixlaan, Eikenlaan Aaneenschakeling van restanten van oude laanprofielen met verschillende boomtypen langs een oude oost-westroute.
154
Over de daadwerkelijke ouderdom van de trapsgewijze aanleg bestaat geen zekerheid. Mogelijk is deze vooral ontstaan door de restauratie in 1979 (schriftelijke mededeling J. Kijlstra, Ede).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 7 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Proosdijerveldweg Nieuw aangelegd deel van de stadsring zoals die in de jaren zestig is bedacht als onderdeel van het Kern- en Wegenstructuurplan. De Proosdijerveldweg heeft een breed profiel met gescheiden rijstroken en een brede middenberm met bomen. Het tracé wordt aan weerszijden begeleid door portiekflats van vier bouwlagen, afgewisseld met rijtjeswoningen van twee bouwlagen met zadeldak. Karakteristiek is de verspreide situering van voorzieningen aan deze weg, waaronder twee kerkgebouwen en twee buurtwinkelcentra. Het tracé loopt thans in zuidelijke richting dood op het Rozenplein, waar een voortzetting door tuindorp Kolkakker was gedacht maar nooit is uitgevoerd. Oud Ede-Zuid Oud Ede-Zuid is een schilderachtig tuindorp met knikkende, besloten straten met korte zichtlijnen, intieme pleintjes, poorten en straatprofielen met voortuinen. De buurt heeft aan de Kerkweg een monumentaal karakter met een symmetrische opzet rondom het poortplein. Tegenover het Poortplein, aan de overzijde van de Kerkweg, staat een school in dezelfde architectuur als de woonbuurt. De woonbebouwing staat in verspringende rooilijnen en bestaat hoofdzakelijk uit rijtjeswoningen van twee bouwlagen met kap met een karakteristieke baksteenarchitectuur. Straatbeëindigingen worden geaccentueerd door bijzondere woningtypen. Het bouwblok tussen de Poortlaan en de Kerkweg heeft een overmaat met een collectieve groene binnenruimte en een woonhof. Aan de Blokkenweg (spoor) staan identieke twee-onder-een-kapwoningen van twee bouwlagen met schilddak. Deze woningen staan in een rooilijn. Ten opzichte van straattoegangen zijn de woningen naar achteren geschoven. Regentesseplein e.o. De Jan Th. Tooroplaan is een kronkelende hoofdweg die een dynamisch perspectief biedt op de wijk. Dit dynamische beeld wordt ten oosten van de Diedenweg versterkt door de dwars op de weg gepositioneerde portiekflats van drie bouwlagen. De strokenverkaveling van de flats in het groen waaiert enigszins uit. Het begin en einde van dit buurtje worden gemarkeerd door kerkgebouwen. De Bethelkerk met zijn markante toren en stenen voorplein is direct georiënteerd op de Jan Th. Tooroplaan. De Nieuw-Apostolische Kerk ontleent haar uitstraling juist aan de overhoekse positie achter een parkachtig voorplein. Willem Witsenlaan Voor het herstel van de oorlogsschade ter plaatse stelden Gemeentewerken in 1946 een herbouwplan op, bestaande uit vier blokjes met rijtjeswoningen rond een wigvormig plantsoen (thans speelpleintje). De ondiepe woningen hebben twee bouwlagen met zadeldak en een sobere baksteenarchitectuur met pannendaken. Een verbijzondering is de betonnen luifel boven de entreedeur. De diepe voortuinen hebben gemetselde erfscheidingen gecombineerd met een haag. Keesomstraat/Jan Th. Tooroplaan Grootschalige stedenbouwkundige compositie op de kruising van de Keesomstraat en de Jan Th. Tooroplaan als onderdeel van de naoorlogse stadsring. Hoogbouw werd ingezet om de hoofd-
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 7 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
structuur te accentueren, maar ook om een ruimtelijke relatie te slaan tussen de diverse delen van Ede, dat wil zeggen ruimtelijk op elkaar te betrekken doordat de ene hoogbouw duidelijk waarneembaar is vanuit de andere. Deze zuidwestelijke hoek van de ring wordt gemarkeerd door acht galerijflats van dertien bouwlagen. De schijfvormige flats staan evenwijdig aan de straat. De uiteinden van de compositie worden gemarkeerd door enerzijds een gedraaide flat en anderzijds een vooruitgeschoven flat. De straatzijden zijn aangelegd als groenstrook. Aan de achterzijde liggen de parkeerterreinen. In westelijke richting heeft de compositie een vervolg in het park met vijver ten noorden van de Laan der Verenigde Naties. Kastelenlaan e.o. Grootschalige stedenbouwkundige compositie aan de Kastelenlaan en de voortzettingen langs de Slotlaan en de Veenderweg als onderdeel van de naoorlogse stadsring. Hoogbouw werd ingezet om de hoofdstructuur te accentueren, maar ook om een ruimtelijke relatie te slaan tussen de diverse delen van Ede, dat wil zeggen ruimtelijk op elkaar te betrekken doordat de ene hoogbouw duidelijk waarneembaar is vanuit de andere. Deze noordwestelijke hoek van de ring wordt gemarkeerd door hoogbouw van uiteenlopende soort. In hun gestrektheid begeleiden de flats de hoofdroutes (evenwijdige situering) en markeren ze de rijrichting bij de kruisingen (haakse situering). De zone langs de Veenderweg is verbijzonderd door een park met vijver en drie sterflats. Maurits en Johan Willem Frisokazernes De Maurits en Johan Willem Frisokazernes (vanaf 1906): twee symmetrische gebouwen voor de infanterie uitgevoerd in neorenaissancestijl. De gebouwen zijn twee gemoderniseerde varianten van het lineaire kazernetype. In hoofdlijnen blijft de bouw daarbij lineair, maar voor de legering van de infanteristen wordt gekozen voor achtervleugels haaks op het hoofdgebouw. Dit is feitelijk een eerste poging om enkele functies beter van elkaar te scheiden. Elias Beeckman De Elias Beeckmankazernes (vanaf 1938-1939): het bevorderen van de hygiëne en het optimaliseren van lucht- en daglichttoetreding blijkt een drijfveer om in de kazernebouw nog meer functies ruimtelijk van elkaar te gaan scheiden. Deze in zakelijk expressionistische stijl opgetrokken kazernes illustreren de eindfase van dit proces. Bij dit type is de transformatie voltooid van een pakhuis van mensen en functies tot een verzameling functionele gebouwen op een samenhangende plattegrond rondom een centrale appelplaats of defileerterrein. Simon Stevinkazernes De Simon Stevinkazernes (vanaf 1938-1939): het bevorderen van de hygiëne en het optimaliseren van lucht- en daglichttoetreding blijkt een drijfveer om in de kazernebouw nog meer functies ruimtelijk van elkaar te gaan scheiden. Deze in zakelijk expressionistische stijl opgetrokken kazernes illustreren de eindfase van dit proces. Bij dit type is de transformatie voltooid van een pakhuis van mensen en functies tot een verzameling functionele gebouwen op een samenhangende plattegrond rondom een centrale appelplaats of defileerterrein.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 7 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Arthur Kool en Van Essenkazernes De Arthur Kool en Van Essenkazernes (vanaf 1908): zeldzaam zijn vooral de kazernes die in het tussengelegen gebied worden gerealiseerd. In 1908 wordt hier een kazernecomplex opgeleverd voor de bereden artillerie. De hoofdgebouwen illustreren een markante overgangsvorm tussen de lineaire bouw en het paviljoensysteem: meer dan voorheen krijgen verschillende functies een eigen ruimte binnen het gebouw, hoewel de ruimten zelf nog aaneengeschakeld blijven. Als gevolg daarvan beslaan de hoofdgebouwen een zeldzame H-vormige plattegrond die, door de uitvoering met een verlaagd middendeel, meer licht- en luchttoetreding garandeert aan de binnenplaatszijde. Ook de uitvoering in chaletstijl is opmerkelijk, aangezien deze stijl in de kazernebouw maar sporadisch voorkomt. Kenmerkend en functioneel gerelateerd aan de artillerie is een aantal opmerkelijke opstallen dat tussen en achter de hoofdgebouwen wordt gesitueerd. Bergansiuskazerne In 1936 wordt op het terrein de S.R.O.B.A.-kazerne gebouwd, later herdoopt tot P.L. Bergansiuskazerne. De kazerne wordt gebouwd in zakelijk-expressionistische bouwstijl en is bedoeld voor leerlingen van de School voor Reserve Officieren der Bereden Artillerie. De kazerne bestaat uit drie vleugels rondom een binnenterrein. Mobilisatiecomplex De Driesprong Vlak na de Tweede Wereldoorlog besloot de Koninklijke Landmacht tot de oprichting van een aantal mobiele infanteriedivisies. Voor een snelle bevoorrading en uitrusting hiervan werden mobilisatiecomplexen (MOB-complexen) opgericht. In deze complexen werden tot ver in de jaren negentig permanent voorraden op peil gehouden. Aan de Apeldoornseweg/Hessenweg bevindt zich een mobilisatiecomplex van het type magazijnencomplex (MC), dat in plattegrond enigszins afwijkt van andere Nederlandse complexen door de relatief grote omvang en de complexe stedenbouwkundige opzet. Kernhem De kern van het Landgoed Kernhem bestaat uit een hoofdhuis met bijgebouwen en een grootschalige omringende tuin- en parkaanleg met daarin onder andere zichtassen, lanen, boomgroepen, parkbossen, waterpartijen (sier)weiden en (voormalige) moestuinen. Daarnaast zijn de omliggende, aan Kernhem verbonden boerderijen met erfopstallen en belendende akker- en bospercelen, van wezenlijk belang voor de samenhang en herkenbaarheid van het landgoed. Vooral enkele 20e-eeuwse ontwikkelingen hebben storende invloed gehad op de herkenbaarheid en de samenhang van het landgoed in zijn oorspronkelijke omvang. Daarom is een begrenzing gekozen waarbinnen het landgoed zowel structureel als visueel nog relatief gaaf is gebleven. Vanwege deze gaafheid en de ouderdom en gelaagdheid van de samenstellende delen is het een lokale en regionale zeldzaamheid. Arnhemseweg Laanbeplanting aan weerszijden van de weg.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 8 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Rijksweg N224 Laanbeplanting aan weerszijden van de weg. Zwartelaantje Laanbeplanting aan weerszijden van de weg. Sijsselt Dubbele rij laanbeplanting aan weerszijden van de weg. Objecten In de periode tot 1940 is in Ede een groot aantal cultuurhistorisch waardevolle objecten gerealiseerd. Deze staan op de kaart als monument of als beeldbepalend pand. In het daaropvolgende tijdvak van oorlog en wederopbouw (1940-1965) is in Ede op grote schaal gebouwd, vooral in de westelijke uitbreidingen maar ook door inbreidingen in het oosten en zuiden. De bouwproductie betrof vooral woningen en wijkvoorzieningen zoals kerken en scholen. De cultuurhistorisch meest beeldbepalende panden uit dit tijdvak zijn eveneens ingetekend op de kaart en opgenomen in de bijbehorende databank. Bennekom De belangrijkste structuurdrager van het huidige Bennekom is het tracé Edeseweg-DorpsstraatBovenweg. Hierin is het tracé van de voormalige tramlijn op een aantal stukken nog goed herkenbaar. Het historische karakter van dit structuurelement is herkenbaar aan de lintbebouwing, met een grote verscheidenheid aan panden qua functies, verschijningsvorm en ouderdom in de oude dorpskern (opgespannen tussen de gereformeerde, hervormde en katholieke kerken), en een grote variëteit aan villa’s aan de Bovenweg en de Edeseweg (vanaf de 19e eeuw). Deze ruimtelijke karakteristiek wordt voortgezet langs de Heelsumseweg. De kruising van beide structuurlijnen wordt gemarkeerd door het Bart van Elstplantsoen en de flankerende Maria Virgo Reginakerk (ruimtelijke knoop). Beeldbepalend voor Bennekom zijn de karakteristieke verschillen in het structuur- en ruimtebeeld van de dorpsuitbreidingen ten oosten (1900-1960) en ten westen (1960-2010) van het tracé Edeseweg-Bovenweg: - oostzijde: intact stelsel van voormalige veldwegen aangevuld met een ingeweven, fijnmaziger patroon van woonstraten met laanbeplanting en overwegend (half)vrijstaande woningen; karakteristiek zijn de zonering in woningen voor arbeiders, middenstand en gegoede klasse, de pleintjes of plantsoenen met bijzondere voorzieningen op de knopen en het langzaam ‘verdampen’ van het bos in de richting van het dorp (opeenvolgende stadia: bos/wonen in het bos/wonen aan de bosrand/wonen aan een laan) (figuur 8.1). - westzijde: nieuwe structuur van hoofdwegen (Van Balverenweg, Commandeursweg, Kierkamperweg), waarin grote, autonoom opgezette woonbuurten met complexmatige rijtjeswoningen in een intensieve stempel- of woonervenverkaveling; de oude landschapspatronen zijn uitgewist
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 8 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
of als relict van secundair belang geworden (bijvoorbeeld Halderbrinkweg); de opgeslokte boerderijen staan in verbinding met het buitengebied middels navelstrengen (open zichtlijn, groen wandelpad). Figuur 8.1 Schematische weergave van het principe van het geleidelijk verdampen van het bos in westelijke richting in Bennekom Oost.
Beeldbepalend voor Bennekom zijn tevens de karakteristieke verschillen in de aard en verschijningsvorm van de agrarische dorpsranden in het zuiden en noordwesten: - zuidzijde: overwegend abrupte harde begrenzingen met het agrarische buitengebied getrokken door wegen, lanen, houtwallen; - noordwestzijde: geleidelijke, ruimtelijke verweving met open veldjes, boerenerven en achterkanten in de omgeving van de Bovenbuurtweg: een landschappelijk bijzondere, informele entree tot het dorp. Het belang en de continuïteit van enkele structurerende hoofdwegen worden benadrukt door stevige laanbeplanting: - oude, historische wegen: Selterskampweg, Prins Bernhardlaan, Wildekamp, Nergenasebosweg en Driestweg; - jonge, naoorlogse hoofdwegen: Van Balverenweg, Commandeursweg (gedeeltelijk onderbroken), Kierkamperweg en Achterstraat. In de periode tot 1940 is in Bennekom een groot aantal cultuurhistorisch waardevolle objecten gerealiseerd. Deze staan op de kaart als monument of als beeldbepalend pand. In het daaropvolgende tijdvak van oorlog en wederopbouw (1940-1965) is in Bennekom vooral gebouwd in het oostelijke deel van het dorp: aan het tracé Edeseweg-Bovenweg (villa’s), in en rond de dorpskern (voorzieningen), in de Bomen- en Oranjebuurt (woningen, kerken, scholen) en in de bosrand (villa’s). Daarnaast zijn enkele boerderijen gebouwd aan de uiterste westrand van de bebouwde kom. De cultuurhistorisch meest beeldbepalende panden uit dit tijdvak zijn eveneens ingetekend op de kaart en opgenomen in de bijbehorende databank. Lunteren Beeldbepalend voor het ruimtebeeld van Lunteren is de zuidelijke dorpsentree. De monumentale wegbeplanting langs de Edeseweg leidt je naar en door de niervormige Honskamp die rond 1900 het karakter van een villapark kreeg en in de jaren vijftig en zestig zijn voltooiing kreeg met de aanleg van het Hugo de Vriespark. De wal met hoog opgaand groen aan de zuid-westzijde herinnert nog aan de grens tussen kamp en de voormalige brink. Natuurlijk en formele elementen komen harmonieus samen in deze dorpsentree. Beeldbepalend voor Lunteren zijn de karakteristieke verschillen in het structuur- en ruimtebeeld van de dorpskern, de uitbreidingen ten oosten van het spoor en de uitbreidingen ten westen van het tracé Kerkhoflaan-Hertenlaan:
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 8 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
- dorpskern: middelmatige, dorpse bebouwingsdichtheid van (half)vrijstaande woningen aan rechte of licht gebogen woonstraten, culminerend in de relatief gesloten bebouwing langs de Dorpsstraat; - oost: overwegend villa-achtige bebouwing op, naar het noorden en zuiden steeds groter wordende kavels met veel opgaand groen in de vorm van solitaire bomen, lanen en de bosrand; - west: tuinstedelijke uitstraling met een relatief hoge bebouwingsdichtheid van complexmatige woningbouw met kleine openbare groenvoorzieningen en per complex een verkaveling die kenmerkend was voor de tijd van ontstaan; de Regentenbuurt springt er uit vanwege de bijzondere verkavelingstructuur en de specifieke doelgroep waarvoor de buurt is gebouwd. Beeldbepalend voor Lunteren zijn tevens de karakteristieke verschillen in de aard en verschijningsvorm van de dorpsranden: - noord-, zuid- en westzijde: een ruimtelijke verweving van dorp en buitengebied door middel van een reeks groene wiggen: deels natuurlijk (weide, akker, brink, boerderij) en deels gecultiveerd (sportcomplex, buurtpark, begraafplaats); de randen tussen de wiggen zijn afwisselend hard (weg, laan, bebouwingslint) en meer diffuus (weides, achtertuinen, erven, paden). - oost: waar zandpaden, weides en de dorpsrand samenkomen: open deels rafelige en deels rechte randen met enerzijds zicht in het dorp en anderzijds op het weidse landschap; de groene wig van het Fislerwoud onderbreekt dit patroon en brengt het bos tot in het dorp. Op het huidige recreatiepark De Goudsberg hield de Nationaal Socialistische Beweging (NSB) in de jaren 1936-1940 haar zogenaamde hagespraken. Ten behoeve van deze massabijeenkomsten werd een beschutte, maar open locatie in het bos gecreëerd, die in 1940 werd heringericht naar plannen van architect Jansen uit Bilthoven als vergaderruimte annex openluchttheater met voorzieningen om zo’n 70.000 bezoekers te kunnen ontvangen. Bij de aanleg en herinrichting is een bijzonder ontwerp gerealiseerd waarbij op geraffineerde wijze diverse niveauverschillen subtiel zijn ingepast. Herkenbaar in de huidige situatie is nog steeds het hart van de vergaderplaats dat als hoofdvorm een met groen omsloten ovaal heeft met een open middenterrein (waaraan monumentaal podium met onderbouw en dienstruimten) dat verdiept in het bos is aangelegd. Links en rechts van de toegang tot de ovaal zijn gedeeltelijk in het talud sanitaire voorzieningen aangelegd. Een aansluitende, met groen afgezoomde as, vormt de acces tot het terrein met ter weerszijden een ontspannings- of verversingsterrein voor de bezoekers. Ten noorden hiervan werden onder meer een sportveld en terreinen voor kamperen en ‘gezinshuisjes’ aangelegd. In de periode tot 1940 is in Lunteren een groot aantal cultuurhistorisch waardevolle objecten gerealiseerd. Deze staan op de kaart als monument of als beeldbepalend pand. In het daaropvolgende tijdvak van oorlog en wederopbouw (1940-1965) is verspreid over het dorp gebouwd, zoals vier kerkgebouwen aan de rand van de dorpskern en concentraties in het Hugo de Vriespark (villa’s) en de Regentenbuurt (rijtjeswoningen). De cultuurhistorisch meest beeldbepalende panden uit dit tijdvak zijn eveneens ingetekend op de kaart en opgenomen in de bijbehorende databank.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 8 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Otterlo De belangrijkste structuurdrager van Otterlo is het assenkruis van historische hoofdwegen: Edeseweg-Dorpsstraat-Houtkampweg en Arnhemseweg-Harskamperweg. Het historische karakter van deze structuur is herkenbaar aan de lintbebouwing met een grote verscheidenheid aan panden qua functies, verschijningsvorm en ouderdom. Het belang en de continuïteit van deze structuur wordt benadrukt door stevige laanbeplanting die vooral in de Dorpsstraat beeldbepalend is. De kruising van deze hoofdwegen ligt weliswaar midden in de bebouwde kom, maar markeert niettemin het punt waar het agrarisch land en het dorp ruimtelijk met elkaar verweven zijn door middel van open veldjes en boerenerven: direct zicht tot in de dorpskern met op de achtergrond de kerktoren als landmark en (vice versa) zicht op het buitengebied. Ongeveer vanuit dit punt loopt het tracé Mosselsepad-Koeweg in zuidwestelijke richting, eveneens met een stevige laanbeplanting. Beeldbepalend voor Otterlo zijn bovendien de karakteristieke verschillen in de verschijningsvorm van de dorpsranden: - oostzijde: de ruimtelijke sequentie van besloten bos via open veld naar dorpsrand. Het beeld klapt even open tussen het bos en het dorp en zet beide op enige afstand. Het gebied tussen de Zandingsweg en Onderlangs is een langgerekte, door wallen omsloten ‘kamer’ tussen het dorp en het bos. De houtwal, de kleine eng en de hoge stuifzandwal zijn nog goed herkenbaar. De hoge en licht gebogen stuifzandwal markeert van oudsher de grens tussen woeste gronden en engen. De villa’s die sedert de jaren vijftig tegen de stuifzandwal zijn gebouwd, vormen een markante dorpsrand die letterlijk en figuurlijk zijn hoogtepunt bereikt bij hotel Carnegie vanwaar er een weids uitzicht is over de zandverstuiving; - zuidzijde: het langzaam ‘verdampen’ van het bos in de richting van het dorp (opeenvolgende stadia: bos/wonen in het bos/wonen aan de bosrand/wonen aan een laan) (figuur 8.2); - noordwestzijde: overwegend harde, formele en lineaire grenzen. Figuur 8.2 Schematische weergave van het principe van het geleidelijk verdampen van het bos in noordelijke richting in Otterlo.
In de periode tot 1940 zijn in Otterlo diverse cultuurhistorisch waardevolle objecten gerealiseerd. Deze staan op de kaart als monument of als beeldbepalend pand. In het daaropvolgende tijdvak van oorlog en wederopbouw (1940-1965) is in Otterlo verspreid over het dorp gebouwd, rijtjeswoningen in het noorden en westen, villa’s en vakantiewoningen in het oosten en zuiden. De cultuurhistorisch meest beeldbepalende panden uit dit tijdvak zijn eveneens ingetekend op de kaart en opgenomen in de bijbehorende databank. Harskamp Beeldbepalend voor Harskamp zijn de karakteristieke verschillen in de verschijningsvorm van de dorpsranden:
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 8 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
- aan de oost- en westzijde waar zandpaden (enkele met bomenlanen), weides en achterkanten van de dorpsbebouwing samenkomen: open rafelranden met enerzijds zicht in het dorp en anderzijds op het weidse landschap; de dubbele lanen rond landgoed De Harskamp vormen hierop een markante uitzondering; - aan de noordzijde waar bij de Kraatsweg sprake is van een geleidelijke, ruimtelijke verweving van buitengebied (boerenerven, open veldjes, houtwal) en dorp: een landschappelijk bijzondere, informele entree tot het dorp terzijde van de hoofdroute; - aan de zuid-oostzijde waar een park in landschapsstijl als onderdeel van het infanterieschietkamp (ISK) de overgang markeert naar het dorp. Vlak na de Tweede Wereldoorlog besloot de Koninklijke Landmacht tot de oprichting van een aantal mobiele infanteriedivisies. Voor een snelle bevoorrading en uitrusting hiervan werden mobilisatiecomplexen (MOB-complexen) opgericht. In deze complexen werden tot ver in de jaren negentig permanent voorraden op peil gehouden. Ten noorden van Harskamp bevindt zich aan de Hoog Buurloseweg een mobilisatiecomplex van het type magazijnencomplex (MC), waarvan de plattegrond ontleend is aan het standaardontwerp, met diverse keerlussen voor rupsvoertuigen. Landgoed De Harscamp, Harskamp: Van een Huize Harskamp is al sprake vanaf omstreeks het jaar 1360, maar wanneer het landgoed in 1909 wordt gekocht door Helene Kröller-Müller als uitvalsbasis voor de Veluwe (van hieruit stichtte zij het landgoed De Hoge Veluwe), wordt het getransformeerd naar een locatie voor vooral experimentele landbouw, met werk van bekende architecten als Berlage, Falkenburg en Van der Velde (model- en proefboerderij). De centrale noord-zuidas (Heersweg), met laanbegeleidende beplanting, vormt de principale acces en één van de oudste structuurlijnen van het landgoed. Hij functioneert tevens als zichtas op het (nieuwe, 19e-eeuwse) Huis Harskamp. De as loopt over de binnenhof van de later ter weerszijden hiervan gebouwde proefboerderij. Tevens van belang zijn de U-vormige omgrachting en het verhoogde stuk land, overblijfselen die duiden op vroegere bewoning. Het oude wegenstelsel dat het landgoed rechthoekig (noordzijde) en puntvormig (zuidzijde) begrenst, is ook nog herkenbaar bewaard gebleven. Infanterieschietkamp (ISK), Otterloseweg, Harskamp: sedert 1898 aangelegd schietkamp voor de infanterie, bestaande uit een legerplaats direct aan de Otterloseweg en een uitgestrekt schietterrein ten oosten daarvan, op het Harskamper en Kootwijker Zand. Legerplaats en schietterrein werden ontsloten en functioneel met elkaar verbonden door een wegenstelsel en een smalspoorweg, in 1902 voor het eerst aangelegd maar in de daaropvolgende decennia uitgebreid tot een omvangrijk netwerk, bestemd voor het transport van munitie en toebehoren vanuit het kamp naar de verschillende schietbanen. Het eigenlijke schietterrein heeft geen structuur als zodanig en is in feite een natuurterrein. Het terrein en de legerplaats illustreren in aanleg en gebouwen een specifieke functie van het leger en nemen om die reden een bijzondere plaats in in de geschiedenis van de Nederlandse krijgsmacht. De gebouwen die dateren uit de tijd van de aanleg van het terrein werden uitgevoerd in houtbouw of opgetrokken in plaatijzer. De ornamentatie-
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 8 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
graad in de houten opstallen illustreert het onderscheid in rang. Later wordt hout- en steenbouw gecombineerd. Nog later wordt vrijwel uitsluitend baksteen toegepast, zoals de legeringsgebouwen uit 1938 illustreren, op formele wijze tussen twee lanen aangelegd. De oude gebouwen aan weerszijden van de Otterloseweg zijn informeel gesitueerd en met elkaar verbonden door een groenaanleg in landschappelijke stijl, met onder meer vijverpartijen, gazons en groepen heesters. Na de oorlog werd het schietkamp gemoderniseerd en uitgebreid; een deel van de oudbouwen is echter getransformeerd tot museumpark. In de periode tot 1940 zijn in Harskamp diverse cultuurhistorisch waardevolle objecten gerealiseerd. Deze staan op de kaart als monument of als beeldbepalend pand. In het daaropvolgende tijdvak van oorlog en wederopbouw (1940-1965) is in Harskamp vooral gebouwd aan de Oranjebuurt: eenvoudige rijtjeswoningen tussen de gereformeerde kerk aan de Beatrixlaan en de school met de bijbel aan de Molenweg. De cultuurhistorisch meest beeldbepalende panden uit dit tijdvak zijn eveneens ingetekend op de kaart en opgenomen in de bijbehorende databank. Wekerom Van oudsher belangrijke structuurdragers binnen de huidige bebouwde kom van Wekerom zijn de Grote Valksebeek en de Willinkhuizerbeek. Karakteristiek is het daaraan gerelateerde bebouwingspatroon van verspreide boerderijen. Later kregen de boerderijen aan de Willinkhuizerbeek oprijlanen vanaf het 19e-eeuwse tracé Lage Valkseweg-Otterloseweg. Op plekken waar de beken, de boerderijen, de weides en de dorpsrand elkaar raken, ontstaan informele open rafelranden met zicht op de achterkanten van de bebouwing: karakteristieke dorpsranden. De historisch gelaagde structuur van Wekerom bestaat in hoofdzaak uit drie met elkaar verweven stelsels die rond het centrale Dorpsplein bij elkaar komen: de beek, de kruisende hoofdroute en het groene dorpshart met voorzieningen (figuur 8.3). Figuur 8.3 Schematische weergave van de historisch verweven stelsels in Wekerom.
Beeldbepalend voor het silhouet van Wekerom zijn coöperatie De Valk, waarvan de hoge silo een landmark is, en de Nederlands hervormde kerk, waarvan de klokkentoren eveneens een landmark is. Het belang en de continuïteit van enkele structurerende hoofdwegen worden benadrukt door laanbeplanting: - oude, historische wegen: tracé Oude Willinkhuizerweg-Laarweg; - jonge hoofdwegen: Edeseweg. In de periode tot 1940 zijn in Wekerom diverse cultuurhistorisch waardevolle objecten gerealiseerd. Deze staan op de kaart als monument of als beeldbepalend pand. In het daaropvolgende
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 8 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
tijdvak van oorlog en wederopbouw (1940-1965) is in Wekerom verspreid over het dorp gebouwd: rijtjeswoningen aan de A.G. Wijersweg en Evekinkweg, middenstandswoningen aan de Edeseweg en Lage Valkseweg, en diverse voorzieningen aan de Edeseweg. De cultuurhistorisch meest beeldbepalende panden uit dit tijdvak zijn eveneens ingetekend op de kaart en opgenomen in de bijbehorende databank. Ederveen en De Klomp Beeldbepalend voor het structuurbeeld van Ederveen zijn de Hoofdweg als ruggengraat en haaks daarop de verkavelingsrichting van het slagenlandschap (kavels, landwegen, beken) (figuur 8.4). Figuur 8.4 Schematische weergave van de hoofdstructuur in Ederveen.
Beeldbepalend voor het ruimtebeeld van Ederveen zijn de entrees aan de noord- en zuidzijde van het dorp: - noordzijde: een geleidelijke, ruimtelijke verweving tussen buitengebied en dorp door middel van open veldjes, boerenerven, doorzichten naar het achterland en twee markante gebouwen (kerk, maalderij), ‘opgehangen’ aan het tracé Brinklanderweg-Luntersekade als noordelijke begrenzing van de bebouwde kom: een landschappelijk bijzondere, informele entree tot het dorp; - zuidzijde: een plantsoen omringd door vooroorlogse statige villa’s enerzijds en een vroeg naoorlogs religieus complex anderzijds met doorzichten en verbinding via een zandpad naar het achterland, ‘opgehangen’ aan de Munnikebeek als zuidelijke begrenzing van de bebouwde kom: een statige, formele entree tot het dorp. Beeldbepalend voor het ruimtebeeld van Ederveen is het dorpshart aan de kruising HoofdwegSchras waar in de loop der tijd een concentratie aan voorzieningen is ontstaan, met als markant middelpunt het marktgebouw. Beeldbepalend voor het structuurbeeld van De Klomp zijn het tracé Hoofdweg-StationswegVeenendaalseweg als ruggengraat en vrijwel haaks daarop de verkavelingsrichting van het slagenlandschap (kavels, landwegen, sloten, singels) (figuur 8.5). De lichte verdraaiing van weg ten opzichte van landschap is duidelijk afleesbaar aan de schuine projectie van de vooroorlogse bebouwing aan de Veenendaalseweg. Figuur 8.5 Schematische weergave van de hoofdstructuur in De Klomp.
Beeldbepalend voor het ruimtebeeld van De Klomp is de opeenvolging van drie infrastructurele knopen, elk met een eigen karakter: - Rijksweg: vijfsprong met een gewijzigd tracé op de kruising waaraan moderne bebouwing (appartementenblok en tankstation); - spoorweg: gemarkeerd door een dijklichaam met viaduct (‘poort’), het verhoogd gelegen station met voorplein en de voormalige maalderij waarvan de hoge silo zich manifesteert als landmark (‘kathedraal van het platteland’);
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 8 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
- snelweg: gemarkeerd door een dijklichaam met viaduct (‘poort’) met ‘wachters’ ten noorden hiervan in de vorm van twee wederopbouwboerderijen. In de periode tot 1940 zijn in Ederveen/De Klomp diverse cultuurhistorisch waardevolle objecten gerealiseerd. Deze staan op de kaart als monument of als beeldbepalend pand. In het daaropvolgende tijdvak van oorlog en wederopbouw (1940-1965) is in Ederveen een eenvoudig woonbuurtje en een beeldbepalend religieus complex gebouwd, en in De Klomp een cluster bijzondere bebouwing rond de kruising Stationsweg en spoorweg. De cultuurhistorisch meest beeldbepalende panden uit dit tijdvak zijn eveneens ingetekend op de kaart en opgenomen in de bijbehorende databank.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 8 8 ]
RAAP-RAPPORT 2500
Sporen van ontwikkeling Een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historisch-geografisch, historischbouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede
Deel III Landschaps- en bewoningsgeschiedenis
Colofon Opdrachtgever: gemeente Ede Titel: Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historisch-geografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede Status: conceptversie Datum: 26 oktober 2012 Auteurs: ir. L.J. Keunen, drs. L.M.P. van Meijel, ir. J. Neefjes, dr. N.W. Willemse, ir. T. Bouma, S. van der Veen MA & ir. J.A. Wijnen Projectcode: EDCH2 Bestandsnaam: RA2500_EDCH2 Projectleider: ir. L.J. Keunen Projectmedewerkers: ir. T. Bouma, ing. T. Engels, drs. R. Kok, drs. L.M.P. van Meijel, ir. J. Neefjes, dr. N.W. Willemse, S. van der Veen MA & ir. J.A. Wijnen ARCHIS-vondstmeldingsnummers: niet van toepassing ARCHIS-waarnemingsnummers: niet van toepassing ARCHIS-onderzoeksmeldingsnummer: niet van toepassing Bewaarplaats documentatie: RAAP Oost-Nederland Autorisatie: drs. H.F.A. Haarhuis Bevoegd gezag: gemeente Ede
ISSN: 0925-6229
RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V. Leeuwenveldseweg 5b
telefoon: 0294-491 500
1382 LV Weesp
telefax: 0294-491 519
Postbus 5069
E-mail:
[email protected]
1380 GB Weesp
© RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V., 2012 RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V. aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen.
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Deel III Landschaps- en bewoningsgeschiedenis
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 9 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Inhoudsopgave Deel III Landschaps- en bewoningsgeschiedenis
9
10
11
12
Inleiding op deel III
De ondergrond 10.1
Een landschap van extremen
10.2
De Saale-ijstijd
10.3
Het warme Eemien
10.4
Koude woestijnen en toendra
10.5
Ons Holoceen
Pre- en protohistorie 11.1
De allervroegste bewoners
11.2
Begin van een bostijdperk; jagers, vissers en verzamelaars
11.3
De agrarische revolutie
11.4
Opkomst van sociale gelaagdheid?
11.5
Grensstreek en handel
11.6
Vroege Middeleeuwen
Middeleeuwen en Nieuwe tijd 12.1
Ten geleide
12.2
Vroege Middeleeuwen
12.3
Late Middeleeuwen
12.4
Dorpsontwikkeling: de prestedelijke fase 12.4.1 Ede 12.4.2 Bennekom 12.4.3 Lunteren 12.4.4 Otterlo
12.5 12.6
Ontginning van broek- en veengebieden Kastelen, buitenplaatsen en landgoederen 12.6.1 Harselo 12.6.2 Hoekelum 12.6.3 Kernhem 12.6.4 Nergena 12.6.5 Bruinhorst 12.6.6 Huis Harskamp
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 9 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
12.6.7 Jachthuis Sint Hubertus 12.6.8 Versterkte boerderijen
13
12.7
De Veluwe
12.8
Militaire geschiedenis
Stedenbouwkundige ontwikkeling van stad en dorpen 13.1
Ede
13.2
Bennekom
13.3
Lunteren
13.4
Otterlo
13.5
Harskamp
13.6
Wekerom
13.7
Ederveen en De Klomp
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 9 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
9
Inleiding op deel III
In deel III behandelen we de landschaps- en bewoningsgeschiedenis van de gemeente Ede vanaf de Saale-ijstijd tot in de 20e eeuw. De teksten dienen vooral als algemene – en soms wat meer specifieke – achtergrondinformatie bij de kaarten. We pretenderen daarin niet volledig te zijn. De tekst is opgebouwd langs de lijn die we in dit hele rapport hanteren, namelijk langs de disciplines aardkunde, archeologie, historische geografie, historische bouwkunst en stedenbouw. In hoofdstuk 10 derhalve komt de fysisch-geografische ontwikkeling van het Veluwse en Edese landschap aan de orde. Daarop bouwen we in hoofdstuk 11 met de pre- en protohistorische bewoningsgeschiedenis voort. In hoofdstuk 12 richten we ons op de landschaps- en bewoningsgeschiedenis van de Middeleeuwen en Nieuwe tijd, waarin onder meer de relatie tussen economische, demografische en historisch-landschappelijke processen aan de orde komt en we ook aandacht zullen schenken aan de middeleeuwse kiem van de oude dorpen. Ook maken we er een kort uitstapje naar de moderne tijd door aandacht te schenken aan de geschiedenis van oorlog en defensie in de gemeente Ede. Hoofdstuk 13, tot besluit, schetst uitgebreid de ontwikkeling van de dorpen in de gemeente Ede vanaf het midden van de 19e eeuw en laat zien welke gedaanten en identiteiten de dorpen in verschillende perioden hadden. Waar mogelijk proberen we in elk hoofdstuk verbanden te leggen met de vorige en/of volgende hoofdstukken, zodat de relaties tussen de verschillende processen en tijdsperioden zichtbaar worden. Zie tabel 9.1. voor een overzicht van de geologische en archeologisch-historische tijdsperioden. Tabel 9.1 Geologische en archeologische tijdschaal.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 9 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
10 De ondergrond 10.1 Een landschap van extremen Om te kunnen bepalen hoe het huidige landschap van de gemeente Ede is ontstaan, moeten we ons verdiepen in de vrij extreme klimaatschommelingen van de laatste honderdduizenden jaren. Met grote regelmaat wisselden korte perioden met een gematigde warm klimaat (interglacialen zoals de huidige tijd) af met veel koudere perioden die gemiddeld vele tienduizenden jaren duurden (glacialen).
155
Gedurende deze koudste episoden lag de gemiddelde zomertemperatuur rond
het vriespunt, terwijl dat tegenwoordig 17°C bedraagt. In de glacialen overstroomde NoordNederland en het aangrenzende Niedersachsen meerdere malen met Scandinavisch landijs. De oudste geologische bewijzen voor een kleine ijskap op het noordelijke halfrond worden echter aangetroffen in Zuid Groenland, en zijn gedateerd tussen de 10 en 6 miljoen jaar (Laat Mioceen). Pas veel later ontstaan er elders – veel grotere – ijskappen in het hoge noorden; in Eurazië en Noordoost Azië rond 2,7 miljoen jaar geleden, daarna in Alaska en Noord-Amerika.
156
In Noord-
west-Europa wordt deze massale ijsvorming gezien als begin voor het Kwartair, ons jongste en kortste tijdvak van de geologische geschiedenis. 157 Maar pas in de Elster-tijd (465.000-418.000 jaar geleden) bereiken de gletsjers voor het eerst het noordelijk deel van Nederland. En pas in de voorlaatste ijstijd, de Saale-tijd, reiken de gletsjers tot in de Betuwe en werd zelfs het Münsterland tot op de hoge flanken van het Sauerland door gletsjerijs bedekt. 158
10.2 De Saale-ijstijd De Saale-tijd duurde van 238.000 tot 128.000 jaar geleden. Het gebied van de gemeente Ede behoorde tot de komst van het landijs tot het stroomgebied van de Rijn. Deze rivier stroomde toen nog in noordelijke richting, waarbij dikke pakketten zand en grind werden afgezet. Toen het landijs Nederland bereikte, zal de gemiddelde julitemperatuur in de buurt van het vriespunt hebben gelegen. En omdat in het uitgestrekte landijs veel water lag opgeslagen, lag het zeeniveau meer dan 180 m lager dan nu. De Noordzee bestond niet en de kustlijn lag ver voorbij Schotland in het noorden en de kust van Bretagne in het zuiden. In eerste instantie drong het ijs door tot de lijn Schagen, Gaasterland en het Eemsland; de Rehburger-fase.
155 156 157
159
Het uitbreidende landijs ver-
Ondertussen weten we dat er meer dan twintig glaciale perioden zijn geweest. Maslin & Adams, 1997 Kwartair: 2,6 m iljoen jaar geleden tot heden. In oudere literatuur heet het Kwartair ook wel het IJstijdvak. Het overgrote deel van de Nederlandse delta bestaat uit afzettingen uit het Kwartair en behoort tot één van de best onderzochte deltagebieden ter wereld. Nederlandse geologen en sedimentologen hebben daarmee een internationaal ge-
158
respecteerde kennis opgebouwd. O.a. Busschers, 2008. Het is overigens niet helemaal duidelijk hoe vaak het landijs de omgeving van Nederland bereikte. Mogelijk ook gedurende het Menapien (1,20-1,07 miljoen jaar geleden) en waarschijnlijk gedurende het
159
Cromerien (Glaciaal A, ca. 0,7-0,6 miljoen jaar geleden) kwam het gletsjerijs tot dichtbij onze streken. Rehburger-fase van het Drenthe-stadiaal
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 9 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
sperde daarbij de noordelijke doorgangen van rivieren als Rijn, Weser en Elbe, waardoor deze gedwongen werden langs de ijsrand naar het westen te stromen. Hierdoor ontstond tussen Alkmaar en Gramsbergen een kilometersbrede, westwaarts afwaterende vlakte met vlechtende rivieren; het oerstroomdal van de Vecht.
160
De ijsmassa’s schoven over een soms bevroren modder-
laag over het landschap. Deze laag bestond zowel uit lokaal uit de ondergrond opgenomen zand en klei als uit puin van Scandinavische herkomst (zwerfstenen) dat met het ijs werd meegevoerd.
161
Toen de oprukkende gletsjers echter de dikke zandlagen van het oerstroomdal bereik-
ten, vertraagde de stroomsnelheid, waardoor de ijsmassa hierachter zich ophoopte. Door de druk van het landijs dat uit Scandinavië bleef komen, stroomde het na de ophoping versneld verder, waarbij het zich ingroef tot tientallen meters diep in de ondergrond, en het hoge heuvelruggen vormde.
162
De meest zuidelijke begrenzing van het Scandinavische landijs in Nederland bestaat
uit een hele serie heuvelruggen langs de lijn Haarlem, Arnhem, Nijmegen.
163
Deze heuvelruggen
– of stuwwallen – omringen diepe bekkens van waaruit oudere afzettingen door gletsjertongen zijn weggeduwd. 164 In de ondergrond van de Gelderse Vallei en het IJsseldal liggen van die uitgesleten gletsjerbekken. In het IJsseldal wordt de keileem die onder het ijs is afgezet aangetroffen op circa 80-100 m diepte. Geologie en bodem De opgestuwde en sterk scheefgestelde rivierafzettingen bestaan uit zeer afwisselende lagen grind, zand en klei, waardoor dicht aan het oppervlak grindrijke, lemige en zandige lagen elkaar frequent afwisselen (figuur 10.1). Hiermee gaan vaak bodemkundige verschillen gepaard. Voor het merendeel zijn gedurende het huidige warme Holoceen in de gestuwde afzettingen van de Rijn grofzandige moderpodzolgronden gevormd. Het gaat om grindrijke, mineralogisch relatief rijke bruine Rijnzanden die circa 480.000 tot 250.000 jaar geleden werden afgezet en worden gerekend tot de geologische formatie van Urk. 165 In de grove en grindrijke rivierafzettingen met een oostelijke herkomst zijn voornamelijk relatief armere humuspodzolgronden (vooral haarpodzolen) gevormd. Het gaat om zeer kwartsrijke afzettingen (‘witte zanden’) van rivieren die hun oorsprong hadden in het Oostzeegebied en Midden- en Noord-Duitsland. Ze worden gerekend tot de Formaties van Peize 166 en Appelscha. 167 Figuur 10.1 Gestuwde rivierafzettingen op de Veluwe (foto: H.J.A. Berendsen).
160 161 162 163
164
Drenthe-fase 1 (Rehburger-fase): Busschers, 2008. Deze laag wordt ook wel ‘keileem’ of grondmorene genoemd. Mulder e.a., 2003, 200-201 Busschers, 2008. Deze fase van maximale ijsuitbreiding wordt in Nederland aangeduid als de Drenthe fase 2. In Duitsland is dit het Drenthe-stadium. Zie verder De Mulder e.a., 2003, 197-203. In Midden-Nederland betreft dit de grofzandige rivierafzettingen van de pre-Saale formaties van Rijn, Maas en Eridanos. In Twente zijn ook de oudere pre-kwartaire kleilagen opgestuwd en verplaatst (Van den Berg & Den Otter, 1993,
165 166 167
98 e.v.). Bosch e.a., 2003 Bosch, 2003a; circa 3,7 tot 1,4 miljoen jaar geleden afgezet Bosch, 2003b; 1.100.000 tot 800.000 jaar geleden afgezet
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 9 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
De stuwwallen werden reeds tijdens het Saalien sterk geërodeerd door afstromend smeltwater van het gletsjerijs. Direct tijdens de vorming spoelde er in de zomer smeltwater in zuidelijke richting weg. Dit smeltwater nam veel zand en grind mee, wat voorbij de ijsrand werd afgezet in een geleidelijk aflopende vlakte omringd door de stuwwallen van Ede, Oud-Reemst, de Oostelijke Veluwe en Arnhem; de sandr van Schaarsbergen-Wolfheze (figuur 10.2). 168 Uit de samenstelling van het materiaal van deze smeltwatervlakte blijkt de overheersende zuidwestelijke aanvoerrichting; terwijl hogerop in de omgeving van Terlet voornamelijk zeer grindrijk en grofzandig materiaal wordt aangetroffen, worden de lagere delen van de smeltwatervlakte in de omgeving van Heelsum gekenmerkt door veel fijnzandigere afzettingen. In de laagste delen van deze vlakte stromen nu de Renkumse en de Heelsumse Beek. Deze hebben hun oorsprong deels op de stuwwallen en de markante dalen verraden hun oorsprong als smeltwatergeulen uit de Saaleijstijd.
169
Figuur 10.2 Beeld van het terreinoppervlak (maaiveldhoogte) van de smeltwatervlakte van WolfhezeSchaarsbergen (geel en wit) met de smeltwaterdalen van de Heelsumse (links) en Renkumse (rechts) Beek in groentinten. In het beeld zijn verder de stuwwallen van Ede-Wageningen (links), Oud Reemst (boven), de Oostelijke Veluwe (rechtsboven) en Arnhem als donkerblauwe eilanden te zien. Daarnaast komen in het beeld de vele oudere en jongere stuifduinen als kleinere reliëfelementen goed tot uitdrukking.
In de permanent bevroren hellingen van de stuwwal ontstonden verder door het afstromende water brede, trechtervormige erosiedalen. Voorbij de monding van deze dalen, langs de randen van de stuwwallen, vormden zich grote daluitspoelingswaaiers. De dagzomende, opgestuwde grindlagen van de fossiele rivierbeddingen en stevige leembanken bleken het meest bestendig tegen erosieprocessen, en vormen nu de hoge toppen, ruggen of plateaus van de Veluwe.
10.3 Het warme Eemien Na het Saalien brak een vrij warme periode aan: het Eemien (126.000-114.000 jaar geleden).
170
Een groot deel van West-Europa liep door het smelten van het landijs en de stijgende zeespiegel onder water. Uiteindelijk werd een zeespiegelniveau bereikt dat wellicht 1 tot 2 m hoger lag dan tegenwoordig. Grote delen van het Nederlandse vasteland werden daarbij door de zee overspoeld. Afzettingen van deze Eemzee komen onder andere voor in de ondergrond van het IJsseldal en de Gelderse Vallei. Gedurende het Eemien en het begin van de volgende ijstijd stroomde de Rijn ten oosten van Montferland via het glaciale dal van de IJssel naar het noorden. De Maas volgde ongeveer dezelfde route als tegenwoordig. Aan het begin van het Eemien bestond de vegetatie vooral uit berken en hier en daar jeneverbesstruiken. Deze pioniersvegetatie werd vervangen door uitgestrekte dennenbossen. Vervolgens nam het gemengde eikenbos (eik, iep, linde, esdoorn en hazelaar) in omvang toe en ging de eik overheersen. Uiteindelijk werd het klimaat in het Noordzeegebied vergelijkbaar met het huidige klimaat in Midden-Frankrijk. Er 168 169 170
Ten Houte de Lange, 1977; Berendsen, 1997 Verbraeck, 1994; Ten Houte de Lange, 1977 Vernoemd naar het riviertje de Eem in de Eemvallei.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 9 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
volgde een lange periode waarin de haagbeuk de meest opvallende boomsoort in ons land was. Het is zeker dat er toen mensen in Midden-Nederland hebben gewoond, hetgeen blijkt uit vondsten van typische vuurstenen vuistbijlen en andere artefacten uit deze periode.
171
Tegen het
koudere einde van het Eemien namen de spar en de den weer belangrijke plaatsen in de vegetatie in. Vanwege de dichte begroeiing was in de Eemtijd niet of nauwelijks sprake van erosie. Ook vond er weinig sedimentatie plaats en pas in de volgende ijstijd (Weichselien) vonden de laatste vormbepalende processen plaats.
10.4 Koude woestijnen en toendra Na het warmere Eem-interglaciaal volgde de laatste ijstijd: de Weichsel-ijstijd (114.000 tot 11.700 jaar geleden). Gedurende dit tijdvak bereikte het landijs Nederland niet en waren de omstandigheden sterk wisselend. In het Vroeg Weichselien (114.000-71.000 jaar geleden) was er nog sprake van een sterk door de oceaan beïnvloedt zeeklimaat (koel en vochtig), en was het landschap hoofdzakelijk begroeid met naaldbossen. Door het oprukkende landijs veranderden de gesloten bossen langzaam in een open taiga-achtig parklandschap met geïsoleerde bosopstanden, dwergstruiken, heide en kruiden. Met het opschuiven van de landijsgrens tot aan – tenslotte – de Elbe kreeg het echter steeds meer het karakter van een echt landklimaat (koud en droog). Uiteindelijk zou het gebied in de allerkoudste fase veranderen in een droog en nagenoeg vegetatieloos landschap waar vrijwel geen leven meer in voorkwam. Dit had grote effecten op processen van erosie en sedimentatie en heeft in belangrijke mate de terreinvormen van de Nederlandse zandgronden bepaald zoals wij die nu kennen. 172 De eerste kou Het Midden Weichselien begon omstreeks 73.000 jaar geleden met een sterke daling van de gemiddelde jaartemperatuur. Op hogere breedten nam de hoeveelheid landijs toe, met als gevolg een verdere daling van de zeespiegel. Het weinige stuifmeel wat in venige laagjes uit de koudste fasen is gevonden, wijst op koude en droge omstandigheden, door aardwetenschappers en paleobiologen het Pleniglaciaal genoemd (71.000 tot 15.500 jaar geleden). Gemiddeld werd het dan in de maanden juni tot en met augustus niet warmer dan 6°C, tegenover 17°C nu. In de wintermaanden bleef het kwik gemiddeld steken op -25°C (nu +3°C). In die vrijwel permanente vrieskou bleef de bodem het hele jaar door tot op tientallen meters diepte bevroren.
173
Aaneengeslo-
ten naaldbossen kwamen alleen nog voor ten zuiden van de Alpen, Pyreneeën en de Balkan. Grote delen van Ede bestonden dan ook uit een praktisch boomloos toendralandschap waar de wind gemakkelijk vat had op de door ondiepe geulen doorsneden zandvlakten. Het was waarschijnlijk zo koud dat alleen het smeltende sneeuwdek in het voorjaar een kortstondige – maar
171 172
173
Roebroeks, 1990 In de archeologische vakliteratuur wordt veelal gesproken over de ‘pleistocene zandgronden’ om het verschil aan te duiden met de ‘holocene’ zandlandschappen zoals die in de kustgebieden van W est- en Noord-Nederland voorkomen. Vandenberghe, 1991.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 9 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
grote – watertoevoer bracht. Na het smeltseizoen – laat in de zomer, en zeker in de winter – was het zo droog dat er bij voldoende wind uitgebreide verstuivingen konden ontstaan. Met horten en stoten Het proces van afkoeling en zeespiegeldaling voltrok zich niet geleidelijk, maar met horten en stoten: het Weichselien bestond tussen 62.000 en 28.000 jaar geleden bijvoorbeeld afwisselend uit relatief koele/natte (interstadiale) en koude/droge (stadiale) perioden die het gevolg waren van het herhaaldelijk haperen van de Warme Golfstroom.
174
Deze periode wordt aangeduid met
de vakterm Midden Pleniglaciaal. Koel en nat Veel lemige en venige afzettingen uit het Midden Pleniglaciaal zijn ontstaan onder wat mildere en nattere klimaatsomstandigheden. Stuifmeel en keverresten uit deze tijd wijzen op gemiddelde zomertemperaturen van 10°C en wintertemperaturen van minimaal -10°C. Weliswaar viel er minder neerslag dan nu, maar omdat het erg koel was, verdampte weinig water. Ook kon maar weinig bodemwater in de grond wegzijgen, omdat die permanent bevroren was. Het vlakke landschap bestond in deze koele en natte fase daarom uit een mozaïek van ondiepe meren, drassige en moerasachtige vlakten en wat hoger gelegen droge zandgronden, doorsneden door talrijke geulen. Het plantendek bestond uit een natte struiktoendra 175 met op wat hoger gelegen plekken droge, kruidachtige planten, lage wilgenstruiken en dwergberken. Op de laagste plekken kwamen ondiepe meren voor waarin waterplanten groeiden. Evenals in de voorgaande koudere periode verstoof veel fijn materiaal wat in dunne lagen over het landschap werd verspreid. Koud en droog De koele en natte perioden van het Midden Pleniglaciaal werden regelmatig afgewisseld door veel koudere en drogere perioden. Gedurende deze koude fasen daalde de gemiddelde jaartemperatuur met 5°C. Door het herhaaldelijk diep bevriezen van de bovengrond ontstonden krimpscheuren die elk voorjaar werden opgevuld met bodemmateriaal. Deze in het bodemprofiel bewaarde zandwiggen (vorstwiggen) zijn een sterke aanwijzing voor een permanent bevroren ondergrond. Ze ontstaan tegenwoordig in gebieden met een wintertemperatuur van -15°C of minder en een gemiddelde jaartemperatuur tussen -4,5 en -6°C. Tegenwoordig is onze gemiddelde jaartemperatuur +9°C en het klimaat van de Weichselstadialen kan het beste vergeleken worden met het noorden van Alaska. 174
176
Met het langzaam verdwijnen van de toendravegetatie
Het warmtetransport in de oceanen kon bij herhaling haperen of zelfs stilvallen door instabiele fasen van de reusachtige ijskappen en het ver zuidelijk opgeschoven zeeijs. Dergelijke haperingen van het klimaatsysteem zijn kenmerkend voor de koude wereld van de ijstijden. Ze worden teruggevonden in meetwaarden van Groenlands landijs en in de sedimenten van de noordelijke Atlantische Oceaan en worden respectievelijk Dansgaard-Oescher en Heinrich
175 176
‘events’ genoemd (Heinrich, 1988; Bond e.a., 1992; Bond & Lotti, 1995; Broecker, 2002). Met zeggen, grassen, russen en mossen Er bestaan eigenlijk geen moderne analogen voor de klimaat- en vegetatiezones van de ijstijden. De belangrijkste factor is de zon: boven de poolcirkel komt de zon tussen 21 september en 21 maart niet boven de horizon uit (poolnacht). In de poolzomer daarentegen schijnt de zon vrijwel continu (pooldag). D it heeft een enorme invloed op het
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[1 9 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
nam mettertijd de aanvoer van erosiemateriaal toe. De vele lokale beken en erosiegeulen veranderden de vlakkere delen van het landschap in een uitgestrekte zandvlakte. Deze koude fasen van het Midden Pleniglaciaal duurden enkele duizenden jaren, waarna langzaam het klimaat weer wat aangenamer werd. Op lager gelegen plaatsen gingen dan weer cypergrassen groeien en op de drogere stukken ontstond een struiktoendra. De Koudeval De laatste grote hapering van het Weichselklimaat was meteen de meest dramatische. Vanaf ongeveer 28.000 jaar geleden vond er in de riviervlakten van vrijwel alle grote en kleine rivieren in Europa een omslag plaats naar een vlechtend patroon, waarbij zand en grind kon worden afgezet over de gehele breedte van de riviervlakte. De oorzaak was een sterke afkoeling van het klimaat gedurende een periode die bekend staat als het Laat Pleniglaciaal (ca. 28.000 tot 15.400 jaar geleden). De bevroren bodem en het geringe vegetatiedek boden geen weerstand tegen grootschalige erosie. Het rivierengebied bestond uit een omvangrijke riviervlakte met vlechtende rivieren. In de loop van deze periode werd het steeds kouder en droger als gevolg van een verder dalende zeespiegel en een naderende ijskap. Door opvriezing van de bodem en het uitstuiven van rivierbeddingen ontstond een droog poollandschap zoals we dat nu alleen nog kennen uit de droge valleien van Antarctica en Noord Groenland. In het open zandige laat-pleniglaciale landschap hadden ijzige sneeuwstormen vrij spel. Door de wind verstoof veel zand waarbij vooral het fijnere stof over grote afstanden werd verplaatst. In uitgestrekte delen van vooral Oost- en Zuid-Nederland werd dit fijne zand als een dikke zwakgolvende deken fijn lemig stuifzand (‘dekzand’) afgezet. Een deel van dit materiaal werd echter ook in de luwte van de erosiedalen en de stuwwallen afgezet. Door afspoeling en andere hellingprocessen werd een deel van dit verstoven materiaal vermengd met grover zand en leem. Dit ‘oude dekzand’ komt in de gemeente Ede vooral (lokaal) voor tussen de stuwwallen en in de Gelderse Vallei. Omdat de ondergrond permanent bevroren was, kon het water op veel plaatsen maar moeilijk wegzakken. Zo stroomde tijdens het voorjaar sneeuwsmeltwater van de stuwwallen naar beneden over ondiep ontdooide hellingen. Tijdens dit proces zijn rondom de plateaus tientallen (nu) droge dalen of erosiedalen ontstaan, die in omvang en lengte sterk kunnen variëren. Deze dalen zijn nadien weer grotendeels opgevuld met zandige löss, dekzand, hellingafzettingen en stuifzand. De dalbodems zelf zijn in het algemeen relatief vlak en vertonen meestal een flauwe helling. Stroomopwaarts kunnen echter dalbodems met een steile tot zeer steile helling voorkomen. Dit betreft meestal erosiedalen die hun reliëf danken aan terugschrijdende erosie. 177 Daarnaast traden in de zomer in de waterverzadigde bovenlaag verschuivingen op die ertoe leidden dat er
temperatuurverloop en het productieve seizoen. Op onze breedten was ook in de ijstijden geen sprake van poolnacht 177
of pooldag. Veel van de droogdalen zijn overigens gedurende het Holoceen opnieuw ingesneden, waardoor er een getrapt hellingprofiel is ontstaan. Vooral tijdens stortbuien vond erosie plaats. In hoeverre de ontbossing deze ontwikkeling heeft bevorderd, is onbekend. Teunissen (1961) vermeldt dat vrij veel sedimenten in de erosiedalen van post-Romeinse ouderdom zijn.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 0 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
een waterrijke, slibhoudende zand- en grindmassa over de bevroren ondergrond gleed (solifluctie). Hierdoor trad een sterke vermenging van de bovengrond op en ontstond een solifluctiedek. Langs de flanken van de stuwwallen ontstonden hellingafzettingen van verspoeld materiaal dat direct aan de voet van de hellingen werd afgezet. Het meeste erosiemateriaal werd echter voorbij de mondingen van de uitgesleten dalen afgezet in de vorm van uitgestrekte afspoelingswaaiers.
178
Door de ontbossing in de latere prehistorie en Middeleeuwen ontstond opnieuw erosie
langs de hellingen van de stuwwal en nog steeds vindt er bij hevige neerslag actief erosie plaats. Door al die erosie ontstonden aan de voet van de stuwwalhellingen grote gebieden met afspoelingsmateriaal die zich in afnemende dikte voorbij de opgestuwde afzettingen voortzetten. De afspoelingswaaiers vertonen een aanzienlijke stroomafwaartse verfijning van korrelgrootte met toenemende afstand tot de stuwwalrand en vormen een aanzienlijke afzetting. De bodems bestaan veelal uit lokaal opgenomen materiaal (dekzanden, löss, stuifzand en grindrijke stuwwalzanden) en hebben zodoende een samengesteld en sterk vermengd karakter. Vallen en opstaan De laatste periode van het Weichselien wordt gekenmerkt door enkele snel op elkaar volgende klimaatwisselingen en wordt het Laat Glaciaal genoemd. Het Laat Glaciaal was veel warmer dan het voorafgaande Pleniglaciaal en het was ook natter. De opwarming deed zich al vanaf 15.500 jaar geleden gelden en op veel plaatsen begon de bevroren ondergrond langzaam te ontdooien. Die bestond in de kwelzones onder aan hellingen soms uit vrijwel zuiver waterijs. Het wegsmelten van dit bodemijs leidde op veel plaatsen tot het ontstaan van ondiepe laagten die zich langzaam vulden met water. De reden hiervoor was dat veel meer neerslag dan voorheen in de bodem kon wegsijpelen, waardoor de grondwaterspiegel kon gaan stijgen. Overal ontstonden in het landschap natte plekken waar zich langzaam plantengemeenschappen vestigden. Uit het stuifmeel kan worden afgeleid dat in eerste instantie niet-houtachtige kruiden als alsem opkwamen, gevolgd door een open struikvegetatie met dwergwilg en dwergberk. Zo’n 600 jaar later bestond het landschap uit open parkachtige bossen met zachte berk als dominante boomsoort. Deze tijd staat bekend als het Bølling. Op basis van de aangetroffen plantenresten is af te leiden dat de zomertemperaturen waren gestegen tot waarden van maximaal 20°C. Uit deze periode zijn ook de eerste resten van laat-paleolithische jager-verzamelaars in Nederland bekend. Het waren jagers van de Hamburgtraditie, die in het ritme van de seizoenen in kleine groepen rondtrokken. Toch was het in het Laat Glaciaal nog niet gedaan met de ijstijd. Rond 14.000 jaar gelden haperde de Atlantische Warme Golfstroom, wat de aanleiding vormde voor wat de Vroege Dryas wordt genoemd. In korte tijd stierf het berkenbos af, en zelfs struiken en kruiden verdwenen gedeeltelijk. De gemiddelde juli temperatuur viel terug van maximaal 20°C naar 15-16°C. Opnieuw kon uit de ontstane open plekken zand gaan verstuiven. Dit stuifzand werd ingevangen in nattere laagtes waar lemige afzettingen ontstonden. Langs droog gevallen beddingen hoopte het stuifzand zich op tot lage duintjes. Deze afzettingen worden tot het ‘jong dekzand 1’ gerekend. Na 500 jaar
178
Van der Hammen & Maarleveld, 1952; Teunissen, 1960
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 0 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
herstelde het klimaat zich en kwam Nederland weer onder de invloed van een zachte westelijke luchtstroming. Door de opwarming kwam er een herhaling van de eerdere ingezette bosontwikkeling op gang die de Allerød-tijd wordt genoemd (13.500-13.000 jaar geleden). De eerste pioniersvegetatie werd gekenmerkt door berk en jeneverbes gevolgd door een vrijwel volledige bosontwikkeling met berk, den en spar (figuur 10.3). Onder de bosvegetatie ontstond een dunne bodem. In de dalvlakten groeiden natte berkenbossen met veel cypergras. Deze dalvlakten speelden een belangrijke rol bij de verspreiding en vestiging van verschillende plantensoorten. Dit kwam door het voorkomen van voedselrijke dalbodems, de waterhuishouding, het gunstige microklimaat en het feit dat zaden en wortelstokken door stromend water werden aangevoerd. Ook uit de Allerød-tijd zijn vuursteenartefacten gevonden die duiden op kampementen van jagervisser-verzamelaars uit de Federmessertraditie. Figuur 10.3 Beeld van het open parklandschap met verspreide berken en dennenbossen, zoals dat op de reliëfrijke zandgronden gedurende het Laat Glaciaal kan hebben bestaan (Posbank in de winter, foto: N. Willemse).
Door een catastrofale aanvoer van zoet water stagneerde rond 13.000 jaar geleden plotsklaps opnieuw de warme golfstroom, waardoor het Noordwest-Europese klimaat terugviel naar arctische omstandigheden. De gesloten bossen veranderen in een open landschap met geïsoleerde bosopstanden, dwergstruiken en lichtminnende kruiden. Deze periode wordt het Late Dryas genoemd. De terugkeer van het arctische klimaat, het opnieuw bevriezen van bodems en het verdwijnen van het gesloten bos leidden tot een groter neerslagoverschot en meer erosie. Pas 400 jaar later, vanaf 12.600 jaar geleden, herstelde het klimaat zich geleidelijk weer. Veel riviertjes hielden echter op te bestaan, wat erop wijst dat het klimaat weliswaar iets warmer werd, maar ook droog. Omdat de meeste neerslag in de bodem verdween, raakte het landschap uitgedroogd. Vanuit de droogliggende, brede en ondiepe rivierbeddingen en de uitgedroogde stuwwalflanken en afspoelingswaaiers kon in de tweede helft van de Late Dryas op grote schaal verstuiving optreden. Het grovere stuifzand bleef dicht bij de bron liggen en vormde een reliëfarme gordel van dekzanden langs de lagere flanken van de heuvels.
179
Ook vanuit de voormalige erosiegeulen en
-dalen stoof zand op. In de dalen en over de flanken van de stuwwallen konden zo enorme complexen van opgestoven ruggen ontstaan die een hoogte van meerdere meters bereiken. Vooral in de Gelderse Vallei ontstond gedurende het Weichselien plaatselijk een meer dan 10 m dik pakket dekzand. Onder invloed van de toenmalig overheersende (zuid)westenwinden vormde deze afzettingen aan de oppervlakte een markant patroon van langgerekte, oost-west georiënteerde paraboolduinen.
180
Deze typisch meer reliëfrijke afzettingen uit de Late Dryas worden tot
het ‘jong dekzand 2’ gerekend. De achter de Gelderse vallei gelegen stuwwallen vormden echter vooral een obstakel voor de wind. Het meeste stof werd in de luwte – achter de heuvels – neer-
179
180
De gordeldekzanden zijn voor een belangrijk deel ontstaan door lokale verstuivingen van gestuwde lagen en de afspoelingwaaiers (Brus, 1986). Maarleveld & Van der Schans, 1961; Berendsen, 1997
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 0 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
gelegd. Door hun specifieke vorm bleef ook een groot deel van het fijne stuifzand langs de voet liggen. Het vormt daarmee rondom de heuvels een soort van gordel van fijnkorrelige zanden; vandaar ook de term ‘gordeldekzand’. Op de stuwwallen zelf komen verder uit deze periode kilometerslange, soms paraboolvormige stuifzandruggen voor van verscheidene meters hoogte (‘klippen’). Plaatselijk is ook op de sandrs een (dun) pakket dekzand afgezet.
10.5 Ons Holoceen Begin van een bostijdperk Omstreeks 11.700 jaar geleden komt plotsklaps de warme golfstroom zoals we die nu kennen op gang. 181 De zomertemperaturen stegen binnen relatief korte tijd naar waarden van 15 tot 17°C, waardoor het zandlandschap langzaam begroeid raakte; eerst met een typische toendravegetatie zoals dwergberk, alsem en dwergberk, later gevolgd door cypergrassen. Het laat-glaciale stuifzand werd hierdoor vastgelegd in de vorm van de lage ruggen en welvingen die nu grote delen van het agrarisch buitengebied domineren. Voor geologen markeert deze gebeurtenis het begin van het Preboreaal; de eerste fase van het huidige warme Holoceen (vanaf ca. 11.700 jaar geleden tot nu). Omdat de kustlijn nog steeds erg ver weg was bleef het klimaat droog en schraal. Toch wijst de toename van soorten als zachte berk in het landschap op een langzame vernatting. Binnen 1000 jaar verschijnen vanuit het zuiden echte nieuwkomers in de vegetatie als ruwe berk en ratelpopulier, een lichtminnende soort die alleen kiemt in open vegetaties. Blijkbaar komt Nederland binnen de zone met een westelijke circulatie te liggen die vochtige en warme oceaanlucht aanvoert. Het klimaat wordt zachter, met milde winters en meer neerslag. In stuifmeeldiagrammen is prachtig te volgen hoe het gebied vervolgens langzaam bedekt raakte door loofbos. Rond 10.700 jaar geleden, in het begin van het Boreaal, arriveert de eerste echt warmteminnende boomsoort, de hazelaar. Aanvankelijk kon deze zich sterk uitbreiden, maar al binnen enkele eeuwen werd hij teruggedrongen door de zomereik. Zowel de hazelaar als de eik zijn echte lichtkiemers die goed gedijden in de relatief open bossen van die tijd. In de beekdalen van Twente en de Achterhoek verschijnt vanaf 9.400 jaar geleden de winterlinde in het bos. Rond 8.700 jaar geleden vestigen iep en els zich in ons land en pas vanaf 7.600 jaar geleden de es. Het Atlantisch oerwoud Vanaf 9.300 jaar geleden komt de gemiddelde wintertemperatuur niet meer boven de -2°C. Het was toen zelfs enkele graden warmer dan nu. Dat weten we omdat in deze tijd tot in Denemarken het stuifmeel van plantensoorten als maretak en gewone klimop wordt aangetroffen. Tegenwoordig komen deze soorten alleen in veel zuidelijker streken voor. Het voorkomen van deze soorten in de afzettingen markeert in Nederland dan ook het begin van wat bekend staat als het Atlanti-
181
In het Groenlandse ijs wordt een stijging van de gemiddelde jaartemperatuur geregistreerd van 7°C binnen een periode van slechts vijftig jaar!
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 0 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
cum (9.300-5.700 jaar geleden). Op het Veluwemassief ontstaan op de droge gronden open dennenbossen met veel heideachtigen en coniferen. Op lager gelegen standplaatsen komt het lindeeikenbos of gemengd eikenbos voor met elzenbroekbossen op de natste plekken. Uit het fossiele stuifmeel van bomen en planten weten we bijvoorbeeld dat in het Midden Atlanticum de omgeving van het Uddelermeer werd gedomineerd door bossen, met name door dennenbossen. 182 Berken maakten een bescheiden onderdeel uit van de vegetatie en de Hazelaar was eveneens een belangrijk onderdeel van de bosvegetatie. Kruidenvegetaties waren nog maar weinig aanwezig en bestonden voornamelijk uit heide en grassen. Vanaf de eerste helft van het Atlanticum overheerst in de Gelderse Vallei vrijwel overal veengroei. Oorzaak was de sterke stijging van de zeespiegel en als gevolg hiervan de stijging van de regionale grondwaterstand. Door de stijgende grondwaterspiegel nam het verhang van de beken sterk af en rustige omstandigheden overheerste. Langs de bovenlopen van de beken ontstond onder invloed van voedselarm regenwater vooral broekveen en veenmosveen. Beekdalen groeiden door de uitdijende veenvegetaties dicht, hetgeen weer een verdere vernatting en veenvorming in het gebied met zich meebracht. Stroomafwaarts verhinderde de veengroei het ontstaan van dichte bossen langs de beken en hier kwamen grote open zeggemoerassen voor. Langs beekjes of op open plekken gedijde een broekbos- en struweelvegetatie met zwarte els en grauwe wilg. Weg van de beekdalen, in slecht ontwaterde gebieden, ontwikkelde zich onder invloed van voedselarm regenwater veenmosveen. Veenmos kan ook na afsterven veel water vasthouden waardoor met het langzaam ophopen van afgestorven planten de grondwaterspiegel kan meestijgen. Zo konden in de loop van het Atlanticum meters dikke veenkussens ontstaan die langzaam grote delen van het landschap gingen bedekken. Bellen (1931) heeft getracht het niveau van de top van deze ‘veenkoepels’ in het zuidelijk deel van de Gelderse Vallei vanaf het Mesolithicum tot de Late Middeleeuwen te reconstrueren aan de hand van de hoogteligging van archeologische vondsten. Hij kwam tot de conclusie dat het gemiddelde niveau van het veen tot circa 8,0 m +NAP heeft gereikt. 183 Stol kwam in zijn dissertatie tot de voorzichtige conclusie (o.a. op grond van toponiemen) dat het veen tussen Bennekom en Lunteren zelfs tot 15 m +NAP reikte.
184
Bij Veenendaal was het veenpakket in 1545 nog dikker dan 6,5 m. De dikte van het veen is daarmee nog niet opgehelderd, want het veen groeide met het maaiveld mee en kon ook in de bovenlopen van de dalvlakten uitdijen. De verdergaande verdichting van het bos op de hogere zandgronden leidde mogelijk tot een structurele verlaging van de grondwaterstand.
182 183 184 185
185
Het Atlantische oerwoud en de uitgestrekte
Beknopte samenvatting uit BIA Xiaal, Veluwe rapport 5, 2007 (zie BIAX-Consult 2006). In: Stol, 1992 Stol, 1992 Het totale water verbruik van een loofbos (door verdamping en onttrekking van grondwater) bedraagt tussen de 425 en 600 millimeter per jaar. Dat betekent 55 en 80% van de totale jaarlijkse neerslag.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 0 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
moerassen hadden namelijk een dempend effect op de waterhuishouding. De uitgestrekte bossen gebruikten het leeuwendeel van de jaarlijkse hoeveelheid neerslag en de beken kregen dan ook weinig watertoevoer vanuit de ondiepe ondergrond.
186
In de loop van het Atlanticum wordt
het aandeel boomstuifmeel steeds groter en bereikt een maximum rond 5.700 jaar geleden, op de overgang naar het volgende tijdperk; het Subboreaal. De nattere delen van het zandlandschap werden gedomineerd door gemengde loofbossen en elzenbroekbossen. Berken maakten een klein deel uit van het bos en in de randen van de loofbossen was de hazelaar een belangrijk element. Dennen waren nog wel aanwezig, maar verdwenen nagenoeg uit de vegetatie. Ook kwam de beuk al sporadisch voor. Door de uitbundige begroeiing kwam een voorlopige einde aan de grootschalige erosie- en sedimentatieprocessen die het landschap in hoofdlijnen hebben vormgegeven. Hierdoor vonden geen belangrijke natuurlijke wijzigingen van het pleistocene reliëf meer plaats. Pas vanaf de eerste landbouwactiviteiten trad hierin geleidelijk verandering op. De agrarische revolutie Tussen ongeveer 6.800 en 6.500 jaar geleden begint de langzame overgang van jagen en verzamelen naar een agrarische leefwijze. In oude bodemlagen uit deze tijd worden voor het eerst stuifmeelkorrels van emmertarwe en naakt graan aangetroffen, samen met die van typische akkeronkruiden als weegbree, ganzevoet, bijvoet, zuring, en korenbloem. En naast dierresten van typisch jachtwild als snoek, paling, herten en watervogels komen er binnen nederzettingsterreinen ook resten van varkens en rundvee voor. De rondtrekkende jagers/verzamelaars werden geleidelijk meer plaatsvaste boeren en veetelers. Dit wordt door archeologen de Nieuwe Steentijd (Neolithicum) genoemd. De neolithische landbouwers leefden in kleine nederzettingen van één of enkele huizen en bedreven akkerbouw door het kappen van kleine open plekken in het dichte bos. Wanneer de bodem uitgeput was, verplaatste men de akkers naar een ander deel van het bos. Op de voormalige akkers werd vee geweid en in de bossen werden varkens gehouden. Verlaten cultuurland werd al snel overwoekerd door varens en grassen. Van grootschalige ontbossing was echter nog geen sprake. Pas vanaf de tweede helft van het Midden Neolithicum (6.200 tot 4.900 jaar geleden) ontstaat een bijna volledig agrarische samenleving. Vanaf dat moment laten de meeste stuifmeelgegevens een geleidelijke opening van het oorspronkelijke schaduwrijke boslandschap zien. 187 Plantensoorten uit de struik en kruidlaag nemen een steeds belangrijkere plaats in binnen de vegetatie. Blijkbaar werd het natuurbos op tal van plekken opgeruimd ten behoeve van de aanleg van akkerland en het creëren van open plekken voor beweiding. Omdat hooiwinning in die tijd bij gebrek aan grote graslanden nog niet bestond, werden in het bos bladerrijke twijgen geplukt en bladloof afgestroopt en aan het vee gevoerd.
186 187
Beken werden ook gevoed door dieper grondwater, onder andere kwel vanuit de omliggende stuwwallen. In hoeverre de Atlantische en Subboreale bossen in Nederland uit een volledig gesloten loofwoud bestonden is een kwestie van definitie. Grote open plekken, ontstaan door windworp of bosbranden, horen tot de natuurlijke regeneratiecyclus van natuurlijk bosecosystemen. Het is goed mogelijk dat de natuurlijke open plekken begraasd werden door grote grazers.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 0 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Op den duur verarmde ook de bodem. De bodembestanddelen uit de oorspronkelijke bosbodems spoelden uit en zetten zich op enige decimeters diepte af om daar een koffiebruine inspoelingslaag te vormen. Tussen de humeuze bovengrond en de inspoelingslaag ontstond het uitgeloogde en voedselarme grijze ‘loodzand’. Deze vorm van bodemverarming bracht struikheide gaandeweg in een overheersende positie en er ontstonden op de open gewerkte delen van het bos heide- en grasrijke vegetaties. De heidevegetaties droegen zelf met hun zure strooisel verder behoorlijk bij aan het voortgaande proces van bodemverarming. Deze verarming van de bodems had ook tot gevolg dat delen van de bosvegetatie veranderden in een eiken-berkenbos en er ontstond langzaam een vrij open, parkachtig landschap van heidevelden, akkerland en grasland. Toch komen tot in het Laat Neolithicum (4.900 tot 4.000 jaar geleden) nog grote arealen vrijwel onaangetast bos voor. Vroeg nederzettingslandschap Hoe dit vroege nederzettingslandschap in het Laat Neolithicum eruit heeft gezien, weten we slechts bij benadering. Het is zeker dat er nederzettingen ontstonden aan de randen van de stuwwal, maar waarschijnlijk ook bovenop. Vindplaatsen uit de late prehistorie komen vooral voor waar de rijkere smeltwater- en dekzanden voorkomen en op de stuwwal zelf. Het overgrote deel van die vindplaatsen bestaat uit grafheuvels. De laat-prehistorische nederzettingen zelf zijn voornamelijk buiten de stuwwal aangetroffen, vooral in de buurt van water en rijkere zandgronden. Uit fossiel stuifmeel (pollen) is gebleken dat aan het einde van het Atlanticum en het begin van het Subboreaal (5.900 jaar geleden, Midden Neolithicum) het landschap in het Leuvenumse beekdal en het Kootwijkerveen werd gedomineerd door gemengde loofbossen en elzenbroekbossen. 188 Heide kwam nauwelijks voor. Wel kwam de beuk al sporadisch voor. Het landschap in de wijdere omgeving werd sterk gedomineerd door gemengde loofbossen. Berken maakten een klein deel uit van het bos en in de randen van de loofbossen was de hazelaar een belangrijk element. In het Laat Neolithicum namen gras- en kruidpollen sterk toe ten opzichte van de boompollen (voornamelijk gemengd eikenbos). Dit wijst op een sterke invloed van de boeren op het landschap. Daaruit kunnen we opmaken dat tot in de Bronstijd een sterke reductie van het bos plaatsvond. Op de voedselrijke bodems van de stuwwallen stond aan het begin van de late prehistorie een natuurlijk, zwaar en dichtbegroeid bos. Op de armere (gordel)dekzand- en smeltwaterafzettingen kwamen aanvankelijk lichte en relatief open bossen met eik, iep, linde en es als dominante boomsoort voor. Door de menselijke activiteiten waren deze bossen al tamelijk open en kenden een rijke ondergroei van struiken en kruiden. Deze bossen waren met de toen gangbare technieken makkelijk om te zetten in akkers en weidegebiedjes en hier breidde de agrarische bevolking zich als eerste uit. De ontbossingen en het omzetten van de armere zandgronden in akkerland ging wel gepaard met bodemdegradatie door het versneld uitspoelen van mineralen. Hierdoor nam de bodemvruchtbaarheid af en werd de bosafname onomkeerbaar. Het verschraal-
188
BIAX-Consult, 2006
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 0 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
de landschap werd dan wellicht door de bewoners verlaten maar ze hielden het wel in gebruik voor begrazing. Zo kon in de Bronstijd een landschap ontstaan met heide en schrale graslanden. Overblijvend of regenerend bos bestond vooral uit eiken en berken. Uiteindelijk werd ook het zwaardere bos op de stuwwallen in akkerland omgezet, maar door de natuurlijke bodemvruchtbaarheid degradeerden de bodems veel minder snel. Er ontstond een landschap van open bossen waar de variatie van eik, iep, linde, es en later de beuk kon blijven bestaan. In het bos kwamen grote open plekken voor waar kruidenrijke vegetaties groeiden. Vochtige eiken en berkenbossen veranderden in natte heide (figuur 10.4), lokaal op de drogere zandige delen ontstond droge heide. Figuur 10.4 In de loop van het Laat Neolithicum en de Bronstijd maakte het meer gesloten vochtigere bos plaats voor natte heide. Het beeld kan er uit hebben gezien zoals op deze foto: een afwisseling van heischraalgraslanden, natte heide en blauwgraslanden (foto Harm Smeenge).
Bosbeweiding, bodemverarming en hakhoutcultuur
189
Toen Nederland na de laatste ijstijd weer met bos begroeid raakte, verscheen de zomereik omstreeks dezelfde tijd als de iep – ongeveer 10.000 jaar geleden – enkele eeuwen na de hazelaar en voor de zwarte els en linde. Aanvankelijk groeide de zomereik in hoofdzaak op vochtige, voedselrijke grond. Pas met het houden van varkens begon hij als de voornaamste boom op de voorgrond te treden. Eiken zijn namelijk voor de varkenshouderij waardevol als leverancier van mast (eikels als varkensvoer), en hoe hoger en breder de eik, des te groter de opbrengst aan eikels was. De mens ging daarom waarschijnlijk de eik bevoordelen ten opzichte van de overige bomen. Van iepen en essen, tot dan toe de belangrijkste concurrenten van de zomereik in het bos, was juist het loof (vooral de waterloten) gezocht als veevoer. Vermoedelijk werden ze daarom kort gehouden. Ter wille van de grasgroei werd de vegetatie dikwijls afgebrand, iets waar zomereiken met hun dikke schors beter tegen kunnen dan de meeste andere bomen. Ook de beweiding van het bos door varkens verdragen ze goed. Mede dank zij de mens kregen ze ook in het drogere en heuvelachtige gebied van de Veluwe hun kans. De bodem werd over grote oppervlakten door uitloging steeds armer, een proces dat door kappen en branden werd versneld. Ook deze ontwikkeling kwam ten goede aan de zomereik, die op armere gronden beter groeit dan andere lang levende boomsoorten. De beuk – de rivaal bij uitstek van de zomereik – verscheen het laatst van alle grote loofbomen. Omstreeks 5.000 jaar geleden (Midden/Laat Neolithicum) bereikte hij het zuiden van ons land. Vanaf de Vroege IJzertijd breidde hij zich sterk uit in het midden en oosten. Zonder menselijk ingrijpen legt de zomereik het tegen de beuk af, behalve op de armste en de vochtigste bodems. Wel heeft hij het voordeel van een zeer lange levensduur. De betekenis van eikels als mast was een goede reden om de beuk kort te houden en de eik te ontzien en zo nodig bij te planten. Het in het bos weidende vee droeg hier ook een steentje aan bij; de beuk verdraagt beweiding slecht. Een andere gebruiksvorm die de eik boven de beuk bevoordeelde, was de hakhoutcultuur: eikestobben vormen in 189
Weeda e.a., 1985
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 0 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
tegenstelling tot beukestobben snel weer talrijke nieuwe takken. Vaak combineerde men trouwens hakhout- en varkensteelt met elkaar: het bos werd een hakhout met overstaanders (gespaarde bomen). Die laatsten waren uiteraard eiken (figuur 10.5). Figuur 10.5 Eiken die uit vroeger hakhout zijn voortgekomen op de oude kampontginning Deelen (foto Jan Neefjes).
Waterhuishouding Op de Veluwe komt maar op weinig plaatsen permanent oppervlaktewater voor. Ook het aantal natuurlijke beken op de Veluwe is gering. 190 Dit heeft ongetwijfeld bijgedragen aan de trage ontginning van dit gebied. Wel krijgt het gebied relatief veel neerslag (800-925 mm per jaar), als gevolg van de hoge ligging. Het merendeel van het regenwater zakt echter diep in de zandige bodem weg, om over waterkerende lagen af te stromen naar de flanken van de stuwwallen. Hier liggen als gevolg van kwel een aantal natte gebieden. Ook de Renkumse en Heelsumse beek werden gedurende het Holoceen voornamelijk gevoed door kwel. In het verleden, voordat de randgebieden werden ontgonnen, was de grondwaterstand op de Veluwe waarschijnlijk hoger dan nu. In hoeverre de aanleg van sprengenbeken heeft bijgedragen aan daling van grondwaterstanden is niet goed bekend. Sprengenbeken zijn beken die vanaf de Middeleeuwen, vooral tussen 1600 en 1750, aan de oost- en zuidkant van de Veluwe zijn verdiept of aangelegd op plekken waar kwelwater uittrad. Het water werd onder andere gebruikt om molens aan te drijven en om vijvers en kasteelgrachten van water te voorzien. Op de Veluwe zelf leidt stagnatie van lokaal regenwater op ondoorlaatbare lagen tot het ontstaan van natte heide en vennen. Concentraties van vennen en natte heide worden onder meer aangetroffen in het Deelense Veld (Zandflesch, IJzerenman, Gietensche Flesch en Deelensche Was). Uit onderzoek van het veen op de bodem van deze vennen is gebleken dat deze jonger zijn dan 700 voor Chr. en ouder dan 1400 na Chr.
191
Het betreft een uitzonderlijk vlak stuifzandgebied dat
ontstaan is door gelijkmatige instuiving van zand in een gebied met van oorsprong hoge grondwaterstanden.
192
Zowel het afgedekte (fossiele) bodemprofiel als het bodemprofiel in het stuif-
zand wordt gekenmerkt door sterk ontwikkelde veldpodzolen relatief ondiep grondwater (grondwatertrap V). Schijngrondwater In het Deelensche Veld komen vennetjes voor in een nat en vrij vlak landschap. Dit landschap wordt aan de westrand op veel plaatsen begrensd door een spectaculaire overgang naar een 2 m lager gelegen – en vooral heel droog – gebied. Dit bizarre landschappelijke verschijnsel wordt veroorzaakt door een dun waterkerend ijzerbandje dat in het vennengebied ondiep in de bodem voorkomt. De oorzaak hiervoor is terug te voeren op de hiervoor geschetste geologische ont190 191 192
Aan de zuidkant van de Veluwe zijn de Renkumse en Heelsumse beek natuurlijke beken. Ten Houte de Lange, 1977 Koster, 1978; Maarleveld & Pape, 1960
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 0 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
staansgeschiedenis. Het Deelensche Veld ligt in de windschaduw voor zuidwestenwinden door de aanwezigheid van de Stuwwal van Oud-Reemst. Gedurende de laatste ijstijd werd in deze schaduwzone slechts een dunne laag fijnkorrelige dekzanden afgezet. Deze dunne dekzandlaag werd direct op het oppervlak van de grofzandige afspoelingswaaiers neergelegd. Omdat de fijne holten tussen de dekzandkorrels tijdens neerslag maar langzaam water laten passeren, is deze bodemlaag snel met water verzadigd. Wanneer zandbodems volkomen met water verzadigd raken, lossen de natuurlijke ijzerverbindingen in het bodemwater op. De met water verzadigde fijnkorrelige bodems liggen echter direct op veel grover zand en grind. In deze afzettingen kan het bodemwater veel gemakkelijker wegzakken en veel holtes in dit pakket blijven dan ook gevuld met lucht. Precies op dit grensvlak van verzadigde en ‘onverzadigde’ bodems slaan de opgeloste ijzerdeeltjes als een dun waterkerend ijzerbandje neer. Bodemkundigen noemen deze ijzerrijke overgangslaag een ‘placic-horizon’. In dikkere dekzandbodems treedt waterverzadiging veel minder snel op. Deze dikkere dekzandbodems zijn gedurende het Holoceen dan ook veel droger gebleven en bleken later gevoelig voor verstuiving. De markante steilrand die van noord naar zuid door Het Nationale Park De Hoge Veluwe loopt, vormt dan ook de natuurlijke grens tussen de nu goeddeels afgestoven droge dekzandafzettingen en de dunne en veel nattere gordeldekzanden langs de stuwwalflank (figuur 10.6). Figuur 10.6 Erosierand in Het Nationale Park De Hoge Veluwe (foto: N. Willemse).
Middeleeuws stuifzand Vanaf de 12e eeuw ontwikkelde zich in de Nederlandse en Noordduitse zandstreken een heidelandbouwsysteem. In dit systeem werden kleine woon- en akkerbouwgebieden omringd door uitgestrekte heidevelden, die het draagvlak van de voedselproductie vormden. Het voornaamste akkerbouwgewas was de weinig eisende rogge. Wat de akker via de oogst aan minerale bestanddelen kwijtraakte, werd aangevuld door plaggenmest. Dit was – naast de wol- en vleesproductie – een belangrijke reden om heideschapen te houden. Oude heide, die door de schapen niet meer werd gegeten, werd tegen het eind van de winter afgebrand om verjonging te bewerkstelligen. Door zorgvuldig en zuinig met de beperkte voorraad voedingsstoffen om te gaan, wist men in deze wereld van schaarste een samenleving in stand te houden. In tijden van grote (internationale) vraag naar wol (zoals in de 16e eeuw)
193
of naar mest ont-
stond er een grotere gebruiksdruk op de heide. Door toenemende ontbossing, het intensiever steken van plaggen, afbranden en overbeweiding, raakten de toch al mineralogisch arme gronden snel uitgeput en verdween de vegetatie. Deze gronden bestonden voor het overgrote deel uit dekzanden die in het Holoceen door vegetatie en bodemvorming waren vastgelegd. Daar waar te intensief werd begraasd en geplagd, konden ze gemakkelijk opnieuw gaan verstuiven. Vooral waar de overheersende westenwind vat kon krijgen op het goed gesorteerde en droge (dek)zand
193
Het Midden-Nederlandse zandgebied werd hiermee in een internationaal economisch systeem opgenomen. http://www.cultureelerfgoed.nl/sites/default/files/u6/Lezing%20Theo%20Spek.pdf
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 0 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
aan de westzijden van de Veluwe ontstonden zandverstuivingen. 194 Maar ook in het gebied met stuwwallen en sandrs zijn verstuivingen opgetreden. De ouderdom en chronologie van het ontstaan van de stuifzanden is nog niet helemaal duidelijk. Terwijl mogelijk reeds op lokale schaal winderosie en vorming van stuifduinen optrad vanaf het Neolithicum, vonden grootschalige zandverstuivingen pas plaats vanaf de 10e en 11e eeuw. 195 Verder is bekend dat hun uitbreiding in de 14e en 15e eeuw in een stroomversnelling moet zijn gekomen door de groeiende schapenhouderij. Er zijn echter ook plaatsen waar de verstuiving door natuurlijke oorzaken is begonnen.
196
Geologie en bodem Zandverstuivingen hebben op grote schaal plaatsgevonden op de Veluwe en plaatselijk het oorspronkelijke reliëf sterk gewijzigd (figuur 10.7).
197
De afzettingen worden gerekend tot het Laag-
pakket van Kootwijk binnen de geologische formatie van Boxtel.
198
Ze worden gekenmerkt door
een grillig reliëf met hoge en lage landduinen waarin nauwelijks bodemvorming heeft plaatsgevonden.
199
Veelal bestaat het bodemprofiel uit een associatie van vlakvaaggronden (uitgestoven
delen) en duinvaaggronden (opgestoven delen). Het precieze proces van stuifzandvorming – en dan met name de ontwikkeling van uitblazingsbekkens en stuifzandruggen – is nog steeds onderworpen aan nieuwe theorievorming. 200 Koster (1978) onderscheidt uitgestoven, overstoven en opgestoven terreinen, alsmede onder- en doorgestoven terreinen. Overstoven vlakten zijn de depositiegebieden. In deze gebieden zijn reliëfrijke, vaak dikke pakketten zand afgezet (stuifzandruggen en -duinen). Hieronder komen vaak intacte en goed geconserveerde paleobodems voor, soms met archeologische resten. Uitgestoven laagten (of deflatievlakten) zijn brongebieden van het stuifzand. Het zijn de zones waar de natuurlijke bodem geërodeerd is en waarvandaan zand met de wind mee is getransporteerd. In tegenstelling tot overstoven en opgestoven terreinen zijn in deze gebieden meestal geen afgedekte paleobodems te verwachten. Hier zijn zanden verstoven tot op het grofzandige en grindrijke materiaal van de stuwwallen en uitspoelingswaaiers. Hoewel hier wel vondsten kunnen worden gedaan
201
, is bij gebrek aan oorspronkelijke context de archeologische waarde laag te
noemen. Ook binnen uitgestoven gebieden komen plaatselijk kleinere overstoven vlakten voor. In gebieden die gekenmerkt worden door geïsoleerde stuifzandduintjes en (zogenaamde) stuifzandforten is door verstuiving van hogere (onbegroeide) delen en opstuiving en opvulling van de lagere (begroeide) delen een omkering van het oorspronkelijke reliëf opgetreden. 194 195 196
197 198 199 200 201
202
Maarleveld, 1968 Heidinga, 1984; Koster, 1978 De stuifzandafzettingen worden gerekend tot het Laagpakket van Kootwijk binnen de Formatie van Boxtel; Schokker e.a., 2003. Koster, 1968; Koster, 1978 Schokker e.a., 2003 Koster, 1978 Jungerius & Riksen, 2010; Koster, 1968; Koster, 2009 Veel vuursteenvindplaatsen werden door amateur-archeologen juist op de plekken van afgestoven bodems gevonden. De artefacten komen dan als een residue aan de oppervlakte voor en zijn relatief eenvoudig doormiddel van een
202
veldkartering te vinden. Koster, 1970
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 1 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Figuur 10.7 Actief stuifzand in Het Nationale Park De Hoge Veluwe (foto: N. Willemse).
Veel van de zandverstuivingen lagen relatief dicht bij de nederzettingen waar de begrazingsdruk het hoogst was. Op historisch kaartmateriaal uit de 16e en 17e eeuw van de Veluwe zien we al de nodige zandverstuivingen terug. Het Aenstooter Sant, de heuvels van Groot en Kleijn Barlo en de hoogten van het Deelense Velt zijn voorbeelden van al dan niet vastgelegde zandverstuivingen die op een kaart van Nicolaes van Geelkercken uit 1629 getoond worden. 203 Vanaf de 15e eeuw worden structurele pogingen gedaan om verstuivingen tegen te gaan. Met name door middel van het aanleggen van houtsingels op de randen van akkercomplexen is dit op een aantal plaatsen ook gelukt, hetgeen de soms typische abrupte begrenzing van de verstuivingen verklaard (o.a. overgang Wekeromse Zand en Wekeromse Eng). Onder andere markebossen waren van invloed op de vorming van zeer hoge stuifzandruggen (randwallen) waar het stuivende zand werd vastgehouden in de vegetatie.
204
Het zou tot aan het einde van de 18e eeuw duren voordat
men met succes de zandverstuivingen wist te beteugelen. Enkele verstuivingen, zowel binnen Het Nationale Park De Hoge Veluwe als daarbuiten (bijvoorbeeld het Wekeromse Zand en het Mosselse Zand) zijn uit ecologische overwegingen gespaard van beplanting.
203 204
Gelders Archief, archiefblok 2000, inventarisnr. K2, d.d. 1629 Koster, 1968
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 1 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
11 Pre- en protohistorie 11.1 De allervroegste bewoners Neanderthalers De Veluwe is een streek met een lange bewoningsgeschiedenis. De oudste archeologische vondsten dateren uit de Oude Steentijd (Paleolithicum, ca. 300.000-11.700 jaar geleden). Ze zijn afkomstig van jagende en verzamelende groepjes Neanderthalers (Homo sapiens neanderthalensis) die in het Midden Paleolithicum (300.000-35.000 jaar geleden) in het gebied rondtrokken. Tot dusver is slechts één bot van een Neanderthaler uit ons land bekend. Het betreft een fragment van een schedel, dat afkomstig is uit de Noordzee. Beter zijn we bekend met de materiële nalatenschap van deze jagers-verzamelaars. De archeologische vondsten bestaan vrijwel uitsluitend uit vuurstenen artefacten (o.a. ruw bijgeslagen rolstenen, vuistbijlen en afslagen). Het is waarschijnlijk dat de bewoning niet erg intensief is geweest. Vermoedelijk betrof het kleine groepjes Neanderthalers, die gedurende de klimatologisch meest gunstige periodes rondtrokken door het gebied. 205 In de groeve Kwintelooyen, halverwege Rhenen en Veenendaal, werd in 1979 in gestuwde rivierafzettingen een groot aantal stenen werktuigen gevonden die afkomstig zijn van voor de landijsbedekking.
206
Tijdens dit onderzoek kwam vast te staan dat de stenen werk-
tuigen afkomstig zijn uit een dunne rivierafzetting die is gevormd tijdens een warme periode (Oostermeer-interglaciaal) kort voor de komst van het landijs. Uit onderzoek naar dierenbotten en plantaardige resten is vast komen te staan dat deze mensen voornamelijk leefden van de jacht op grote dieren, zoals de bosolifant, een soort neushoorn, nijlpaard en edelhert. Daarnaast verzamelden zij bessen, noten en vruchten. Ook op de Posbank (Zuidelijke Veluwezoom) werd een vuurstenen artefact gevonden dat mogelijk uit het Midden Paleolithicum dateert. De meeste vindplaatsen uit het Midden Paleolithicum dateren echter van na de landijsbedekking en het is vrijwel zeker dat Nederland gedurende de warme Eemtijd en het begin van de Weichsel-ijstijd bezocht en bewoond werd door Neanderthalers. Er zijn echter bijzonder weinig vindplaatsen bekend; te Ede mogelijk op de Sijsselt (cnr. 575) en de Peteweg (cnr. 575; Levallois-spits) (figuur 11.1). Een vondstcomplex van na de landijsbedekking is bekend uit Mander (Overijssel). Het gaat om vuurstenen werktuigen (vuistbijlen uit de Moustérien traditie) die oorspronkelijk uit een (jacht)kampement afkomstig zijn. Figuur 11.1 Vuurstenen vuistbijl uit het Midden Paleolithicum gevonden te Rhenen (bron: Rijksmuseum voor Oudheden, inventarisnummer f 1998/8.1).
205 206
Niekus & Stapert, 2005 Bloemers e.a., 1981
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 1 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Jagers van toendra en taiga De periode van 35.000 tot 11.700 jaar geleden (tot 9700 voor Chr.) wordt het Laat Paleolithicum genoemd. Rond 35.000 jaar geleden deden zich een aantal opvallende veranderingen voor op het gebied van technologie en materiële cultuur. Deze veranderingen hangen samen met de komst van de moderne mens, de Cro Magnon (Homo sapiens sapiens) en het verdwijnen van de Neanderthaler. 207 In kleine groepen jaagde men in een open toendra- en taiga-achtig landschap op paarden en rendieren. De jagers trokken voortdurend rond en leefden in tenten. Hun kampementen hebben nauwelijks sporen achtergelaten in de bodem. Gedurende de koude fasen van de laatste ijstijd woonden er echter geen mensen in Nederland noch in grote delen van de rest van de Noord-Europese laagvlakte. Alleen zomers drongen geharde dieren, zoals de mammoet, de wolharige neushoorn en het rendier, tot in onze streken door. Vanwege het barre klimaat en het onbeschutte landschap waagden prehistorische jagers zich zelden noordelijker dan de Ardennen. Slechts bij uitzondering trokken ze in Nederland rond, getuige de sporadische vondsten van stenen werktuigen. Pas in het Laat Weichselien (ongeveer 13.000-10.800 jaar geleden) werd Nederland tijdens warmere klimaatsfasen weer geregeld door mensen bezocht en bewoond. Pas aan het einde van de laatste ijstijd, vanaf ongeveer 13.000 voor Christus, werd Nederland weer door mensen bezocht. In Oost- en Midden-Nederland waren het in het begin de jagers van de Hamburgtraditie die in het ritme van de seizoenen in kleine groepen rondtrokken. De bevolkingsdichtheid was laag. In wisselende samenstellingen zullen er in Nederland niet meer dan 500 mensen hebben gewoond.
208
Ze jaagden in een open toendra- en taiga-achtig landschap op
paarden, rendieren en vogels. Gedurende de warmere fasen van het Laat Glaciaal (de Bøllingen Allerød-tijd) ontstonden uitgestrekte bossen met berk, den en spar. In Midden Nederland vinden we vooral artefacten van de Federmessertraditie.
209
In de dalvlakten groeiden natte berken-
bossen. In die warmere perioden voegden de mensen bos- en waterwild aan hun menu toe, zoals ree, gans en snoek. Uit praktische overwegingen hadden ze weinig bezittingen; die moesten immers allemaal meegenomen worden wanneer men naar een nieuwe locatie trok. Men woonde in eenvoudige hutten of tenten, die gemakkelijk konden worden opgebouwd en afgebroken. Door de geringe uitrusting van veelal vergankelijke materialen zijn hiervan maar weinig resten in de bodem achtergebleven. In de regel komen kampementen uit het Laat Paleolithicum vooral voor op (en rond) grootschalige landschappelijke overgangszones, zoals het overgangsgebied van de stuwwal naar de lager gelegen dekzandgebieden, rivier- en beekdalen. Op basis van de vele vondsten uit met name het dekzandgebied van de Veluwe is bekend dat ook dit gebied in het Laat Paleolithicum en het Mesolithicum werd bewoond door groepjes jager-verzamelaars. Gedurende het laatste deel va de
207
208 209
Roebroeks, 1990, Deeben e.a., 2005. De moderne mens kwam als Cro-Magnonmens circa 40.000 jaar geleden naar Europa, maar bestond in Afrika al langer. Stapert, 2005 Deeben & Rensink, 2005
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 1 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Late Dryas en het Preboreaal waren het vooral mensen uit de Ahrensburgtraditie. 210 Uit Ede is in de vorm van vuursteenvindplaatsen een relatief groot aantal kampementen van deze laatpaleolithische jager-verzamelaars bekend uit de periode Laat Paleolithicum B-Vroeg Mesolithicum, onder andere op het Harskampse Zand (cnr. 457), de Ginkelse heide (cnrs. 368, 377, 379), het Mosselse Zand (cnr. 424, 425, 432, 734 e.v.), het Eschoterveld (cnr. 387) en het Wekeromse Zand (cnr. 238).
11.2 Begin van een bostijdperk; jagers, vissers en verzamelaars Omstreeks 9700 voor Chr. eindigde het Weichselien en begon het warmere Holoceen. Als gevolg van de klimaatsverandering maakt de open steppe- en toendravegetatie uit de ijstijd geleidelijk plaats voor een gesloten loofbos en moerassen. Typische steppe- en toendradieren (zoals het rendier) trokken weg en dieren met een voorkeur voor een meer bosrijke omgeving (oeros, wild zwijn, eland, etc.) namen hun plaats in. In deze snel veranderende leefomgeving schakelde de mens geleidelijk over op nieuwe methoden om in hun levensonderhoud te voorzien. In de archeologie wordt deze periode de Midden Steentijd of Mesolithicum genoemd (9700-4900 voor Chr.).
211
De bevolking leefde in deze periode van de jacht, de visvangst en het verzamelen van
eetbare planten, knollen, vruchten en bessen. In het ritme van de seizoenen trokken kleine groepen jager-verzamelaars door het landschap en verbleven slechts tijdelijk op een bepaalde plaats. Omdat de mesolithische jager-visser-verzamelaars zich meer bedienden van standwild, verbleven ze langer op dezelfde plaats. Ze hadden kleinere ‘jaarterritoria’, maar bleven jagen vanuit extractiekampjes. Waarschijnlijk liet men zich nog steeds leiden door (jaarlijkse) migratiepatronen van wild (en vissen) en de ‘oogstperiode’ van verschillende wilde planten in specifieke landschappen. Men maakte gebruik van vuurstenen werktuigen en bewapening, waarvan bewerkte vuurstenen spitsen en klingen een belangrijk onderdeel vormden (figuur 11.2). Uit onderzoek is verder naar voren gekomen dat intensief gebruik werd gemaakt van pijlen, bogen en speren. Vissen werden gevangen met behulp van kano, fuik en visnet. Bij de kampvuren op de pleisterplaatsen verwerkte men de jachtbuit en herstelde men de schade aan de uitrusting. In het grootste deel van Nederland, waaronder de Veluwe, is deze levenswijze ruim vijftig eeuwen lang gehandhaafd. In algemene zin wordt gesteld dat de jager-verzamelaars door hun bestaanswijze geen noemenswaardige veranderingen in het landschap veroorzaakten. Figuur 11.2 Mesolithische vuursteen gevonden op het Mosselse Zand te Ede (klingen, collectie Zuurdeeg/Rijksmuseum voor Oudheden).
Sporen van jagerskampen, met resten van kampvuren (houtskool en verbrande aarde), gereedschap en vuursteenafval worden regelmatig langs (vroegere) beeklopen, meertjes en op dekzandruggen aangetroffen. Van huizen of hutten zijn tot op heden nauwelijks sporen gevonden. Evenals in het Laat Glaciaal waren de hoge zandige dalranden en oevers langs beken en rivie-
210 211
Ibid. Verhart & Arts, 2005
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 1 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
ren favoriete woonplaatsen. Behalve een overvloed aan vissen, vogels, herten, wilde zwijnen en bevers kwamen hier ook wilde bessen, zaden, vruchten en knollen voor. Uit het Mesolithicum zijn vele vindplaatsen in de gemeente Ede bekend, maar er is maar een klein aantal archeologisch onderzocht, onder andere te Kernhem (cnr. 719) en Ede-Pascalstraat (cnr. 684) waar twaalf haardkuilen werden opgegraven.
11.3 De agrarische revolutie Swifterbant In het uiterste zuiden van Nederland (het Limburgse lössgebied) vestigden zich al vanaf 5300 voor Chr. de eerste boeren, maar verder naar het noorden trokken in het ritme van de seizoenen nog lang kleine groepen mensen rond op zoek naar voedsel. Pas in de loop van het vijfde en vierde millennium voor Christus namen de jager-verzamelaars in andere delen van Nederland de leefwijze van de zuidelijke landbouwers over. Van die allereerste ‘jagers-vissers-boeren’ op de Veluwe weten we maar weinig. Waren het de oorspronkelijke bewoners die geleidelijk onderdelen van zuidelijke tradities over gingen nemen? Of waren het nieuwkomers die hun traditionele landbouwgebieden in het zuiden en oosten verlieten om hun geluk elders te beproeven? Hoe de overgang naar een economie gebaseerd op landbouw en veeteelt op de Veluwe precies in zijn werk is gegaan, is nog onbekend. 212 Uit onderzoek elders in Nederland is duidelijk geworden dat er sprake was van een lange overgangsperiode waarin de jacht op zoogdieren, vis en gevogelte nog geruime tijd een belangrijk onderdeel van de voedseleconomie vormde. Gedurende de loop der eeuwen kwamen meer en meer gedomesticeerde dieren (rundvee en varkens) op het menu te staan. Tijdens opgravingen bij Swifterbant (Flevoland) en Schokland (Noordoostpolder) zijn sporen van nederzettingen onderzocht waarin deze geleidelijke overgang van een ‘mesolithische’ naar een meer sedentaire ‘neolithische’ leefwijze met veeteelt en landbouw als voornaamste voedselbronnen is bestudeerd.
213
Vanaf de Midden Steentijd woonden te Swifterbant jagers-
verzamelaars op de rivierduinen. Later, in de Nieuwe Steentijd, gingen de bewoners op de oeverwallen langs de kreken wonen, op plaatsen die voor visvangst gunstig waren. Deze vindplaats is de naamgever geworden van deze Swifterbantcultuurgroep (4900-3400 voor Chr.), die als tegenhanger wordt beschouwd van de neolithische boerengemeenschappen die tegelijkertijd in Zuid-Nederland leefden. 214 Het proces van ‘neolithisatie’ ging eveneens gepaard met technologische veranderingen, waaronder het gebruik van geslepen stenen hakwerktuigen, zoals bijlen en hamerbijlen. Voor het ontginnen van de akkers en het bewerken van (bouw)hout waren geslepen stenen werktuigen als dissels en bijlen onmisbaar. Uit West-Nederland weten we dat veel werktuigen werden gemaakt van hout, been en gewei, maar die zijn op de droge zandgronden meestal vergaan. Het nieuwe gebruik van uit klei gebakken vaatwerk wordt eveneens als een kenmerk van deze overgangstijd 212 213 214
Bijvoorbeeld Louwe Kooijmans, 1993; Louwe Kooijmans, 1998; Louwe Kooijmans, 2005; Amkreutz e.a., 2009 O.a. Louwe Kooijmans, 1993; Raemaekers, 1999; Peeters e.a., 2004; De Roever, 2004; Ten Anscher, 2012 Het verspreidingsgebied van de Swifterbant-cultuur beslaat ruwweg Midden- en Noord-Nederland.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 1 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
beschouwd. 215 Er ontstonden verspreid over de bewoonbare gronden kleine agrarische nederzettingen (vaak slechts één tot drie boerderijen). Uit botvondsten blijkt dat de jacht op vis, (water)vogels en (zee)zoogdieren nog voor een deel van de vleesvoorziening zorgde. Men hield tevens runderen en (ten dele) gedomesticeerde varkens. De akkers werden met een eenvoudige scheurploeg bewerkt. Na relatief korte gebruiksperioden raakten de akkers uitgeput en werden nieuwe stukken bos ontgonnen. De kleine nederzettingen schoven mee in het landschap. Aanvankelijk was het effect van de landbouwers op hun omgeving nog gering en kon de natuur nog regenereren van de kleinschalige ontginningen in de beboste omgeving. Nederzettingen en grafvelden uit het Vroeg Neolithicum zijn bijna overal op de Nederlandse zandgronden erg zeldzaam.
216
Variatie in reliëf, bodemvruchtbaarheid, natuurlijke voedselbron-
nen en de aanwezigheid van water waren belangrijke locatiekeuzefactoren in deze periode. Aanvankelijk vond de landbouw waarschijnlijk plaats op de hoge dekzandruggen en stuwwalflanken. De flanken van het Veluwemassief met zijn droge, goed doorlatende, maar niet zo vruchtbare zandgronden was gemakkelijk te bewerken. Tevens was de Veluwe goed bereikbaar en een belangrijk doorgangsgebied van het zuidelijk gelegen rivierengebied naar het noorden. Trechterbekers Nederzettingen uit het Midden Neolithicum zijn voornamelijk in het noorden van de Veluwe en te Uchelen en Elspeet gevonden. In de gemeente Apeldoorn komt op de zuidoostelijke oever van het Uddelermeer, nabij de Hunneschans, naar alle waarschijnlijkheid een nederzettingsterrein uit deze periode voor. Het betreft een groot gedeelte van een vermoedelijke omheining van een nederzetting met kuilen, paalgaten en sporen van omheiningen in de vorm van standsporen met daarin paalgaatjes en aardewerkfragmenten van de Trechterbekercultuur (TRB-Westgroep; Midden Neolithicum, ca. 3400-2750 voor Chr.). Dit is de eerste neolithische cultuurgroep die op de zandgronden van de Veluwe goed herkenbare sporen van nederzettingen en grafvelden heeft achtergelaten (figuur 11.3). De ontwikkeling van de Trechterbekercultuur wortelt in de latere fasen van de Swifterbant; typologische en technologische elementen uit de latere Swifterbanttraditie zijn herkenbaar in de jongere fasen van de Trechterbekercultuur.
217
Deze ‘Trechterbekers’
staan vooral bekend om de bouw van hunebedden en hun opvallend versierde aardewerk. 218 Het verspreidingspatroon van Trechterbekervindplaatsen vertoont een sterke voorkeur voor keileembodems en stuwwallen. Het is vrijwel zeker dat landbouw de belangrijkste factor was in de bestaanseconomie, hoewel niet uitgesloten kan worden dat ook jacht nog een rol van betekenis speelde. Figuur 11.3 Trechterbekeraardewerk uit Bennekom (bron: Rijksmuseum voor Oudheden).
215 216 217 218
Raemaekers, 1999; De Roever, 2004, 153 Ook eenduidige vindplaatsen met resten van vroegneolithische bewoning zijn in Ede nog niet gevonden. Ten Anscher, 2012, 539 Bakker, 1979
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 1 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Op waarschijnlijk kleinschalige akkers werd onder andere emmertarwe en gerst verbouwd. Men benutte hiervoor vaak de meest zandige delen rond het woonerf. Voor het ontginnen van de akkers en het bewerken van (bouw)hout waren geslepen stenen werktuigen als dissels en bijlen onmisbaar (figuur 11.4). De akkers werden met een eenvoudig eergetouw (scheurploeg) bewerkt. Na relatief korte gebruiksperioden raakten de akkers uitgeput en werd een nieuw stuk bos ontgonnen. Nederzettingen schoven mee in het landschap. Deze lijken te hebben bestaan uit een enkele huisplaats waar men bleef wonen gedurende de levensduur van de boerderij of totdat de grond was uitgeput. Op het erf werden allerlei materialen achtergelaten, zoals gebroken potten, resten van de vuursteenbewerking, versleten werktuigen en huishoudelijk afval. Deze achtergebleven materialen worden doorgaans als een dunne vondststrooiing in de bodem aangetroffen. Door het verbouwen van gewassen, veeteelt en een toenemende arbeidsinvestering in de leefomgeving (ontginnen, aanleggen en onderhouden van akkers, gewasbescherming, etc.) werd de claim op grond steeds groter en werden de territoria duidelijker afgebakend. Figuur 11.4 Geslepen stenen werktuigen uit het Neolithicum (bron: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed).
De Trechterbekercultuur staat vooral bekend om haar grote stenen grafkamers (hunebedden), die tot de meest indrukwekkende prehistorische monumenten behoren die tegenwoordig nog zichtbaar zijn in het Nederlandse landschap. Het feit dat de Trechterbekerboeren van de Veluwe geen grafkelders oprichten, laat zich eigenlijk alleen verklaren door het ontbreken van grote veldkeien, die bijvoorbeeld wel aangetroffen werden op de Hondsrug in Drenthe (dat in Nederland als kerngebied van deze boerenbevolking wordt beschouwd). In de jongere fases van de Trechterbekercultuur werd gebruik gemaakt van een ander grafritueel, waarvan de sporen wel worden teruggevonden op de Veluwe (o.a. Beekhuizerzand en de Droge Beek bij Elspeet): de doden werden, vergezeld van grafgiften als aardewerken potten en stenen bijlen, in eenvoudige grafkuilen begraven. Dergelijke grafkuilen worden vlakgraven genoemd. Lijkbegravingen (inhumaties) waren dominant, maar uit de jongste fases van de Trechterbekercultuur komen ook crematiegraven voor. Bekerculturen In het begin van het derde millennium voor Christus verdwijnt de Trechterbekercultuur van het toneel, en vindt een relatief snelle cultuuromslag plaats naar andere cultuurgroepen: de Enkelgrafcultuur (2850-2450 voor Chr.) en Klokbekercultuur (2450-2000 voor Chr.). 219 Door archeologen wordt deze omslag het Laat Neolithicum genoemd. Vindplaatsen van beide laatneolithische cultuurgroepen komen in grote delen van Noordwest-Europa voor. Het gaat in Midden Nederland waarschijnlijk om de autochtone bevolking die onder invloed van de bekerculturen in Centraalen Noordwest-Europa een nieuwe materiële cultuur en culturele gebruiken overnamen. Karakteristiek voor de Enkelgrafcultuur zijn de zogenaamde standvoetbekers en voor de Klokbekercultuur de klokbekers.
219
Fokkens, 2005a
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 1 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Op de zandgronden vond een overgang plaats van collectieve (steen)graven naar individuele grafheuvels met vlak(inhumatie)graven, waarbij overledenen individueel werden begraven in grafheuvels (figuur 11.5). Belangrijke veranderingen naast het vernieuwde grafritueel waren het gebruik van het eergetouw (een verbeterde scheurploeg), de kar (het wiel), ossen voor trekkracht en wolproductie. Ook was er een eerste aanzet tot een vorm van gemengd boerenbedrijf. In dit nieuwe systeem stonden veeteelt en akkerbouw veel meer dan voorheen elkaar ten dienste. Belangrijk was tevens de domesticatie van het paard op de overgang van het Laat Neolithicum naar de Bronstijd. De technologische veranderingen van de Klokbekercultuur brachten ons land uiteindelijk rond circa 2300 voor Chr. ook de techniek van metaalbewerking (in eerste instantie koper en goud).
220
Nabij de Vijfsprong te Wekerom zijn bijvoorbeeld in een laat-neolithische graf-
heuvel vierkante aambeeldstenen voor de bewerking van koper en een (voor Nederland) zeldzaam koperen priempje gevonden (figuur 11.6). Het idee is dat het hier het graf van een smid betreft. Daarmee vormt het Laat Neolithicum een belangrijke opmaat naar de Bronstijd. Figuur 11.5 Deels opgegraven grafheuvel te Apeldoorn-Echoput, 2007 (bron: Ancestral Mounds Project/Rijksuniversiteit Leiden). Figuur 11.6 Rond het Veluwse dorp Lunteren zijn verschillende graven uit de Klokbekercultuur (ca. 25002000 voor Chr.) gevonden. Men vond in een daarvan vierkante aambeeldstenen voor de bewerking van koper, een rijk versierde klokbeker,diverse pijlpunten, bijlen. Het zeldzame koperen priempje moet ooit van een smid zijn geweest. Verder zijn ook dunne, doorboorde stenen plaatjes gevonden. Dit zijn polsbeschermers om de klap van een boogpees op te vangen. Hierdoor is het aannemelijk dat boogschutters belangrijk waren in deze samenleving. In het graf werd zelfs nog een koperen ‘tongdolkje’ gevonden. Nadat het dolkje gereed was, werd om de tong meestal organisch materiaal aangebracht, zoals been, hoorn of leer, om een betere grip te krijgen. In een enkel geval werd de greep met een klinknageltje vastgezet (vindplaats: Vijfsprongweg te Wekerom; bron: Rijksmuseum voor Oudheden, objectnummer e 1958/6.7).
Uit de snelle cultuuromslag in een groot gebied blijkt dat in het Laat Neolithicum een proces van culturele unificatie gaande was (hoewel er verscheidene tradities aanwijsbaar blijven binnen de Enkelgraf- en Klokbekercultuur). Op basis van grafgiften wordt wel gesteld dat de bekercultuur op de Veluwe een eigen ontwikkeling heeft doorgemaakt (figuur 11.7). In de Enkelgrafcultuur werd met name de met koordlijn versierde standvoetbeker als grafgift gebruikt. Gaandeweg het Laat Neolithicum veranderde de versiering in een visgraatmotief, waarbij banden met visgraatmotief in tegengestelde richting kunnen wijzen. Net als bij de standvoetbekers met koordlijnversiering zijn deze bekers vanaf de top tot circa het midden versierd. Het motief evolueerde verder via een zigzagmotief (zigzagbeker) naar bekers die geheel waren versierd met vooral koord- en touwindrukken. 221 Deze evolueren in het einde van het Laat Neolithicum naar de zogenaamde klokbeker. De verschillende typen werden waarschijnlijk gedurende lange tijd naast elkaar gebruikt en raakten geleidelijk buiten gebruik.
220 221
Pare, 2000 Zgn. All Overhead Ornamented beakers (AOO- bekers).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 1 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Figuur 11.7 Op basis van grafgiften wordt wel gesteld dat de bekercultuur op de Veluwe een eigen ontwikkeling heeft doorgemaakt. Op de foto een grote Veluwse Klokbeker (ca. 2300-2200 voor Chr.) aangetroffen op de Ginkelse Heide (gemeente Ede). De beker is over het gehele oppervlak versierd in smalle zones en een bredere op de schouder (bron: Rijksmuseum voor Oudheden, inventarisnummer e 1936/1.28).
Grafheuvels voor de doden? De grafheuvels van de bekerculturen die op veel plekken nog zichtbaar zijn in het landschap dateren in hoofdzaak uit de periode tussen het Laat Neolithicum en de Midden Bronstijd (ca. 2850-1100 voor Chr.). De dode werd op zijn of haar linkerzijde begraven, in een hurkhouding. Dergelijke lijkbegravingen ofwel inhumaties zijn de dominante grafvorm in het Laat Neolithicum en de Vroege Bronstijd, maar ook crematie kwam voor. In de grafkuil onder het centrum van de heuvel werden soms ook giften mee begraven. Dergelijke grafgiften bestaan in de regel uit vier categorieën: aardewerk, wapens, werktuigen en sieraden. Over de precieze bedoelingen van deze grafgiften – over de rituele betekenis voor de nabestaanden en de sociale functie die het meegeven van deze voorwerpen voor de bevolking had – bestaan verschillende theorieën.
222
Systematisch onderzoek van vele honderden grafheuvels heeft namelijk uitgewezen dat bijlange na niet alle doden werden begraven in grafheuvels. Sterker nog, geschat wordt dat misschien maar 15% van de bevolking ‘recht’ had op een dergelijk grafritueel. 223 Waarom? En waar bleven de andere overledenen? Ook die vragen zijn moeilijk in detail te beantwoorden, maar wellicht werden sommige doden in een vlakgraf (dus zonder monumentale grafstructuur) begraven. Wellicht onderschatten we de functies die de monumentale grafheuvels voor de oprichters en hun nazaten hadden? Grafheuvels uit het Laat Neolithicum en de Bronstijd bleven eeuwenlang onaangetast en werden steeds opnieuw voor begravingen gebruikt of hergebruikt. In de Vroege Bronstijd werden de oudere heuvels opgehoogd en/of er werd een nieuw centraal graf geplaatst en/of de dode werd eenvoudig ergens in het heuvellichaam begraven. Recent onderzoek op de Brabantse zandgronden heeft verder aantoont dat deze grafmonumenten deel uitmaken van een mogelijk veel omvangrijker ritueel landschap. Ook tussen de heuvels werden palenrijen en andere nog onbegrepen constructies opgericht. Omdat er soms ook ingangspartijen lijken te hebben bestaan, denkt men aan een ceremoniële functie. Op de Veluwe valt verder op dat ze meer in het ‘achterland’ liggen; soms op enige afstand van de nederzetting, en op gronden die destijds geen economisch belang vertegenwoordigden. Sommige grafheuvels uit deze periode liggen opgeworpen op zogenaamde 'zichtlocaties’ langs de bovenranden van erosiedalen of langs plateauranden. Weer anderen vormen zelfs een snoer van heuvels. Het lijkt dat de locatiekeuze een rituele betekenis moet hebben gehad voor toenmalige bewoners.
224
Wellicht is er sprake geweest
van een zekere dodencultus, mogelijk een vorm van voorouderverering, waarin het fysieke landschap een sociale rol binnen de toenmalige bevolkingsgroepen vervulde? Omdat we van lang niet alle grafheuvels een duidelijke datering hebben, en we vrijwel niets weten van de open ge-
222 223 224
Bijvoorbeeld Fokkens, 2005b Lohof, 1991; Theunissen, 1993; Theunissen, 1999. Roymans, 1995; Gerritsen, 2003, 9; zie verder Fontijn, 2002; Fontijn, 2008; Van der Velde, 2001, 43 e.v.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 1 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
bieden binnen grafheuvelgroepen, is het moeilijk vast te stellen wat de bedoelingen van de makers waren.
225
Een groot deel van de oorspronkelijk aanwezige heuvels is verdwenen door natuurlijke erosie en ontginningen, of is overdekt geraakt met jongere stuifzanden of gaat verscholen onder plaggendekken. Er is bijvoorbeeld door L.C. Schreuders een kort relaas gewijd aan het lot van de grafmonumenten op de Doesburger Heide nadat deze in 1902 werd ‘verdeeld en verkocht’:
226
De
Doesburgse heide is thans zo goed als verdwenen, zelfs de grote grafheuvels zijn geslecht, de sporen van hun vroeger aanwezigheid kan men nog hier en daar terugvinden in het bouwland. Slechts een enkel grafmonument is nog aanwezig, laten we hopen, dat het niet aan de cultuur ten offer valt. Uit de verspreiding van vindplaatsen blijkt dat in deze periode vooral de lichte, eenvoudig te bewerken zandgronden op de stuwwallen bewoond werden. Daar vinden we tenminste de meeste van de 74 (momenteel) bekende grafheuvels uit de periode Laat Neolithicum t/m Midden Bronstijd. In tegenstelling tot de vele opgeworpen (en relatief makkelijk op te sporen) grafheuvels, is over de bijhorende nederzettingen uit het Laat Neolithicum op de Veluwe relatief weinig bekend. Ondanks het vrij grote aantal vindplaatsen is het daarom niet eenvoudig om een betrouwbare reconstructie te maken van de nederzettingen uit het Laat Neolithicum en de Vroege Bronstijd. Tijdens grootschalige opgravingen worden vaak hooguit enkele grondsporen uit beide tijdvakken gevonden, en het is nog nauwelijks mogelijk gebleken om op basis van die grondsporen reconstructies te maken van boerderijen of andere gebouwen. Het ging om kleine, verspreide gehuchten van één of enkele waarschijnlijk relatief grote boerderijen met rondom akkers te midden van uitgestrekte gebieden met woeste gronden en bossen. De kleine aantallen archeologische vondsten per vindplaats wijzen er op dat de nederzettingen uit het Laat Neolithicum en de Vroege Bronstijd niet plaatsvast waren, maar gekenmerkt werden door een hoge mate van mobiliteit. De boerenerven werden regelmatig verplaatst over de hogere zandgronden, die in deze tijdvakken nog vrij dicht bebost geweest moeten zijn. Op diverse plekken zijn zowel vondsten uit het Laat Neolithicum als de Vroege Bronstijd vertegenwoordigd. Daaruit kan geconcludeerd worden dat de nederzettingen weliswaar ‘zwierven’ door het landschap, maar dat daarbij regelmatig gekozen werd voor plekken die in het verleden al bewoond waren geweest. Hoewel we kunnen aannemen dat de bestaanseconomie voor het belangrijkste deel gebaseerd was op landbouw, zijn bijvoorbeeld op verschillende plekken losse vuurstenen pijlpunten gevonden er op wijzen dat jacht voor een aanvulling op het dagelijkse menu zorgde.
225
De Universiteit Leiden is daarom in samenwerking met de RCE en de gemeente Apeldoorn nu opnieuw onderzoek aan het doen naar deze grafmonumenten, het poject Ancestral Mounds’ www.grafheuvels.nl; Bourgeois & Fontijn,
226
2008; Bourgeois, 2008 Schreuders, 1958, 159 (op cit.)
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 2 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
11.4 Opkomst van sociale gelaagdheid? Een overgang De bewoning in de Vroege en Midden Bronstijd (2000-1100 voor Chr.) vertoonde grote overeenkomsten met die in de voorgaande periode. Evenals in het Laat Neolithicum was er waarschijnlijk sprake van een verspreide bewoning in kleine nederzettingen. Uit de vele grafheuvels blijkt dat grote delen van de Veluwe in deze tijd relatief dichtbevolkt waren. Helaas zijn de bijbehorende nederzettingen uit de Vroege en Midden Bronstijd moeilijk te ontdekken, omdat ze over het algemeen relatief arm zijn aan vondsten. Desondanks zijn op de Veluwe enkele tientallen vindplaatsen met nederzettingsresten uit deze periode bekend, onder andere uit Ede (cnrs. 36, 211, 239, 267 en 679; figuur 11.8). In de Vroege Bronstijd ontstonden mogelijk nederzettingen te Bennekom (cnr. 599) en wellicht te Meulunteren/Vijfsprong (cnrs. 110, 182). Tegen het einde van de Vroege Bronstijd vestigden zich veel nieuwe kolonisten in de Betuwe. Ook op de Veluwe nam tijdens de Midden Bronstijd de bevolking snel toe. In Oost-Nederland is aangetoond dat vooral de grote zandruggen – vaak in de directe omgeving van rivieren en beken – belangrijke bewoningskernen gingen vormen.
227
De vruchtbare bodems waren ideale woonplekken voor landbou-
wende gemeenschappen. Figuur 11.8 Bronzen speerpunt uit de Late Bronstijd (ca. 1800-800 voor Chr.) gevonden in het Edensche Bos (bron: Rijksmuseum voor Oudheden, inventarisnummer e 1931/2.97).
Zwervende erven Hoe zagen de nederzettingen eruit? Waarschijnlijk bestond een ‘gemiddelde’ nederzetting uit slechts één ‘woonstalhuis (‘boerderij’) met enkele bijgebouwen en een waterput of waterkuil.
228
Dergelijke nederzettingen worden wel met de Duitse term Einzelhof aangeduid. Deze boerderijen bestonden geheel uit hout, vlechtwerk en leem. Het betreft meestal zogenaamde woonstalboerderijen, waarin naast een woongedeelte voor de mens ook een staldeel voor het vee aanwezig was. In sommige opgegraven boerderijen die goed bewaard zijn gebleven, kunnen zelfs nog restanten van stalboxen herkend worden. Op basis van opgravingen in het rivierengebied blijkt dat runderen, schapen, geiten en varkens de belangrijkste dieren zijn geweest. Het vee op de Veluwe zal geweid zijn in de bossen, en schapen op de heidevelden in de directe omgeving. De akkers lagen dichtbij de nederzetting, op de drogere delen van het gebied. De boerderijen bleven niet continu op dezelfde plaats liggen. Na één of enkele generaties werd de boerderij herbouwd. Soms gebeurde dat op dezelfde of bijna dezelfde plek, maar verplaatsingen over afstanden tot enkele honderden meters kwamen ook regelmatig voor. Voor dit laatste, algemeen voorkomende verschijnsel is in de archeologische wetenschap de term ‘zwervende erven’ ingeburgerd geraakt. 229
227 228 229
Van Beek, 2009, 417-421. Fokkens & Arnoldussen, 2008 Schinkel, 1998
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 2 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
In de Bronstijd begon men geleidelijk (in Nederland waarschijnlijk nergens op grote schaal) de beschikking te krijgen over bronzen gebruiksvoorwerpen. Productie en bewerking van metaal (in eerste instantie koper en goud) kwamen al voor bij de Klokbekerculturen. Het vroege gebruik van koperen werktuigen (bijlen) lijkt echter vrijwel aan ons land voorbij te zijn gegaan.
230
Brons is een
legering van koper en tin. Deze grondstoffen – kopererts en tinerts – komen niet voor in Nederland. Al het brons moest dus via uitwisselingsnetwerken worden verkregen, voornamelijk uit Cornwal en Devon (Zuidwest-Engeland). Waarschijnlijk werden barnsteen en zout als betaalmiddel gebruikt. Dit werd geruild tegen kant-en-klare producten of bronsschroot. De eerste metalen waren vaker van koper dan van brons. 231 Pas tussen 1600 en 1500 voor Chr. (in de Midden Bronstijd) werd het hardere tinbrons de standaard.
232
In de loop van de Bronstijd werd een grote
variëteit aan giet- en smeedmethoden ontwikkeld. Van opgebruikte voorwerpen werden lokaal weer nieuwe voorwerpen gegoten. In de vorm van mallen, smeltkroezen en specifieke objecttypes worden er steeds meer aanwijzingen verkregen dat er ook in Nederland een lokale bronsindustrie bestond. Doordat het brons zo schaars was, verving het het vuursteen echter nooit volledig. Door de komst en uitwisseling van brons werden de contacten met andere nederzettingen intensiever en veranderde ook het begrafenisritueel. De doden werden begraven in boomstamkisten en ook ging men de grafheuvels voor meerdere bijzettingen gebruiken. Grafheuvels uit deze periode lagen minder vaak dichtbij de nederzettingen, maar werden steeds vaker opgeworpen op zogenaamde ‘zichtlocaties’. Dit zijn vaak geprononceerde (markante) delen van het landschap (hellingknikken, randen van plateaus, etc.) die mogelijk langs de grenzen van de nederzettingsarealen lagen. In de loop van de Bronstijd nam het aantal bronzen werktuigen, wapens en sieraden dat in de lokale samenlevingen en binnen uitwisselingsnetwerken circuleerde (en met sommige doden als grafgift werd meegegeven) geleidelijk toe, wat door sommige archeologen wordt uitgelegd als een vorm van sociale stratificatie en de mogelijke opkomst van elites. 233 Brons werd hogelijk gewaardeerd en dit had wellicht niet eens zozeer te maken met de technologische superioriteit van brons ten opzichte van het al veel langer gebruikte steen, maar eerder met het prestigieuze karakter ervan. 234 Voor de aanvoer van brons waren de bevolkingsgroepen geheel afhankelijk van brongebieden honderden kilometers verderop. Door de toegang tot bronsuitwisselingsnetwerken konden bepaalde individuen zich exclusief voorzien van metalen voorwerpen (onder andere sierraden en wapens), wat hun aanzien en macht in de lokale gemeenschap moet hebben vergroot. Bronzen zouden in de eerste plaats dus statusobjecten zijn geweest. 235 Of dit model helemaal klopt, is ter discussie komen te staan.
236
Vermoedelijk hadden verschillende bronzen
objecten namelijk verschillende betekenissen; de mensen in de tweede helft van de Midden 230 231 232 233 234 235 236
Pare, 2000 Ibid. Ibid. Kristiansen, 1978; Kristiansen, 1998; Roymans, 1991 Ibid. Fontijn, 2002, 379 Fontijn, 2002
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 2 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Bronstijd (1500-1100 voor Chr.) hadden zo hun eigen ideeën over hun leefomgeving. Uit recent onderzoek blijkt dat ze afzonderlijke gebieden of ‘sferen’ kenden om hun monumentale grafheuvels op te richten, om rituelen uit te voeren (met name metaaldeposities langs beken, rivieren en moerassen) of om in hun dagelijks levensonderhoud te voorzien.
237
In natte contexten, zoals
moerassen en beekdalen, worden regelmatig voorwerpen uit de Midden- en Late Bronstijd aangetroffen waar men deze niet direct zou verwachten, en die niet zijn weggegooid of verloren, maar met zorg zijn achtergelaten (figuur 11.9). Het bijzondere daaraan is vooral het selectieve karakter van die objecten en landschappen.
238
Figuur 11.9 Gouden armband uit de Late Bronstijd (ca. 11-700 voor Chr.) gevonden te Lunteren-De Valk. Deze bijzonder fraaie, gouden armband is in Ierland gemaakt en naar Nederland gebracht. Armbanden werden door zowel mannen als vrouwen gedragen. Van dit soort armbanden zijn er in Nederland slechts drie gevonden. Veel sieraden werden als offer in het veen of in een rivier gegooid. (bron: Rijksmuseum voor Oudheden, objectnummer e 1910/12.1).
Urnen voor allen Het gebruik om slechts een klein percentage van de overledenen te begraven in grafheuvels, zoals gebeurde tussen het Laat Neolithicum en de Midden Bronstijd, kwam ten einde in de beginfase van de Late Bronstijd (1200-800 voor Chr.). In de Late Bronstijd kwam geleidelijk de uit Centraal-Europa overgenomen gewoonte in zwang om doden voorafgaand aan de begrafenis te verbranden. 239 Op dat moment deden grafveldenvelden met crematiegraven hun intrede waar alle overledenen van de gemeenschap begraven werden. Lijkbegravingen of inhumaties zijn vanaf die tijd zeer zeldzaam. Voor de Late Bronstijd zijn ook voor het eerst grote aantallen bronzen voorwerpen uit graven bekend.
240
In veel gevallen werden uit de overblijfselen van de brandstapel verzamelde menselijke botresten in een urn aan de aarde toevertrouwd (figuur 11.10), waarna het geheel door een heuveltje werd afgedekt. Vandaar de benaming urnenveld voor de begraafplaatsen uit deze periode.
241
Deze collectieve grafvelden komen voor tot in de beginfase van de Midden IJzertijd (500 tot 12 voor Chr.). Urnenvelden zijn vaak enkele eeuwen in gebruik geweest en kunnen dus bestaan uit vele tientallen begravingen over een groot oppervlak.
242
Het afdekken van de crematiegraven
met lage heuveltjes is het meest algemeen, maar ook graven bestaand uit simpele kuiltjes met alleen crematieresten komen voor. De meeste graven binnen urnenvelden zijn omgeven door greppels of een palenkrans (figuur 11.11). Dergelijke ‘randstructuren’, die om de lage heuvels heen liepen, kunnen uiteenlopende vormen hebben. Bij sommige urnenvelden is geconstateerd 237 238 239 240
241
242
Arnoldussen, 2008, 421 e.v. Fontijn, 2008 Collis, 1984 Dit is vermoedelijk hoofdzakelijk te wijten aan het feit dat we uit deze periode eenvoudigweg veel meer graven kennen dan uit voorgaande periodes (Fontijn, 2002, 383). Vanaf dat moment werd gesproken van de Nederrijnse Grafheuvel-cultuur of urnenvelden-cultuur (Fokkens, 2001; Hessing & Kooi, 2005). Fontijn, 2002, 383
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 2 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
dat deze gegroepeerd liggen rond of bij één of meer grafheuvels en waarschijnlijk zijn ze ontstaan vanuit de oudere Bronstijdtradities. 243 Uit de Late Bronstijd en Vroege IJzertijd zijn enkele tientallen vindplaatsen bekend, waaronder zeker negen urnenvelden zoals op de Ginkel (cnr. 346), Bennekom-Oostereng (cnr. 351) en Ede-Noorderbos (cnr. 498). Figuur 11.10 Crematie-urn uit de Vroege IJzertijd. Het betreft een zogenaamde kartelrandurn gevonden op de heide te Lunteren (bron: Rijksmuseum voor Oudheden, inventarisnummer e 1905/4.1). Figuur 11.11 Sporen van een urnenveld uit de Vroegste IJzertijd aangetroffen te Steenderen-Steenderdiek (gemeente Bronkhorst). De sporen bestaan uit de opgevulde resten van ronde kringgreppels met een centrale kuil waar de crematieurnen zijn bijgezet (bron: RAAP).
IJzer en expansie De overgang tussen de Late Bronstijd en Vroege IJzertijd wordt wellicht het best gekarakteriseerd door het verdwijnen van de oude bronsuitwisselingsnetwerken en de opkomst van de ijzertechnologie (met name de ijzerbewerking) en de circulatie van prestigegoederen.
244
Andere ge-
bruiken, zoals de begrafenisrituelen en nederzettingsvormen, bleven goeddeels ongewijzigd. Het bezit van ijzeren gebruiksvoorwerpen onderstreepte vanaf dat moment de verdergaande sociale differentiatie in de lokale en regionale gemeenschappen.
245
Het ging daarbij vooral om wapens
en gebruiksvoorwerpen die in eerste instantie vanuit Centraal-Europa (het gebied van de Hallstattcultuur) door ruilhandel ons land bereikten. 246 Na de ruilhandel was de daaropvolgende stap de introductie en ontwikkeling van smelt- en smeedtechnieken in de gemeenschappen zelf. Nu konden de ijzeren voorwerpen ter plaatse vervaardigd worden door (veelal rondreizende) smeden. IJzer, dat in de bodem vergankelijker is dan brons, leverde veel hardere werktuigen en wapens op. Brons werd nog lang gebruikt voor onder andere sieraden, ketels, mantelspelden en lederbeslag (o.a. voor paardenspannen). De IJzertijd laat een ongekende schaalvergroting zien, niet alleen in de landbouw, maar ook in het aantal nederzettingen, in de contacten met andere regio’s en in de sociale organisatie. 247 Uit de Midden IJzertijd (500-250 voor Chr.) zijn de rijkste graven bekend, ook wel ‘vorstengraven’ genoemd naar de gangbare term voor de exorbitant rijke graven in het centrale Hallstattgebied. Deze dateren meestal uit de 7e eeuw voor Chr.
248
Waarschijnlijk betreft het in Nederland graven
van mannen uit de bovenlaag van de bevolking die met rijke bijgiften werden begraven. Bekend zijn onder andere meebegraven ceremoniële wagens,
249
versierde bronzen emmers en wapenuit-
rustingen (versierde zwaarden, dolken, bijlen en messen). Waarschijnlijk vormden deze voor die tijd karakteristieke bijgiften onderdeel van een begrafenisritueel zoals dat in Centraal Europa is 243 244 245 246 247 248 249
Hessing & Kooi, 2005; Roymans, 1991 Roymans, 1991, 31 Cunliffe, 2001; Fisscher, 1995 Roymans, 1991 Fokkens & Roymans, 1991; Roymans, 1991 Hessing & Kooi, 2005 Of de onderdelen daarvan, als ‘pars pro toto’ van zo’n wagen.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 2 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
ontstaan. 250 Aan het eind van de 6e eeuw voor Chr. nam de invloed van de Hallstattkerngebieden af en ontstonden er nieuwe machtcentra in Noord-Frankrijk en de Hunsrück-Eiffelregio. Deze zogenaamde La Tène-cultuur kent ook een rijke graftraditie en de invloed reikt eveneens tot onze gebieden. Celtic fields In de loop van de IJzertijd nam ook de gemiddelde omvang van de nederzettingen en de bevolkingsdichtheid toe. Op de pleistocene zandgronden van de Late Bronstijd en Vroege IJzertijd kwam een bevolkingsdichtheid van twee tot vijf mensen per vierkante kilometer voor. De bewoning vond plaats in kleine gehuchten van één of enkele boerderijen. De samenstelling van de veestapel veranderde niet noemenswaardig. Wel ging het paard een steeds belangrijker rol spelen. Rondom de boerderijen op de pleistocene zandgronden lagen uitgestrekte akkercomplexen. Hier werd de landbouw geïntensiveerd en geconcentreerd in complexen van kleine, omwalde akkertjes, meestal aangeduid als Celtic fields. Een Celtic field bestaat uit perceeltjes die variëren in vorm en afmetingen. Zij zijn vaker rechthoekig dan vierkant, met zijden van 20-40 m. Volgens Brongers zijn de karakteristieke wallen van de Celtic fields ontstaan in de loop van de Vroege IJzertijd doordat ontginningsafval en uitgeputte akkergrond langs de zijkanten van de percelen werd opgetast. 251 Waarschijnlijk werd de maatvoering bepaald door de hoeveelheid land die men in een dagdeel met het eergetouw (kruislings) kon bewerken. In relatief dichtbevolkte gebieden konden dit soort akkercomplexen uitgroeien tot uitgebreide systemen van wallen en veldjes van vele tientallen hectaren. Van de agrarische gebruikswijze van het Celtic field-systeem evenals de specifieke genese en functie van de wallen in Celtic fields is nog lang niet alles duidelijk.
252
Een gangbare theorie is
dat de Celtic fields een technologisch antwoord waren op toenemende bevolkingsdruk. Waarschijnlijk ontstond hierdoor al in de Late Bronstijd de noodzaak het land doelmatiger in te richten. Spek concludeert dat de wallen pas gedurende de Midden/Late IJzertijd en de Vroeg Romeinse tijd vorm kregen en intensief wedren gecultiveerd en bemest.
253
De wortels van deze vorm van
landbouw liggen volgens hem wellicht reeds in de Midden of Late Bronstijd. 254 Binnen de gemeente Ede heeft vooral het Celtic field van Wekerom-Lunteren een lange onderzoeksgeschiedenis (figuur 11.12). Met name van belang zijn de opgravingen van F.C. Bursch in de jaren 19391941, waarbij een groot aantal huisplattegronden binnen veldjes werden blootgelegd.
255
Uit dit
onderzoek zou blijken dat de nederzettingen met een regelmaat van enkele tientallen jaren bin-
250 251 252 253
254 255
Fokkens & Jansen, 2004 Brongers, 1976, 64 Waterbolk, 1949; Spek e.a., 2003, 145; Gerritsen, 2003, 167 Spek e.a., 2003. Gerritsen (2003) stelde overigens dat noch voor het model van Brongers, noch die van Spek afdoende bewijs is. Spek, 2004, 147 Van Klaveren, 1986
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 2 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
nen een akkercomplex werden verplaatst. Toch behoeft de relatie met gelijktijdige bewoningssporen (het wonen binnen een veldje) mogelijk nuancering.
256
Figuur 11.12 Reconstructie van een Celtic field te Wekerom (Vijfsprong), gemeente Ede (foto: N. Willemse).
Met name in de Late IJzertijd, op een moment dat ook de bevolkingsaanwas het sterkst was, bevonden zich her en der nederzettingen bestaande uit een aantal boerenerven op terreinen met een omvang van meerdere hectaren (figuur 11.13). Pas tegen het begin van de jaartelling was op de pleistocene zandgronden sprake van echte gehuchtvorming.
257
In Oost-Nederland blijkt uit
de ligging boerderijplattegronden uit de Midden/Late IJzertijd en de Vroeg Romeinse tijd al meer plaatsvastheid.
258
Erven werden slechts over geringe afstand verplaatst en deze plaatsvastheid
nam gedurende de Romeinse tijd toe. De boerderijen waren gemiddeld ook groter dan die uit de periode daarvoor. Dit uitte zich in Oost-Nederland vooral in toegenomen stalgrootte.
259
In hoever-
re dit voor het de centrale Veluwe opgaat is onduidelijk. Te Ede-De Vallei zijn op een oost-west georiënteerde gordeldekzandrug de resten van enkele erven uit de periode Late IJzertijd-Vroeg Romeinse tijd vastgesteld die slechts over geringe afstand waren verplaatst.
260
Enkele boerderij-
en hadden een bovengemiddelde lengte, maar de meeste (tweebeukige) constructies vielen niet op door de aanwezigheid van omvangrijke stalgedeeltes. Figuur 11.13 De raatstructuur van het Celtic field (akkercomplex) te Ede-Drieberg (Ginkelsche Heide) is goed zichtbaar in het digitaal oppervlaktemodel en is zeker enkele tientallen hectaren groot. Binnen dit laatprehistorische akkercomplex komen ook enkele grafheuvels voor (bron: AHN; bewerking: RAAP).
11.5 Grensstreek en handel Circa 15 voor Chr. vestigden Romeinse militairen zich in Nijmegen. Op de Hunerberg bij Nijmegen, vanwaar men een goed uitzicht heeft over het nabijgelegen rivierengebied, werd een enorme vesting (castra) gebouwd, die ruimte moest bieden aan meer dan 10.000 soldaten. Deze vesting op een strategisch belangrijke locatie maakte deel uit van het Romeinse plan om Germanië tot aan de Elbe te veroveren. Via zijrivieren van de Rijn, zoals de Lippe, kregen Romeinen ook grote delen van Noordoost-Nederland onder controle. De veldtochten tegen de Germanen ten noorden van de Rijn leverden echter dermate grote verliezen op dat de veroveringsplannen in de regeringsperiode van Tiberius (14-37 na Chr.) gestaakt werden. Vanaf die tijd waren de Romeinse inspanningen in het rivierengebied vooral gericht op het aanleggen van een grenssysteem op de zuidoever van de (Oude) Rijn. Van Nijmegen tot Katwijk werden talrijke forten (castella) van kleinere afdelingen of hulptroepen aangelegd. Men mag ervan uitgaan dat de gehele grensstreek in principe militair gebied was, waarin de afzonderlijke territoria van legerkampen en
256 257 258 259 260
Jager, 2008, 13 en 104 Louwe Kooijmans e.a., 2005 Van Beek, 2009, 182 Hermsen, 2007, 227 Bijlsma en Schrijer, 2003
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 2 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
castella samen een keten vormden. De Romeinen duiden deze grens aan als Ripa Rheni: oever van de Rijn. De Latijnse naam voor het land van een militaire eenheid, waar zich tevens inheemse nederzettingen konden bevinden, was prata (weiden). In de moderne literatuur is deze Romeinse ‘rijksgrens’ bekend als de limes. Tussen leger en inheemse bevolking bestond een ingewikkeld stelsel van afhankelijkheid en handel. Het grondgebied van Ede ten noorden van de grensstreek was waarschijnlijk in eerste instantie een marginaal deel van de grensstreek. Te Ermelo richtte het Romeinse leger in de 2e of 3e eeuw een marskamp in. Het is denkbaar dat de lage delen van de stuwwallen een doorgangsroute vormden voor expedities naar gebieden ten noorden van het Veluwemassief. Er bestaan namelijk aanwijzingen dat in het ‘inheemse’ gebied ten noorden van het Romeinse rijk hulptroepen werden gerekruteerd voor het Romeinse leger. Of dit zeldzame of juist veelvoorkomende gebeurtenissen waren, is moeilijk vast te stellen. Door de aanwezigheid van de Romeinse militaire organisatie in de grensgebieden ontstond er een uitwisselingsnetwerk van producten. In het gebied ten noorden van de limes zijn tussen de 1e en 4e eeuw na Chr. steeds meer contacten zichtbaar in de vorm van typisch Romeinse producten zoals gedraaid aardewerk en geïmporteerd terra sigillata en terra nigra (figuur 11.14). In de Romeinse tijd ontstaan te Ede zelfs de eerste dorpjes met gemiddeld twee tot vier gelijktijdig bewoonde boerderijen. Te Ede-Veldhuizen, Ede-Bennekom en Ede-Op den Berg bijvoorbeeld zijn enkele grootschalige opgravingen van dergelijke nederzettingen verricht die grofweg tussen de 2e tot de 5e eeuw na Chr. bestonden.
261
Alle drie de nederzettingen waren door middel van
greppels in rechthoekige kavels verdeeld. Voor de nederzettingen Op de Berg en Bennekom gaat het om kavels die deels samenhangen met individuele huisplaatsen en deels bedoeld waren voor meerdere woonstalhuizen. Het aantal gelijktijdige huisplaatsen wordt geschat op drie tot vijf. Ook de kavels van de nederzetting te Veldhuizen behoorden toe aan individuele erven. 262 Deze nederzetting groeide van drie tot vier gelijktijdige huisplaatsen in de 2e en 3e eeuw na Chr. tot meer dan tien gedurende de 4e eeuw na Chr. Voor de meeste nederzettingen in de nabijheid van de limes, zoals de nederzettingen te Ede, valt de grootste bloeiperiode van de nederzettingen in de 4e eeuw na Chr. Deze fase van voorspoed in het gebied ten noorden van de limes is opmerkelijk gezien de crisis in de Bataafse nederzettingen in het rivierengebied in deze periode.
263
Reeds in de 3e eeuw na Chr. bezetten de Salische Franken het noordelijke deel van Nederland en Westfalen en vielen geregeld het Romeinse grensgebied binnen. Vanaf die periode vertoonde de Romeinse macht in het gebied tekenen van instabiliteit met perioden met invallen en herstel van de Romeinse grensverdediging.
264
Het waren wellicht juist de nederzettingen direct ten noor-
den van de limes die een deel van de wegkwijnende uitwisselingsnetwerken tussen de Germaanse stammen in het noorden en het Romeinse rijk in het zuiden gingen overnemen. Aanwijzingen 261 262 263 264
Van Es e.a., 1985; Taayke, 2003, 6-7 Taayke, 2003 Van der Velde, 2011, 134 Van Es, 1994a; Van Es, 1994b
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 2 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
hiervoor zijn het toegenomen belang van ambachten als brons- en ijzerproductie in deze nederzettingen in de 4e eeuw. 265 Deze fase van bloei bestond slechts enkele tientallen jaren; omstreeks 340 en 360 na Chr. vallen de Salische Franken en de Chamaven definitief het Romeinse grensgebied binnen. Het wegvallen van het Romeinse gezag leidde tot de desintegratie van de grenszone. De bestaansbasis voor de grote nederzettingen viel daarmee weg. Een continuïteit van bewoning tot in de Vroege Middeleeuwen ontbreekt voor alle drie de nederzettingen. Figuur 11.14 Romeins importaardewerk: kommetje van terra sigillata aangetroffen op de Hunerberg (Nijmegen) (bron: Rijksmuseum voor Oudheden, inventarisnummer e 1897/8.27).
11.6 Vroege Middeleeuwen Franken in Nederland De 5e eeuw na Chr. – de Laat Romeinse tijd en de tientallen jaren na het terugtrekken van de troepen – vormde de hoogtijdagen voor de Germaanse stammen. De Germaanse stammen waren echter niet opgewassen tegen de goed georganiseerde Franken die hun rijk naar het noorden uitbreidden tot over de Veluwe. In de Laat Romeinse tijd woonden in Midden-Nederland waarschijnlijk Chamaven, een van de Frankische deelstammen. De naam van het gebied is bewaard gebleven in het latere Hamaland, dat in de Vroege Middeleeuwen waarschijnlijk heel Midden-Nederland omvatte.
266
Vanaf de 5e eeuw maakten ze de dienst uit, waarna er weer een min
of meer centraal gezag begon te ontstaan. De 5e eeuw was echter een periode van neergang en stagnatie, waarin veel nederzettingen werden verlaten en het bos gedeeltelijk begon te regenereren.
267
Uit pollenonderzoek blijkt dat de meeste open gebieden (heide, graslanden en akkers) uit
de voorgaande duizenden jaren weer plaatsmaakten voor bos.
268
Aanwijzingen voor bewoning in
de eeuwen na de ineenstorting van het Romeinse rijk, dat wil zeggen in de eerste helft van de Vroege Middeleeuwen (Merovingische periode), zijn in het algemeen dan ook schaars. De gemeente Ede vormt wat dit betreft geen uitzondering. Desalniettemin duidt het grafveld van Wageningen, dat dateert uit de periode Laat Romeinse tijd-Vroege Middeleeuwen, op continuïteit van bewoning (figuur 11.15). 269 Eenzelfde beeld toont ook het grafveld bij Rhenen. 270 Ook voor andere delen van de Veluwe ligt dit beeld waarschijnlijk genuanceerder. Het cultuurlandschap van open bos met akkers en weiden dat op de stuwwal van Ermelo-Garderen bestond, bleef bijvoorbeeld min of meer in stand. Aanwijzingen dat er regeneratie van bos als gevolg van de bevolkingsafname heeft plaatsgevonden, zijn hier niet bekend. 271 Figuur 11.15 Frankisch aardewerk (ca. 525-725 na Chr.) aangetroffen in het grafveld van Wageningen (bron: Rijksmuseum voor Oudheden, inventarisnummer e 1928/3.61; zie ook Van Es, 1964). 265 266 267 268 269 270 271
Van der Velde, 2011 Heidinga, 1990; Van Es, 1994a; Van Es, 1994b Van Es, 1994b BIAX, 2006 Van Es, 1964 Van der Velde, 2001, 143 Neefjes, 2006
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 2 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
In de 6e eeuw stichtte het Frankische geslacht de Merovingen het Merovingische Rijk, waarbij de voormalige Romeinse limes min of meer in ere werd hersteld als rijksgrens (Merovingische periode: 450-725 na Chr.). De Franken verdeelden het veroverde gebied over een groot aantal landheren, die het op hun beurt weer in bruikleen gaven aan leenmannen. In ruil daarvoor moesten deze goederen leveren of diensten verlenen. In de late 6e en vooral in de 7e eeuw nam de bevolking van de Veluwe zienderogen toe, getuige tal van nieuwe grafvelden en nederzettingen. Uit het tweede deel van de Vroege Middeleeuwen (Karolingische periode: 750-1050 na Chr.) is een veel groter aantal vondsten bekend (figuur 11.16). Deels hangt dit samen met de opkomst van de ijzerwinning en -productie, die met name op de oostelijke stuwwal plaatsvond.
272
Figuur 11.16 Kogelpot van handgevormd aardewerk uit de Karolingische periode (ca. 850-1000 na Chr.) aangetroffen te Kootwijk (site-2) (bron: Rijksmuseum voor Oudheden, inventarisnummer e 1993/9.2; zie ook Heidinga, 1987).
Nieuwe welvaart Terwijl de Veluwe tegenwoordig bekend staat als omvangrijk natuurgebied, bevond zich hier in de Vroege Middeleeuwen een van de grootste ijzerindustrieën van Noordwest-Europa.
273
In de
periode van de 7e tot de 9e eeuw moet hier ruim 50.000 ton ruwijzer uit ijzererts zijn gewonnen (figuur 11.17). In een wijde boog tussen Apeldoorn, Hoog Soeren en de Imbosch zijn op zeker dertig plaatsen restproducten van de ijzerbewerking gevonden in de vorm van ijzerslakkenhopen. De ijzerindustrie op de hele Veluwe vroeg, gedurende de 250 jaar tot mogelijk 400 jaar dat deze in bedrijf was, tenminste 100.000 ton houtskool. 274 Deze ijzerindustrie leidde tot een opmerkelijke welvaart van het gebied in de Vroege Middeleeuwen en was economisch en strategisch van groot belang. Het ijzer werd geëxporteerd en de belangrijkste handelswegen liepen van de later in zee verdwenen stapelplaats Bidingahem (bij Harderwijk) via de zogeheten Harderwijker heerweg langs Staverden, Uddel, Assel, Uchelen (bij Apeldoorn) en Engeland (bij Beekbergen). De betekenis van de industrie en de handelsroutes werd onderstreept door de aanleg van ringwalburchten. Vanuit de ringwalburchten werd een deel van de wegen gecontroleerd, zoals de Hunneschans (Saksische burcht uit de 2e helft van de 9e en/of eerste helft van de 10e eeuw) aan het Uddelermeer en de Duno (een vroeg-middeleeuwse walburcht uit de 8e eeuw) bij Heelsum (Renkum). Verondersteld wordt dan ook dat de productie door regionale elites gecontroleerd werd. Een relatie met het vroeg-middeleeuwse handelscentrum Dorestad, als belangrijke afnemer of distributeur, is zeker niet uit te sluiten.
275
Heidinga veronderstelde dat het hoge brandstof-
verbruik van de ijzerindustrie tot ernstige aantasting van de bossen en daarmee indirect tot
272
Voor de Veluwe heeft vooral het proefschrift van Heidinga uit 1987 een belangrijke basis gelegd voor de ideevorming over het ontstaan van vroegmiddeleeuwse kerngewesten en de opkomst en betekenis van de ijzerindustrie op de Ve-
273 274 275
luwe. Joosten, 2004 Ibid. Heidinga, 1987, 198
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 2 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
winderosie heeft geleid. 276 Pollendiagrammen van de regio tonen echter aan dat, indien de grootschalige ijzerproductie op de Veluwe in de 9e eeuw is gestopt, de ontbossing van de Veluwe hierdoor niet kan zijn veroorzaakt. Waarschijnlijk begon de ontbossing pas nadat de ijzerindustrie was opgehouden. Dit betekent dat het eind van de productie waarschijnlijk niet is veroorzaakt door een brandstoftekort. Mogelijk was het ijzererts op of was de markt voor ijzer ingestort.
277
Na het wegvallen van de productie op de Veluwe verplaatst het zwaartepunt van de
ijzerproductie zich richting de Achterhoek en Montferland en vermoedelijk het IJsseldal.
278
Figuur 11.17 Resten van ijzerwinning (ijzervloeislakken en resten van een ovenwand) gevonden op het Rozendaalsche Veld (Rheden/Rozendaal) (bron: RAAP).
Expansie van het cultuurlandschap In de Karolingische periode werden reeds diverse dorpen en beleende goederen op de Veluwe schriftelijk vermeld. Ook werd de basis gelegd voor het middeleeuwse wegenpatroon dat deels ook tegenwoordig nog in gebruik is. Vanaf de Karolingische tijd groeiden de mogelijkheden om buiten de stuwwal akkers aan te leggen en nederzettingen te stichten. De stuwwal verloor zijn positie als belangrijk leefgebied, met name aan de lage gebieden in de Gelderse Vallei en de Zuiderzeekust. Een deel van de stuwwal kreeg houtproductie als hoofdfunctie. Kleine enclaves evolueerde tot agrarisch gebied met akkers en heide. De opgegraven nederzettingen uit de periode tussen de 9e en 12e eeuw bestaan vrijwel altijd uit één boerderij met bijbehorende schuurtjes en waterputten (figuur 11.18). Mogelijk leken de nederzettingen op gelijktijdige nederzettingen in Kootwijk: klein van omvang met één of enkele boerderijen, die zich soms verplaatsten.
279
Ze moeten verspreid over de geschikte gronden hebben gelegen, in de buurt van beschikbaar water. 280 De meeste boerderijen hadden gekromde lange wanden, waardoor de plattegrond van het gebouw een opvallend bootvormig uiterlijk heeft (‘boothuizen’). Het is duidelijk dat zowel akkerbouw als veeteelt een rol speelde in de bestaanseconomie, maar de onderlinge verhoudingen zijn op basis van archeologische bronnen niet goed vast te stellen. Omdat botresten op de zandgronden niet goed bewaard blijven, is het bijvoorbeeld niet mogelijk om iets te zeggen over de exacte samenstelling van de veestapel. De opgravingen van middeleeuwse vindplaatsen wijzen uit dat de meeste nederzettingen vanaf de 9e eeuw na Chr. niet meer over grote afstanden verplaatst werden. Deze archeologische vindplaatsen blijken zich regelmatig in de directe omgeving van nog bestaande of uit historische bronnen bekende boerenerven te bevinden. Vermoedelijk werden erven vooral vanaf de 14e en 15e eeuw verplaatst naar de ‘huidige’ erflocaties, waarmee ze geleidelijk ‘gefixeerd’ raakten in het landschap. Deze fixatie manifesteert zich uiteindelijk in het proces van ‘verstening’, waarbij delen van boerderijen uit steen en baksteen werden opgetrokken. In het volgende hoofdstuk zullen we de Middeleeuwen en Nieuwe tijd vanuit een historisch perspectief wat verder gaan belichten. 276 277 278 279 280
Heidinga, 1987 Joosten, 2004 Van der Velde, 2011, 227 Heidinga, 1984; Heidinga, 1987 Neefjes, 2006, 74, noot 63 verwijst naar onderzoek van Kootwijk 4 en Kootwijk 5.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 3 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Figuur 11.18 Karolingische ijzeren ploegschaar of spadeblad gevonden te Kootwijk (datering: 10e-12e eeuw). Dit Karolingische dorp ontstond in de 9e eeuw aan een vennetje in een uitgestrekt duingebied. Er woonden op het hoogtepunt 100 tot 150 mensen op twintig hoeven. De opbouw van Kootwijk met woonstalhuizen, schuren, spiekers, hutkommen en kuilen rond een brink tussen de akkers is typerend voor een vroeg-middeleeuws dorp (bron: Rijksmuseum voor Oudheden, inventarisnummer e 1993/9; zie ook Heidinga, 1987).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 3 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
12 Middeleeuwen en Nieuwe tijd 12.1 Ten geleide In dit hoofdstuk ligt de nadruk op de Edese landschaps- en nederzettingsgeschiedenis in de Middeleeuwen en Nieuwe tijd, met name vanuit een historisch-geografisch perspectief bekeken. De Nieuwste tijd komt hoofdzakelijk in hoofdstuk 13 aan de orde, waar de stedenbouwkundige ontwikkeling van de dorpskernen besproken wordt. Voor enkele thema’s hebben we wel breder gekeken, zoals voor de bos- en landgoedgeschiedenis en de militaire geschiedenis. Om die reden hangt de periode van afsluiting voor wat betreft dit hoofdstuk af van het thema waarover wordt gelezen. De grote lijn van dit hoofdstuk stopt echter in 1850.
12.2 Vroege Middeleeuwen Grond is macht In het vorige hoofdstuk zagen we, dat de basis van het huidige cultuurlandschap werd gelegd in de Karolingische tijd. Boerderijen verrezen toen op plekken waar we opvolgers tegenwoordig nog kunnen vinden. De dynamiek van ‘zwervende erven’ werd steeds beperkter. De ontwikkeling van een vaste landschappelijke structuur en een geleidelijke groei van het areaal cultuurland kwam op dat moment op gang. De inrichting van het landschap, zeker dat van de boerderijen en het bijbehorende akkerland, is voor deze periode niet los te zien van de instellingen die in deze perioden land en gebouwen in handen kregen. Macht was in de Vroege Middeleeuwen namelijk voor een belangrijk deel nog gebaseerd op rechten op grond (grondbezit), en veel minder op territoriale macht. Weliswaar viel het grondgebied van het huidige Nederland vanaf de 9e eeuw onder grote rijken als het Frankische Rijk, het graafschap Lotharingen en uiteindelijk het Heilige Roomse Rijk, maar in de praktijk zal het regionale gezag van de koning en de graven die onder hem functioneerden, op lokaal niveau relatief beperkt zijn geweest. Veel relevanter was de verdeling van de rechten op de grond. We spreken hier over rechten en eigenlijk niet over ‘grondbezit’, omdat de juridische context van het ‘hebben’ en ‘gebruiken’ van grond in deze periode nog veel complexer georganiseerd was dan nu. Het verwerven van inkomsten en macht waren de belangrijkste redenen voor deze kloosters en edelen om deze grond te verwerven. Belangrijkste grootgrondbezitters De meest belangrijke instituties met rechten op de grond in de gemeente Ede op de overgang van de Vroege naar de Volle Middeleeuwen waren abdijen en kapittels, gemeenschappen van kanunniken. Onder meer de abdijen Werden, Elten en Paderborn en de kapittels van Sint-Pieter en Sint-Jan uit Utrecht hadden boerderijen en land in de huidige gemeente Ede (figuur 12.1).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 3 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Ook de hertog van Gelre had er goederen die horig waren en aan een hof verbonden. Vermoedelijk heeft de hertog deze geüsurpeerd 281 van de bisschop van Utrecht, voor wie zijn voorvaderen voogd waren en het beheer over de goederen vierden. Daartoe behoorde het erf Twyler of Buser te Lunteren, int Walt. Dat werd in 1436 van de horigheid vrijgemaakt en in een erftijnsgoed omgezet. 282 Figuur 12.1 De Pieterskerk in Utrecht, eens religieus centrum van het Kapittel van Sint-Pieter. Op de achtergrond is de Dom van Utrecht, zetel van de Utrechtse bisschop in de Middeleeuwen, nog net zichtbaar (bron: Wikimedia Commons).
Het merendeel van de bezittingen van deze instituties lag vermoedelijk langs de flank van de stuwwal tussen Bennekom en Meulunteren, aan de engen van Wekerom en Otterlo en aan de grotere dekzandruggen in de Vallei, zoals die bij Bennekom. Ten westen van Bennekom was onder meer bezit te vinden van de abdijen te Elten en Paderborn, die hun bestaan beide te danken hadden aan de Hamalandse graven (figuur 12.2). Bij deze boerderijen lagen kleine vierkante akkertjes, die pas later door nieuwe ontginningen aaneen zouden groeien tot de engen zoals we die nu kennen. In de verkaveling van de akkers zijn deze eerste kampen nog herkenbaar. Spek omschreef ze voor de Drentse situatie als proto-essen. Ook kunnen we in de nabijheid van de latere boerenerven nog percelen identificeren als voormalige erven, waarop de voorganger van de huidige boerderij gestaan moet hebben. Onderzoek heeft uitgewezen dat deze percelen, die in Oost-Nederland bekend staan onder het toponiem hoes-stie (huisstede), niet zelden de plek van boerderijen uit de 11e of 12e eeuw aanwijzen. 283 In de gemeente Ede komen ook enkele van dat soort veldnamen voor, zoals huisstuk en huisstede. Het laatstgenoemde toponiem komt onder meer voor in het zuidelijk deel van de Wekeromse eng en in de buurtschap Eschoten bij Otterlo.
284
Op de periode van expansie die de ontwikkeling van proto-engen naar engen zou bete-
kenen, gaan we hierna nog in. Verder zien we dat ook in deze periode al boerderijen waren gesticht in het kampenlandschap ten noordwesten van Lunteren, in het Woud. Buzer is daar een voorbeeld van. Horige goederen zullen we dus voornamelijk langs de stuwwal vinden, maar ook in het kampenlandschap zijn ze aanwezig geweest. Samen met pacht- en tijnsgoederen zouden de voormalige horige goederen op de Veluwe na een administratieve reorganisatie in 1543 deel gaan uitmaken van de zogenaamde herengoederen. Onderzoek in archieven van voor dat jaar is dus nodig om na te gaan welke erven er horig zijn geweest en daarmee tot de oudste laag van boerderijen in het gebied behoren.
285
Veel van deze voormalige horige boerenerven zullen overi-
gens (met oude of moderne bebouwing erop) nog altijd bestaan, zonder dat de bewoners of de omgeving zich ervan bewust zijn dat die plek al 1.100 jaar ononderbroken bewoond wordt.
281
Geleidelijk overgenomen hebbend zonder daarvoor toestemming te hebben verkregen. Onderzoek heeft uitgewezen dat het zeer waarschijnlijk is dat de hertog van Gelre de domeingoederen in de Achterhoek ook door usurpatie van de
282 283 284 285
bisschop van Utrecht heeft verkregen (Keunen, in prep. (a); Noordzij, 2009). Hoekstra, 1982, 26-27 Spek, 2004; Keunen, in prep. (a) Database Ossenkoppele. Keunen, in prep. (a)
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 3 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Figuur 12.2 Eén van de boerderijen aan de dekzandruggen ten westen van Bennekom, waar de abdijen van Elten en Paderborn eens veel rechten op de grond hadden (foto RAAP 6141).
Oude routes De oudste wegentracés in de gemeente Ede zijn minimaal middeleeuws en in enkele gevallen mogelijk zelfs prehistorisch. Daartoe kunnen we bijvoorbeeld de Diedenweg rekenen, een naam die ‘volksweg’ betekent. 286 Deze weg liep langs de flank van de Veluwe vanuit het Lexkesveer bij Wageningen via Bennekom naar Ede, om vervolgens af te buigen in de richting van Amersfoort, waar zich een doorwaadbare plaats (voorde) in het dal van de Eem bevond. Van de vele sporenbundels die vanuit de richting Arnhem over de Veluwe richting Harderwijk lopen, mogen we gezien het feit dat het om de verbinding tussen twee steden gaat, verwachten dat ze een middeleeuwse ouderdom hebben.
12.3 Late Middeleeuwen De laat-middeleeuwse transitie Tal van archeologen, historici en historisch-geografen hebben in de afgelopen decennia de dynamiek van de Nederlandse zandgebieden in de Late Middeleeuwen expliciet benadrukt. 287 De periodisering hangt af van de regio waar we ons bevinden, maar grofweg tussen de 12e en 16e eeuw maakte het platteland van de Gelderse zandgronden volgens hen enorme veranderingen door, die we in twee fasen kunnen indelen. 288 Onderstaande tekst is gebaseerd op de modelvorming van de historicus Vangheluwe en de historisch-geograaf Spek, aangevuld en gecorrigeerd op basis van inzichten over de ontwikkelingen in Gelderland. De bevolkingsgroei, de opname van de Veluwe in het politiek en economisch machtige hertogdom, en de omvorming naar een stedelijke markteconomie zijn de aanjagers geweest van de veranderingen in de eerste fase tussen circa 1150 en circa 1350. Zowel de maatschappij als de ruimtelijke inrichting van het landschap werden opnieuw gestructureerd. De kleine akkertjes van de oude boerderijen groeiden aan elkaar en veranderden in uitgestrekte aaneengesloten akkercomplexen: de engen. De maatschappelijke veranderingen bestonden onder meer uit het ontstaan van relatief nieuwe organisatievormen, zoals de buurten. Bovendien betraden jonge religieuze instellingen, zoals het Catharinagasthuis in Arnhem, en nieuwe rechtsverhoudingen zoals de pacht de arena en het systeem van beleningen nam een vlucht. 289
286 287 288
Voodracht J.A.J. Vervloet, november 2002, H istorische Vereniging Oud-Wageningen Zie onder meer De Bont, 1993; Dekkers, 1995; Leenders, 2002; Spek, 2004; Vangheluwe & Spek, 2008 Dit model is ontwikkeld voor de Brabantse zandgronden met kennis over de Drentse zandgronden en Gelderse rivierkleigebieden in het achterhoofd, maar lijkt op basis van Keunen, in prep. (a) ook met de nodige kanttekeningen wel voor de Gelderse zandgronden gebruikt te kunnen worden. Waar het model voor Ede aangepast diende te worden, is
289
dat hier gedaan. Leppink, 1988
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 3 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
In de tweede fase, tussen circa 1350 en circa 1550, werd binnen de bestaande maatschappelijke en ruimtelijke kaders naar nieuwe mogelijkheden gezocht om met de bevolkingsgroei om te gaan. Het landgebruik werd geïntensiveerd door middel van bijvoorbeeld de plaggenbemesting, potstal en wijziging in grondbewerking, er vond arbeidsdifferentiatie en -specialisatie plaats en men ging commerciële producten voor de markt verbouwen. De arbeidsdifferentiatie leidde tot de groei van de groep ambachtslieden, handelaren, kleine neringdoenden, arbeiders en notabelen, wat leidde tot het ontstaan van dorpen rond de kerk. Specialisatie in de landbouw leidde onder meer tot enorme groei van de schapenhouderij op de Veluwe voor de wolproductie, hetgeen extra druk zette op de heidevelden. Het is aannemelijk dat de paarse heide en een belangrijk deel van de zandverstuivingen uit deze periode dateren.
290
Op enkele van de thema’s die hierboven werden genoemd, gaan we hierna dieper in. Economie, grondbezit, ontginningen en kerken De geldeconomie kwam op ten koste van de oude natura-economie, waarmee het beheer door middel van hoven moest worden aangepast. Grosso modo werd het aantal hoven gereduceerd en werd de afstand tussen hoeve en hof groter; opbrengsten hoefden immers niet (altijd) meer in natura te worden getransporteerd naar de hof, en de verplichting voor de hoevenaren om op de hof te werken verviel doorgaans ook. Een deel van de hoven bleef voorlopig nog voortbestaan, een ander deel verviel al tot ‘gewone’ boerenhoeve. Nieuwe verhoudingen tussen eigenaar en gebruiker deden daarmee hun intrede, zoals de termijnpacht, deels in natura, maar grotendeels in geld. Een veranderende economie bracht ook verstedelijking met zich mee, waar handel gedreven kon worden en producten. In de nabijheid van Ede gold dat met name voor steden als Arnhem, Harderwijk en – in veel mindere mate – Wageningen. De oude abdijen kregen ook concurrentie van nieuwe grootgrondbezitters, zoals jongere abdijen, stedelijke instellingen en de lokale heren. Die lokale heren konden opkomen door een nieuwe ontwikkeling in wat men met ‘macht’ bedoelde. Territoriale macht, dus het gezag over een heerlijkheid, graafschap of hertogdom, werd minstens zo belangrijk als het bezit van grond. De nieuwe machthebbers in de regio, zoals de graven (later hertogen) van Gelre, bonden ‘dienstmannen’ (militairen uit de hogere sociale klassen, ook wel ministerialen genoemd) aan zich door hen onroerend goed (de zogenaamde leengoederen) in leen te geven, zoals Kernhem. Soms kregen zij ook een deel van de macht van de regionale machthebber over een zeker gebied; we noemen dit dan een heerlijkheid. Wanneer de hertogen zelf het bestuur bleven aanstellen en de dienstmannen alleen een boerderij kregen, was er sprake van een ambt, een andere vorm van lokaal bestuur. Ambten stonden dus veel dichter bij de hertog dan heerlijkheden: daar had de hertog zijn macht aan een heer gedelegeerd. In ruil voor onroerend goed en territoriale macht leverden de dienstmannen militaire diensten. Ze namen zitting in het persoonlijke leger van de hertog. De aanleg van steden en bouw van kastelen speelde voor zowel heren als hertogen een belangrijke
290
Vangheluwe & Spek, 2008
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 3 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
rol in de wens tot verdediging van hun territoir. In Ede vinden we enkele stenen huizen van ministerialen, zoals Harselo (leen van Huis Doorwerth; figuur 12.3). De grotere leenheren zelf, zoals de hertog van Gelre en de heer van Doorwerth, hadden hun onderkomens buiten de gemeente Ede. Figuur 12.3 Het poortgebouw van Harselo, het enige nog resterende gebouw van het kasteel. De voormalige doorgang is nog duidelijk in het metselwerk te herkennen (foto RAAP 6165).
Tegelijkertijd zorgde de groeiende bevolking met name in de 11e tot 13e eeuw voor een uitbreiding van het aantal grotere hoeves en het daarbij behorende akkerland. Met name in het kampenlandschap zullen de meeste ontginningen in deze periode van expansie vanuit de oudere ontginningen langs de stuwwal tot stand zijn gekomen. De oudere daarvan waren wellicht nog horig, de jongere zullen pachtboerderijen of eigendom van de gebruiker zelf zijn geweest. Veel namen eindigen op -laar, een toponiem dat verband houdt met het weiden van vee (een bosweide) en het exploiteren van hakhout. In zijn algemeenheid wijst het toponiem op menselijke activiteiten in het landschap. De namen op -laar zullen deels ook al wel ouder zijn.
291
Rondom de boerderijen ontstonden bovendien grotere terreinen die een openbaar karakter hadden en waar de boeren onder meer vee konden inscharen. Soms gaat het om trechtervormige wegaansluitingen, de klassieke brinken (zoals ten zuiden van de kerk van Lunteren), maar soms ook als een langgerekte brede zone aan de lage flank van het bouwland, feitelijk tussen de boerderijen en het bouwland in. Dit was dan geen brink in de traditionele zin van het woord, maar een relatief laag gelegen restruimte achter de boerderijen. Heel herkenbaar is deze brinkzone ten oosten van de boerderijen van Veldhuizen (zie kaartbijlage 3), maar ook ten oosten van Doesburg wordt zo’n zone vermoed. Omdat zekerheid hierover ontbreekt hebben we deze niet op de kaart weergegeven. Ook vonden vanaf de Volle Middeleeuwen voor het eerst op uitgebreide schaal ontginningen van laag gelegen broekgebieden plaats. Hierna gaan we daar nog wat dieper op in, omdat dit proces een cruciaal onderdeel van het Edese cultuurlandschap uitmaakt. Deze uitdijende bevolking vond steeds vaker de weg naar de kerk, waardoor met name in de 12e en 13e eeuw sprake is van een sterke groei van het aantal kerken en kapellen. Tegelijkertijd werden deze gebedshuizen vanaf 1179 op een strakkere manier door Rome aan zich gebonden, waardoor we kunnen spreken van een parochiestructuur. ‘Private’ dorpskerken van ver weg gelegen abdijen en kloosters werden daarmee algemeen toegankelijke parochiekerken. 292 Onder meer de kerken van Ede en Bennekom moeten op die manier een publieke functie hebben gekregen. De nederzettingen van ambachtslieden en neringdoenden die rond die kerken ontstonden, groeiden voor een belangrijk deel langs de waarschijnlijk prehistorische route die over de flank van de stuwwal liep. De oude
291 292
Ter Laak, 2005 Keunen, in prep. (a)
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 3 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
kernen van Bennekom, Ede en Lunteren liggen dan ook als lintvormige nederzetting langs deze route (figuur 12.4). Figuur 12.4 De Grotestraat in Ede is onderdeel van een prehistorische route langs de stuwwal; aan deze weg werd de kerk gebouwd en ontstond het dorp (foto RAAP 6359).
Bevolkingsgroei en intensivering van de landbouw Aan het einde van de Middeleeuwen groeide de bevolking, terwijl de welvaart dit tempo niet kon bijhouden. De groei werd onder meer opgevangen in dorpen, waar de arbeid gedifferentieerder werd en men zich specialiseerde in de nijverheid en andere verzorgende functies, zoals dat van herbergier. Ook groeide het aantal kleinere boeren, die naast hun agrarisch bedrijf in de nijverheid bijverdienden. Tegelijkertijd moesten de boeren het land intensiever bewerken en bemesten om de monden nog te kunnen voeden. De minerale plaggenbemesting, waarbij plaggen werden gestoken en tegelijk zanddeeltjes werden meegeschept, is één van de manieren die boeren vanaf de 15e eeuw in Midden-Nederland (Utrechtse Heuvelrug, Gelderse Vallei, Veluwe) gebruikten om de opbrengst van de grond te verhogen. 293 Ook werd het verbouwen van commercieel aantrekkelijke gewassen populairder. Die commercialisering zorgde in de 15e eeuw ook voor een groei van de ‘wolteelt’ voor de steden in het (zuid)westen. Dat betekende onder meer voor de Veluwe een forse stijging van het aantal schapen en daarmee waarschijnlijk ook een versnelde degradatie van de Veluwse woeste gronden. De ‘grote stille heide’ met uitgestrekte struikheidevegetaties en actieve stuifzanden ontstond voor een belangrijk deel in deze periode. Marken of buurten De druk op het land en de woeste gronden (zowel heide als bos) zorgde tevens voor een sterkere noodzaak het beheer van de gemene gronden te reguleren. Daartoe werden de afspraken die binnen buurten al bestonden, geformaliseerd en werd bijvoorbeeld een markenrecht opgesteld en een jaarlijkse vergadering ingesteld. Vanaf dat moment spreken we van een daadwerkelijke institutie die de oude, informele overeenkomsten verving: de marke of buurt.
294
Omdat het bij de
buurten gaat om een geleidelijke formalisering van oude samenwerkingsverbanden tussen bewoners van nederzettingen, is een oprichtingsjaar vrijwel nooit te geven. 295 Voor het grondgebied van de gemeente Ede benoemde Demoed de volgende acht marken of buurten: Lunteren en Meulunteren; Doesburg; Ede, Veldhuizen en het Ederbos; Wekerom; de Valk en Eschoten; Harskamp; Otterlo of Aanstoot en het Aanstoter Bos; Manen; en Bennekom.
296
Een deel van de woeste grond op de Moft bleef overigens tot het domein van de landsheer behoren. De verdeling van de marken vond plaats naar aanleiding van diverse wetten (1809, 1810) en het Koninklijke Besluit uit 1837. Ten opzichte van Drenthe, Overijssel en de Achterhoek bleef de
293 294 295 296
Spek, 2004; Vangheluwe & Spek, 2008, 10-11 Spek, 2004 Spek, 2004 Demoed, 1987
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 3 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Veluwe echter lange tijd achter met de verdeling van de marken. Ontginning van met name de marginale gronden volgde zelfs nog later, aangezien aanvankelijk geen alternatief voor dierlijke mest voorhanden was. De uitvaardiging van de Markewet in 1886, bedoeld om de landbouwcrisis op het platteland mede op te lossen, droeg daar nauwelijks iets aan bij.
297
Bijzonder in Ede is,
dat er één buurt tot op heden onverdeeld en organisatorisch onveranderd is gebleven: de buurt Ede-Veldhuizen. Een parallel uit Nederland van voor de Markewet is niet bekend. Het enige stuk grond dat nog onder het beheer van de buurt valt, ligt buiten de historische grenzen van de buurt, namelijk in de voormalige buurt van Doesburg. Deze situatie bestaat sinds 1952.
12.4 Dorpsontwikkeling: de prestedelijke fase Het is onmogelijk, zeker gezien de fragmentarische beschikbaarheid van bronnen, om in het kader van dit rapport de totale ontwikkelingsgeschiedenis van de dorpen in de gemeente Ede te beschrijven. Er is daarom gekozen voor een nadruk op twee aspecten van de dorpsontwikkeling: - de prestedelijke fase, waarin we ons richten op de redenen voor het initiële ontstaan van het dorp in de Middeleeuwen (deze paragraaf); - de ontwikkelingsgeschiedenis in de 19e en 20e eeuw, die in hoofdstuk 13 aan de orde komt. Omwille van de chronologie en de splitsing in overeenstemming met de kaartbijlagen hebben we de dorpontwikkeling in dit rapport verdeeld over twee hoofdstukken. Om die reden komen we bij elke dorpsbeschrijving in hoofdstuk 13 nog kort terug op de voorgeschiedenis.
12.4.1 Ede Het kapittel van Sint-Jan Het figuurlijke fundament van het dorp Ede is gelegd in de Vroege Middeleeuwen. Daarbij kunnen we niet heen om de oudste oorkonde die bekend is over het grondgebied van de nabijgelegen stad Wageningen. In 838 schonk graaf Rodgar namelijk zijn bezittingen in Bracola et Thulere aan de Sint-Maartenskerk in Utrecht. Het betreft hier onroerend goed in de buurtschappen Brakel en Dolder, die enkele decennia geleden zijn verdwenen door de uitbreiding van de bebouwde kom van Wageningen. De Brakelseweg en Dolderstraat herinneren nog aan deze agrarische buurtschappen. De bisschop van Utrecht heeft deze bezittingen vrijwel zeker gebruikt voor de stichting van een kapittel, een gemeenschap van kloosterlingen. De stichting van het Kapittel van Sint-Jan vond vermoedelijk rond 1050 plaats, kort nadat dezelfde bisschop het Kapittel van SintPieter had gesticht. Bij een dergelijke stichting zorgde de bisschop gewoonlijk voor een schenking van goederen, een dos, die de kanunniken konden gebruiken om in hun onderhoud te kunnen voorzien. Doorgaans gebeurde dat in de vorm van curtes of hoven, grote boerderijen waaronder meerdere kleinere boerderijen in de directe omgeving hoorden. Horige of onvrije boeren van deze kleinere hoeven moesten enkele weken per jaar arbeid verrichten op het eigen akkerland van de hof, het vroon- of saalland. 297 298
298
Demoed, 1987; zie voor de volledige tekst van de wet: http://www.heinvera.nl/recht/staats/wet10mei1886.html Palmboom, 1995
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 3 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Boerderijen waarop horigen van de hof te Dolder woonden, waren onder meer de hof te Leeuwen en de hof te Ede. Deze hof te Ede komt in jongere bronnen (1316, 1415) voor als pachtboerderij. De locatie is niet helemaal duidelijk, maar de naam en de ligging van enig tijnsland iuxta cymiterium (bij het kerkhof; figuur 12.5) zou erop kunnen wijzen dat de hof in de nabijheid van de huidige kerk stond, of met andere woorden dat de huidige kerk direct bij de hof op land van het kapittel werd gebouwd.
299
Uit een vergelijking met de hof te Leeuwen kunnen we opmaken dat
beide pachtboerderijen ooit tijnshoeven waren. Deze tijns was het laatst overgebleven relict van de oude domaniale verhoudingen tussen de hof (Dolder) en de onderhorige hoeven (Leeuwen, Ede).
300
Het verval van het domaniale systeem aan het einde van de Volle Middeleeuwen (met
name in de 12e eeuw) had op veel plaatsen gezorgd voor een herordening van de manieren waarop grootgrondbezit beheerd werd. Omzetting van tijns naar pacht was één van die manieren. Ook andere tijnsgoederen maakten deel uit van het kapittelbezit te Ede onder de hof te Dolder, waaronder land te Veldhuizen, het erf De Proosdij aldaar, de hoeve De Ham bij de Valk en land op de Eder Berghe.
301
Figuur 12.5 Het middeleeuwse kerkhof van Ede lag rond de kerk aan de Grotestraat (foto RAAP 6346).
Een eigen Golgotha in Ede? Direct ten oosten van de oude dorpskom van Ede ligt de Paasberg, een naam die de heuvel al meerdere eeuwen draagt. Nog in 1748 stond er op de top van de Paasberg, tussen de wegen Paasbergerweg en Vossenakker, een zogenaamde paasboom (figuur 12.6). Die boom, mogelijk een majestueuze eik, werd omringd door een krans van kleinere bomen. Paasbomen zijn een christelijk symbool die verband houden met het symbool van Christus aan het kruis. De boom verwijst naar het kruis op de heuvel Golgotha bij Jeruzalem. Het opnieuw uitlopen van de bladeren verwijst naar de opstanding van Christus. De cirkel van kleinere bomen heeft mogelijk een
299
Weliswaar was de hof te Ede voor zover wij weten een hoeve, onderhorig aan een elders gelegen hof (en dus geen echte hof), maar qua benaming lijkt de hof op de hof te Brummen en de hof te Voorst, op de oostelijke Veluwe. In beide gevallen werd de kerk later ook op land van de hof gebouwd, waardoor een geografische nabijheid ontstond
300 301 302 303
(Keunen, 2001; Keunen, 2011a). Palmboom, 1995, 144 Palmboom, 1995, 140 Gelders Archief, archief Burgerweeshuis Arnhem, inventarisnr. 442 (K9), d.d. 1748 Er zijn geen daadwerkelijke vermeldingen bekend van paasvuren op de Paasberg. Schriftelijke mededeling J. Kijlstra (Ede) en H. Scholte Lubberink (RAAP, Zutphen).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 3 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
relatie met de kring van apostelen rond Christus, alhoewel er op de enig bewaard gebleven (schematische) afbeelding van de paasboom maar negen boompjes te ontwaren zijn.
302
Dat dat
er geen twaalf waren, heeft mogelijk te maken met het feit dat er twee (maar niet drie!) discipelen op Paasmorgen ontbraken: Judas en Thomas. Het is niet onaannemelijk dat ook op andere Paasbergen, zoals nabij Lochem, Terborg, Arnhem, Oldenzaal, Onstwedde en het Duitse Halle (Nedersaksen) dergelijke paasbomen gestaan hebben en dat deze bergen daaraan hun naam ontlenen. Er kan ook gedacht worden aan een berg waar eerder al de paasvuren ontstoken werden, waarbij de paasboom secundair aangeplant zou zijn ter vervanging van de ‘heidense’ paasvuren. 303 De discussie belandt dan in de thematiek rond pre-christelijke gebruiken en voortlevend heidendom, waar niet gemakkelijk antwoorden bij te vinden zijn. De betekenis van ‘paas’ kan echter ook minder spannend zijn: er kan ook een link zijn naar het oude woord paes (vrede, vergelijk pais en vree), een boom aangeplant ter aanduiding van een overeengekomen grenspunt van bijvoorbeeld buurten, of juist met een woord voor twist.
304
Figuur 12.6 Detail uit een manuscriptkaart van het dorp Ede en omgeving, waar met de letters X en W respectievelijk ‘den Paasboom’ en ‘den Paasbergh’ zijn gemarkeerd (bron: Gelders Archief, archiefblok 2090, inventarisnr. K9, d.d. 1748).
Totstandkoming van de kerk Er zijn aanwijzingen dat de kerk van Ede in opdracht van het kapittel werd gebouwd. In 1216 maakte de kerk al deed uit van het goederencomplex van het kapittel. De patroonheilige van de kerk, Johannes de Doper – tevens patroonheilige van het kapittel – lijkt in die richting te wijzen. Palmboom houdt echter een slag om de arm en stelt dat de kerk ook aan het kapittel kan zijn geschonken en het dus niet om oorspronkelijk kapittelland gaat waar de kerk op staat. 305 De kerk van Ede is omstreeks 1100 als tufstenen zaalkerkje gebouwd,
306
maar het is onzeker of er een
houten voorganger is geweest waarvan de sporen door de steenbouw zijn uitgewist. De vermelding van een aecclesium dedicatam in uilla Heoa in een oorkonde wordt niet meer zonder meer aan Ede gekoppeld. 307 In de literatuur is uitgebreid aandacht besteed aan mogelijke moeder-dochterrelaties tussen kerken. Zo zouden Bennekom en Ede dochterkerken van Putten zijn geweest. Recent is echter gesteld dat moeder-dochterrelaties tussen kerken en een systeem van oerparochies in het algemeen in Oost-Nederland niet of nauwelijks bestaan kunnen hebben. Dat zou voor de Veluwe ook wel eens kunnen gelden. Voor de 13e eeuw waren kerken elkaar onderling namelijk niets verschuldigd, omdat het in veel gevallen om privaat bezeten kerken (eigenkerken) ging die geen verantwoording verschuldigd waren aan de bisschop en dus ook geen ruimtelijk begrensde paro-
304 305 306 307
Schriftelijke mededeling K. Leenders (‘s-Gravenhage). Palmboom, 1995, 145 Palmboom, 1995, 145 Palmboom, 1995, 145
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 4 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
chie om zich heen hadden. 308 Voor Ede kan het er dus op neerkomen dat de Edese kerk werd gebouwd als eigenkerk door of een voorganger van het kapittel (een particulier, de bisschop?) of het kapittel zelf. Pas in 1216 werd het eigenkerkrecht afgeschaft en werd de kerk van Ede in een parochieel verband opgenomen. Overigens geldt voor Wageningen vermoedelijk hetzelfde; zowel de oude kerk op de berg als de jongere kerk in de huidige binnenstad waren gewijd aan Johannes de Doper en eigendom van het kapittel. Merkwaardigerwijs is de kerk hier niet direct bij de curtis (hof) gesticht, maar op enige afstand daarvan.
309
Van landbouw naar nijverheid In de Late Middeleeuwen veranderde de economie ingrijpend. Eén van de veranderingen was het ontstaan van een klasse van ambachtslieden en handelaren, die zich voor een belangrijk deel rond de kerk vestigden. Daarmee was de basis voor de omvorming van een agrarische nederzetting naar een nederzetting met secundaire functies gelegd. Naarmate het dorp groeide en er behoefte ontstond aan tuinen voor de dorpsbewoners, kwamen de agrarische bedrijven die nog aanwezig waren meer onder druk te staan. Elders zien we dat de boerderij die – zij het als hof of als hoeve – de basis voor het dorp heeft gelegd door de expansie van de burgerbebouwing uiteindelijk het onderspit delft.
310
Bij archeologisch onderzoek nabij de Edese kerk werd waargeno-
men dat – alhoewel er ook aardewerk uit een eerdere periode werd aangetroffen – met name aardewerk uit de periode na 1500 aanwezig was. Opvallend was dat er muurwerk dat werd gevonden langs de Grotestraat op de 14e of 15e eeuw werd gedateerd. Het kan echter gaan om hergebruikt materiaal, maar er zal in deze periode ook al sprake zijn geweest van (beperkte) steenbouw van woonhuizen. 311 Het dorp ontwikkelde zich in de loop der eeuwen tot een nederzetting van meer dan 120 huizen in 1832. Daarbij valt zowel in historische als archeologische bronnen op dat het oude dorp vooral ten noorden van de kerk lag, de huidige Bospoort. Het is niet onmogelijk dat dit het gevolg is van bezitsverhoudingen in de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd, die een wat grootschaliger uitbreiding in zuidelijke richting onmogelijk maakten. In 1748 stonden er nog weinig huizen ten zuiden van de kerk, al is de manuscriptkaart van Beijerink niet helemaal natuurgetrouw (figuur 12.7).
312
Tot in de 20e eeuw was de Bospoort het belangrijkste deel van het centrum van Ede. Hier waren de middenstanders en verschillende publieke functies gevestigd. Aan deze situatie kwam pas na de Tweede Wereldoorlog een einde nadat in 1941 en 1942 meerdere panden – waaronder het gemeentehuis – door brand waren verwoest.
313
Daarmee verschoof het zwaartepunt in de kern
van Ede voor het eerst sinds de Middeleeuwen naar het gebied ten zuiden van de kerk.
308 309 310 311 312 313
Keunen, 2011a Palmboom, 1995, 159 Keunen, 2006; Keunen, 2011a; Keunen, in prep. (a) Arts & Spijker, 2004 Gelders Archief, archief Burgerweeshuis Arnhem, inventarisnr. 442 (K9), d.d. 1748 Homoet, 2010
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 4 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Figuur 12.7 Op de manuscriptkaart van Beijerink is wel de kerk vrij nauwkeurig weergegeven, maar ontbreken vrijwel alle huizen uit het dorp. Interessant in het dorp is onder meer het huisje bij de letter N (‘het huijs van Paul Aarssen genaamt de laatster stuijver’), waar heel nauwkeurig een put bij staat getekend (zie ook figuur 7.4). Het gebied ten noorden van de kerk is de Bospoort.
Ten zuiden van het dorp lagen in de voorbije eeuwen ook enkele bijzondere structuren, zoals de Joodse begraafplaats en de plaats die vanouts de Wolvegalg werd genoemd. Stond hier ooit de Edese galg, en waarom kleefde daar het toponiem ‘wolf’ aan? Het kan een wolvenval geweest zijn. 314 Toekomstig onderzoek, bijvoorbeeld in het archief van het kapittel, zal moeten uitwijzen of er aanwijzingen zijn voor frictie tussen het opkomende dorp en de oude landbouwnederzetting.
12.4.2 Bennekom Alhoewel in de omgeving van het latere dorp Bennekom al duizenden jaren gewoond moet zijn en de naam wijst op een agrarische nederzetting in de Vroege Middeleeuwen (Ber-inc-hem > nederzetting van de lieden van Bero) ligt de basis voor het ontstaan van het dorp in de Late Middeleeuwen. In die periode is een aantal grote agrarische bedrijven aanwijsbaar aan de Bennekomse brink, de gemeenschappelijk gebruikte agrarische ruimte waaruit later de Dorpsstraat zou ontstaan. In het hart van het dorp vinden we een hof, een curtis, namelijk de Wosthof. In 1288 werd de hof door Hubert van Cats een het Utrechtse Kapittel van Sint-Jan overgedaan.
315
De benaming duid-
de vermoedelijk op een agrarisch bedrijf waarvan het hoofdgebouw inmiddels was verdwenen. Ook het Kapittel van Sint-Pieter in Utrecht moet hier een dergelijke hof hebben gehad. In 1488 werd deze hof, die de naam Brincxgoed droeg, in pacht uitgegeven aan Ott van Hoeckelum. Dit goed werd wel omschreven als onsen kercken goederen ende erven, geheten Brincxgoet, gelegen in den kerspel Berinchem, mit allen sijnen toebehoren, maar ook nog wel als curtis nostra in Bennichem prope Wageningen (1600-1632). Het Brincxgoed was mogelijk in 1296 in bezit van het kapittel gekomen door een ruil met Theodorus van Keppel.
316
Een derde goed dat mogelijk
voortkwam uit een vol-middeleeuwse hof was den Hoff toe Bennecum, een leengoed van het huis Putten bij Doornspijk. In 1313 werd het al als Puttens leengoed vermeld. Mogelijk hield de heer van Putten het weer in leen van de bisschop van Utrecht. Het land en het erf waar de boerderij stond, lagen aan de westzijde van de Dorpsstraat.
317
Alhoewel de bisschop en zijn kapittels dus in de 13e eeuw een stevige vinger in de pap kregen in de directe omgeving van het huidige dorp, waren er individuen als Hubert van Cats en Theodorus van Keppel die de goederen voorheen al hadden bezeten. Hetzelfde geldt mogelijk voor de 314 315 316 317
Schriftelijke mededeling J. Kijlstra (Ede). Vervloet, 2007 Beltjes, 1958 Beltjes, 1958
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 4 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
kerk, die waarschijnlijk bij de Wosthof is gebouwd (figuur 12.8). De oudste sporen dateren vermoedelijk uit de vroege 11e eeuw. In de late 11e of vroege 12e eeuw verrees er een zaalkerkje van 20 x 9 m.
318
Het onderste deel van de huidige toren zou uit omstreeks 1290 dateren. Ook de
patroonheilige, de martelaar Alexander († 165), wijst op een hogere ouderdom dan de 13e eeuw. Figuur 12.8 De Alexanderkerk van Bennekom (foto RAAP 6080).
Een verband tussen de kerk van Bennekom en de Hamalanders? Rigg opperde in 2010 de mogelijkheid dat de Alexandercultus op gang moet zijn gekomen na de overbrenging van de stoffelijke resten van de heilige Alexander van Rome naar Wildeshausen bij Oldenburg in de winter van 850-851. Tussen 1011 en 1020 zou volgens Rigg een deel van de stoffelijke resten overgebracht zijn naar de Sint-Alexiuskapel te Abdinghof bij Paderborn. 319 Deze overbrenging zou gebeurd zijn door bisschop Meinwerk van Paderborn, zoon van Adela van Hamaland en telg uit een familie die veel grondbezit had aan de zuidwestelijke Veluwe. Deze familie zat vermoedelijk achter de stichting van de (aan Pancratius gewijde) kerken van Brummen en Putten.
320
Deze kapel in Paderborn was echter niet aan de heilige Alexander van Rome of enige andere Alexander gewijd, maar aan Alexius van Edessa († rond 430).
321
Het zullen dan ook zijn stoffe-
lijke resten zijn die door Meinwerk naar Paderborn zijn gebracht, en dus zeker niet vanuit Bremen. Bovendien weten we niet of Alexander van Rome, van wie de stoffelijke resten naar Wildeshausen zijn gebracht, wel de Alexander is aan wie de Bennekomse kerk was gewijd. Er waren niet minder dan vier heilige Alexanders die in aanmerking komen, van wie er drie uit Rome kwamen: Alexander van Rome († 165), een tweede Alexander van Rome († 130), een derde Alexander van Rome († 115) en tenslotte Alexander van Bergamo († 4e eeuw). Daarmee vervalt (voorlopig?) de enige duidelijke link tussen de Hamalandse graven en de Bennekomse patroonheilige, die wel één van de genoemde Alexanders geweest moet zijn. Er is immers geen enkele andere bron die onderbouwt dat Meinwerk of zijn familie grondbezit hadden in Bennekom en/of er de kerk gesticht kunnen hebben. De eerste kerk is dus vermoedelijk niet gesticht door het kapittel, maar als eigenkerk door Hubert van Cats of één van zijn voorgangers bij hun eigen Wosthof.
322
Een mogelijke stichter valt voor-
alsnog niet af te leiden uit de kennis die we hebben over de heilige Alexander van Rome. Om deze kerk vormde zich, net zoals in Ede, in de loop van de Late Middeleeuwen een concentratie van ambachtslieden en neringdoenden. 323 De gebouwen van de oude boerderijen rond de kerk,
318 319 320 321 322 323
http://www.hervormd-bennekom.nl, tekst door Jan R.F. Heine (2006). Rigg, 2010; Heine (zie noot hiervoor) haakt ook aan bij dit verhaal. Van der Veen, 2010; Keunen, 2011a http://de.wikipedia.org/wiki/Alexiuskapelle_(Paderborn) Lever & Hoekstra, 2006 In 1999 werden in Bennekom aan de Dorpsstraat drie waterputten onderzocht. Waterput II was te dateren op de vijftiende/zestiende eeuw, mogelijk een belangrijke groeiperiode van het dorp.Put III was jonger en verving vermoe-
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 4 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
zo die nog bestonden, zullen uiterlijk in de 17e eeuw grotendeels verdwenen zijn door de benodigde ruimte voor het opkomende dorp dat als een lint langs de Dorpsstraat groeide en de situatie opleverde die bij aanvang van de 19e eeuw nog bestond.
324
Dat zien we heel mooi terug bij
de belening van het Puttense goed aan Timan Sloot in 1647: erff en goet, genaamt den Hoff toe Bennecum (…), te weten de olde huysste mit hof ende bomgaert (…), mitsgaders huys end getimmer, daer tegenwoordich opstaende ende niet meer.
325
12.4.3 Lunteren Net als de andere oude dorpen in de gemeente is het kerkelijk centrum bepalend voor de ontstaansgeschiedenis van Lunteren, reden waarom we hier vooral op dat aspect focussen. In tegenstelling tot Ede en Bennekom is het dorp Lunteren echter niet rond een kerk ontstaan, maar rond een kapel. Deze was gewijd aan de heilige Antonius, een heilige die meestal verbonden is aan kapellen en kerken die in de Late Middeleeuwen werden gebouwd. Er zijn signalen dat de stichting van de kapel aan het einde van de 14e of in de vroege 15e eeuw plaatsvond, maar harde bewijzen zijn er niet.
326
De oudste vermelding dateert uit 1425, toen in een oorkonde spra-
ke was van dat guet bij der Capellen to Lunteren, waaruit we kunnen opmaken dat er toen sprake was van bebouwing om de omgeving van de kapel. Of dat een hoeve of een woning in een dorp was, is niet duidelijk. Het jaar erop werd ook den guede ende erve geheten die Goire alsoe dat gelegen is to Capellen Lunteren.
327
Het heeft er alle schijn van dat het huidige dorp Lunteren
voorkomt uit een buurtschap zoals Doesburg en Meulunteren, waar diverse boerderijen bijeenstonden aan de flank van de stuwwal. Om onderscheid te kunnen maken tussen diverse concentraties van boerderijen in het gebied dat bekend stond als Lunteren, zal men een onderscheid zijn gaan maken tussen Capellen Lunteren en Morlelunteren, Lunteren en Meulunteren. Dat het laatste verwijst naar ‘Lunteren bij de molen’, blijkt uit de vermelding van het guet Moelelunteren.
328
Uiteindelijk was het dus aan de locatiekeuze voor de kapel te danken dat het juist deze
buurtschap was die kon uitgroeien tot het dorp zoals we dat op het kadastraal minuutplan uit 1832 zien en niet bijvoorbeeld Meulunteren of Doesburg. Het kadastraal minuutplan toont ons een dorp langs een verwijde Dorpsstraat, dat vooral in noordelijke richting is uitgegroeid. De agrarische rol die de brink van Lunteren speelde voorkwam een ontwikkeling in zuidelijke richting. Maar hoe verging het de status als kapel? In 1470 werden er afspraken gemaakt over wat de kapel wel en niet mocht ten opzichte van de kerk in Ede. Eenzijdig werd de kapel, bestaande uit een toren en een rechthoekig schip, in 1566 door de buurtgenoten tot kerk verheven. De bis-
delijk put II. Put I was recenter. In Bennekom is aan de Dorpsstraat eerder een put uit de late achtste eeuw gevonden 324 325 326 327 328
(Angenent, 2000). Keunen, 2011a Beltjes, 1958, 183 Hoekstra, 1989, 36 Hoekstra, 1989, 29 Vergelijkbare situaties vinden we in Kapel-Avezaath en Kerk-Avezaath, Baarle-Hertog en Baarle-Nassau, Kerkrade en Herzogenrath; Hoekstra, 1989, 35
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 4 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
schop en andere partijen stemden er echter niet mee in. Na de nodige juridische strijd werden kerk en kerkhof in 1567 gewijd. Niet veel later maakte de reformatie een einde aan de katholieke hegemonie en werd de Lunterse kerk gereformeerd.
329
Pier Hoekstra: historicus uit Lunteren De geschiedschrijving en -beleving van Lunteren had er heel anders uitgezien zonder de bemoeienis van Pier Hoekstra (1910-1996). Hij schreef diverse wetenschappelijk verantwoorde boeken over de geschiedenis van Lunteren en was medeoprichter van de Vereniging OudLunteren in 1974. Tot 1986 bekleedde hij het voorzitterschap. In 1990 verliet hij Lunteren, maar bleef bij het dorp en de vereniging betrokken.
330
Alhoewel er in het dorp al direct stemmen op-
gingen om een straat of park naar hem te vernoemen, gebeurde dat niet onmiddellijk. Uiteindelijk werd op 15 mei 1998 alsnog een straat naar hem vernoemd: de Dr. P. Hoekstralaan. 331
12.4.4 Otterlo Over de ontstaansgeschiedenis van het dorp Otterlo weten we relatief weinig. Vermoedelijk hebben ook hier één of meerdere domaniale hoeven aan de basis gestaan. In 838 schonk graaf Rodgar namelijk een hoeve in Uttarlo aan de Sint-Maartenskerk in Utrecht. Twee decennia later werd de nadruk gelegd op het halfnatuurlijke landschap. Folckerus schonk toen een zesde deel van het bos met de naam Ottarloun aan de abdij Werden.
332
Al voor 1215 moet er een kerk zijn gebouwd, mogelijk op land van één van de toenmalige hoeven. Bij gebrek aan kennis van bijvoorbeeld de patroonheilige van de kerk is het lastig te bepalen door welke institutie de kerk werd gesticht. Archiefonderzoek naar het verdere relaas van de hoeve die in 838 aan de Utrechtse bisschop werd geschonken, heeft evenmin plaatsgevonden. De nederzetting werd in de Late Middeleeuwen overigens ook wel aangeduid als Aenstoet, de Aanstoot. Mogelijk is die alternatieve naam voor Otterlo afgeleid van een herberg, die zich aan de weg van Arnhem naar Harderwijk bevond.
333
Het huidige gebouw van de kerk van Otterloo ten Aenstoot dateert deels uit de 14e eeuw. Daaruit werd in 1452 een vicarie gesticht voor de Maagd Maria en de heilige Antonius.
335
334
De
groei van het dorp was de eeuwen daarna heel beperkt, alhoewel de kerk een groot verzorgingsgebied kende. In de 19e eeuw stonden er slechts enkele huizen nabij de kerk langs de huidige Dorpsstraat, een heel ander beeld dan de geconcentreerde lintbebouwing van Lunteren en Ben-
329 330 331 332 333 334 335
Vereniging Oud-Ede, 1948, 46-49 De Schipper e.a., 1996, 3 z.a., 1998 Künzel e.a., 1989, 282 Hofman & Hijink, 2005 Lunters Nieuwsblad, 14 juli 1955: Otterlo bestaat 1100 jaar. Hofman & Hijink, 2005; Wijnaendts van Resandt spreekt over de vicarieën, meervoud dus, van Sint-Anthonis en SintAnna. In 1625 volgde een verdeling van het vicariebezit onder de twee vicarieën (Wijnaendts van Resandt, 1943).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 4 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
nekom. Daaruit is met name in de 20e eeuw het dorp als geconcentreerde nederzetting voortgekomen (figuur 12.9). Figuur 12.9 Een keuterboerderijtje aan de Kerklaan in Otterlo (foto RAAP 5616).
12.5 Ontginning van broek- en veengebieden De middeleeuwse ontginningen Ten westen van de oude bouwlanden van Bennekom, Ede en Lunteren lagen aan het begin van de Late Middeleeuwen nog uitgestrekte broek- en veengebieden: moerassige terreinen, waarschijnlijk voor een niet onaanzienlijk deel nog met broekbos bebost. Op voedselrijkere plaatsen zal dat elzenbroekbos (Alnetea glutinosae) zijn geweest; op voedselarmere locaties berkenbroekbos (Vaccinio-Betuletea pubescentis).
336
Vanaf de late 13e eeuw heeft er een grootschalige
uitgifte van woeste gronden aan de randen van de Veluwe door de graaf (en later hertog) van Gelre plaatsgevonden met het oog op ontginning. Op de hele Veluwe gaat het om ruim 20.000 hectare in slechts enkele decennia. Veel van de ontginningen die in deze periode ter hand werden genomen, kenmerken zich door hun regelmaat en planmatige aanleg. Enige vorm van regie is dus waarschijnlijk. Het Oldebroek en het Nijbroek (oud-broek en nieuw-broek) bij de gelijknamige plaatsen aan respectievelijk de noordwestelijke en oostelijke zijde van de Veluwe vormen een onderdeel van deze ontginningsgolf en lijken bovendien ook een verband met elkaar te hebben op basis van de naam.
337
Wartena geeft aan dat de ontginningen zeer waarschijnlijk nauwelijks door kolonisten, maar vooral door mensen uit de regio zijn ondernomen. De regionale overheid zal de ontginningen hebben gestimuleerd, alleen al omdat zij er een mooi geldbedrag aan over hield.
338
Om welke
gebieden gaat het nu binnen de gemeente Ede? De tijnsregisters die Wartena bekeek, kunnen daar ten dele een antwoord op geven. In de rekening van 1335/1336 werden voor het eerst de volgende posten genoemd onder het ambt Wageningen en Ede: de novis censibus in Doseborgh in parochia Ede (van nieuwe tijnsen in Doesburg in de parochie Ede), de novis censibus paludis Luntheren (van nieuwe tijnsen van het moeras bij Lunteren), de censibus in Wekenem de novalibus ibidem (van tijnsen in Wekerom van nieuw land zoals hiervoor) en de censibus paludis Luntheren partius modum divisa (van tijnsen van het moeras bij Lunteren, een afgedeeld gedeelte). In 1379/1380 werd voor de eerste maal melding gemaakt van tynns van den bueren tot Doesborgh bij Ede van hoeren veen ende heetvelde (van tijns van de buren te Doesburg bij Ede van hun veen en heideveld). Het is niet eenvoudig om precies aan te wijzen om welke gebieden het gaat en hoe groot deze waren. We zien wel dat er in de nabijheid van verschillende buurtschappen en dorpen in Ede venige en broekige terreinen zijn ontgonnen. Het is aannemelijk dat het gaat om (delen van) de regelmatig ingedeelde broeken (legenda-eenheid kb1c op kaartbijla336 337 338
Stortelder e.a., 1999, 189-228 Goosens e.a., 2010 Wartena, 1975
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 4 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
ge 3) tussen Lunteren en Meulunteren en bij Doesburg ten oosten van de A30. Met name deze laatste ontginningen hebben namelijk ruimtelijk gezien dezelfde vorm als de ontginningen van een groot broekgebied tussen Brummen en Voorst op de oostelijke Veluwe, die met redelijke zekerheid ook in deze periode geplaatst kunnen worden. Hetzelfde geldt mogelijk voor de gelijksoortige ontginningen ten noorden en ten zuiden van de Kraats bij Bennekom, alhoewel Dijkveld Stol moeite had om hier – voor de studie van Wartena verscheen – een datering aan te hangen.
339
De regelmaat van al deze ontginningen verraadt in elk geval een zekere regie, mogelijk
van de hertog (figuur 12.10). Figuur 12.10 Een manuscriptkaart, vervaardigd in het kader van een juridisch proces over de Doesburgervenen in 1655. Het noorden is rechts. We zien onder meer een ontgonnen en ontsloten gebied ten westen van de Lagesteeg (Lunterseweg) en een veengebied ten noorden van de Luntersekade (bron: Gelders Archief, archiefblok 0124, inventarisnr. AKV225, d.d. 07-07-1655).
Hoogveen in de Vallei Hoe verder men in de Middeleeuwen naar het westen ging, hoe natter het vermoedelijk werd. In het midden van de Vallei had zich in het Holoceen zelfs een dik hoogveenkussen kunnen ontwikkelen dat tot op het grondgebied van de huidige gemeente Ede doorliep. Stol kwam in zijn dissertatie tot de voorzichtige conclusie dat het veen gemiddeld zeker tot 8 m +NAP moet hebben gelegen en tussen Bennekom en Lunteren zelfs tot 15 m +NAP. De dikte van het veen is daarmee nog niet opgehelderd, want het veen groeide met het maaiveld mee. Bij Veenendaal was het veenpakket in 1545 nog dikker dan 6,5 m. Elders was het vermoedelijk minder dik. 340 Delen van venen (paludis) werden al in de vroege 13e eeuw ontgonnen, zoals we in de vorige paragraaf zagen. Met de ontginning en daarmee gepaard gaande intensivering van het grondgebruik in het veengebied zal de bodem zijn gaan dalen. Dat leidde tot wateroverlast vanuit de westelijker gelegen veengebieden, die door de aanwezigheid van een veenkussen toen nog hoger moeten hebben gelegen. De Kade, aangelegd om de ontgonnen broekgebieden van Manen, Veldhuizen en Doesburg tegen wateroverlast vanuit het westen te beschermen, zien we voor het eerst terug in een regeling uit 1358. 341 Met de inmiddels grotendeels verdwenen Gelderse Wetering en Eemwal kon het bekade gebied in zuidelijke richting afwateren op de Kromme Eem, de latere Grift. Om het gevaar te ondervangen dat bij het overstromen van één gebied meteen het hele gebied achter de Kade volliep, werden achter de Kade dwarsdijken aangelegd, een feitelijke compartimentering van het bekade gebied: Doesburgerdijk, Veldhuizerdijk en Maanderdijk. Om de Gelderse Wetering door te laten waren heulen, afsluitbare doorlaten, aanwezig. Aan de noordzijde van de Maanderdijk, dus binnen het bekade gebied, ligt nog een lange smalle strook, de dijkstal, waar vermoedelijk de specie vandaan werd gehaald om de kade op te werpen. Het ontgronde perceel werd daarna niet onder de aangrenzende boeren verdeeld, maar 339 340 341
Dijkveld Stol, z.j. [1968], 36-41 Stol, 1992 Stol, 1992
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 4 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
bleef eigendom van de buurt. 342 Vermoedelijk laat de beperkte verhevenheid van de huidige wegen nog altijd wel zien dat we ons bij de kaden geen metershoge dijken moeten voorstellen. Voor het gebied ten westen van de Kade, tot aan de provinciegrens, werden niet veel later maatregelen voorgesteld. In 1390 werd besloten tot een deling van het veen van Wageningen en Bennekom enerzijds en de venen van Manen anderzijds. De venen van Wageningen en Bennekom bleven daarop gemeenschappelijk bezit. Zeventien jaar later deelden de geërfden de venen tussen het Ederveen en de Lunterse venen.
343
Cruciaal voor de ontginning van de venen rondom Veenendaal was de aanleg van de Bisschop Davidsgrift, die in vorm van het Valleikanaal nu nog een deel van de grens tussen Veenendaal en Ede vormt. Het aanleggen was een louter Utrechtse aangelegenheid. De aanleg was primair bedoeld voor de verbetering van de waterstaatkundige situatie bij Rhenen en het creëren van een mogelijkheid om de venen ten noorden van Rhenen te vervenen. Deels werd bij het aanleggen van de Grift tussen 1474 en 1481 gebruik gemaakt van de al bestaande Kromme Eem, deels werd een nieuwe loop gegraven om geen Gelders water te hoeven afvoeren.
344
In de 16e eeuw werden de daadwerkelijke octrooien uitgegeven om te gaan vervenen, onder meer in de Eder en Maner venen. Daartoe werd de Bisschop Davidsgrift verlengd tot aan de Zwarte Eder venen, het latere Gelders Veenendaal ter plaatse van de huidige Veenendaalse wijk Dragonder en ten zuiden van De Klomp. De latere Rijksweg en Klompersteeg vormden de noordgrens van het concessiegebied. De ontginningen leidden tot het ontstaan van de veenkolonie Veenendaal, waarvan een klein deel dus nog binnen de huidige gemeente Ede ligt.
345
De verveningen zorgden voor een sterk gewijzigde waterhuishouding. In 1652 gingen alle partijen akkoord met de aanleg van de Slaperdijk, die in geval van een doorbraak van de Grebbedijk het water kon tegenhouden. De dijk werd aangelegd op de grens tussen Gelre en het Sticht. 346 Op figuur 12.10 zien we helemaal bovenaan de Slaperdijk afgebeeld, drie jaar na de aanleg.
12.6 Kastelen, buitenplaatsen en landgoederen Middeleeuwse kastelen of kasteelruïnes zijn er in Ede niet meer. Adel en patriciaat hebben vanaf de Middeleeuwen echter duidelijke sporen in het landschap nagelaten, en meer nog in de laatste eeuwen dan in voornoemde plaatsen. In deze paragraaf noemen we de meest kenmerkende adellijke woningen.
342 343 344 345 346
Discussie met F. van Hemmen, 18 mei 2011. Stol, 1992 Stol, 1992, 33-34 Stol, 1992, 40-41 en 102 Stol, 1992
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 4 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
12.6.1 Harselo Harselo was in de Late Middeleeuwen vermoedelijk een allodiaal bezit van een familie die haar naam aan het goed ontleende. Brant van Herleslo, die in 1301 in een oorkonde wordt genoemd, behoorde mogelijk tot die familie. Dit vrij eigen goed, bestaande uit een huys ende hofstat en 120 morgen land erbij gelegen, Hersloe genaamd, werd in 1388 overgedragen door Henrik van Brienen en zijn echtgenote aan Rutger van Renwic. De laatste droeg het op aan de heer van Doorwerth en ontving het terug in leen. Daarmee was Van Renwic van steun in moeilijke tijden verzekerd. 347 Hoe Harselo er in deze periode uitzag, weten we niet. Mogelijk was het louter nog een agrarisch goed. Of het versterkte huis Harselo daadwerkelijk gebouwd werd als verdediging van het Gelderse gebied tegen invallen van de Stichtsen is niet helder. Het was immers geen Gelders leen en de bewoner was voor zover bekend geen dienstman van de Gelderse hertog. Toch heeft het er alle schijn van dat het tenminste een afschrikwekkende werking op de bisschop van Utrecht, die aan de andere zijde van de Vallei op Ter Horst zat, moet hebben gehad. Behalve een militair karakter moet Harselo toch ook het karakter van een edelmanswoning hebben gehad. De bewoners hebben zich met zekerheid als grootgrondbezitters gemanifesteerd. In de late 14e eeuw behoorde een windmolen op de Laar tot Harselo. Eigenaar was toen sinds enkele jaren Gadert van Stramprade, hertogelijk rentmeester en dus een aanzienlijk man. Zijn familie bezat Harselo meer dan een eeuw. Vermoedelijk door een huwelijk ging Harselo in 1506 over aan Arndt toe Boecop, nazaat van de hertogelijke rentmeester die een belangrijke rol speelde bij het aanleggen van de huidige stad Elburg.
348
Daarmee bleef Harselo in de hoogste
Gelderse kringen. Deze tak van de Van Boecops hield zijn band met Bennekom, en diverse telgen werden in de kerk van Bennekom begraven. In de loop van de 17e eeuw raakte Harselo in handen van de familie Van Eck, die een minder rechtstreekse band met Harselo onderhield. Na hen volgde nog de familie Van Wassenaer. In de eeuw die hierop volgde raakte Harselo steeds verder in verval. De bloeiperiode van Harselo was na het eerste kwart van de 17e eeuw duidelijk voorbij. De familie Torck, de laatste eigenaren, liet het kasteel omstreeks 1814 afbreken. In 1901 lieten haar nazaten het onroerend goed veilen, waarna het in handen van de huidige eigenaarsfamilie kwam.
349
Wanneer precies het versterkte gebouw verrees dat we op prenten uit de 18e eeuw kunnen zien, is niet helemaal duidelijk. Recent archeologisch onderzoek heeft op deze vraag ook geen antwoord kunnen geven. Duidelijk is wel dat het kasteel in of voor de 15e eeuw gebouwd moet zijn, mogelijk als gevolg van de Gelderse oorlogen. Een reconstructie van de plattegrond van het gebouwencomplex laat zien dat het hoofdgebouw (met een rechthoekige plattegrond van 20 x 15 m) aan de zuid-zuidwestzijde voorzien was van twee torens van 6,5 x 6,5 m. De torens 347 348 349
Angenent e.a., 2004, 11-12 Keunen, 2011b Angenent e.a., 2004
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 4 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
hadden een ui-vormige bekroning en zijn vermoedelijk tussen 1300 en 1450 gebouwd. De gevel van het hoofdgebouw tussen de twee torens moet in de late 16e of vroege 17e eeuw in renaissancestijl verbouwd zijn. Vermoedelijk is de ruimte tussen de twee uitstekende torens in deze periode bebouwd.
350
Voorhof en hoofdgebouw waren elk afzonderlijk omgracht. Op de trapezi-
umvormige voorhof van 44 x 45 m stonden een poort en bijgebouwen; de voorhof was naar het westen toe ontsloten. Ver van het kasteel stond aan de weg een tweede poortgebouw, dat nog altijd aanwezig is (figuur 12.11). Figuur 12.11 Detail van een manuscriptkaart van Harselo en omgeving uit 1723. Ten westen van de letter A staat het nog bestaande poortgebouw afgebeeld (bron: Gelders Archief, archiefblok 0409, inventarisnr. K14, d.d. 14-06-1723).
Na het verval vanaf de vroege 17e eeuw heeft Harselo nooit de doorstart naar een volwaardige vroegmoderne buitenplaats kunnen maken. Weliswaar was het een landgoed in die zin dat er volwaardige agrarische bedrijven onder functioneerden, maar men heeft vermoedelijk nooit de moeite genomen het huis voor ‘moderne’ bewoning geschikt te maken en de daarbij behorende tuinen aan te leggen. Het esthetische dat buitenplaatsen vanaf de 17e eeuw zo is gaan kenmerken, ontbreekt bij Harselo volledig. Het geheel is louter agrarisch-functioneel gebleven. Mogelijk heeft men na de bloeiperiode geen kans meer gezien hier nog wat van te maken en de aandacht op andere huizen gericht.
12.6.2 Hoekelum Met Kernhem is Hoekelum ongetwijfeld het bekendste landgoed in de gemeente Ede (figuur 12.12). Dat wordt mede veroorzaakt door de vele activiteiten die er voor een breed publiek plaatsvinden, maar vooral ook door de historische banden met het dorp Bennekom. Figuur 12.12 Hoekelum van de oostzijde gefotografeerd (foto RAAP 6405).
Hoekelum was, in tegenstelling tot Harselo, wel een leengoed van de hertog van Gelre. Al in 1402 wordt Renne van Hoeckulem genoemd als leenman van de hertog voor dat alde goet tot Hoeckulem. Het goed speelde voor de hertog een belangrijke rol in het kader van de jacht op de Veluwe en in het Rijkswald, want de taak van jagermeester voor beide gebieden was verbonden aan dit leengoed. De taak van de hertogelijke dienstman die met het goed beleend was, werd hiermee dus heel specifiek omschreven. Tot 1577 behield de ministeriale familie Van Hoekelum het goed. In de late 15e eeuw verloor de familie het recht op het ambt van jagermeester. Daarmee zal de status van Hoekelum nadrukkelijk zijn gedaald. Dat laat zich ook zien in de eigenaren, die elkaar in de late 16e en 17e eeuw snel opvolgden; achtereenvolgens waren dat de families Van Poelwick (1577-1598), Die Jeger (1598-1635), Herbert-De Nassau (1635-1688), het Nieuwe Weeshuis te Arnhem (1688-1695) en Frideborn (1695). Pas met de intrede van de familie Van Lawick trad er een periode van stabiliteit aan voor Hoekelum. Zij kochten Hoekelum in 1695.
350
Angenent e.a., 2004
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 5 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Huis en landgoed erfden vervolgens in vrouwelijke lijn over op achtereenvolgens de families Van Balveren (vanaf 1723/1749) en Van Wassenaer (vanaf 1819). In de 18e eeuw hebben de toenmalige eigenaren de nodige moeite gestoken in het vernieuwen van Hoekelum. Het versterkte huis uit de Middeleeuwen werd op de keldergewelven en de muziekzaal na gesloopt en er verrees onder leiding van het echtpaar Van Lawick-van Balveren een geheel nieuw huis. Dit 18eeeuwse huis vormt de kern van het huidige gebouw, dat door talloze wijzigingen sinds de bouw tot stand is gekomen. Al in 1635 moet er sprake geweest zijn van een siertuin, al was het terrein nog met name ingericht voor agrarische doeleinden. De aanleg van het terrein direct rond het huis was in deze periode voornamelijk rechthoekig en vierkant, passend bij renaissancetuinen uit de 16e en eerste helft van de 17e eeuw. Rondom het huis moeten diverse perken hebben gelegen.
351
Het landgoed Hoekelum bleef gedurende de Nieuwe tijd intact, kon zelfs nog uitbreiden en zou uiteindelijk omstreeks 1830 tot 233 hectare gegroeid zijn. Vijf boerderijen met bijbehorend land maakten deel uit van het landgoed. Die omvang had het vooral gekregen door de inspanningen van Hessel van Lawick, die het bezit tussen 1695 en 1723 uitbreidde. te gronden op de stuwwal zijn geweest.
353
352
Deels zal dat met woes-
De huidige Laarse Allee vormde in deze periode mo-
gelijk de belangrijkste ontsluiting van het landgoed, maar zeker is dat niet. In de loop van de 18e eeuw werd ook gewerkt aan een nieuwe tuin- en parkaanleg. De hoofdopzet werd gericht op de nieuw aangelegde Edeseweg. Vanaf deze weg liep een laan recht naar het huis. Daarnaast werd de Nieuwe Allee aangelegd, min of meer het tracé van de huidige oprijlaan. Recht achter het huis werd een sterrenbos aangelegd. Daar stond ook het nodige akkermaal (eikenhakhoutbos). Deze aanleg wordt gerekend tot de classicistische stijl.
354
In de late 18e eeuw volgde – conform de mode van die tijd – de omvorming naar de landschapsstijl (ook wel de Zwitserse stijl genoemd), een stijl die we nu nog in het park kunnen herkennen. De oude slotgracht werd daarbij in landschapsstijl vergraven. Verder werd er – kenmerkend voor de vroege landschapsstijl – vooral gebruik gemaakt van de geaccidenteerdheid van het terrein. Kleinschalige heuvelpartijen, een ijskelder in een heuvel en een sterk geaccidenteerde parkweide werd aangelegd. In de 19e eeuw werd de aanleg aangevuld met enkele weidsere onderdelen, zoals de parkweide voor het huis (die oorspronkelijk wel iets geslotener was dan nu). In 1849 werd Huis Noordereng gebouwd en werd de parkaanleg daaromheen aangelegd. Later volgde het productiebos achter het huis, voorzien van slingerpaden voor wandelingen. Enkele onderdelen werden in de laatste jaren van de 20e eeuw toegevoegd, zoals de historiserende zichtas achter het huis.
351 352 353 354 355
355
Blok, 2001 Edelman-Vlam & Edelman, 1958 Blok, 2001 Blok, 2001 http://www.ede.nl/fileadmin/monumentenregister/167.html
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 5 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
12.6.3 Kernhem De kern van het landgoed Kernhem, gelegen ten noorden van de bebouwde kom van Ede, wordt gevormd door het huis met die naam. Tot 1426 zou het een hofgoed van de hertog van Gelre geweest zijn. Het is dan ook niet ondenkbaar dat het eertijds tot de domeingoederen van de hertog en diens voorgangers behoorde. Uitgebreider onderzoek zou antwoord op die vraag kunnen geven. Wel duidelijk is dat Kernhem in 1426 tot een hertogelijk leengoed gemaakt is. Udo die Boese werd de nieuwe leenman. Hij zou een jaar later ook het bos De Sijsselt als leen verwerven. In 1437 kwam het goed toe aan Lijsbet van Schonouwen, familie van de eerdere hertogelijke beheerder Ot van Schonouwen. Daarna kwamen de families Van Hueckelom (1446-1463) en Van Kuynre (1463-1473) op de voorgrond als eigenaar van Kernhem. Nadat het in 1473 aan de vrouw van Albert van Bemmel was toegekomen, bleef het bijna 200 jaar in handen van dezelfde familie, namelijk de familie Van Arnhem. Telgen uit deze familie werden begraven in de Oude Kerk te Ede. 356 In 1651 kwam het testamentair toe aan Jacob van Wassenaer (1616-1665), heer van Obdam, een Hollands edelman en admiraal. We zien daarmee een ontwikkeling die ook elders in het land zichtbaar is: het Hollandse kapitaal werd geïnvesteerd in huizen, landgoederen en heerlijkheden op het platteland elders in de Republiek of zelfs in de Generaliteitslanden. Zijn familie bezat Kernhem tot in de 19e eeuw en drukte met zijn interesse voor het buitenleven en zijn Hollandse kapitaal een voornaam stempel op de ontwikkeling van huis en landgoed. Hun status in de Republiek blijkt onder meer uit het feit dat de kleinzoon van Jacob, die tevens heer van Kernhem was, in 1739 in Den Haag een stadspaleis liet bouwen dat nu bekend staat als het Paleis Kneuterdijk. Tevens bezat de familie het landgoed Twickel in Delden. Voor deze nieuwe adel was de mogelijkheid om buiten te kunnen leven van groot belang. Normaal gesproken verbleef men in de stad waar zij haar beroepsmatige belangen had, maar op gezette tijden, zoals de zomer en op feestdagen, betrok men één van de buitenhuizen. Zo was Carel George van Wassenaer Obdam naast heer van Kernhem ook vrijheer van Obdam, Zuidwijk, Hensbroek, Spierdijk en Wogmeer en heer van Twickel, Weldam, Olidam, Dubbelink, Kevelham en Hagmeule. Daarnaast was het een belegging en diende het ter verhoging van de status. Tussen alle huizen die de familie Van Wassenaer Obdam ter beschikking had, vormde Kernhem waarschijnlijk geen voorname. Twickel zal – zeker in de latere fase – een belangrijker rol als buitenplaats hebben gespeeld voor de familie. Waar we nog betrokkenheid zien van telgen uit de familie is dat vooral in het laatste deel van de 17e en eerste kwart van de 18e eeuw, toen tuin en park in formele stijl werden aangelegd. 357 Daarna moet de interesse tijdelijk zijn verslapt. Het middeleeuwse huis was in de late 18e eeuw dan ook erg vervallen en werd in 1802/1803 vervangen door een vierkant huis in classicistische stijl. De tuin en het park werden in landschappelijke
356 357
Van Bruggen, 2001 Particuliere H istorische Buitenplaatsen, z.j.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 5 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
stijl omgevormd. Er werd dus nog wel degelijk geïnvesteerd in de kern van het landgoed; Kernhem had hier ook als Harselo kunnen eindigen! Dit nieuwe huis werd door de familie verhuurd. Het landgoed werd nog verder uitgebreid, onder meer door aankoop van rechten op het Edese bos. Na de dood van de laatste Van Wassenaer Obdam gingen huis en landgoed over naar stiefkinderen van de laatste vrouwe. Uiteindelijk bleven huis en landgoed tot 1970 in handen van nazaten, toen het aan de gemeente Ede werd verkocht. Het landgoed Kernhem bestond al in de 15e eeuw uit de kern met het huis en daarnaast twee pachtboerderijen, die net als het huis een Gelders leengoed werden. In 1665 behoorden onder meer de erven Kalverkamp, Slijpkruik, Bouwhuis, Engelenhove, De Koekelt, De Horst en Wetering.
358
In 1802 werd het goed Klein Kreel uit het grote geheel losgemaakt en aan particulieren
verkocht. Kreel en Doesburg bleven evenwel tot Kernhem behoren.
359
De basis voor de huidige tuin en het park werden gelegd omstreeks 1715, toen onder invloed van modieuze classicistische tuinstijlen de ruimte rond het toenmalige huis werd aangelegd. Rechte lijnen en lanen vormden het vertrekpunt van dit ontwerp. Dit resulteerde in de aanleg van een symmetrische as met enkele dwarsassen. Deze hoofdas bestaat nog altijd; het betreft een circa 3 km lange allee, de huidige Doolhoflaan-Kernhemselaan-Veenselaan. De laan had mede tot doel het huis te verbinden met de omringende agrarische gronden. Het doolhof aan het einde van de laan dateert uit 1734 en werd vermoedelijk aangelegd op een grafheuvel uit de Bronstijd. Diverse dwarsassen, waarvan een deel nog bestaat, werd aangesloten op de hoofdas en was bedoeld om boerderijen met de hoofdas en het huis te verbinden. In de 19e eeuw werd de aanleg deels getransformeerd naar een landschappelijke stijl, met golvende lijnen, slingerende paden en doorzichten (figuur 12.13). De bestaande, geometrische hoofdstructuur werd gehandhaafd. Het parkje met kom ten noorden van het huis en de parkjes Viskom en Hanenburg ten westen van het huis dateren uit de (vroege) 19e eeuw. In diezelfde eeuw werd de Groote Straatweg van Amsterdam naar Arnhem aangelegd, de huidige N224. De veranderingen van de tuin in de 20e eeuw waren minder groot. Een deel van het terrein, waaronder het bouwland ten zuiden van het huis, werd omgevormd in een late landschapsstijl. In de directe omgeving zorgden met name de aanleg of uitbreiding van een begraafplaats, zuivelfabriek, trafo-station, dorpsbebouwing en de wijk Kernhem voor een afsluiting ten opzichte van het agrarisch buitengebied. 360 Figuur 12.13 Zicht op de Engelse landschapstuin van Kernhem (foto RAAP 6306).
358 359 360
Particuliere H istorische Buitenplaatsen, z.j. Van Veen, 1917 Voor een gedetailleerdere uitwerking van het genoemde verwijzen we naar een eerdere versie van het monumentenregister van de gemeente Ede, waarin tuin en park van Kernhem toen nog waren opgenomen (http://www.ede.nl/fileadmin/monumentenregister/644.html).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 5 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
12.6.4 Nergena Nergena is vermoedelijk een onderdeel geweest van het horige erf Schoonhoven, dat na het vrijen van de horigheid werd opgedeeld in de boerderij Schoonhoven, Nergena en het Wulvengoet. Achtereenvolgens werd het een door het Catharinagasthuis in Arnhem in pacht bezeten goed, een leengoed van de Duitse Orde en een leengoed van de heer van Doorwerth. werd tussen 1497 en 1801 in leen uitgegeven door de Duitse Orde.
361
Nergena
362
Waarschijnlijk dateert een aanleg als buitenplaats pas uit de 17e eeuw. Kort na 1660 vinden we enkele vermeldingen van het adellijk huis, dat op de zuidwestelijke hoek van de Langesteeg en Bornsesteeg stond.
363
Vermoedelijk waren patriciërs uit de regio de bezitters van Nergena, zoals
de families Van Balveren (1642-1663) en Van Eck (1663-1810). Het eerstgenoemde geslacht bezat onder meer ook Hoekelum vanaf 1723. Beide families hadden belangrijke functies in de Betuwe.
364
Welke van de twee families het huis heeft gebouwd, is niet helemaal duidelijk. Het
uiterlijk van dit huis blijkt uit een tekening die in 1731 gemaakt moet zijn door Cornelis Pronk (1691-1759) (figuur 12.14). Op deze tekening zien we een rechthoekig huis van twee lagen en een kap. Op de hoeken van het dak staan vier schoorstenen, midden op de nok een klokkentoren. De inrichting van het landgoed bestond uit de aanleg van lanen, waaronder de Nieuwe Allee die vanuit de Dijkgraaf naar het huis liep.
365
In het tweede kwart van de 18e eeuw werd tussen
de Bornsesteeg en de huidige Mansholtlaan een sterrenbos aangelegd op nieuw aangekochte grond. Daarbij werden vijvers aangelegd, onder meer voor het kweken van vis. 366 Figuur 12.14 Huis Nergena op een tekening door Cornelis Pronk, 1731 (bron: Wikimedia Commons).
Het landgoed Nergena werd in 1815 in delen geveild. Daarmee kwam een einde aan een buitenplaats die grote bloei had gekend. Met het verval van Nergena namen de omliggende agrarische bedrijven de grond over. De grond ging daarmee over van adel en patriciërs in boerenhanden. De patriciërsfamilie die het huis kocht, liet dit slopen en nam fragmenten van het bouwterrein mee naar een nieuw huis aan de Dorpsstraat.
367
Diverse landschappelijke elementen bleven
bewaard, zoals enkele vijvers en de Nergenase Bosweg. In 1954 werd rond één van de vijvers een gebouw voor het IVRO (Instituut voor rassenonderzoek) neergezet met een vorm die aan oude adellijke huizen doet denken. Het gebouw staat evenwel niet op de plek van het oude huis, dat dus aan de Langesteeg stond. Het IVRO-gebouw geniet inmiddels de status van rijksmonument en draagt de naam Groot Nergena. Enkele fragmenten van het oude huis zijn sindsdien teruggekeerd naar Nergena.
361 362 363 364 365 366 367
Een uitgebreide, maar niet eenvoudig te begrijpen bezitsgeschiedenis komt voor in Dijkveld Stol, z.j. [1968] Dijkveld Stol, z.j. [1968], 74 Dijkveld Stol, z.j. [1968], 65 Dijkveld Stol, z.j. [1968] Dijkveld Stol, z.j. [1968], 68-69 Dijkveld Stol, z.j. [1968], 70-71 Hol, 2009
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 5 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
12.6.5 Bruinhorst De oudere geschiedenis van de Bruinhorst tussen Lunteren en Ederveen is niet helder. Wetenschappelijk onderzoek naar de buitenplaats lijkt niet te zijn uitgevoerd. Vermoedelijk heeft er een voorganger van het huidige huis gestaan. Op een kaart van de omgeving uit 1705 staat in elke geval een gebouw met twee zadeldaken afgebeeld, omgeven door geboomte. In 1764 wordt het nog buitengoed genoemd.
368
Het kadastraal minuutplan uit 1832 lijkt alleen maar een boerderij te
laten zien, maar het kan hier ook nog om het oude huis gaan.
369
Omdat we geen bouwjaar van het oorspronkelijke buitenhuis kennen, is de bouwheer ook onduidelijk. In 1651 was er slechts sprake van een huijs hoff Bruijnhorst genaamt, waaruit niets van een buitenplaats blijkt. Dat maakt het waarschijnlijk dat het oude huis in de tweede helft van de 17e eeuw is gebouwd. Bruijnhorst was in die periode achtereenvolgens eigendom van Jan Esvelt en zijn schoonzoon Jan Brandt. Diens nazaat J.H. Brandt, luitenant, verwierf het in 1759 samen met zijn echtgenote Sophia Godine Jordens. Mogelijk was de familie Brandt in de tussenliggende periode tot welstand gekomen en hadden zijn hun voorouderlijke boerderij omgebouwd tot buitenplaats. In 1764 deden zij afstand van de buitenplaats, die werd verkocht aan Ahusueer Jan baron Torck, heer van Rosendael. Via zijn kleindochter vererfde het op de familie Van Pallandt, die het in 1877 openbaar verkocht aan een Amsterdamse weduwe. Het oude huis zal toen al zijn verdwenen; de weduwe groef de grachten open en liet in 1879 het nieuwe huis bouwen, waarbij de meerzijdige uitbouw aan de voorgevel een overgang naar de tuin moest vormen. 370 Dee grachten met een rechthoekige vorm worden al op het kadastraal minuutplan afgebeeld en vormen de basis voor de latere inrichting.
371
Opvallend is de vorm van het park dat in landschappelijke stijl werd aangelegd. Daarbij werd de bestaande strokenverkaveling ingevuld, waarbij het park aan de noordzijde ook het westelijke buurperceel omvatte. Het park bestond uit loofbos, doorsneden door meerdere kronkelige paden en een eveneens kronkelige verharde weg. Van voor naar achter deelde een pad de tuin in twee nog smallere stroken. Ten westen van dit hoofdpad lag een wandelpad dat in een achtvorm is aangelegd. Dit deel van de tuin is niet bewaard gebleven. Mogelijk werd de Bruinhorst al vrij snel na de aanleg gesplitst in een noordelijk en een zuidelijk deel. Aan de noordzijde van de buitenplaats Bruinhorst werd immers al voor 1911 de villa Marienhof gebouwd. Tussen 1911 en 1930 werd bovendien het parkbos gekapt, zodat er twee gescheiden villa’s met tuinen resteerden: Bruinhorst aan de Luntersekade en Mariënhof aan de Klomperweg. In dezelfde periode werd bij het huis Mariënhof een grote vijver aangelegd.
368 369 370 371
Van Heumen, z.j. Kadastraal minuutplan, sectie C, blad 2, perceel C 768; Rackham, 2011, 12 Van Heumen, z.j. Rackham, 2011, 14
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 5 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Het gedeelte van de tuin bij Bruinhorst dat bewaard bleef, was veel rationeler van opzet dan het verdwenen landschappelijke deel. Voor het huis lag een laan, georiënteerd op het midden van het huis. Achter het huis lag desondanks nog een vijver met een grilliger vorm en ten westen van het huis werd na voor 1930 een nieuw slingerend pad aangelegd. Later werd de omgeving sterk gewijzigd. Voor 1955 werd alle aanplant gerooid. Toen het huis weer in private handen kwam, is de structuur opnieuw aangepast. De oprijlaan kreeg een bocht en de gracht werd aangepast. Van de opzet uit de 19e eeuw is niets bewaard gebleven.
372
12.6.6 Huis Harskamp Het huis Harskamp was een leen van Huis Keppel, aan de Oude IJssel. Het huis, aanvankelijk waarschijnlijk een boerderij en later een landhuis met vanaf de 17e eeuw met een tuinaanleg eromheen, was achtereenvolgens in handen van de geslachten Van Deelen (1379-1654), Van Weerdenborch, Op te Noorth Evekink, Prévenarie (1852-1870), De Groot (1870-1890) en Knuttel (1890-1903). Nieuwbouw vond plaats in 1812 en 1899. In de 20e eeuw zou het nog een tijdje eigendom zijn van het echtpaar Kröller-Müller. 373 Zij lieten het huis onder regie van H.P. Berlage verbouwen tussen 1909 en 1913. Bij het huis hoorde een landgoed van ongeveer 450 hectare, dat vooral agrarisch gebruikt werd. Over de aanleg van de buitenplaats is relatief weinig bekend. Kenmerkend is de lange laan die vanuit het zuiden op het huis afliep en het rechthoekige patroon van lanen direct zuidelijk van het huis. De buitenste lanen die het huis en de huidige camping als een carré omgeven, zijn nog bewaard gebleven. Deze lanen zijn hoogstwaarschijnlijk in de vroege 18e eeuw aangelegd, samen met de bouw van één of meerdere boerderijen. Boerderij Het Klaverblad – mogelijk een oud jachthuis
374
– is in
1712 ge- of verbouwd.
12.6.7 Jachthuis Sint Hubertus De geschiedenis van het jachthuis of slot Sint Hubertus is nauw verbonden met die van Het Nationale Park De Hoge Veluwe. Zonder in extenso in te willen gaan op de talrijke en degelijke publicaties die over dit landgoed en latere Nationaal Park verschenen zijn, zullen we hier de achtergronden van het ontstaan van het huis kort toelichten (figuur 12.15). Figuur 12.15 Jachthuis Sint Hubertus met zijn kenmerkende toren (bron: Wikimedia Commons).
Anton Kröller (1862-1941), een zakenman uit Rotterdam en sinds 1883 procuratiehouder van de firma Müller & Co., volgde in 1889 zijn broer op als directeur van de Rotterdamse afdeling van de firma. Ondertussen was hij in 1888 in Düsseldorf getrouwd met Helene Müller, dochter van de stichter van het bedrijf. Kröller, een fervent jager en liefhebber van de paardrijsport, kocht vanaf 1909 verschillende stukken grond op de Veluwe. Boerderij De Harskamp en het landgoed Hoen372 373 374
Rackham, 2011 Vereniging Oud-Ede, 1948, 38-39 De gevelsteen geeft een jachttafereel weer.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 5 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
derloo waren de eerste aankopen. In 1912 en 1913 volgden Hoog Baarlo, De Pampel en De Bunt. In alle gevallen waren land- en bosbouw de belangrijkste functies. Later volgden nog Deelen en (een deel van) Oud Reemst. In 1921 werd het bezit afgerond met de aankoop van het landgoed Kemperberg. Hij bezat nu bijna 6.000 hectare en had 1,1 miljoen gulden geïnvesteerd. Daarvan werd 5.100 hectare met een raster omgeven. 375 Met de inrichting van het jachtdomein werden vanaf 1913 ook plannen gemaakt voor een landhuis. Eerder was het Helene KröllerMüller niet gelukt om in de buurt van Den Haag een buitenplaats met landhuis te stichten. Voor de locatie van het nieuwe landhuis werd een plek gezocht aan de grens van het Otterlose Zand en nabij een ven. Eerder maakte het terrein deel uit van het landgoed Hoenderloo van Johan Sickesz. Na discussie met het Ministerie van Oorlog over het nabijgelegen schietkamp werd grond geruild en de bouwlocatie iets verplaatst.
376
In juli 1916 startte de bouw. De afwerking zou
pas in 1922 voltooid zijn. H.P. Berlage was de architect. Hij ontwierp niet alleen het huis, maar ook het interieur en de inrichting van de omgeving van het huis. In 1919 werd het contract met Berlage beëindigd, waarna de architect Kropholler (1881-1973) en na hem de Belgische architect Henry van de Velde (1863-1957) zijn taken overnamen. Onder zijn leiding werden nog diverse andere gebouwen geplaatst, waaronder woningen voor personeelsleden.
377
De tuin kende oorspronkelijk een formele aanleg, passend bij de architectuur van het huis. Er was een rechthoekige padenstructuur met rozenperken. Verder van het huis kwam na de Tweede Wereldoorlog onder architectuur van Mien Ruys een meer landschappelijk georiënteerde tuinaanleg tot stand, waarvan een grote vijver deel uitmaakt. Aan de noordzijde van het huis bevinden zich dichte bossages met gebogen lanen.
378
12.6.8 Versterkte boerderijen Echte kastelen of landhuizen mogen we ze niet noemen, maar ze stegen in aanzien wel uit boven de ‘normale’ boerderijen: de versterkte boerderijen. In de gemeente Ede lagen diverse gebouwen die gekenmerkt werden door hun bijzondere bouwstijl of door een omgrachting. Het bekendst is wel de boerderij Boekelo aan de westkant van Bennekom, inmiddels een groene oase in een verstedelijkte omgeving. Het gebouw heeft een 17e-eeuws uiterlijk. Het werd in de 17e eeuw bewoond door Timan Sloot, een jonker uit het geslacht dat nu Sloet heet. Timan was de zoon van een luitenant-kolonel uit Utrecht en een Utrechtse adellijke dame. Hij verkreeg Boekelo door zijn huwelijk met Aleid van Rouwenoort. Timan zou zich als een echte jonker gaan gedragen op zijn Bennekomse buiten. Hij werkte zich in de hogere sociale klasse van het dorp in en verfraaide zijn onderkomen. In 1663 nam de familie afscheid van Boekelo en Bennekom en werd de boot naar Indië genomen. In 1670 overleed hij, kort na terugkomst in de Republiek. Boekelo
375 376 377 378
Haak & Hofman, 2002, 26 Haak & Hofman, 2002 Haak & Hofman, 2002 Rijksmonumentenregister, monumentnr. 530193
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 5 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
werd daarna door de ene eigenaar wel bewoond, door de andere niet. Het merendeel was landbouwer. Boekelo kende echter nooit meer zo’n bloeitijd als onder Timan Sloot. 379 In Bennekom lag nog een tweede boerderij met een opmerkelijk uiterlijk: de Harn. Deze boerderij was voorzien van een stenen kamer, een stenen aanbouw die bedoeld was voor het verblijf van de eigenaar en leenheer. Boot dateerde de stenen kamer op het tweede helft van de 16e eeuw, het overige deel van het woonhuis op het derde kwart van de 17e eeuw. Onder de rechthoekige stenen kamer van 6 x 4,5 m bevindt zich een gewelfkelder met daarboven een kamer en op de bovenste verdieping een ruimte onder de kap. In wiens opdracht de stenen kamer werd gebouwd, is niet duidelijk.
380
Mogelijk betreft het de leenman, tevens eigenaar, die het goed in de
16e eeuw weer verpachtte. In die periode hadden leden van het geslacht Van Arnhem de Harn in leen van de Gelderse Rekenkamer. Achtereenvolgens waren dit Albert van Arnhem (1543-1560), Clara van Arnhem (1560-1562), Joseph van Arnhem (1562-1588) en Johan van Arnhem (15881617). Dit was overigens een iets andere tak van de Van Arnhems dan die op Kernhem zaten in dezelfde periode. Harn ging in 1543 namelijk naar Albert van Arnhem; Kernhem bleef in de lijn van diens broer Seger. Mogelijk was deze opdeling tussen broers in 1543 de oorzaak voor de bouw van een eigen stenen woning op het Edese platteland voor Albert van Arnhem. 381 In Lunteren had de boerderij Schothorst een stenen kamer.
382
# Boerderij Het Laar te Harskamp, ten slotte, was omgracht en daarmee een bijzonderheid in de gemeente Ede. Het was een leengoed van het huis Leede, en werd vanaf de 15e eeuw achtereenvolgens in leen gehouden door het lokale geslacht Van Deelen en de adellijke families Van Heeckeren van Kampnerbeek, Quadt van Wichardt en Quarles de Quarles. Er zal een nietagrarisch gebruikt huis hebben gestaan, dat in 1812 deels werd afgebroken en werd omgebouwd tot boerderij. Deze bewering is echter gedaan zonder een bron te noemen. Aan de boerderij was het buurtrichterschap van Wekerom verbonden.
383
12.7 De Veluwe De voormalige woeste gronden in het hogere deel van de gemeente Ede maken in oppervlakte een belangrijk deel van de gemeente Ede uit. Het aandeel cultuurland is er door de geschiedenis beperkt geweest. Dat betekent echter niet dat het gebied ver buiten de belangstelling van mensen bleef.
379 380 381 382 383
Beltjes, 1958 Boot, 2002 Van Veen, 1917 Schriftelijke mededeling J. Kijlstra (Ede). Vereniging Oud-Ede, 1948, 37
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 5 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Kleine ontginningen In het gebied lagen tal van kleine ontginningen, waarbij één of meerdere boerderijen hoorden (figuur 12.16). We noemen bijvoorbeeld Oud Reemst, Nieuw Reemst, Deelen, de Pampel, Hoog Baarlo en de Ginkel. Zij lagen relatief geïsoleerd en wisten – in een omgeving die qua vruchtbaarheid te wensen overliet – nooit te groeien. Hun bestaan hadden ze mogelijk te danken aan hun ligging langs belangrijke handelsroutes, die het bestaan van een herberg in de enclaves rendabel maakten. Figuur 12.16 Manuscriptkaart van Ginkel en de Ginkelse heide, getekend door Nicolaes van Geelkercken, uit 1653 (bron: Gelders Archief, archiefblok 0124, inventarisnr. AKV591, d.d. 1653).
De agrarische enclaves op de Veluwe hadden een zeer uiteenlopende ouderdom. Eén van de oudere enclaves lijkt Oud Reemst te zijn. Enkele jaren geleden werden drie huisplattegronden met waterputten en een akkercomplex uit de 12e eeuw gevonden, alsmede een hutkom uit de 6e tot 9e eeuw. De vol-middeleeuwse nederzetting werd geïnterpreteerd als een voorloper van het huidige Oud Reemst, dat mogelijk na een verplaatsing van de nederzetting als gevolg van zich uitbreidende stuifzanden in de 13e of 14e eeuw ontstond.
384
Bij Nieuw Reemst werd in 1628 on-
geveer 13,5 hectare land ontgonnen, vermoedelijk het begin van bewoning daar.
385
De nederzet-
ting Mossel, gelegen op de stuwwal, dateert waarschijnlijk eveneens uit de Late Middeleeuwen. Op diverse kaarten uit de 17e eeuw komt het ene erf (met zijn bouwlandkampen) aan west- en oostzijde voor. Er zijn geen aanwijzingen voor een eerste ontginning in die periode. 386 De volmiddeleeuwse voorgangers lagen misschien op de nabijgelegen gordeldekzandafzettingen; daar zijn tijdens een veldtoets oude akkerlagen aangetroffen en eerder werd er een fragment kogelpotaardewerk gevonden. Bij boringen in akkerland van het huidige erf Mossel werden geen aanwijzingen voor een pre-middeleeuwse ouderdom aangetroffen.
387
De agrarische nederzetting van Ginkel bestond uit meerdere verspreid gelegen kampen. De Zuid-Ginkel wordt doorsneden door de Amsterdamseweg, maar is nog goed te herkennen. De Noord-Ginkel is zelfs nog vrijwel onveranderd ten opzichte van een eeuw geleden. Het uitgestrekte heideveld van de Ginkelse Heide grenst hier direct aan de wildwal rond de bouwlandkamp, een inmiddels relatief zeldzaam gegeven op de Nederlandse zandgronden. De Pampel kwam in de 16e eeuw tot stand. Joost van Craenefelt uit Arnhem verzocht in 1564 om ongeveer 180 morgen heideland te mogen cultiveren. In de beginfase was de Pampel, dat hieruit voortkwam, maar 5,6 hectare groot. In 1725 was dat gegroeid naar 10 hectare.
384
385 386 387 388
388
Samenvatting symposiumlezing door prof. dr. Th. Spek: http://www.cultureelerfgoed.nl/sites/default/files/u6/Lezing%20Theo%20Spek.pdf Haak & Hofman, 2002, 43 Gelders Archief, archief Hof van Gelre en Zutphen, inventarisnr. 5123, d.d. mei 1629 Veldwerk d.d. 25-01-2012 (met dank aan Natuurmonumenten). Haak & Hofman, 2002, 42
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 5 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Hoog Baarlo werd pas bewoond vanaf 1803, nadat door P.W.L. baron Quarles de Quarles in zijn hoedanigheid als buurtrichter van Harskamp opdracht was gegeven voor de bouw van een huis.
389
Op een manuscriptkaart van Nicolaes van Geelkercken zien we op de latere locatie van
Baarlo stuifzandruggen met begroeiing van struiken, waarbij de naam Baarlo mogelijk duidt op ‘iel bos’. Het gebied was voor verschillende doeleinden gebruikt, onder meer voor de oogst van hout en het plaatsen van bijenkorven.
390
Langs doorgaande routes verrezen op het Reemsterveld ook herbergen voor het passerende verkeer. Ginkel had vanouds een dergelijke functie. Kort na 1782 verrees aan de weg van Ede naar Arnhem ook de herberg Houten off Planken Wambais (Planken Wambuis), een herberg waar de magen gevuld konden worden.
391
De herberg Planken Wambuis Vanaf 1782 stond de herberg Planken Wambuis aan de Amsterdamseweg. Herbergen met namen als Houten of Planken Wambuis, doorgaans uit de 17e of 18e eeuw, vinden we op meerdere locaties in de zandgebieden van Oost- en Noord-Nederland. Voorbeelden zijn de Holte Wambuis bij Echten (Drenthe), de Houten Wambuis bij Diever (Drenthe), de Planken Wambuis bij Rozendaal en de Houten Wambuis ten zuiden van Zutphen. Op Texel stond de Wambuis en in Rossum lag herberg de Houten Wambuis. Ook in Vlaanderen lagen enkele herbergen met die naam. 392 Weinigen weten van de bijzondere betekenis van deze herbergnaam. Een wambuis is een kledingstuk, oorspronkelijk een gewatteerd vest dat onder een maliënkolder gedragen moest worden. Een houten wambuis verwijst dan ook naar een houten kledingstuk waarin bewegen niet mogelijk zou zijn. Een planken wambuis is dan ook niets minder dan een eufemistisch woord voor doodskist, een houten jas voor de overledene. 393 Veel namen van herbergen werden afgeleid van het symbool op het uithangbord. De Zwaan, de (Roode) Leeuw en de Wereld zijn bekende namen die daar voorbeelden van zijn. Dat kan ook bij deze beeldende naam het geval zijn geweest. Bosgeschiedenis Een belangrijk deel van de Veluwe zal al enkele millennia te lijden hebben onder verdroging, overexploitatie en daardoor degradatie. Toch kunnen we het gebied door de tijd blijven kenschetsen als een mozaïek van diverse landschappen: door buurten beheerde, gereguleerd geëxploiteerde bossen als het Edese Bos en het Otterlose Bos, opgaand bos en eikenhakhout op landgoederen, overige eikenhakhoutplantages, stuifzand, heide en struwelen. Sommige bossen werden al vroeg beheerd en komen daardoor als bos in de eerste schriftelijke bronnen voor, 389 390 391 392 393
Haak & Hofman, 2002, 28 Haak & Hofman, 2002, 37-38 z.n., 1990 Fermin & Groothedde, 2010 Fermin & Groothedde, 2010
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 6 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
andere bossen werden pas in de 19e of 20e eeuw op heide en tussen struikbossen aangeplant. 394 Een klein deel van de Veluwe, en dan wel het zuidwestelijk deel binnen de Edese gemeentegrenzen, behoorde tot de Moft, in de Late Middeleeuwen een hertogelijk domein van (omstreeks 1500) circa 2.000 hectare tussen Wageningen en Ede. Het zal in die periode een ten dele opgaand, ten dele gedegradeerd bos zijn geweest. De naam is ontleend aan de geur die look, een kensoort van oude bossen, verspreidt. Ook bossen bij Mossel en het Aanstoter Bos bij Otterlo waren hertogelijk bezit. Omstreeks 1500 werden de struikbossen van Mossel en Reemst losgemaakt uit het hertogelijk domein en onder kasteel Rosendael gebracht, zodat voorzien kon worden in de brandhoutbehoefte.
395
Mogelijk
dankten de Gelderse hertogen deze bezittingen aan hun functie als voogd van de abdij Elten, een functie die ze op hun beurt van Wichman van Hamaland had verkregen. 396 De bossen zouden dan door usurpatie in handen van de hertogen overgegaan zijn. De hertog had een bosmeester in dienst voor zijn domeinbossen, die het beheer ervan organiseerde.
397
De Sijsselt, toen met name een bos van struiken, werd in 1427 door hertog Arnold van Gelre van de Moft gescheiden en afgestaan aan Uden den Boesen. Hij was eigenaar van Kernhem en wist op deze manier zijn grondbezit te vergroten en te voorzien in benodigd hout. De Sijsselt was een groter gebied dan alleen het verkochte deel. Dit verklaart waarom er in 1657 nog sprake is van Landschaps Sijsselt en Kernhems Sijsselt.
398
Kernhems Sijsselt, hierna kortweg Sijsselt te noe-
men, lag tegen de wildgraaf die het wild van de akkers van de buurtschap Manen moest houden.
399
De heren van Kernhem waren niet volledig heer en meester over hun eigen Sijsselt, dat in de Late Middeleeuwen nog uit heide en struikgewas bestond. De hertog had in zijn domeinen oude rechten van schapendrijven en plaggenmaaien te eerbiedigen, zo citeert Van Oosten Slingeland de voormalige Gelderse archivaris Martens van Sevenhoven. 400 Vanaf 1543, toen de Gelderse domeinen werden gesaneerd, werd de oude betaling van geld en een stuk vee in ere hersteld voor het hertogelijk domein, het Moftbos. Ter bescherming van de bossen werd nog wel eens 394
395 396
397 398
We kunnen hier slechts enkele bossen aanstippen. Een bredere bosgeschiedenis van Ede verscheen onlangs onder de titel “Van woeste gronden. De ontwikkeling van bos, heide en zand in de gemeente Ede”. Bouwer, 2008 Een voogd was een vertegenwoordiger in wereldse zaken van een kerkelijke instelling, die uit geloofsovertuiging niet alles mocht ondernemen (zoals het opleggen van de doodstraf). Bouwer, 2008, 57 Van Oosten Slingeland, 1958; Jan Frans van Oosten Slingeland (1919-2010) promoveerde bij prof. dr. B.H. Slicher van Bath (1910-2004) op een proefschrift over de Sijsselt. Van Oosten Slingeland was tussen 1946 en 1964 als rentmeester van Huis Kernhem verantwoordelijk voor de Sijsselt en was later als voorzitter van Stichting Het Geldersch
399 400
Landschap opnieuw betrokken bij het gebied. Van Oosten Slingeland, 1958 Van Oosten Slingeland, 1958, 32
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 6 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
bepaald dat het recht om te weiden niet voor die gebieden gold. In 1512 werd op een holtspraak bepaald dat er geen schapen in het Edese Bos mochten komen, niet in de zomer en niet in de winter. In 1575 werden ook voor de Sijsselt de oude rechten en plichten onder het vergrootglas gelegd en nieuwe regels opgesteld voor de boeren van Manen. Ook de heer van Kernhem heeft, net zoals de hertog en vanaf 1543 de Gelderse Rekenkamer, moeilijkheden gehad de regels te handhaven.
401
Gebruik van de heide kwam tot een einde toen de heer van Kernhem met het aanleggen van bossen op zijn Sijsselt begon. Als gevolg van een brede nood aan hout in West-Europa werd ook op de Sijsselt in het derde kwart van de 18e eeuw met intensieve bosbouw begonnen, althans veel intensiever dan het beheer van wat struikbos in de periode daarvoor. Zowel eikenhakhout als dennenbos zijn in de periode vanaf 1769 aangeplant en gezaaid. De rentmeesters van de Sijsselt hebben de bosbouw in de eeuwen daarna voortgezet. 402 Het Edese Bos had een heel ander karakter. Het was geen adellijk eigendom en maakte ook nooit deel uit van De Moft. Bovendien had het veel meer dan De Sijsselt in de Late Middeleeuwen en vroege Nieuwe tijd het karakter van een bos zoals we dat nu kennen. Beheer vond plaats via een maalschap, voorgezeten door een houtrichter onder toezicht van de buren van Veldhuizen.
403
Een scheuter inspecteerde op eventuele overtredingen. Er werden voortdurend regels
opgesteld voor een duurzaam bosbeheer. In 1512 werd bepaald dat arme mensen hout mochten sprokkelen, maar geen dood hout van bomen mochten breken. Op kwekerijen werden jonge telgen opgekweekt om vervolgens in het bos te kunnen planten.
404
Over het karakter van het historische Otterlose Bos weten we weinig, maar het is aannemelijk dat dit – net als de Sijsselt – in de Late Middeleeuwen (en wellicht al eerder) tot een struikbos was verworden. Op de kaart van de Veluwe van Christiaan ’s Grooten uit 1573 zien we deze struiken weergegeven. Eerder moet het een volwaardig bos zijn geweest, getuige de vermelding van een bos in de 9e eeuw. Vanaf de 19e eeuw werd hier, zoals op zoveel andere plekken, actief herbebost. 405 Edese zandverstuivingen Op historisch kaartmateriaal uit de 16e en 17e eeuw van de Veluwe zien we al de nodige zandverstuivingen terug: tekenen over overexploitatie van de heide, die op zichzelf al door een te hoge druk op de grond was ontstaan. Het Aenstooter Sant, de heuvels van Groot en Kleijn Barlo en de hoogten van het Deelense Velt zijn voorbeelden van al dan niet vastgelegde zandverstui401 402 403
Van Oosten Slingeland, 1958 Van Oosten Slingeland, 1958 De heer van Kernhem was overigens wel holtrichter van het Edese Bos, sinds zij in 1607 het erf De Slijpkruik hadden gekocht waar dit ambt aan verbonden was. Vanaf 1673 lag het werkelijke voorzitterschap bij de rentmeester in de
404 405
functie van substituut-holtrichter (Kamerbeek, 1995). Van Raan, 2005 Bloem, 2005
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 6 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
vingen die op een kaart van Nicolaes van Geelkercken uit 1629 getoond worden. 406 Veel van de zandverstuivingen lagen relatief dicht bij de nederzettingen, waar de begrazingsdruk het hoogst was. De ouderdom en chronologie van het ontstaan van de stuifzanden is nog niet duidelijk. Bekend is wel dat hun uitbreiding in de 14e en 15e eeuw in een stroomversnelling moet zijn gekomen door de groeiende schapenhouderij. Die toename kwam door de internationale vraag daarnaar. Het Midden-Nederlandse zandgebied werd hiermee in een internationaal economisch systeem opgenomen.
407
Het zou tot aan het einde van de 18e eeuw duren voordat men met enig succes de zandverstuivingen wist vast te leggen, al bleef het tot in de 20e eeuw een fenomeen dat problemen op kon leveren. Enkele verstuivingen, zowel binnen Het Nationale Park De Hoge Veluwe als daarbuiten, bijvoorbeeld het Wekeromse Zand en het Mosselse Zand, zijn uit ecologische overwegingen gespaard van beplanting (figuur 12.17). Het Maanderzand is overbouwd. Figuur 12.17 Zandverstuiving in Het Nationale Park De Hoge Veluwe (foto RAAP 6716).
12.8 Militaire geschiedenis Verschillende oorlogen en pogingen het Nederlands grondgebied te beschermen en bevrijden hebben hun sporen achter gelaten in de gemeente Ede. In het landschap zichtbare relicten van oorlogen en defensie uit de periode voor de tweede helft van de 18e eeuw zijn in de gemeente Ede zeer gering. Niet alleen doordat relicten in de loop van de tijd zijn geslecht of verwijderd, maar ook doordat de gemeente door haar ligging, van de Late Middeleeuwen tot in de 18e eeuw ver van de verdedigingslinies verwijderd was. In het oosten lag de IJssel als natuurlijk barrière, in het zuiden de Rijn, ten westen van de gemeente de Grebbenberg, en nog verder de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Grebbelinie 1740-1940 De vroegste, relatief omvangrijke, defensieve werken in de gemeente Ede werden vanaf het midden van de 18e eeuw aangelegd in de vorm van de Grebbelinie. De linie was één van de waterlinies die West-Nederland moest beschermen bij een aanval vanuit het (zuid)oosten. De Grebbelinie liep van Ochten naar Spakenburg. Direct na het uitbreken van de Oosterijkse Successieoorlog (1740-1748), toen Franse legers Nederlandse barrièresteden in het zuiden innamen, werden plannen gemaakt een waterlinie aan te leggen in de Gelderse Vallei. Bij deze aanleg werden vooral waterstaatkundige werken aangelegd en slechts enkele forten. Het Fort aan de Buursteeg werd – net als het oostelijk daarvan liggende Werk aan de Juffersdijk en het meer noordelijke werk aan de Daatselaar – gebouwd in de 18e eeuw. De Slaperdijk daartussen is feitelijk al ouder (17e eeuw) en had oorspronkelijk geen militaire functie. 408 De meeste van de wer406 407 408
Gelders Archief, archiefblok 2000, inventarisnr. K2, d.d. 1629 http://www.cultureelerfgoed.nl/sites/default/files/u6/Lezing%20Theo%20Spek.pdf Rietberg, 2004
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 6 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
ken die in 1940 nog tot Ede behoorden, vallen nu onder Veenendaal. De Nederlandse posities bij Ederveen en Bennekom en de inundatiezones liggen wel in de gemeente. Om het gebied te kunnen inunderen werd gebruik gemaakt van de Eemdijk in het noorden en de Utrechtse Heuvelrug in het westen. 409 Hierdoor ontstonden vijf meer of minder beheersbare kommen, die ten dele konden worden geïnundeerd met water uit de Rijn of de Zuiderzee en de Gelderse beken. Een stelsel van keerkaden en damsluizen zorgde ervoor dat het waterpeil in de (in totaal) elf kommen kon worden gecontroleerd. Op enkele strategische plaatsen in de linie werden versterkingen aangelegd in de vorm van hoornwerken, waaronder één bij de Buursteeg. Nadat Lodewijk XV zich had teruggetrokken en de Vrede van Aken was gesloten (1748) werd er tot 1755 nog doorgewerkt aan de linie. In 1786 nam de oorlogsdreiging vanuit Frankrijk weer toe en werd het werk aan de linie weer opgepakt. Deze tweede fase bestond uit de aanleg van verdedigingswerken ter bescherming van de sluizen en keerkaden. Er werd onder andere een redoute met lunet aan de Daatselaar bij de keersluis in de Luntersebeek aangelegd. Door een wijziging van de gemeentegrens in 1974 kwam dit verdedigingswerk buiten de gemeente Ede te liggen. Binnen de huidige gemeentegrenzen kwamen wel enkele keerkades en een deel van de 1e inundatiekom te liggen. In 1794-1795 werd de linie voor het eerst in werking gesteld, maar door de strenge winter kon het Napoleontische leger moeiteloos de bevroren inundatievlaktes overtrekken. Onder Franse leiding werd de linie in de periode 1799-1806 verder versterkt. Onder andere werd het Fort Daatselaar aangelegd. Nadat de slag bij Jena (1809) door Napoleon werd gewonnen, was er geen aanleiding meer de Grebbelinie te handhaven en werd deze als verdedigingswerk opgeheven.
410
In 1860 werd na de aanleg van de spoorlijn Utrecht-Arnhem weer gewerkt aan de Grebbelinie door de aanleg van het Fort aan de Buurtsteeg. Met de inwerkingtreding van de Vestingwet in 1874 werd de Grebbelinie gedegradeerd tot voorpost van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. In 1926 werd een groot deel van de vestingwerken opgeheven. Dit was echter van korte duur. In 1936 nam de oorlogsdreiging vanuit Duitsland toe. Door de aanleg van het Valleikanaal in 1937 werd het mogelijk de inundatie sneller en effectiever te laten verlopen. De waterlinie zou als extra hindernis dienen tegen oprukkende pantserwagens. Na de mobilisatie in 1939 werd de Valleilinie, zoals deze toen genoemd werd, in aller haast versterkt. Rond Amersfoort en Veenendaal werden boerderijen gesloopt en landerijen onder water gezet.
411
Het is niet bekend of er in
dit kader ook binnen de huidige gemeente Ede boerderijen zijn gesloopt. Rond Veenendaal werden loopgraven en antitankgrachten gegraven. In maart 1940 werd besloten de Valleilinie tot hoofdverdediging op te waarderen. In de volgende paragraaf gaan we dieper in op de betekenis van de Grebbelinie in deze periode.
409 410 411
Blijdenstiin, 2005, p.44 Blijdenstijn, 2005, p.46 Blijdenstijn, 2005, 46
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 6 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
De oude Grebbelinie in mei 1940 Na de val van de IJsellinie op 10 mei 1940 trokken de Duitse troepen op naar het westen. Ter hoogte van Gelderland was het plan om met op kop het regiment SS-standarte Der Führer een doorbraak te forceren in de Grebbelinie ergens tussen Amersfoort en Rhenen. In de middag van diezelfde 10 mei bereiken de eerste Duitse troepen Wageningen en Ede. Hoewel de IJsellinie weliswaar is gevallen, wilde dat niet zeggen dat de Duitsers zonder slag of stoot tot aan de Grebbeberg konden optrekken. Oost van de lijn Ede-Wageningen had het vierde regiment huzaren
412
(4RH) onder leiding van Luitenant Kolonel Jonkheer De Marees van Swinderen de op-
dracht ‘vertragende acties’ uit te voeren en steeds voeling te houden met de oprukkende invasiemacht. 413 4RH was van oorsprong een Cavalerie-eenheid, maar was in 1940 al grotendeels met wielrijders, pantservoertuigen en trekkers voor pantserafweergeschut versterkt. Ook in Ede richtte 4RH posities in, onder andere bij het station Ede-Wageningen en bij Hotel Langenberg. Dit laatste had De Marees van Swinderen ingericht als zijn commandopost. Bij het hotel lagen de troepen a cheval over de weg. Pantserwagens patrouilleerden langs de Oude Renkumseweg en de Sijsselt.
414
Hoewel het grootste deel van 4RH de opdracht had serieuzere
gevechten te vermijden – 4RH was ook divisiereserve en had de opdracht tijdig terug te trekken – raakte vooral het 5e eskadron 4RH onder leiding van reserve kapitein mr. M. Nijhoff diverse malen slaags met de vijand voor het zich met achterlating van zes vermisten en een Pantserafweerkanon terugtrok op de Grebbelinie. De gevechtshandelingen tussen 4RH en de Duitse voorhoede op Edes grondgebied bleven daarmee beperkt en hebben weinig tot geen sporen achter gelaten in het landschap. Een verhaal in deze gebeurtenissen trekt de aandacht door zijn merkwaardigheid. Te midden van het krijgsgewoel dook onverwacht een groep haveloos geklede en gebrekkig Duitse sprekende mannen op. Bij de Sijsselt werden ze aangehouden en naar de commandopost op de Langenberg gebracht. Van dit moment bestaan enkele foto’s. Naar eigen zeggen zouden de mannen ontsnapte Poolse gevangenen zijn, maar dit gegeven lijkt nooit met 100% zekerheid te zijn bevestigd. Hoewel nog altijd zeer onduidelijk is wat er van de Polen is gekomen, suggereren Van de Weerd en Crebolder (2005) dat zij uiteindelijk in Culemborg zijn overgedragen aan Nederlandse politietroepen en daarna gefusilleerd op verdenking van spionage en sabotage.
415
Nadat de optrekkende Duitse troepen de nacht van 10 op 11 mei hadden doorgebracht in Wageningen, Bennekom en Ede, trokken zij in de ochtend op richting de Grebbelinie. Ede raakte hierin betrokken omdat in het uiterste westen van de gemeente, bij de Buursteeg, De Klomp, Ederveen en Renswoude, nog een klein stukje linie ligt dat door Nederlandse troepen van voornamelijk het 10e Regiment Infanterie werd verdedigd. Vooral het ‘Fort aan de Buursteeg’ was een belangrijke 412 413 414 415
In 1947 werd 4RH omgedoopt tot ‘De huzaren van Boreel’ grebbeberg.nl; Wijnen, 2010 Verhoef, 2002; De W eerd & Crebolder, 2005; Wijnen, 2010 Van de Weerd & Crebolder, 2005
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 6 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
versterking. Ten oosten van het fort lagen her en der ook nog infanteriestellingen, wegversperringen en een tankgracht. Ook het 19e en 22e Regiment Infanterie en het 4e Regiment Huzaren speelden een rol bij de verdediging in Ede tot het Nederlandse leger zich op 13 en 14 mei terugtrok op de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Vele tientallen Nederlandse militairen sneuvelden tijdens de meidagen in de gemeente Ede. Alleen al bij10 RI verloren 32 soldaten het leven in de Grebbelinie.
416
Bezetting en oorlogsgeschiedenis Al lang voor de oorlog was Ede een garnizoensstad, een gegeven waar de bezetter dankbaar gebruik van maakte; alle kazernes en militaire terreinen werden direct overgenomen voor eigen gebruik. De Simon Stevinkazerne werd door de Duitsers afgebouwd en voor de duur van de oorlog samen met twee andere kazernes omgedoopt tot de Bismarckkaserne. De oudste kazernes – de Maurits- en Johan Willem Frisokazerne – werden door de bezetter samengevoegd tot de Kommodore Bonte Kaserne. 417 Het infanterieschietkamp De Harskamp bij Otterlo kwam in Duits gebruik als Truppenübungsplatz (oefenterrein). Aldaar werden 2.000 man en 400 paarden gelegerd. Een deel van het kamp werd vanaf 1942 ingericht als krijgsgevangenkamp. Aan de zuidzijde breidde de bezetter het kamp bovendien uit met het zogeheten Waldlager, waar 1.200 manschappen ondergebracht konden worden in tussen bomen verscholen barakken. Aan de noordzijde van de Harskamp werd een schijnvliegveld aangelegd, dat ten doel had als afleiding te fungeren voor vliegveld Deelen.
418
De Duitse toevoegingen aan de Harskamp zijn nog altijd
zichtbaar in het terrein. Hoewel het Waldlager is gesloopt, is het als archeologie zeker nog aanwezig in de bodem en kwetsbaar voor amateurmetaaldetectie. Het vliegveld Deelen bestond al voor de oorlog in een bescheiden vorm, maar werd vooral door de bezetter grote schaal verbouwd en uitgebreid volgens de toen modernste gedachten, onder meer ten koste van een deel van Het Nationale Park De Hoge Veluwe. Het Fliegerhorst Deelen kreeg de beschikking over een A-vormige start- en landingsbaan en vele rangeerterreinen, onderhoudsgebouwen, legeringsplaatsen, opstelplaatsen voor vliegtuigen, vaak uitgevoerde met een vorm van scherfwering en camouflage, verspreid over de hele regio in verschillende complexen, waaronder KleinHeidelager, Gross-Heidelager, Vrijland, Kop van Deelen, De bunker Diogenes (tijdens WO2 gevechtsleidingscentrum; gemeente Arnhem), radiopeilstations Teerosen I, II en III, een legering voor Duitse Luftnachrichtenhelferinnen, diverse grote FLAK-stellingen.
419
Het was de thuisbasis
voor diverse Luftwaffe-eenheden, waaronder de vierde Gruppe Jagdgeschwader 54, het derde Zerstörergeschwader, de tweede Gruppe Nachtjagdgeschwader (nachtjagers) en de vierde, zevende en twaalfde FLAK Gruppe.
416 417 418 419
Van de Weerd & Crebolder, 2005 www.jeoudekazernenu.nl Van de Weerd & Crebolder, 2005 FLAK, afkorting van Flugabwehrkanone, was de benaming voor het Duitse luchtafweergeschut tijdens de Tweede Wereldoorlog.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 6 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
De Diogenesbunker vormde het hart van de verbindingsdiensten voor de luchtverdediging boven Nederland. Dag en nacht werd hier informatie over geallieerde luchtvaartbewegingen op een grote kaart geprojecteerd door vrouwelijk Luftwaffe-personeel, dat bekend stond onder de naam Luftnachrichtenhelferin. In de volksmond werden ze ook wel – afhankelijk van de politieke voorkeur – aangeduid als Blitzmädel of ‘grijze muizen’. Deelen was zonder meer één van de belangrijkste Duitse vliegvelden in Nederland. Pas toen de geallieerden in 1944 tot aan Arnhem oprukten, werd het vliegveld grotendeels verlaten. Na de oorlog deed het terrein dienst als opslagterrein voor overtollig en afgeschreven materieel. Verslagen en foto’s geven een beeld van uitgestrekte terrein vol met duizenden rij aan rij gestalde voertuigen, die vanaf 1950 gradueel weer zijn verwijderd teneinde het vliegveld weer in gebruik te nemen. Deelen is als ensemble het grootste nog altijd zichtbare WO2-element in de regio. Werkkampen en collaboratie Tijdens de bezetting richtten de Duitsers in Ede twee Joodse werkkampen in in bestaande vooroorlogse kampen, te weten Kamp ’t Schut aan de voormalige Schutterssteeg en Kamp Bruynhorst aan de Luntersekade in Ederveen. Hier worden Joodse burgers vanaf respectievelijk 1941 en 1942 te werk gesteld. In 1942 werden beide kampen gesloten en de gevangen naar Westerbork gestuurd. De meesten (zo niet allen) zouden de oorlog niet overleven. Uit het verslag van een Joodse gevangene van Kamp ’t Schut vanuit Westerbork: Ik werd zaterdagmorgen 3 Oct. met alle kampbewoners in Ede door de groene politie weggehaald en na het eten heen vervoerd. We kwamen daar ongeveer 12 uur en hebben daar tot de volgende dag 10 uur op een bewaarplaats gelegerd, ook des nachts op de stenen vloer in de buitenlucht. Des zondagsmorgens zijn we doorgebracht naar kamp Westerbork.
420
Het terrein van Kamp ’t Schut is verdwenen bij de aanleg van de A12/A30. Het terrein van Kamp Bruynhorst, inclusief het landhuis, liggen er nog vrijwel hetzelfde bij als in 1945. Naast de werkkampen was er in Ede ook nog ’t Wijde Veld op de Ginkelse Heide. Dit oorspronkelijk uit 1935 stammende werkkamp werd tegen het eind van de oorlog ingericht als tijdelijke woning voor geëvacueerde Zeeuwen. Deze Zeeuwen zaten hier ook nog toen in 1944 de acties voorafgaand aan de dropping op de Ginkelse Heide plaatsvonden. Hoewel het kamp zelf is afgebroken, zijn de contouren nog altijd te zien in het landschap. Het terrein wordt beheerd als picknickplaats. 421 Tot slot Ede de hoogst twijfelachtige eer een heel ander soort kamp te huisvesten: op de Goudsberg in Lunteren richtte te NBS vanaf 1936 haar congrescentrum in, dat tot in 1945 actief bleef.
420 421
Overgenomen van www.joodsewerkkampen.nl W ijnen, 2010
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 6 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
In dat jaar werden de bijeenkomsten verboden werden door het naziregime in het kader van het algemeen geldende samenscholingsverbod. Market Garden, Pegasus en the incredible patrol Op 6 juni 1944 landde een grote geallieerde invasiemacht op de kust van Normandië en begon de bevrijding van Noordwest-Europa. Kort nadat het oprukkende geallieerde leger tijdelijk strandde aan de Belgisch-Nederlandse grens besloot het opperbevel tot een zeer gewaagde operatie om in september 1944 met behulp van een combinatie van airborne- en grondeenheden in een keer alle bruggen tot over de Nederrijn in te nemen. Deze operaties, die de gecombineerde naam Market Garden kregen, leidden tot een hele reeks gebeurtenissen die nog altijd van grote betekenis is voor de Edese gemeenschap. De belangrijkste daarvan is de dropping van de 4e Britse Parachutistenbrigade op de Ginkelse heide op 18 september 1944. De dropping wordt nog elk jaar op locatie herdacht met parachutesprongen. De herdenking trekt altijd veel publiek. Deze geschiedenis is echter breder dan de dropping an sich. Voorafgaand aan Market Garden werd Ede op 17 september vanuit de lucht gebombardeerd, waarbij Duitse en Edese slachtoffers vielen. Daarna werd de heide in afwachting van de komst van de 4e parachutistenbrigade 24 uur lang beveiligd door het zevende bataljon Kings Own Scottish Borderers. De Scottish Borderers waren eveneens op 17 september geland bij Wolfheze in 46 horsa gliders.
422
Het bataljon – in
totaal zo’n 700 man – trok direct na de landing naar de Ginkelse Heide en nam posities in bij de Sijsselt, het talud van de A12 (de weg zelf was nog niet gereed) en langs de oostelijke rand van de heide tot aan restaurant Planken Wambuis. Hoewel de bedoeling was zoveel mogelijk onopvallend te opereren, werd de actie al snel ontdekt door de Duitse troepen in Ede en doorgegeven aan de Ortzkommandant Labahn, die zich ophield in de Stevinkazerne. Als gevolg hiervan werd een provisorische Duitse troepenmacht bijeengeraapt die onder de naam Westgruppe tegenacties moest organiseren. Bij de Edese bevolking leefde ondertussen onterecht de impressie dat de bevrijding nabij was. Het belangrijkste onderdeel van de Westgruppe was het uit Amersfoort aangevoerde SS Wachbataillon 3. Dit bataljon was formeel een bewakingseenheid voor de concentratiekampen her en der in het land, grotendeels bestaande uit Nederlanders met Duits kader. Het was dus nadrukkelijk geen gevechtseenheid, hoewel ze wel over een compagnie zware wapens beschikte. De commandant van het bataljon, Sturmbahnführer Paul Helle, richtte op 17 september zijn commandopost in bij Hotel de Langenberg, precies dus waar het 4e Regiment Huzaren dat in 1940 ook deed. Op 18 september verplaatste hij het echter naar de Herberg Zuid Ginkel. Op dezelfde datum voerde het Wachbataillon intensieve aanvallen uit op de Scottish Borderers in de oostelijke rand van de Ginkelse Heide. Hoewel de gevechtskracht van de Duitsers niet groot was, leidden de airbornes vooral door inzet van de zware wapens verliezen en moesten ze verschillende posities opgeven. Bij het werkkamp ’t Wijde Veld werd een groep verrast en gevangengenomen. Ook verloren zij de bosrand oost van de herberg Zuid Ginkel. Dit was een gevoelig verlies, omdat de herberg zelf een van de verzamelplaatsen voor de 4e Parachutis-
422
Verhoef, 2002; W ijnen, 2010
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 6 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
tenbrigade was. Deze brigade zou er later die dag landen. Hoewel de Scottish Borderers er ondanks hun geringe sterkte toch in slaagden een groot deel van de heide te behouden, viel de beslissing pas toen om 12 uur ’s middags de 4e Parachutistenbrigade op de heide landde en het Wachbataillon uiteen sloeg. De para’s hergroepeerden zich na de landing al snel rond de heide in rendez-vous points en trokken naar Arnhem om de Rijnbrug te bezetten. Dit zou, zoals bekend is, door een overmacht aan Duitse tegenstand niet lukken. Onder de airbornes die landden op de Ginkelse Heide was een sergeant met de naam Keith Dema ‘Tex’ Banwell. Banwell was een militair met een uitermate intensieve carrière. In 1942 was hij als commando – al bestond die functie toen formeel nog niet – in dienst van het Britse leger en voerde diep achter de Duitse linies in Afrika verkenningen. Bij Tobruk werd hij gevangen genomen door de Duitsers, maar wist met veel geluk weer te ontsnappen. Eenmaal terug in eigen gelederen werd Banwell opnieuw ingezet bij commandoacties in Kreta en wederom gevangen genomen. Opnieuw wist Banwell zich uit gevangenschap te bevrijden. In 1944 belandde Banwell voor de derde maal in oorlogsgebied, op de Ginkelse Heide in Ede, dit keer als airborne. Na de mislukte slag om Arnhem lukte het Banwell niet om over de Rijn te vluchten en werd hij voor de derde keer gevangen genomen en – tegen het ongelooflijke aan – ook hier slaagde hij er weer in te ontsnappen. Na deze ontsnapping kwam hij in het verzet terecht. Hier gaf hij wapeninstructie aan verzetsmensen. Mogelijk nam hij deel aan de aanslag op een klein konvooi bij Putten, wat zou leiden tot de Duitse represaille die bekend staat als de razzia van Putten. Hierbij werden zeven mensen geëxecuteerd en 661 mannen gedeporteerd. De meesten hiervan keerden niet levend terug. Na deze actie probeerde Banwell met de operatie Pegasus II (zie onder) naar het zuiden weg te komen. Hij werd echter gevangen genomen en uiteindelijk naar Auschwitz gebracht nadat de Gestapo achter zijn identiteit kwam. Deze keer wist Banwell niet te ontsnappen, maar het lukte het hem wel om Auschwitz te overleven. Veel scheelde het niet, want bij zijn bevrijding in 1945 woog hij nog slechts 45 kilo. Tex Banwell kwam in 1972 terug op de plaats waar hij in 1944 met zijn parachute landde op de Ginkelse Heide. Hij kerfde er zijn naam in een boom en bevestigde zo opnieuw het verhaal van de luchtlandingen en zijn opmerkelijke levenswandel. De beuk is nog altijd terug te vinden in de bosrand van de Sijsselt. Na de mislukte slag om de brug bij Arnhem verbleven vele airbornes ondergedoken in de regio, onder andere in de omgeving van Lunteren en Oud Reemst. Op 22 en 23 oktober 1944 werd een groot deel hiervan met een gedurfde operatie naar Nol in ’t Bosch bij Wageningen geleid en van daaruit over de Rijn gesmokkeld. Deze operatie, die grotendeels door de binnenlandse strijdkrachten werd uitgevoerd, zou bekend worden onder de naam Operatie Pegasus. Later zou nog een Operatie Pegasus II worden uitgevoerd, maar deze zou beduidend minder succesvol zijn en verschillende levens kostten. 423
423
Van de Weerd & Crebolder, 2005
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 6 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Niet lang na de succesvolle eerste Operatie Pegasus voerde een onderdeel van de 101e Amerikaanse Airborne Division nog een gedurfde operatie uit die bekend zou gaan staan als the incredible patrol. Met het doel inlichtingen te verkrijgen over Duitse posities kreeg Luitenant H. Sims van het 501e Para Infanterie Regiment de opdracht ‘even’ de Rijn over te steken en een paar gevangenen te maken. Mogelijk had men naar aanleiding van de Pegasusoperatie zoveel vertrouwen gekregen dat men meende dat een dergelijke actie kans van slagen had. Sims stak met slechts vijf mannen de Rijn over en volgde een indrukwekkende route dwars door bezet gebied tot aan Restaurant Planken Wambuis in Ede en de bosrand van de Ginkelse Heide. Hij keerde met het bijna ongelooflijke grote aantal van 37 krijgsgevangenen terug over de Rijn, waarop de patrouille de naam incredible kreeg.
424
Van de acties uit 1944 is nog maar weinig te zien in het landschap, afgezien van enkele kleine elementen en uiteraard van het strategisch landschap zelf. De uitgestrekte Ginkelse en Edese Heide waren bepalend voor de tactische keuzes die beide partijen in 1944 maakten in de strijd. De inscriptie van Tex Banwell is, zoals gezegd, nog altijd te zien in een Beuk langs de Oude Renkumseweg. Panther- en Düppelstellung Aan het einde van de oorlog legde de bezetter steeds meer verdedigingswerken aan in het midden van Nederland met als doel de opmars van de geallieerden te stuiten. De belangrijkste daarvan in de gemeente Ede zijn de Pantherstellung en de Düppelstellung. De Pantherstellung volgde voor een groot deel het tracé van de (voormalige) Grebbelinie, vanaf Nijkerk naar het zuiden en deed zo ook de gemeente Ede aan. Ze werd daarbij ter hoogte van Bennekom gekruist door de Düppelstellung.
425
Waar de linies precies liepen en wat de strategische werking was, is maar ten dele bekend. 426 Bronnen spreken elkaar soms wat tegen. Zeker is dat de Pantherstellung via de westzijde van Ede naar Wageningen liep. Een bunker aan de Harsloerweg en twee op het fort aan de Buursteeg zijn van Duitse makelij en behoren tot deze linie. De laatste twee bunkers waren bedoeld voor antitankgeschut met kaliber 8,8cm, de eerste was een commandobunker. Een ander deel van de stellingen liep in een baan van west naar oost vanaf de Grebbeberg in de richting Arnhem en liep daarbij tussen de Ede en Bennekom door. Een deel van de stellingen lag noord van de Van Balverenweg in een deel van Bennekom, dat inmiddels is bebouwd.
427
Bij de kruising van
Balverenweg-Edeseweg zijn naar het zuiden toe huizen gesloopt om schootsveld te scheppen voor het geschut in de linie. Dit schootsveld is nog af te lezen aan de tekst op één van de huizen
424 425 426
427
Van de Weerd & Crebolder, 2005 Visser, 1997; Van Oort, 2002 & 2003; De Vries, 2008 Het onderzoek naar de Panther- en Düppelstellung voor deze studie heeft een beperkte omvang gehad en is daarom niet volledig. Van Oort, 2002 en 2003
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 7 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
langs de Edeseweg, dat de naam ‘Behouden Huys’ draagt (Edeseweg 91). Het was het eerste huis ten zuiden van de doorbraak voor de stelling dat gespaard bleef. Ook bevonden zich her en der rond Bennekom artilleriestellingen waarmee vuur op de geallieerde troepen in de Betuwe konden worden uitgebracht. Her en der zijn nog vage sporen van deze stellingen in het landschap te vinden. In de omgeving van de Droevendaalsesteeg, in de gemeente Wageningen, stonden vermoedelijk stukken van het type Leichte Feldhaubitze 10,5 cm. Van dit type kanon zijn in het verleden sporen gevonden door amateurarcheologen.
428
De Bevrijding Op 15 april 1945 zetten onderdelen van de 5e Canadese Tankdivisie de aanval in op bezet Edes grondgebied vanuit de gemeente Arnhem. Eerst werd Deelen bevrijd dat vanuit de Kop van Deelen bezet werd gehouden door troepen van de 858e Volksgrenadierdivision. Nadat om 12.00 uur Terlet en Deelen in Canadese handen waren gevallen, trokken de tanks door naar het noordoosten. Een deel van de troepen bracht de nacht door op het kruispunt vlakbij het museum Kröller-Müller. Het kruispunt had de codenaam ‘Plate’ gekregen en zou het startpunt vormen voor de bevrijding van Otterlo, de volgende dag. In eerste instantie werd het dorp bevrijd, om vervolgens midden in de nacht geheel onverwacht onder luid geschreeuw bestormd te worden door Duitse troepen. De geallieerde staf bevond zich op dat moment in de Nederlands hervormde kerk in Otterlo om het vervolg van de aanval te bespreken en zag geen andere optie dan snel de deuren te barricaderen. De troepen buiten de kerk moesten het zonder hun kader zien te redden. De Duitse sterkte bleek in het gebied veel groter dan verwacht en er volgde een chaotische nacht waarin het er in eerste instantie steeds meer op leek dat de Canadezen onder de voet gelopen zouden worden. Pas toen Otterlo bijna dreigde te vallen, kon een toevallig opduikende groep Churchilltanks zich in de strijd mengen en het overwicht terugwinnen. Pas de volgende dag arriveerden andere hulptroepen en werd Otterlo definitief bevrijd. Bij de slag om Otterlo verloren de Duitsers meer dan negentig man en 114 krijggevangenen. De geallieerden betreurden 22 gesneuvelden en dertig gewonden. 429 Op 16 april formeerden de Britten in Arnhem een aanvalscolonne uit de 49e Britse Polar Bear Divisie, die de bevrijding van het Ede zou gaan uitvoeren. Het dorp Ede werd op dat moment bezet gehouden door ongeveer 300 Nederlandse SS-soldaten van het 83e SS-Grenadier Regiment van de 34e SS-divisie Landstorm Nederland. 430 Doordat onderweg naar het dorp in de omgeving van de Planken Wambuis al enige tegenstand werd ondervonden, werd besloten de bevrijding van het dorp pas de volgende dag door te zetten. Om ongeveer 6 uur ’s ochtends op 17 april daverden Sherman-tanks onder dekking van een rookgordijn in open formatie richting Ede, 428 429 430
Persoonlijk archief J. Wijnen (Wageningen) Van de Weerd & Crebolder, 2005 Van de Weerd e.a., 1985
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 7 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
en wisten de Duitse weerstand te breken. Wat later werd ook het centrum bereikt en was ook Ede definitief bevrijd. 431 Tegenover restaurant de Langenberg in Ede staat aan de Nieuwe Kazernelaan tegenwoordig bij wijze van monument een Canadese tank opgesteld. Veel Edenaren menen dat dit één van de tanks is die bij de bevrijding van Ede zijn achtergebleven op de Ginkelse Heide en daar nog jaren hebben gestaan als oefenmateriaal voor militairen en speelterrein voor de jeugd. Dat is echter niet het geval. De tank met het opschrift Cougar werd speciaal voor dit doel uit een magazijn gehaald en in 1990 als monument onthuld op de plaats waar op 17 april 1945 de Canadezen de eerste huizen van het dorp Ede bereikten. Vliegtuigcrashes Tijdens de hele bezettingsperiode zijn alles bij elkaar opgeteld minstens 23 geallieerde en Duitse vliegtuigen neergestort als gevolg van luchtgevechten, beschieting vanaf de grond of mechanische gebreken en opgenomen op de cultuurhistorische kaart.
432
In de omgeving van het Flieger-
horst Deelen was veel luchtafweergeschut en het Nachtjagdgeschwader aanwezig (zie hierboven), dat voor een deel van deze crashes verantwoordelijk was. Op 22 juni 1944 werd een Britse Lancaster neergehaald door een nachtjager bij De Klomp. Een groot deel van de toestellen is direct na de crash al grotendeels geruimd zijn door de bezetter, zoals de Britse Stirling op 18 september een noodlanding maakte op vliegveld Deelen. Andere toestellen zijn in de decennia na de oorlog zijn geruimd, maar kunnen ook nog op locatie aanwezig zijn. Crashsites worden steeds vaker als archeologische vindplaatsen beschouwd. In 2010 werd een aantal bergingen door archeologen begeleid.
433
Daarom zijn ze als cultuurhistorische locaties
aangemerkt op deze kaart. Als bronnen zijn voornamelijk het ‘Verliesregister’ van de Studiegroep Luchtoorlog 1939-1945 en ‘Ede in Wapenrok’ gebruikt. 434 De locaties van de crashes zijn in deze bronnen vrijwel nooit exact aangegeven. Daarom moeten de stippen op de kaart gezien worden als een globale indicatie van de crashsite. Tot besluit De inventarisatie maakt duidelijk dat het cultuurhistorisch erfgoed van WO2 in de gemeente Ede nadrukkelijk en talrijk aanwezig is zowel in bouwhistorische, archeologische en historische zin van het woord. De zichtbaarheid in het landschap is zeer wisselend. Voor een groot deel betreft het elementen die alleen archeologisch nog aanwezig zijn, of die vooral bestaan in de vorm van 431 432
Van de Weerd & Crebolder, 2005 De bronnen geven verschillende aantallen. De verschillen ontstaan doordat o.a. niet altijd precies duidelijk is waar een toestel crashte, of omdat de locatie nu tot een andere gemeente behoord of omdat niet alle lijsten even compleet zijn. We zijn hier uitgegaan van de crashes die met grote zekerheid in de huidige gemeente plaatsvonden. ‘Ede in Wapenrok’ spreekt bijvoorbeeld van 32 crashes, maar noemt dan ook enkele crashes die zeker in Arnhem en Ooster-
433 434
beek plaatsvonden etc. Kok, in voorbereiding; zie voor een overzicht: Kok, 2010 SGLO, 2010; Van de W eerd & Crebolder, 2005
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 7 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
verhalen bij het landschap. Bijvoorbeeld de Ginkelse Heide is als WO2-element voor de gemeente onmiskenbaar onderdeel van het strategisch landschap en de plaats waar jaarlijkse herdenkingen plaatsvinden, maar zonder het verhaal van de landingen in 1944 is dit niet aan het terrein te zien. Hetzelfde geldt voor de meidagen 1940; van de Grebbelinie oost van het Fort aan de Buursteeg is nog weinig aan het oppervlak te herkennen en ook dit erfgoed valt vooral in het archeologische domein. Hetzelfde kan gezegd worden van de Joodse werkkampen en de sporen van de bevrijding van Ede in 1945. Precies andersom is het gesteld met de Edese kazernes: Deelen en het ISK-Harskamp. Deze terreinen vormen op verschillende wijzen een belangrijk onderdeel van de Edese WO2geschiedenis en zijn juist zeer goed als zodanig te herkennen in het landschap. Echter, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Ginkelse Heide lijken deze WO2-verhalen grotendeels onderbelicht te blijven in de Edese gemeenschap (vergelijk de aandacht voor de kazernes bijvoorbeeld met die voor de jaarlijkse parachutedropping). Het historisch potentieel van met name de kazernes lijkt daarmee groter dan op dit moment wordt benut. Naast de grotere sporen zijn vermoedelijk uit alle perioden en met name uit 1944 veel kleine elementen bewaard gebleven die niet altijd even nadrukkelijk opvallen. Te denken valt aan schuttersputten of loopgraven uit de periode 1944 en 1945, aan sporen van de Panther- en Düppelstellung bij Bennekom, of aan bomkraters. Voor een goed inzicht in deze en andere kleine elementen zou een latere detailinventarisatie mogelijkheden bieden.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 7 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
13 Stedenbouwkundige ontwikkeling van stad en dorpen 13.1 Ede Agrarisch dorp De bewoningsgeschiedenis van Ede reikt ver terug in de tijd. In het Mesolithicum (tot 5.000 voor Christus) leefden in deze omgeving jagers-verzamelaars. Deze mensen hadden geen vaste woonplaats, maar verbleven in tijdelijke (jacht)kampen. In de recente woonwijk Kernhem zijn sporen van een nederzetting ontdekt. Ter plaatse is daarom niet gebouwd maar een groenvoorziening aangelegd. Resten van een nederzetting uit de Romeinse tijd zijn aangetroffen op de westelijke helling van de Paasberg. Van plaatsvaste bewoning was vooral vanaf de Vroege Middeleeuwen sprake. Rond die tijd werd de basis gelegd van de prestedelijke structuur van Ede. Deze maakte deel uit van een reeks nederzettingen op de overgang van het Veluwemassief naar de Gelderse vallei: een strategische plek tussen de laag gelegen bouw- en graslanden en de hoog gelegen bos- en heidegebieden. In het daarop volgende millennium ontwikkelde zich het volgende wegenpatroon. Verbindingswegen tussen de nederzettingen kwamen evenwijdig aan de hoogtelijnen te liggen. Haaks daarop liepen de wegen naar de heidevelden (in het oosten) en de graslanden op de broekgronden (in het westen). De nederzetting kreeg zo een spinvormige structuur van wegen met verspreide boerderijen (Maanderweg, Molenstraat, Amsterdamseweg). De bebouwing stond hoofdzakelijk langs de doorgaande route van Wageningen naar Barneveld, met ten noorden daarvan het landgoed Kernhem. Ter plaatse van het gesloopte winkelcentrum Hof van Gelderland vonden archeologen in 2004 sporen van boerderijen, een kapelletje, stookplaatsen en waterputten uit de periode van de 13e tot en met de 16e eeuw. Westelijk hiervan bevond zich een langgerekte, omvangrijke ‘brink’ in de zone tussen de huidige Schaapsweg en Proosdijerveldweg. Daar lag ook de agrarische nederzetting Veldhuizen. Het oude onregelmatige wegenpatroon ter plaatse is nog steeds intact. Meer naar het zuiden lag de buurschap Manen. Rond 1570 stonden er in Ede 31, in Veldhuizen 26 en in Manen zeventien huizen. De akkers lagen buiten de nederzettingen op de helling van het Veluwemassief en op de dekzandruggen. Tot ver in de 19e eeuw bleef Ede primair een agrarische gemeenschap gebaseerd op een heidegericht landbouwsysteem. De dorpskern was omringd door engen. De heidevelden in het oosten dienden als weide voor de schapen en als bron voor de bemesting van de akkers op de engen. Door de komst van een bescheiden weekmarkt in 1853 kreeg Ede regionaal meer betekenis (figuur 13.1). Figuur 13.1 Ede op de topografische kaart van 1872.
Bestuurlijk centrum Omdat Ede zich sterker ontwikkelde dan de omringende buurtschappen, ontstond hier het bestuurlijke centrum voor de regio. In het jaar 1216 bevestigde Paus Innocentius III het Kapittel van
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 7 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Sint Jan te Utrecht in het bezit van de kerk van Ede. Oorspronkelijk was dit een houten kerkje, later werd dit een tufstenen romaanse kerk en verbouwd tot een (in kern) 15e-eeuwse laatgotische kruiskerk toegewijd aan St. Barbara. Het geïsoleerd gelegen Ede onderhield relatief weinig contacten buiten de eigen regio. In Ede speelden de schout, de buurtschappen en de grootgrondbezitters een belangrijke rol. Het dagelijks bestuur van het schoutambt Ede was in handen van de schout. Hij was via de ambtsjonkers verantwoording verschuldigd aan de Landdrost van het Kwartier de Veluwe van het Hertogdom Gelre. Zij vergaderden in herberg De Roskam en later in De Posthoorn. De schout bemoeide zich ook met kerkelijke zaken in de parochies, de zogenaamde kerspelen Ede, Bennekom, Otterlo en later ook Lunteren. De kerspelen bestonden op hun beurt uit afzonderlijke buurtschappen die zorg droegen voor het onderhoud aan wegen, waterlopen en wildwallen, alsmede het beheer van de gemeenschappelijke gronden. De Edese buurschappen Manen en Ede-Veldhuizen bleven respectievelijk bestaan tot 1911 en heden. Door toedoen van de markenwet uit 1886 ging de invloed van de buurtschappen echter over op de burgerlijke gemeente. Gedurende de periode 1812-1817 was Ede gesplitst in vier mairies: Bennekom, Ede, Lunteren en Otterlo. Met ingang van 1 januari 1818 was er weer één zelfstandige gemeente Ede. Tot slot merken we op dat de eigenaren van de landgoederen Kernhem en Hoekelum ook een factor van betekenis waren in Ede. Tweepolig dorp De historische Hessenweg van Arnhem naar Amersfoort passeerde Lunteren, maar kwam niet door Ede. De nieuwe rijksstraatweg van Arnhem naar Amersfoort uit 1828 deed wel het dorp Ede aan. Bovendien werd in 1840-1846 de weg van Wageningen naar Barneveld verhard met een tol halverwege de Stationsweg. Omdat het Edese bos als leen van Kernhem een barrière vormde, liep de rijksstraatweg niet via de Oude Arnhemseweg maar over de Paasberg richting Maanderweg en Grotestraat, met een tol bij het huidige Bevrijdingsplein. De verbeterde ontsluiting was een belangrijke aanjager voor de verdere ontwikkeling van de historische kern Ede die destijds vooral ten noorden van de Molenstraat was gesitueerd. Tegenover logement De Posthoorn – met vergaderkamer voor de ambtsjonkers – werd in 1898-1899 een nieuw gemeentehuis gebouwd. Het isolement werd definitief doorbroken door de aanleg van een spoorweg van de Nederlandsche Rhijnspoorweg Maatschappij in 1843-1845. Deze lijn gaf Amsterdam een snelle verbinding met het Duitse achterland. Op die economische ader liftte Ede mee. Het spoor liep op enige afstand van de historische kern. Het station kreeg een plaats op de kruising van de spoorlijn en de Grintweg; de oude verbindingsweg naar Bennekom waarover van 1882 tot 1937 een tram reed. De magneetwerking van het station leidde ter plaatse tot een tweede bebouwingsconcentratie op enige afstand van de oude kern. De groeibeweging van de twee polen naar elkaar toe verliep langs twee routes. In 1896 stemde de gemeenteraad in met een verzoek van de net opgerichte spoorwegmaatschappij De Veluwe voor de aanleg van een spoorlijn tussen station EdeWageningen en Nijkerk. De nieuwe lijn opende in 1902, liep langs de westflank van het dorp en kreeg haltes ter plaatse van de dorpskern en het toenmalige gemeentehuis aan de Notaris Fischerstraat. Het hoofddoel van de lijn was het transport van eieren, boter en pluimvee, vandaar de bijnaam kippenlijntje. Omdat deze lijn oorspronkelijk een aftakking zou krijgen naar het Schietkamp in Harskamp, werd de aanleg ervan afgestemd op zwaar transport met een korte
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 7 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
interval tussen de dwarsliggers. Ten tijde van de economisch zware jaren dertig werd de spoorlijn overgenomen door de Nederlandse Spoorwegen, geëlektrificeerd en verbonden met het traject Amersfoort-Apeldoorn. Beide spoorwegen doorsneden het historische wegenpatroon. Bij het geringe aantal treinen in die tijd was van een barrière niet echt sprake. Dat zou later wel veranderen (figuren 13.2 t/m 13.5). Figuur 13.2 Ede op de topografische kaart van 1902. Figuur 13.3 Boschpoortstraat (thans Grotestraat) in de richting van de kerk. Figuur 13.4 Gemeentehuis uit 1898-1899. Figuur 13.5 Station Ede aan het kippenlijntje.
Dorp van renteniers en forenzen De tweede route waarlangs de twee polen naar elkaar toegroeiden, was de Stationsweg (voorheen de Grindweg) op de grens tussen het stuifzand van het Maanderzand in het westen en de droge heidegebieden in het oosten. De lokale ‘projectontwikkelaar’ J. Tulp ontvouwde in 1874 een plan om aan weerszijden van deze weg vrijstaande woningen te bouwen in een strook van 70 m diep. Het deel van de Stationsweg tot aan de Beukenlaan werd op basis van het plan Tulp verkaveld. In de periode 1880-1930 verrees een groot aantal villa’s met veelzeggende namen als Rustoord, Zorgvliet en Home. Op de hoek met de Ericalaan stond toneel- en concertzaal Buitenlust. Een zandpad met bomen aan weerszijden moest aan de westkant van het plangebied een halt toeroepen aan de zandverstuivingen vanuit het aangrenzende Maanderzand, het huidige Zwartelaantje. Ook aan de andere kant van de spoorlijn Arnhem-Utrecht werden villa’s gebouwd als gevolg van het forensisme. Daar kwam Oranjepark (voorheen Park Maanen) tot ontwikkeling. Daartoe kocht de firma E. Cruijff en Co. de heidegrond van de buurtschap Maanen en liet er een villapark in Engelse landschapsstijl aanleggen. Als onderdeel van het Park Maanen verrees aan de Parkweg een voor die tijd in Ede uitzonderlijk rijtje woningen met grootstedelijke uitstraling. Van oudsher koesterde het gemeentebestuur namelijk het karakter van de plattelandsgemeente Ede en wilde daarom buiten de kernen zo min mogelijk aaneengesloten bebouwing, teneinde het dorpse karakter te behouden. Kleinschalige uitbreidingen langs de bestaande wegenstructuur op de omringende engen, met een open verkaveling en (half)vrijstaande woningen waren tot diep in de jaren dertig de norm. Een opvallende uitzondering hierop vormde de bebouwing uit circa 1905 aan de Parkweg: aaneengesloten, in de rooilijn geplaatste, herenhuizen van (merendeels) drie bouwlagen met afgeschuinde en architectonisch benadrukte hoeken, uitgevoerd in de destijds gangbare overgangsstijl met stijlinvloeden van de neorenaissance en Jugendstil. Behalve als aantrekkelijke woonplaats voor gefortuneerden genoot Ede landelijke bekendheid door de kostscholen voor jongens en meisjes (Kernhem, Brouwershoeve, Huize Kieck Uyt) (figuur 13.6). Figuur 13.6 Aaneengesloten bebouwing aan de Parkweg.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 7 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Garnizoensplaats Na het instellen van de algemene dienstplicht in 1901 richtte het oog van Defensie zich op de uitgestrekte Veluwe in het algemeen, en Ede in het bijzonder. Ede was interessant vanwege de lage grondprijzen en de nabijheid van het spoor. Het Rijk kocht van de geërfden van de buurtschappen Veldhuizen en Maanen uitgestrekte droge heidegronden ten noordoosten van het station. Dit gebied raakte snel bebouwd en bebost. Achtereenvolgens verrezen daar de infanteriekazernes Maurits en Johan Willem Friso (1906), de artilleriekazernes Arthur Kool en Van Essen (1908), de Bergansiuskazerne (1936), de infanteriekazerne Elias Beeckman (vanaf 1938) en de Simon Stevinkazerne (vanaf 1938). Tijdens de Koude Oorlog werden deze complexen verder uitgebreid. In de architectuur en opzet verschoof het accent van orde, regelmaat en representativiteit naar zakelijkheid en functionaliteit. Al deze kazernementen vormen samen een fraaie staalkaart van de geschiedenis van de Nederlandse kazernebouw. De reeks kazernes zou gedurende de 20e eeuw de bebouwde kom van Ede afsnijden van het bos Sijsselt. De komst van de kazernes ging gepaard met een aanzienlijke groei van het aantal inwoners in Ede. In de directe omgeving werden woningen gebouwd voor het personeel aan o.a. de Klinkerbergerweg, de Artillerielaan en de omgeving van De Kampong. De komst van de kazernes gaf tevens de aanzet tot de exploitatie van een gemeentelijke gasfabriek (figuren 13.7 t/m 13.9). Figuur 13.7 Ede op de topografische kaart van 1926 Figuur 13.8 In 1906-1908 verrezen de eerste kazernes in Ede. Figuur 13.9 Woningen voor militairen met op de achtergrond de watertoren.
Tuindorp Aan het begin van de 20e eeuw was er in Ede weinig industriële bedrijvigheid. Bedrijven van enige omvang waren o.a. de stoomhoutzagerij Firma J. Tulp & Zonen, ijzergieterij Firma Henneman & Co., coöperatieve zuivelfabriek Concordia en stoomwasscherij NV Gelria. Verder waren er een gasfabriek en een pompgebouw met watertoren aan de Lindelaan (1906-1978) voor de waterwinning. In 1904 worden de petroleumlantaarns vervangen door gaslantaarns. De vestiging van de tweede fabriek van de ENKA (Eerste Nederlandse Kunstzijdefabriek Arnhem) te Ede ten zuiden van spoor betekende een ongekende schaalsprong en groeiimpuls voor de gemeente. De nabijheid van het spoor, schoon grondwater en goedkope arbeid waren belangrijke drijfveren voor de komst van dit grootschalige complex. In 1919 kocht de ENKA van de gemeente Ede het perceel heidegrond Schraaljammer dat ongeschikt was voor landbouw, maar zeer geschikt voor een viscosefabriek. In 1921 werd de fabriek in gebruik genomen. Naast het fabrieksterrein kocht de ENKA voor het middenkader honderd woningen in Park Maanen, ten zuiden van het station. Daarnaast realiseerde de ENKA voor de werknemers gezelligheidscentrum De Reehorst en het inmiddels gesloopte Enkabad. Arbeiders en opzichters werden gehuisvest in het nabijgelegen tuindorp Vooruit, dat gesitueerd werd op de eng van de dekzandrug Maanen. Het woonbuurtje kreeg winkels, een speeltuin, een school en een muziektent. Het tuindorp staat tegenwoordig
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 7 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
bekend als het Poortgebied of Oud Ede Zuid. Van grote invloed bij de ontwikkeling ervan was de tuinstadgedachte. Als ontwerpprincipe werd de tuinstad immens populair op het niveau van de stadswijk of buurt: ruim opgezette complexen met een schilderachtige en besloten opzet en een intieme openbare ruimte, groene pleintjes met poorten en buurtvoorzieningen, geknikte woonstraten, korte zichtlijnen, versmallingen op de straatuiteinden, verspringende rooilijnen, private tuinen en traditionele rijtjeswoningen. Het beoogde karakter was dorps en landelijk, zoals in de buurtjes Kolkakker (Kolkakkerweg, Brinkweg e.o.) en Vooruit (Poortstraat e.o.) nog steeds is te zien (figuren 13.10 t/m 13.12). Figuur 13.10 De ENKA-kunstzijdefabriek. Figuur 13.11 Watertoren aan de Lindelaan. Figuur 13.12 Gezelligheidscentrum De Reehorst van de ENKA.
Woningbouwverenigingen De tuindorpen werden gerealiseerd door woningbouwverenigingen. Dergelijke verenigingen schoten als paddenstoelen uit de grond sinds het in werking treden van de woningwet uit 1901. Zij konden aanspraak maken op financiële bijdragen en voorschotten van de gemeente en het Rijk. Daarmee kregen de verenigingen voldoende financiële armslag om woningbouw te realiseren, vooral in een tijd dat het particuliere initiatief achter bleef vanwege de hoge bouwkosten. Het terughoudende gemeentebestuur van Ede ging alleen in noodgevallen schoorvoetend mee in de verenigingsbouw. In Ede werden kort na elkaar drie verenigingen opgericht: - Patrimonium (1916), protestants-christelijk: het eerste complex werd in de Tweede Wereldoorlog verwoest, het tweede complex betrof Kolkakker (architect L. van Zoelen). - woningbouwvereniging Ede (1919), van en voor onderofficieren: complex Kolkakker van architect Feenstra (in samenwerking met Patrimonium). - Vooruit (1919), onafhankelijk maar sterk verbonden met de ENKA: tuindorp Vooruit van architect Eschauzier en Van der Burgh. Ongebreidelde groei De woningwet was niet alleen een middel om de woningbouw te bevorderen en te verbeteren, maar ook een instrument om de groei van de steden in planmatige banen te leiden. Steden met meer dan tienduizend inwoners werden verplicht om een samenhangend ‘uitbreidingsplan in hoofdzaak’ te maken en dat plan elke tien jaar bij te stellen. Die verplichting betekende een omslag van een willekeurige groei naar een planmatige verstedelijking. De eerste decennia van de 20e eeuw kreeg de gemeente Ede vrijstelling voor het opstellen van een uitbreidingsplan, omdat de inwoners verspreid woonden over meerdere kernen en een groot buitengebied. Gedurende het eerste kwart van de 20e eeuw ontwikkelde Ede zich derhalve ongebreideld en lintvormig langs de bestaande wegen. De dorpskern kreeg het karakter van een winkelstraat en werd steeds verder dichtgebouwd. De éénlaags huisjes met dwarskap werden vervangen of opgehoogd met een woonverdieping en voorzien van een winkel op de begane grond. Buiten de kern
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 7 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
behield het dorp zijn agrarische karakter. Van planmatige stedenbouw was geen sprake, met uitzondering van het plan Tulp voor de Stationsweg. Woningbouw was primair een zaak van particulier initiatief. Deze kleinschalige bouwactiviteiten concentreerden zich vooral op de engen. De omvangrijkere initiatieven voltrokken zich meer op de goedkope heidegebieden (kazernes, ENKA, plan Tulp) (figuren 13.13 en 13.14). Figuur 13.13 Bescheiden éénlaags bebouwing in de Dorpsstraat. Figuur 13.14 Tweelaags panden met winkels in de Grotestraat.
Vooroorlogse uitbreidingsplannen In 1924 presenteerde de gemeente Ede haar eerste uitbreidingsplan. De engen aan weerszijden van de langgerekte dorpskern en ten zuiden van het spoor werden ingevuld met een fijnmazige spinnenwebstructuur van wegen. Op het Maanderzand tussen de twee bebouwingsconcentraties was een meer landschappelijke aanleg gedacht die aansloot op de bestaande bosjes en stuifzandduinen. Om het dorpse karakter van Ede te behouden, was het plan gebaseerd op een (half)open verkaveling in kleine bouwblokken. Aaneengesloten bebouwing werd alleen toegelaten in de dorpskern en was al eerder – met tegenzin – in Zuid tot stand gekomen in het eerste deel van de Parkweg (zie § 13.1 onder Dorp van renteniers en forenzen) en in het tuindorp Vooruit (zie § 13.1 onder Tuindorp). Het plan bleef op de plank liggen door de crisis. Als werkverschaffingsproject werd in Ede-Oost wel het openluchttheater aangelegd. Halverwege de jaren dertig zwakte de crisis af. De groei van Ede zette door en er ontstond behoefte aan een geactualiseerd uitbreidingsplan. Dat plan werd in 1935 vastgesteld. Natuurbescherming en de ligging van het uitdijende militaire complex maakten uitbreiding in noordelijke en oostelijke richting onmogelijk. De nieuwe rijksweg Arnhem-Amsterdam (1937) markeerde deze grens als noordelijke randweg. De rijksweg ontlastte de dorpskern van doorgaand verkeer, maar betekende – net als de twee spoorlijnen – opnieuw een doorsnijding van het historische wegenpatroon. Het noordelijke deel van het dorp met de begraafplaats kwam geïsoleerd te liggen. Op de natte en lage broekgronden in zuidelijke en westelijke richting ontstond meer ruimte voor uitbreiding door de introductie van verbeterde bouwtechnieken. De voorkeur voor een (half)open verkaveling bleef, ook langs doorgaande wegen en stedenbouwkundige assen. Het dorpse karakter werd gekoesterd. De vooroorlogse uitbreidingen bleven zo kleinschalig dat ze binnen de bestaande structuur pasten. Kenmerkend en fraai voorbeeld is het buurtje met vrijstaande ‘Veluwse puntjes’ rond de Bremlaan en de aangrenzende plantsoenen ter plaatse van een voormalig kampenlandschap. Nieuwe stedenbouwkundige motieven werden niet toegevoegd, met uitzondering van het ruitvormige Beatrixpark ter plaatse van de stuifzanden met bosjes en duinen van het Maanderzand, naar ontwerp van N.V. Bouwbureau Kersbergen uit Zeist. Het park kreeg een ‘barokke’ symmetrische opzet met assen en hooivorkkruisingen, opgespannen tussen de bestaande Verlengde Maanderweg en het kippenlijntje. Het stratenpatroon weerspiegelt nog de driehoekige structuur van het stuifzand. De centrale gereformeerde kerk werd in 1939 gebouwd. De omringende woningbouw volgde pas in de jaren vijftig (figuren 13.15 t/m 13.17).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 7 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Figuur 13.15 Uitbreidingsplan Ede 1924. Figuur 13.16 Uitbreidingsplan Ede 1935. Figuur 13.17 Overzicht van het Openluchttheater.
Woningnood Op 17 september 1944 werd een bombardement uitgevoerd waarbij het de bedoeling was om de kazernes en de ENKA te raken. De bommen misten echter doel en raakten delen van Zuid en het centrum. Daarbij verloren 69 mensen het leven. Ook de vooroorlogse woningbouwcomplexen ten zuiden van het station werden zwaar getroffen. Na de bevrijding stond Ede – hoewel er relatief weinig woningen waren verwoest of beschadigd – op het gebied van de woningbouw voor een ongekende opgave. De vraag naar woonruimte was zo groot omdat de woningbouw sinds juni 1942 volledig stil had gelegen, het aantal huwelijken en geboorten explosief toenam, het sterftecijfer daalde en talrijke repatrianten uit Indonesië kwamen. Speciaal voor de laatste doelgroep werden Pelita-woningen gebouwd aan de Schaapsweg, Soembalaan en Javalaan. De woning- en gezinstelling van 1947 wees uit dat de gemeente Ede in dat jaar een tekort had van 1.933 woningen. In de daaropvolgende tien jaren nam de bevolking van de gemeente toe met 13.000 inwoners. Per saldo raakten vraag en aanbod uit balans. Er was kortom werk aan de winkel. Aanvankelijk werd de woningnood bestreden met noodmaatregelen en tijdelijke voorzieningen. Zo woonden veel mensen noodgedwongen in bij familie of hospita, of verbleven tijdelijk in noodwoningen. Daarvan stonden er vijftig in Bennekom. Een minder benauwende wijze van samenwonen was de zogenaamde duplexwoning: een op het oog normale rijtjeswoning die tijdelijk werd gesplitst in een zelfstandige beneden- en bovenwoning met eigen voorzieningen. Later kon de opsplitsing ongedaan worden gemaakt. In de gemeente Ede werden enkele honderden duplexwoningen gebouwd. Een speciale woonvorm werd ondergebracht in het voormalige werkverschaffingskamp Schut dat tot 1962 in gebruik was voor de heropvoeding van onmaatschappelijken; een soort woonschool (gesloopt). Systeembouw Mede dankzij de Marshallhulp richtte de aandacht zich vanaf 1948 steeds meer op volwaardige en permanente woningen. Omdat er nog geen nieuw plan was, werd het complex van Patrimonium aan de IJssel de Schepperlaan e.o. nog gerealiseerd op basis van de stedenbouwkundige structuur uit het uitbreidingsplan van 1935. Bij de woningbouw was de gemeente Ede sterk afhankelijk van de rijksoverheid die centraal vanuit Den Haag leiding gaf aan de wederopbouw. Het Rijk hanteerde de bouwnijverheid als een instrument om de arbeidsmarkt, bouwkosten, huren en lonen te beheersen. Ze hield daarom totale controle over de woningbouw. In het jaarlijks vastgestelde bouwplan kreeg Ede een maximaal aantal te bouwen woningen toegewezen, dat grotendeels bedoeld was voor militairen. Dat aantal kon de gemeente eventueel uitbreiden door het toepassen van industriële bouwsystemen, waarmee de rijksoverheid de ontwikkeling van arbeids-, materiaal- en kostenbesparende bouwmethoden wilde bevorderen. Een voorbeeld daar-
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 8 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
van zijn 152 woningen in het systeem Welschen die in 1949 aan de Javalaan werden gebouwd. De betonnen kolommen, balken, vloeren en gevels werden in het werk als één geheel gestort. Deze woningen zijn later gewijzigd. Afgaande op de verschijningsvorm zijn de woningen aan de Verlengde Parkweg 14-56 in 1948 mogelijk in hetzelfde bouwsysteem uitgevoerd. Een andere noviteit in een dorp – waar tot dan toe vrijstaande woningen in traditionele bouwtechniek de norm waren – was de introductie van gestapeld wonen. In de jaren vijftig werden de eerste portiekflats gebouwd. Een vroeg en op zichzelf staand voorbeeld daarvan is de flat aan de Notaris Fischerstraat 9-15. Deze woonvorm werd later meer in reeksen toegepast als markering van een wijkgrens (Bloemenbuurt) of als begeleiding van een hoofdstructuur (Jan Th. Tooroplaan). Gemeentelijk initiatief Na de Tweede Wereldoorlog werd de actieve rol van de woningbouwverenigingen min of meer uitgeschakeld. De gemeente ging zelf woningen ontwerpen en bouwen. Een deel werd in beheer overgedragen aan de corporaties, en een deel hield de gemeente zelf. Daartoe werd in 1948 de Centrale Woningstichting (CWS) opgericht. Deze organisatie zorgde voor het beheer en het onderhoud van alle woningwetwoningen, maar wees ook de woningen inclusief de bewoners toe aan de corporaties. Het is dan ook veelzeggend dat de in 1955 opgerichte woningbouwvereniging Onze Woning vier jaar later al opging in de CWS. Om de groei van Ede enigszins te voorspellen en in goede banen te leiden, stelde de gemeente kort na de oorlog een sociograaf en een externe stedenbouwkundige aan. De sociograaf J. Kwantes van Bureau voor SociaalEconomisch en Stedebouwkundig Onderzoek uit Haarlem verkende de toekomstige behoeften van de stad op basis van demografische gegevens. Op basis daarvan ontwierp stedenbouwkundig adviseur H. Lammers van Stedebouwkundig Advies Bureau uit Arnhem tot halverwege de jaren zestig een lange reeks uitbreidingsplannen voor Ede. Daarna kreeg de gemeente een eigen stedenbouwkundige dienst. Ede West Het eerste plannetje dat na de oorlog het licht zag, was het wederopbouwplan voor de 1e en 2e Parkdwarsweg (thans Willem Witsenlaan). Voor het herstel van de oorlogsschade stelde Gemeentewerken in 1946 een herbouwplan op, bestaande uit vier blokjes met rijtjeswoningen rond een wigvormig plantsoen. Deze nog bestaande opzet heeft een zekere intimiteit. Daarna werd ir. H. Lammers aangesteld als extern stedenbouwkundig adviseur van de gemeente. Tot halverwege de jaren zestig ontwierp hij alle uitbreidingsplannen in hoofdzaak en onderdelen voor de gemeente en de verschillende kernen. Vooruitlopend op een plan voor de gehele kern Ede ontwierp hij in 1949-1950 eerst een deelplan voor Ede-West. Dit hoger gelegen gebied (engen, kampen) ten westen van de Schaapsweg kwam als eerste in beeld voor woningbouw, omdat de uitbreidingsmogelijkheden in noordelijke en oostelijke richting beperkt waren en in zuidelijke richting ongewenst (in verband met scheefgroei). Opvallend in het plan is het tracé van de Proosdijerveldweg dat samen met de Veenderweg een intern assenkruis van hoofdwegen vormt. Verder is de maat van de bouwblokken verkleind ten opzichte van de vooroorlogse plannen en afgestemd op goedkopere complexmatige woningbouw. In deze complexen kwam een bijzonder fenomeen tot uitdrukking. Na de oorlog had de bevolking van Ede overwegend een protestantse geloofs-
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 8 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
overtuiging. Door de komst van grote instituten zoals de kazernes en de ENKA was ook een katholieke gemeenschap tot ontwikkeling gekomen die rond 1960 een omvang had van ongeveer 10% van de bevolking. De naoorlogse samenleving was georganiseerd in ‘zuilen’ op levensbeschouwelijke grondslag. Dit verschijnsel leidde tot de bouw van eigen kerken en het bieden van eigen faciliteiten op het gebied van onderwijs, sport, jeugdwerk, gezondheidszorg en informatievoorziening. De verzuilde samenleving kwam ook zichtbaar in het straatbeeld tot uitdrukking, zoals de rooms-katholieke enclave rond De Goede Herderkerk met bijbehorende scholen, winkels en woningen (figuur 13.18). Figuur 13.18 Uitbreidingsplan Ede-West 1949-1950.
Totaalplan Terwijl begin jaren vijftig in West werd gebouwd aan de Indische, Vogel- en Bloemenbuurt werkte Lammers aan een totaalplan voor Ede dat in 1954-1955 werd goedgekeurd en vastgesteld. Het verving het ambitieuze uitbreidingsplan uit 1935. In het nieuwe plan werd het eerdere deelplan voor West integraal opgenomen. De toelichting bij het plan werd – conform de modernistische principes van de CIAM en het vooruitstrevende AUP van Amsterdam – uitgesplitst in de stedelijke functies wonen, werken, recreëren en verkeer (functiescheiding). Aan het Edese plan lagen de volgende uitgangspunten ten grondslag: - ontwikkeling van agrarisch dorp naar industriële stad met een bescheiden introductie van middelhoge flats in strokenbouw (verstedelijking); - behoefte aan nieuwe woonwijken voor arbeiders, middenstanders en rijken: kleine woningen in het westen en grotere woningen in het oosten van het plangebied (sociale segregatie); - behoefte aan een nieuw werkgebied, bij voorkeur ten noorden van het spoor op een deel van het Maanderzand om kruisverkeer te minimaliseren (industrialisatie); - tweepoligheid de kop indrukken, d.w.z. kernvorming in Zuid tegengaan en de dorpskern verder ontwikkelen in zuidelijke richting (eenduidige cityvorming); - toevoegen van enkele sportvelden. Groen voor passieve recreatie in de stad niet nodig want overdaad aan natuur in de directe omgeving Edese Bos en Sijsselt); - behoefte aan een nieuw, ruimer wegenplan in aanvulling op het dichtslibbende historische netwerk: stadsring, Achterdoelen als parallelweg van de Grotestraat en anticiperen op aansluitingen met de beoogde nieuwe rijks- en provinciale wegen (mobiliteit) (figuur 13.19). Figuur 13.19 Uitbreidingsplan Ede 1953-1954.
Deelplannen Het uitbreidingsplan uit 1954-1955 bleef tot halverwege de jaren zestig het ruimtelijke kader voor de groei van Ede. De grote lijn stond vast. Het plan voorzag vooral in de afronding van vooroorlogse aanzetten in het noordoosten en het zuiden, en nieuwe uitbreidingen in het westen. Voor de precieze uitwerking op wijk-, buurt- en zelfs kavelniveau ontwierp Lammers daarna een groot aantal gedetailleerde deelplannen (zgn. partiële wijzigingen van het totale uitbreidingsplan), zoals plannen voor de omgeving Buurtweg (1955), Bettekamp (1956-1957), Nieuwe Kazernelaan
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 8 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
(1959) en Verlengde Parkweg (1962-1963). Ede stond bekend om de grote hoeveelheid ‘postzegelplannen’. Belangrijke deelplannen van enige omvang waren: - het Beatrixpark (1957-1958): met kleine flatwoningen voor onvolledige gezinnen in strokenverkaveling en alsnog een woonbestemming voor de strook tegen het spoor (eerder gedacht als industrieterrein); het geaccidenteerde karakter van het Maanderzand met bosjes en duinen bleef binnen de woonbuurten behouden; - Noord-Oost (1957-1958 en 1961-1962): in het deel van het Edese Bos villa’s op en rond de Paasberg en langs de Arnhemseweg en middenstandswoningen in de Componistenbuurt tussen de Arnhemseweg en de Rijksweg (in de laatste planversie omgewerkt tot een orthogonaal stratenpatroon), en op de voormalige eng overwegend arbeiderswoningen rond de nieuw geprojecteerde entree aan de noordzijde (latere Raadhuisstraat); bovendien werd ruimte gereserveerd voor een groot sportterrein aan de Bosrand; - industrieterrein Maanderbuurt (1961-1962): vanwege de acute behoefte aan een nieuw terrein waarin het uitbreidingsplan onvoldoende voorzag, werd gekozen voor een droog heidegebied. Het sloot in westelijke richting aan op een bestaande terrein ten zuiden van het spoor en werd begrensd door het gebogen tracé van de beoogde A30 (later herhaaldelijk opgeschoven in westelijke richting) (figuren 13.20 t/m 13.23). Figuur 13.20 Uitbreidingsplan Beatrixpark 1958. Figuur 13.21 Uitbreidingsplan Ede Noord-Oost 1957-1958. Figuur 13.22 Uitbreidingsplan Ede Noord-Oost 1961. Figuur 13.23 Uitbreidingsplan Industrieterrein Maanderbuurt 1962.
Kernplan en wegenstructuurplan Eind jaren vijftig werd duidelijk dat Ede uit zou gaan groeien tot een middelgrote stad. Daar was geen ontkomen meer aan. Het aantal inwoners groeide in de periode 1945-1965 van 15.000 naar 36.000 mensen. Bovendien voorzag men dat Ede door zou gaan groeien tot 75.000 inwoners in 1980 en mogelijk zelfs 100.000 in 2000. Het uitbreidingsplan uit 1954-1955 was onvoldoende berekend op die onstuimige groei. Ede stond voor fundamentele keuzes. De voortdurende groei van de industrie en de bevolking vroeg om adequate oplossingen voor de hardnekkige woningnood, de groeiende mobiliteit, het achtergebleven centrum en de aanhoudende vraag naar bedrijventerreinen. De kleinschalige dorpskern en de historische wegenstructuur moesten op de schop en Ede moest buiten de bestaande plangrenzen uitbreiden. Lammers kreeg van het gemeentebestuur de opdracht om de ruimtebehoefte aan stedelijke voorzieningen (winkels, diensten, parkeerterreinen) uit te werken in een kernplan en de gewenste doorstroming van het groeiende autoverkeer uit te werken in een wegenstructuurplan. Al voor de oorlog waren eenrichtingsverkeer en parkeer- en inhaalverboden van kracht in enkele hoofdstraten. Beide plannen werden in samenhang ontworpen, in verschillende concepten gepresenteerd (1961, 1962) en in 1964 goedgekeurd en vastgesteld.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 8 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
De belangrijkste uitgangspunten waren het transformeren van de historische dorpskern in een stedelijk winkelcentrum, het garanderen van de doorstroming en stalling van het groeiende aantal auto’s (vrij baan voor het snelverkeer), ruimte vinden voor een substantiële uitbreiding voor wonen en aansluiting zoeken van de stedelijke infrastructuur op de bestaande en beoogde provinciale en rijkswegen. Na eerdere doorsnijdingen (spoorwegen, Rijksweg) werd het historische wegenpatroon nu echt radicaal gemoderniseerd en aangevuld met nieuwe hoofdwegen als dragers van de stedelijke ontwikkeling. De belangrijkste voorstellen waren: - Een stadsring met parkeerterreinen rond het vergrote centrumgebied: verbreding en verlenging van de Molenstraat richting het nieuwe tracé Raadhuisstraat-Klinkenbergerweg, met een doorbraak ter hoogte van de Eikenlaan en de Prinsesselaan in de richting van het Rozenplein met een aansluiting aldaar op de eerder geprojecteerde Proosdijerveldweg. Deze ring is gerealiseerd met uitzondering van de doorbraak. Mondige burgers hielden de afbraak van 250 woningen in de Kolkakkerbuurt tegen. Dergelijke chirurgische ingrepen, saneringen en burgerprotesten waren gangbaar in de jaren zestig in veel Nederlandse steden. - De Arnhemseweg, Stationsweg (te verbreden), Maanderweg en Veenderweg zouden moeten gaan fungeren als toevoerwegen vanuit de wijken naar het centrumgebied. Later zou niet de Stationsweg worden verbreed, maar werd de Klinkenbergerweg als parallelweg doorgetrokken met een viaduct onder het spoor (bestemmingsplan 1974). - Aanvankelijk werd nog gedacht aan het verleggen van het kippenlijntje en/of ongelijkvloerse kruisingen met de hoofdwegen, maar de introductie van automatische, bewaakte overgangen maakte deze ingrepen uiteindelijk overbodig. - Het royale tracé Kastelenlaan-Keesomstraat-Dr. W. Dreeslaan als aan- en afvoerweg richting Bennekom en Wageningen, die als enige noord-zuidroute een aansluiting op de A12 zou krijgen. - De geprojecteerde provinciale weg 2 (latere A30) schoof in de opeenvolgende plannen steeds verder in westelijke richting op. De tracés van de A30 en A12 werden als grens genomen voor de bebouwde kom, waarbinnen plaats was voor drie nieuwe woonwijken (Veldhuizen, Rietkampen, Maandereng) en het uitdijende industrieterrein Frankeneng. In deze nieuwe woon- en werkgebieden zou de historische structuur van de merendeels broekgronden grotendeels worden overschreven. Vooral vanuit de burgerij was er stevige kritiek op het plan. Deze was vooral gericht op de aantasting van het dorpse karakter van Ede, de afbraak van een groot aantal woningen in een tijd van woningnood en de vermeende scheidende werking van de stadsring. De verbreding van de Molenstraat had tot gevolg dat het bedrijvige en levendige Bospoortgebied geïsoleerd in de dorpskern kwam te liggen en geleidelijk aan belang en betekenis inboette. De diensten, de middenstand en de markt verplaatsten zich in zuidelijke richting naar de overkant van de Molenstraat; een opschuiving van het dorpshart die al enkele decennia aan de gang was (figuren 13.24 t/m 13.26). Figuur 13.24 Kernplan Ede 1964.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 8 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Figuur 13.25 Wegenstructuurplan 1964. Figuur 13.26 Historische wegenstructuur rond 1900 (rood) en wegenstructuurplan 1964 (zwart, gestippeld niet uitgevoerd) ingetekend op een topografische kaart van 2005.
Veldhuizen Binnen tien jaar was de capaciteit van het uitbreidingplan uit 1954-1955 bereikt. Als onderdeel van het Kern- en Wegenstructuurplan viel allereerst het oog op het gebied ten westen van het tracé Kraatsweg-Proosdijweg, aansluitend op het gerealiseerde plangebied Ede-West. Omdat de bestaande manier van uitbreiden niet langer voldeed, werden in stedenbouwkundig opzicht nieuwe wegen ingeslagen. Het principe van voortborduren op de historisch gegroeide ruimtelijk structuur (‘aanbreien’) maakte plaats voor het toevoegen van autonome elementen met eigen wetmatigheden, veelal los van de landschappelijke ondergrond. Voor het gebied tot aan de Kastelenlaan ontwierp Lammers eerst het gedetailleerde deelplan Veldhuizen I (1963-1964). Karakteristiek voor dit plan was de scheidende groenstrook met vijvers en voorzieningen als buffer tussen de organisch gegroeide kern en de autonome opzet van Veldhuizen. In deze grootschalige wijk werd een nieuwe stedenbouw met een open stadsbeeld nagestreefd: rationele stempelverkavelingen van laag- en middelhoogbouw temidden van veel collectief groen. Door het spiegelen en draaien van de stempels werd variatie aangebracht in de stedenbouwkundige composities. Het rationele stratenplan volgde de middeleeuwse grenzen en richting van de kavels van dit voormalige broekgebied. Voor het eerst werd stedelijke hoogbouw ingezet als markering van de wijkrand en als begeleiding van de nieuwe hoofdwegenstructuur. De grootschalige en snelle bouwwijze werd mogelijk gemaakt door de omvangrijke, industriële en gestandaardiseerde bouwstromen. Het bereik van de bouwkraan bepaalde de omvang van de bouwprojecten. In de architectuur verschoof het accent van het vernuft en de kwaliteit naar het grote gebaar en de kwantiteit. Begin jaren zestig stond de woningnood namelijk nog altijd bekend als ‘volksvijand nummer één’. Door de schaalvergroting werden gedetailleerde uitbreidingsplannen ingeruild voor globale vlekkenplannen die later per vlek werden uitgewerkt. Deze omslag is te zien in het uitbreidingsplan in hoofdzaak Veldhuizen-Klaphek dat Lammers in 1966-1968 opstelde. Rechthoekige vlekken geven op hoofdlijnen weer waar het winkelen, wonen, recreëren en werken was gedacht. Het vlekkenplan voorzag in de huisvesting van 20.000 inwoners en een volledig geoutilleerd wijkcentrum, omdat de afstand tot het dorpscentrum te groot werd. De vijvers waren nodig voor de drainage vanwege de hoge grondwaterstand en als bergingsboezem voor de riolering. De exacte verkaveling en invulling van de velden werd later uitgewerkt door de nieuw opgerichte Afdeling Stedebouw van de dienst Gemeentewerken in de plannen Veldhuizen A. Hierin werden tevens de hoofdwegenstructuur en aansluitingen op de rijkswegen gewijzigd. Het in samenhang hiermee ontworpen plan Veldhuizen B betrof een globaal vlekkenplan omdat de realisatie ervan nog enkele jaren op zich zou laten wachten (figuren 13.27 t/m 13.30). Figuur 13.27 Uitbreidingsplan Veldhuizen I 1963-1964.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 8 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Figuur 13.28 Uitbreidingsplan Veldhuizen Klaphek 1966-1968. Figuur 13.29 Uitbreidingsplan Veldhuizen A 1966-1968. Figuur 13.30 Bestemmingsplan Veldhuizen B 1966-1968.
Wijkgedachte De realisatie van Veldhuizen liep door tot ver in de jaren zeventig. Het conceptuele uitgangspunt was de zogenaamde wijkgedachte. Volgens stadsplanners en sociologen vormde de ongestructureerd uitdijende stad een belemmering voor een gezonde ontplooiing van het individu en een obstakel voor het ontstaan van een hecht gemeenschapsleven. De wijkgedachte ging daarom uit van een hiërarchische indeling in buurten en wijken, elk met bijpassende voorzieningen. Zo ontstond voor iedereen in elke levensfase een overzichtelijke en herkenbare levenskring. De zelfstandige wijk Veldhuizen was daarom opgebouwd uit zes afgebakende woonbuurten rond een wijkcentrum (Bellenstein). Elke buurt en het wijkcentrum kregen circa 850 woningen. Dat was precies genoeg voor twee basisscholen en twee kleuterscholen. Eén grotere buurt kreeg 400 woningen extra. De in totaal 6.400 woningen boden samen voldoende draagvlak voor een wijkwinkelcentrum, strategisch gesitueerd aan de wijkontsluitingen Slotlaan en Kastelenlaan. Elke woonbuurt was via een buurtonsluitingsweg gekoppeld aan de wijkontsluitingsweg. Hoogbouw werd ingezet om de hoofdstructuur te accentueren, maar ook om een ruimtelijke relatie te slaan tussen de diverse delen van Ede, dat wil zeggen ruimtelijk op elkaar te betrekken doordat de ene hoogbouw duidelijk waarneembaar is vanuit de andere. Groeikern De omvang van Veldhuizen nam toe naarmate het tracé van de A30 verder opschoof. In plangebied B werd een fundamenteel andere stedenbouwkundige aanpak gehanteerd als reactie op de grootschaligheid en uniformiteit in plangebied A. De menselijke maat (kleinschaligheid, herbergzaamheid) stond centraal in het nieuwe fenomeen van het woonerf. Het woonerf betrof een verkeersluwe, kronkelende en veelal doodlopende woonstraat of hof met overwegend grondgebonden woningen in verspringende rooilijnen met allerlei soorten schakelingen, trappen, terrassen, uitstulpingen en inspringingen. De woonerven werden als bloemkoolroosjes gegroepeerd rond een (lusvormige) buurtontsluitingsweg en gekoppeld aan een wijkontsluitingsweg (Hofbeeklaan). In de jaren zeventig zette het rijksbeleid in op gebundelde concentratie, verspreid over het land. Dat streven uit de Tweede Nota Ruimtelijke Ordening kreeg een doorvertaling in het bestemmingsplan Kern Ede uit 1974, waarin Ede en Bennekom een opvangfunctie kregen. Daartoe werd het wegenstructuurplan op onderdelen gewijzigd, zoals de introductie van de doorgetrokken Klinkenbergerweg met spoorviaduct richting Bennekom. In die context kwam ook de wijk Maandereng tot stand in de jaren tachtig. De stedenbouwkundige principes van Veldhuizen B zijn hier als gevolg van de duurdere grondexploitatie in afgezwakte en versoberde vorm toegepast. De introverte opzet van de wijk komt tot uitdrukking in de groene zoom en het centrale park als groene long. De historische rechtlijnige structuur werd grotendeels overschreven door een onregelmatig patroon.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 8 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
De doolhoven van de zogenaamde bloemkoolwijken leidden in de jaren tachtig tot een herbezinning. Een nieuwe generatie ontwerpers deden het woonerf en de speelse woningbouw af als truttig. Zij kozen hetzij voor een rationele benadering van de ontwerpopgave gekoppeld aan een neutrale, geometrische architectuur (het neorationalisme van Carel Weeber), dan wel herontdekten zij het modernisme van het nieuwe bouwen (het neomodernisme van Mecanoo). Sommige ontwerpers zochten bewust de grenzen van hun verbeelding op. De fantasierijke experimenteerdrift leidde tot een ongekende populariteit van de thematische stedenbouw in de jaren tachtig en negentig. Daarbij werd over een formeel stedenbouwkundig plan een thematiek gelegd, veelal in de vorm van poëtische metaforen. De gekozen thema's dienden als hulpmiddel om een buurt of wijk een eigen identiteit mee te geven. De aanzet daartoe zien we in de wijk Rietkampen en het flankerende winkelcentrum Stadspoort (jaren negentig). Rietkampen kreeg een strakke opzet met een nuchtere verkaveling die zich voegt naar de ontwatering en de verkeersstructuur. De historische structuur van dit broekgebied werd overschreven. Groenzones en waterlopen delen de wijk op in buurten. Deze wijk werd groter dan gepland omdat het geplande tracé van de A30 in het structuurplan van 1990 nog verder westwaarts opschoof. Meer recent ontstond nadrukkelijk aandacht voor landschappelijke en cultuurhistorische aspecten bij de aanleg van nieuwe wijken, zoals blijkt uit de wijk Kernhem ten noorden van de N224. Daar is rekening gehouden met de historische structuur van het broekgebied, waardoor elzensingels en bosstroken zijn behouden. Opmerkelijk daarbij is de herleving van het traditionalisme in allerlei varianten historiserende architectuur, zoals de jaren-dertigstijl. Stedelijke vernieuwing en compacte stad Door de zuidwestelijke uitbreidingen kwam het centrum van Ede decentraal in de bebouwde kom te liggen. Het centrum transformeerde en moderniseerde mee naarmate Ede meer en meer ‘stadse fratsen’ kreeg. Het stedelijke karakter en de schaalvergroting werden in de jaren zeventig ingezet met de opening in 1977 van het nieuwe gemeentehuis over de Raadhuisstraat, naar ontwerp van architect J.B. Bakema. Als lineair en geleed gebouw overbrugt en accentueert het gebouw de helling en legt een ruimtelijke relatie tussen het historische centrum en de Paasberg. Als poortgebouw over een nieuwe invalsweg is het gekoppeld aan een grootstedelijk netwerk van verkeerswegen en markeert het de toegang tot de kern. Daarna werden nieuwe winkelrondjes gecreëerd aan weerszijden van het historische winkeltracé. Er werden parkeerterreinen en winkelpleinen aangelegd en de Markt werd vernieuwd. De openbare ruimte is heringericht tot voetgangersgebied. Urban villas en middelhoge appartementenblokken flankeren doorgaande routes, woontorens markeren belangrijke punten. Daarmee werd de woonfunctie en de levendigheid versterkt. De inkrimping van de krijgsmacht leidde in de jaren negentig tot het sluiten van een groot aantal kazernes in Gelderland. Uiteindelijk werden ook de vier enclaves met diverse kazernecomplexen in Ede aan de gemeente verkocht, dat wil zeggen een gebied van zo’n 140 hectare. In het Masterplan Ede-Oost is cultuurhistorie benoemd tot één van de pijlers voor de toekomstige gebiedsontwikkelingen. Het transformeren van deze afgesloten complexen tot levendige en onlosmakende onderdelen van de stad is een grote uitdaging voor de nabije toekomst. Dat geldt eveneens voor de in 2002 verlaten fabriek van de ENKA ten zuiden van het spoor. Bij de trans-
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 8 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
formatie van deze monumentale en landschappelijk fraai gesitueerde complexen wordt een hoog ambitieniveau nagestreefd (figuur 13.31). Figuur 13.31 Ede op de topografische kaart van 2005.
13.2 Bennekom Agrarisch dorp Bennekom – afgeleide van de oude naam Berinchem – ontstond in de Middeleeuwen op dekzandruggen op de grens van de zuidwestelijke Veluwestuwwal en de zuidelijke Gelderse Vallei, dat wil zeggen tussen de hoge droge gronden van de Bennekomse bossen en de lage en natte gronden van het zogenaamde Binnenveld. Het dorp lag in één lijn met Lunteren, Ede en Wageningen op de westrand van de stuwwal, gemarkeerd door het tracé Edeseweg-DorpsstraatBovenweg. Buiten het dorp lagen de kastelen Hoekelum en Harselo, het edelmanshuis Boekelo en diverse boerderijen met een concentratie rond de Halderbrink. Bij de huidige kruising van de Molenstraat met de Commandeursweg stond de molen Onze Rika (op 23 november 1944 ontploft). De nederzetting zelf ontwikkelde zich van een langgerekt esdorp rond de middeleeuwse Oude Kerk tot een brinkdorp in de 19e eeuw. Rond 1900 had Bennekom een bescheiden dorpskern met een terloopse overgang tussen de (lint)bebouwing van het dorp en het agrarische buitengebied. Door deze open structuur keek men vanuit het dorp overal het open veld in en vice versa. De veedriften lagen in oost-westrichting. De verbindingswegen naar Arnhem, Wageningen, Ederveen, Halderbrink en Ede waaierden uit over de omringende engen. Hierop werd van oudsher onder andere rogge verbouwd, en vanaf de 18e eeuw ook aardappelen. Het kerspel Bennekom lag in het schoutambt Ede. Tussen 1812 en 1818 was het dorp een zelfstandige gemeente. Daarna ging Bennekom weer op in de gemeente Ede, maar behield daarbinnen een zekere mate van zelfstandigheid. Kenmerkend was de tweedeling in de agrarische Benedenbuurt (in het westen) en de dorpse Bovenbuurt (in het oosten). Samen beheerden zij de gemeenschappelijke woeste gronden totdat deze in de 19e eeuw aan rijke particulieren werden verkocht en ontgonnen (figuren 13.32 t/m 13.34). Figuur 13.32 Bennekom op de topografische kaart van omstreeks 1900. Figuur 13.33 Historische foto van Huize Boekelo. Figuur 13.34 Zicht vanuit Bennekom naar het Binnenveld.
Renteniersdorp De aanleg van de Rhijnspoorweg tussen Utrecht en Arnhem (1845) en de tramweg voor personenvervoer tussen Ede en Wageningen (1882-1937) met een aftakking naar de maalderij van de Coöperatieve Aankoopvereniging Landbouwbelang (1921-1979) kregen op den duur vergaande gevolgen voor de ontwikkeling van Bennekom. Door de sterk verbeterde infrastructuur kwamen welgestelden, renteniers, gepensioneerden en oud-Indiëgangers af op het natuurschoon en de
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 8 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
goedkope grond in Bennekom en omgeving. Kapitaalkrachtige lieden bouwden grote landhuizen op ruime kavels in het groen langs de Edeseweg, Selterskampweg en de uitvalswegen richting Arnhem en Wageningen. Behouden zijn onder andere Oud-Vossenhol, Erica, Biesterbosch en Zuidereng. De toestroom van import groeide verder door de vestiging van de Rijkslandbouwschool in Wageningen (1876) en vooral door de komst van de kazerne (1905) en de vestiging van de ENKA (1922) in Ede. Het open bebouwingspatroon aan het tracé Edeseweg-Bovenweg verdichtte in de eerste decennia van de 20e eeuw tot een aaneengesloten lint met een concentratie rond de Dorpsstraat. Vrijstaande particuliere woningen waren de norm, veelal met een grote achtertuin voor het verbouwen van eigen groenten. Toen de particuliere woningbouw stagneerde, richtte het bestuur van het christelijk werkliedenverbond Werkend Help Ik in 1919 de woningbouwvereniging Plicht Getrouw op. Deze vereniging realiseerde in 1921 een complex van zestien geschakelde woningen op hoek van de Schoolstraat en de Acaciastraat. Decennialang was dit het enige sociale woningbouwcomplex in Bennekom (gesloopt) (figuren 13.35 en 13.36). Figuur 13.35 Villa Erica aan de Heelsumseweg. Figuur 13.36 Klein Vossenhol aan de Edeseweg.
Pensiondorp Naast een renteniersdorp werd Bennekom in de eerste decennia van de 20e eeuw ook een echt ‘pensiondorp’. Net als Otterlo en Lunteren en in mindere mate Ede, trok het dorp toeristen door de verbeterde toegankelijkheid in combinatie met de fraaie natuur van de Veluwe. De populaire VVV-gidsjes die lokale promotor H. Witte over Bennekom schreef, droegen bij aan de bekendheid van het dorp. In 1938 telde Bennekom talloze pensions en zeven hotels, waaronder De Boschbeek, Groenewoud, Neder-Veluwe en Keltenwoud. Vaak werden ze gecombineerd met een theehuis of theeschenkerij. Ook werden enkele boerderijen geheel of gedeeltelijk in gebruik genomen als pension. Zo werd de Panorama Hoeve aan de Panoramaweg in 1930 verbouwd tot theehuis-pension; thans één van de weinige relicten die nog herinneren aan de hoogtijdagen van Bennekom als pensiondorp. Niet alleen toeristen, maar ook patiënten hadden baat bij een verblijf in een natuurlijke omgeving met gezonde lucht. Door de rust, de nabijheid van bossen, de aanwezigheid van goedkope grond en de goede bereikbaarheid was Bennekom een ideale vestigingsplaats voor herstellingshuizen, zoals het tehuis voor krankzinnige dames in villa Ruimzicht, het rusthuis voor gegoede mensen in villa Frederique en een instituut voor blinde kinderen in huize Middeneng. Een bijzonder idealistisch initiatief was de bouw in 1933 van studie- en vakantiehuis De Born voor arbeidersvrouwen op een heuvel in het bos ten oosten van Bennekom (figuren 13.37 t/m 13.40). Figuur 13.37 Bennekom op de topografische kaart van omstreeks 1930. Figuur 13.38 Hotel Neder Veluwe op de hoek van de Heelsumseweg en de Bovenweg. Figuur 13.39 Pension Groenewoud op de hoek van de Heelsumseweg en de Selterskampweg.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 8 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Figuur 13.40 Studie- en vakantiehuis De Born in de bossen ten oosten van Bennekom.
Forenzendorp (oostelijk deel) De groei van de werkgelegenheid in Ede en Wageningen deed de vraag naar woonruimte in Bennekom stijgen, vooral voor de meer-gegoeden. Gedurende het interbellum werd een begin gemaakt met woningbouw in de Oranjebuurt ten oosten van de dorpskern. Bestaande veldwegen werden omgevormd tot woonstraten. Binnen het stelsel van zandwegen werd een fijnmaziger patroon van nieuwe woonstraten geweven, overwegend in noord-zuid en oost-westrichting. Op de overschietende plekken of restruimten waar het oude en het nieuwe stelsel elkaar raakten, waren kleine pleinvormige verbredingen of plantsoenen voorzien. Ideale plekken voor bijzondere bebouwing. Parken ontbraken in de plannen omdat ‘de particuliere beplantingen en de open bebouwing […] zeker voldoende het landelijke karakter waarborgen’. Deze wijze van verdichten vormde het structurerende uitgangspunt voor de uitbreidingsplannen die de gemeente Ede in 1926, 1936 en 1952-1956 voor Bennekom opstelde. De realisatie van dit verdichtingsprincipe werd tot ver in de jaren zestig ter hand genomen, vooral in het oostelijke deel van Bennekom. Het argument voor deze eenzijdige groeirichting was enerzijds de voorkeur om aan deze hoge, droge zijde van het dorp te wonen en te bouwen en anderzijds de economische waarde van het agrarisch land aan de andere, lage kant van het dorp. Bij de uitbreiding van het dorp aan de oostzijde was sprake van een zekere mate van zonering: villa’s en bungalows tegen en in de bosrand, woningen voor de kleine pensionhoudende middenstand in de Oranjebuurt en arbeiderswoningen in de Bomenbuurt (zo ver mogelijk richting Ede). In de laatste categorie realiseerde woningbouwvereniging Plicht Getrouw in de jaren vijftig enkele kleine complexen aan de Weerkruislaan en Heidelaan met overwegend twee-onder-een-kapwoningen. Terwijl Bennekom in de vooroorlogse uitbreidingsplannen nog vergroeide met Ede, moest in de naoorlogse plannen een brede groenstrook met ruimte voor de geprojecteerde Rijksweg 12 en een protestantschristelijk streekziekenhuis er juist voor zorgen dat beide kernen niet met elkaar zouden vergroeien. Wel maakten de drie portiekflats op hoek van de Edeseweg en de Vossenweg een voor Bennekom uniek stedelijk gebaar in de richting van Ede (figuren 13.41 t/m 13.44). Figuur 13.41 Uitbreidingsplan Bennekom uit 1926. Figuur 13.42 Uitbreidingsplan van de gemeente Ede: plan Bennekom (1956). Figuur 13.43 Plantsoen met winkels aan de Eikenlaan. Figuur 13.44 Nederlands hervormde Ichtuskerk uit 1961 aan de Laarweg.
Forenzendorp (westelijk deel) In de jaren zestig nam het forensisme in Bennekom verder toe door de opkomst van de auto en de aanleg in 1955 van de Rijksweg 12 en de provinciale weg 781 (Dr. W. Dreeslaan). Omdat de grenzen in het noorden, oosten en zuiden van het dorp zo’n beetje waren bereikt, verplaatste de groeirichting zich naar het westen, in de richting van de provinciale weg. Het verdichtingsprincipe
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 9 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
dat in Bennekom Oost was toegepast en aanvankelijk ook in het westelijke deel van Bennekom was voorzien, werd in de jaren zestig losgelaten. De hoge kosten van de agrarische grond en de enorme bouwopgave leidden tot een grootschalige aanpak van autonome en rationeel opgezette, modernistische woonbuurten met rijtjeswoningen op veel kleinere kavels. De eerste aanzet daartoe werd gegeven in het uitbreidingsplan Zuid-Oost uit 1960 voor het wooncomplex aan weerszijden van de Alexanderweg. Daarna kwam er alle ruimte voor de modernistische ontwerpprincipes in het uitbreidingsplan West uit 1963-1964. Dat plan voorzag in een nieuwe structuur van hoofdwegen, woonbuurten in een rationele en intensieve stempelverkaveling (1.200 woningen) en afzonderlijke zones voor bijzondere voorzieningen (sportcomplex, scholenclusters). In het verlengde van de Wildekamp was een randweg gedacht tot aan de nieuwe Van Balverenweg. Hiervan werd uiteindelijk alleen de Achterstraat gerealiseerd. Tijdens de bouwhausse in de jaren zeventig en tachtig werden oude landschapspatronen uitgewist of als relict van secundair belang geïntegreerd. Zo werd de bebouwing aan enkele historische wegen afgerond tot aaneengesloten linten (Groenestraat), bleven een paar boerenerven als groene enclaves behouden (Boekelo, Soetendael) en werd de Halderbrinkweg omgevormd tot groene route voor langzaam verkeer. Op plekken waar het oude en het nieuwe stelsel elkaar raakten, ontstond een menging van gebouwen uit verschillende periodes. Dat is duidelijk waarneembaar in de omgeving van de Commandeursweg, Molenstraat en Hackfortsgoed. De stedenbouwkundige idealen uit de jaren zestig en de verlengde Achterstraat als begrenzing van de bebouwde kom gingen eind jaren zeventig overboord met de bouw van Halderbrink: een introverte wijk met woonerven in een hoge bebouwingsdichtheid en relatief veel openbaar groen. Met bedrijventerrein Halderbrink raakt het dorp daar de Dr. W. Dreeslaan. Met de recente realisatie van de woningbouwlocaties Breukereng en het voormalig ziekenhuisterrein nadert Bennekom de snelweg A12. Aan de noordzijde vormt de agrarische omgeving van de Bovenbuurtweg een landschappelijk bijzondere, informele entree tot het dorp (figuren 13.45 t/m 13.48). Figuur 13.45 Uitbreidingsplan Zuid-Oost (1959). Figuur 13.46 Uitbreidingsplan West (1962). Figuur 13.47 Bennekom op de topografische kaart van omstreeks 2005. Figuur 13.48 Zicht over de Halderbrinkweg.
Dorpscentrum Door de naoorlogse expansie en het vrijwel ontbreken van commerciële voorzieningen in de uitbreidingen ontwikkelde de Dorpsstraat zich tot een winkelstraat waarin uiteindelijk geen plaats meer was voor boerderijen. De eerste grootse gedachten hierover werden uitgewerkt in het kernplan uit 1961. In dit plan behield de Dorpsstraat haar functie voor het doorgaande verkeer. Om dat mogelijk te maken werden ingrijpende voorstellen gedaan in de sfeer van sanering, doorbraken, nieuwe tracés, stroomlijnen en oprekken van bestaande wegprofielen. Dat moest ruimte bieden aan een winkelplein op de kruising van de Dorpsstraat en de doorbraak tussen de Veenderweg en Algemeer. De ingrijpende wijziging van het historisch stratenpatroon zou niet
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 9 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
alleen tot een functionele verbetering moeten leiden, maar ook tot een interessante opeenvolging van stedenbouwkundige ruimten. Het plan stuitte echter op verzet en werd niet uitgevoerd. De uitbreiding van het winkelaanbod werd gerealiseerd binnen de bestaande structuur en bebouwing. Het doorgaand verkeer werd omgeleid door de evenwijdig lopende Kerkhoflaan. Daartoe werd de tuin van villa Casa Cara omgevormd tot het Van Slotenplein. Op enkele knooppunten zouden later appartementencomplexen verrijzen. Op veel kleinere schaal was in de jaren vijftig wel een wijziging in de structuur doorgevoerd op de kruising van de Veenderweg, Bakkerstraat en Krulweg. Op deze plek had een V1 raket tijdens de oorlog zes panden verwoest. Deze verwoesting werd in het wederopbouwplan uit 1947 aangegrepen om de smalle Bakkerstraat en Krulweg te verbreden door het terugleggen van de rooilijnen. Een meer beeldbepalende ingreep voor het dorp was de sloop in 1945 van villa Dorpszicht en de aanleg ter plaatse van het Bart van Elstplantsoen. Hier werd een gedenkteken met zitbankjes geplaatst. De talrijke woonhuizen die in de eindfase van de oorlog vooral aan de Edeseweg het veld hadden moeten ruimen voor de aanleg van de Bennekomse Linie en een vrij schootsveld werden veelal individueel in de jaren vijftig herbouwd (figuren 13.49 t/m 13.51). Figuur 13.49 Historisch beeld van de Dorpsstraat. Figuur 13.50 Uitsnede van het Kernplan (1961). Figuur 13.51 Wederopbouwplan voor de Bakkerstraat en omgeving. De rode lijnen geven de nieuwe rooilijnen weer.
13.3 Lunteren Agrarisch dorp Lunteren wordt in 1333 genoemd in een document van het Hertogdom Gelre. Uit archeologische vondsten blijkt dat al duizenden jaren eerder mensen in dit gebied woonden. De naam zou volgens dominee O.G. Heldring (1845) afgeleid zijn van een altaar ter ere van de godin Luna dat de Romeinen hier gesticht zouden hebben. Lunteren was van oorsprong een typisch esdorp dat tot ontwikkeling kwam langs de westrand van de Veluwse stuwwal. De bebouwing concentreerde zich op de dekzandruggen. Karakteristiek was en is de afwisseling van hoog en laag in het landschap. Enerzijds de Lunterse Berg waarvan de toppen Goudsberg, Galgenberg, Schele, Hoge en Lange Berg tot maximaal 45 m +NAP reiken. Hier lag de Lunterse Heide, thans het Lunterse Buurtbos. Anderzijds de Gelderse Vallei met een afwisseling van bouwland, weide, heide, percelen bos, houtwallen en de Lunterse Beek met enkele zijtakken. Deze ligging op de grens tussen laag/agrarisch en hoog/heide is vergelijkbaar met die van Bennekom. Rond Lunteren lagen de Vaarkampse, Meulunterense, Lunterense en Veendereng. Een langgerekte wildwal markeerde de grens tussen de engen en de heide ten oosten van het dorp. Ten zuiden en noordwesten van het dorp was sprake van een kampenlandschap (door opgaand groen omzoomde akkers): Zandkamp, Honskamp, Heetkamp, Haverkamp, Vaarkamp. Tot het begin van de 20e eeuw leefde de agrarische gemeenschap vooral van de landbouw, veeteelt (schapen), bosbouw en de jacht. In het dorp waren onder andere een houtzagerij, wagenmakerij, smederij, kunstmesthandel, melk-
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 9 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
slijterij, timmerwerkplaats en vossenkwekerij. De meeste bebouwing stond aan de brede Dorpsstraat met statige bomen aan weerszijden. Markante gebouwen waren de in oorsprong middeleeuwse Antoniuskerk – de latere hervormde kerk – en de windkorenmolen De Hoop (1855) ten noorden van het dorp. Een drift of brink lag tussen de Honskamperweg en het Beeklaantje. De wal met hoog opgaand groen herinnert hier nog aan. De boerderijen en plaggenhutten lagen verspreid in en rond het dorp met concentraties in de Achterstraat en in de buurtschappen Meulunteren, De Valk, Overwoud, Nederwoud, Walderveen en De Veenen. Tot 1818 was Lunteren een zelfstandige gemeente. Daarna ging het dorp op in de gemeente Ede. Een zwarte dag in de geschiedenis van Lunteren was 1 april 1850 toen een grote dorpsbrand twintig boerderijen en bijgebouwen verwoestte. In de 20e eeuw verschoof het accent van de landbouw naar de veeteelt, vooral pluimvee. Het economische belang van de pluimveesector kwam tot uitdrukking in de eiermarkt die tot de Tweede Wereldoorlog wekelijks in Lunteren werd gehouden, en in de bouw van silo’s bij het veevoederbedrijf aan de Goorsteeg (ca. 1930), bij handelsbedrijf De Bron aan de Postweg (1962-1963, gesloopt) en de betonnen silo bij boerderij Klein Altena aan de Meulunterseweg (figuren 13.52 t/m 13.54). Figuur 13.52 Lunteren op de topografische kaart van omstreeks 1897. Figuur 13.53 Zicht over de Dorpsstraat van Lunteren. Figuur 13.54 Wevershuisje(?) aan de Roskammersteeg.
Tuin- en bosbouw Door de landbouwcrisis in het laatste kwart van de 19e eeuw raakten veel boerengezinnen in de problemen. Enkele notabelen in Lunteren trokken zich het lot van de arme boeren aan. Zij wilden hun positie verbeteren en de landbouw moderniseren. Het eerste initiatief kwam van notaris J.H.Th.W. van den Ham. Hij stichtte in 1873 de Luntersche Tuinbouwvereeniging met het doel nieuwe fruitsoorten te kweken en voorlichting te geven. Van den Ham bevorderde de frambozenteelt, richtte de vruchtenfabriek De Geldersche Vallei en de Lunterse Bijenvereeniging op (1899) en bepleitte het gebruik van kunstmest. Na de verdeling van de buurtgronden had de kapitaalkrachtige notaris grote delen van de Lunterse Heide opgekocht en daarvoor de Maatschappij voor Boschcultuur opgericht. Van den Ham wilde namelijk de heidegronden, die door de uitvinding van de kunstmest hun waarde verloren, transformeren in een bos. Bosbouw was de enige bedrijfsvorm die de zandgronden productief kon maken. Bovendien zag hij het aanplanten van bos als remedie tegen de seizoenswerkeloosheid. Vanaf 1889 werkten lokale boeren elke winter mee aan de aanleg van het Lunterse Buurtbos. In de eerste vijf jaar werden 600.000 dennen en 100.000 loofbomen aangeplant. Dat verliep op hoofdlijnen als volgt. De gronden werden eerst omgeploegd, vaak voorafgegaan door kaalbranden. De aanwezige bomen werden gekapt, stobben gerooid en de diepste oneffenheden geëgaliseerd. Vervolgens werden in het vroege voorjaar jonge bomen aangeplant. Het pootgoed groeide na herhaaldelijk uitdunnen uit tot een volwaardig bos. Het uitgedunde hout werd gebruikt voor bonenstaken, mijnhout, turflatten, paalhout en stutwerk. Het gekapte hout van de volgroeide naaldbomen werd gebruikt voor heipalen, bouwmateriaal, zaag- en brandhout. Rechte lanen met loofbomen en grillig gevormde vakken met naaldhout
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 9 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
bepaalden het beeld. De theekoepel in het bos werd geleidelijk verhoogd tot een uitzichttoren en ontwikkelde zich tot een recreatieve trekpleister in het bos, dat in 1912 in handen kwam van de stichting Het Luntersche Buurtbosch. Ook de plaatselijke notarissen R. Dinger en G.J. & W. Wilbrink droegen bij aan de economische ontwikkeling van Lunteren. Zij speelden een belangrijke rol bij het ontstaan van enkele coöperaties. Door de gezamenlijke in- en verkoop van grondstoffen en het gezamenlijk gebruik van werktuigen konden kosten worden gedrukt. Deze gedachte leidde in 1903 tot de overname van de failliete boterfabriek aan de spoorlijn Nijkerk-Ede en de omzetting tot zuivelcorporatie Concordia. Vijf jaar later werd de Coöperatieve Aan- en Verkoopvereeniging en Malerij ‘De Boerenbond’ gesticht. Deze coöperatie begon in een 12 m lange loods aan de Spoorstraat en verhuisde later naar de Engweg. Toen de Lunterse Boerenbond in de jaren negentig van de 20e eeuw fuseerde met die in De Valk, werd het gebouw in Lunteren overbodig. Na de sloop verrees hier appartementengebouw Park Den Eng. De directeurswoning staat er nog wel. Halteplaats Lunteren De hoofdweg van Lunteren – de Dorpsstraat – ligt in het tracé van Wageningen naar Nijkerk. Deze route werd lange tijd gebruikt door interlokaal (post)verkeer. Daarbij fungeerde Lunteren als wisselplaats voor het verversen van paarden. Deze positie ging in 1830 verloren toen de straatweg Amsterdam-Arnhem werd aangelegd. Door het begrinden van de Edeseweg in 1844 lag Lunteren wederom aan een belangrijke doorgaande route. De passanten moesten vanaf 1848 halt houden bij de tolhuizen aan deze route. Deze nieuwe grindweg kwam evenwijdig aan de Oude Arnhemseweg te liggen en voerde dwars door de Honskamp aan de zuidzijde van het dorp. Deze kamp (afgebakende akker) ontwikkelde zich vanaf omstreeks 1900 tot een villapark, met een voortzetting van villabebouwing langs de Dorpsstraat. Vanuit de Dorpsstraat waaierden wegen uit over de heidegrond en het grasland. De wegenstructuur kreeg daardoor de vorm van een spinnenweb. Deze onregelmatige structuur werd na een decennialange discussie in 1901-1902 rechtlijnig doorsneden door de aanleg van de lokaalspoorlijn van Ede naar Nijkerk-Haven. De drijvende krachten hierachter waren de notabelen van Lunteren en de burgemeester van Barneveld. Lunteren kreeg opnieuw een haltefunctie, maar nu als station aan het spoor. Het stationsgebouw uit 1902 zou in de jaren zeventig worden gesloopt maar werd gered en herbestemd (figuren 13.55 en 13.56). Figuur 13.55 Tolhuisje en gasfabriek aan de Edeseweg. Figuur 13.56 Station aan de Spoorstraat.
Vakantiedorp De nabijheid van uitgestrekte bossen, heide en zandverstuivingen en de komst van de trein maakten Lunteren aantrekkelijk voor forenzen, toeristen en (zorg)instellingen. Dat was in 1908 aanleiding tot de oprichting van de Vereeniging voor Plaatselijke Belangen en Vreemdelingenverkeer die in 1912 de Geïllustreerde Gids voor Lunteren en Omstreken uitgaf. Ter ontspanning
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 9 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
en vermaak kreeg Lunteren tijdens het interbellum een muziektent aan de Boslaan (architect Dinger), een notarisbank bij de steen die het geografisch middelpunt van Nederland markeert (1935) en het Bosbad dat als werkverschaffingsproject begon (1937). In die tijd telde het dorp vijf hotels en 48 pensions. Bekende namen waren de hotels De Veluwe, Hugo de Vries, Berg en Dal, De Delle en het aloude Floor (voorheen De Roskam) en de pensions Boschlust, De Paascheik, Esperanza, De Wiel, Rustoord, Welgelegen, ’t Hek en Bergzicht. Na de Tweede Wereldoorlog nam het aantal hotels aanvankelijk nog iets toe. De pensions daarentegen legden het geleidelijk aan af tegen de populaire parken met vakantiehuisjes en kampeerterreinen die buiten het dorp werden aangelegd, zoals de kampeerterreinen De Wildwal en Goudsberg (figuren 13.57 t/m 13.60). Figuur 13.57 Gesloopte muziektent aan de Boslaan. Figuur 13.58 Het Bosbad in de bossen ten oosten van Lunteren. Figuur 13.59 Hotel Floor (voorheen De Roskam) aan de Dorpsstraat. Figuur 13.60 Kampeerterrein De Wildwal.
Heilzaam dorp Ook zorginstellingen vonden hun weg naar Lunteren. Zieken hadden baat bij een langdurig verblijf in een natuurlijke omgeving met gezonde lucht, zo ver mogelijk verwijderd van de rumoerige en ziekmakende stad. Bovendien speelden financiële motieven een belangrijke rol bij de keuze voor de Veluwe. De goedkope grond buiten de stad maakte de exploitatie van grote instellingen rendabel. In 1892 opende het Leger des Heils aan de Postweg de Landkolonie Groot Batelaar voor de reclassering van ontslagen gevangenen. In 1900 kwam het Herstellingsoord voor Onderwijzers gereed aan de Boslaan (1932 herbouwd, thans Mens en Samenleving). Vanaf 1907 konden kinderen met een zwakke gezondheid uit vrijzinnig christelijke gezinnen terecht in kindervakantiekolonie Naar Buiten. De Christelijk Nationale Werkmansbond streek in 1908 neer in het Dr. De Visserhuis ofwel Het Clubhuis. In 1917-1918 stichtte de Vereeniging tot Bevordering der belangen van Slechthorenden het dovengesticht Ons Landhuis aan de Barneveldseweg (architect J.H.W. Leliman). In 1918 kocht de Vereeniging Zendingsstudie Raad uit Utrecht grond van de Stichting Het Lunterse Buurtbos om er een conferentieoord te stichten. Het vakantiehuiscomplex De Scheleberg werd in 1935-1936 gebouwd voor de Algemeene Nederlandsche Bond van Handels- en Kantoorpersoneel. Deze indrukwekkende opsomming van instellingen is niet eens compleet. De bosrijke oostkant van het dorp was kortom een aantrekkelijke plaats voor huisvesting, recreatie, landdagen, schoolkampen en padvindersbijeenkomsten. Een opmerkelijk fenomeen was de landdag (hagespraak) die de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) in de periode 1936-1940 jaarlijks op tweede pinksterdag hield op De Goudsberg. Tienduizenden mensen uit het hele land kwamen daar luisteren naar redevoeringen en vaderlandse liederen. In 1940 werd een 40 m hoge vlaggenmast geplaatst en het houten podium vervangen door een geheel nieuw bakstenen podium met onderbouw, dienstruimten voor de leider
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 9 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
en de geluidsman aan de achterzijde en toiletruimten aan weerszijden van de ingang; alles naar ontwerp van Mart. Jansen uit Bilthoven. De gebogen podiummuur is voorzien van diverse bordessen en platforms. Thans ligt het in verval geraakte ovale openluchttheater (vergaderplaats) in recreatiepark De Goudsberg. Opgaand groen en een recente vakantiewoning ontnemen gedeeltelijk het zicht op de podiummuur (figuren 13.61 t/m 13.63). Figuur 13.61 Het oorspronkelijke herstellingsoord voor onderwijzers aan de Boslaan. Figuur 13.62 Kindertehuis Naar Buiten. Figuur 13.63 Dovengesticht Ons Landhuis aan de Barneveldseweg.
Oostwaartse groei Tot omstreeks 1900 groeide Lunteren net zo snel als Ede. Daarna bleef Lunteren achter omdat de industriële ontwikkeling beperkt bleef. De timmerwerkplaats groeide uit tot een bouwonderneming, de wagenmakerij tot een carosseriebedrijf en molen De Hoop tot een machinale graanmaalderij. Op de top van de Goudsberg werd grind en zand gewonnen en afgevoerd via een aftakking van het spoor. Aan de Edeseweg ging in 1906 de gashouder in bedrijf (tot 1971) en in de omgeving van de Engweg ontstond een fabriek voor kalkzandsteen. De woningbouw floreerde vanaf de eeuwwende. In de kern verdichtte de bebouwing zich langs de bestaande straten. Op een geaccidenteerd heideveld tussen het spoor en de Lunterse Eng werd het zogenaamde Molenpark ontwikkeld. In dit nieuwe woonbuurtje ontwierp de lokale architect J.W. Dinger (1891-1986) enkele markante villa’s in Amsterdamse Schoolstijl. Ook direct achter het station werden delen van de Lunterse en Veender Eng bebouwd met woningen. De druk die daarmee op de oostkant van het dorp ontstond, was aanleiding tot de aankoop van het Fislerwoud door de Stichting Het Luntersche Buurtbosch in 1924 en het opstellen van gemeentelijke uitbreidingsplannen in 1922 en 1936. Met deze plannen wilde de gemeente de wildgroei in ordelijke banen leiden. De ambitieuze plannen voorzagen in een bescheiden concentrische uitbreiding in ringen aan de zuid- en westkant van het dorp, en een omvangrijke uitwaaierende uitbreiding van knikkende straten, pleinen en plantsoenen aan de noord- en oostzijde van het dorp tot ver voorbij de Molenweg. Het geheel zou door een randweg bijeen worden gehouden. Tot de Tweede Wereldoorlog volstond echter het raamwerk van bestaande straten omdat daarbinnen nog voldoende ruimte was voor woningbouw (figuren 13.64 t/m 13.68). Figuur 13.64 Lunteren op de topografische kaart van omstreeks 1931. Figuur 13.65 Grindgraverij op de Goudsberg. Figuur 13.66 Het Molenpark gezien vanaf het spoor. Figuur 13.67 Villa Boomakker in Amsterdamse Schoolarchitectuur. Figuur 13.68 Uitbreidingsplan Lunteren uit 1922.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 9 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Komvorming Na de oorlog veranderden de ideeën over de dorpsontwikkeling radicaal. In het uitbreidingsplan in onderdelen Lunteren (1953-1956) werden de uitbreidingsmogelijkheden fors beperkt omwille van het behoud van het natuurschoon. Om toch aan de wens tot vestiging van villa’s in het bos te voldoen, werd hiervoor een klein terrein aan de Reigerlaan gereserveerd. Verder was het plan gericht op compacte komvorming met villabouw op de bestaande locaties Molenpark en Honskamp, middenstandsbouw voor kleine renteniers, gepensioneerden en pensionhouders in het oosten en het westen, en complexen arbeiderswoningen in het noord- en zuidwesten van het dorp. Om veiligheidsredenen werd het aantal spoorovergangen beperkt tot vijf en onderling verbonden door parallelwegen. Bij de hervormde kerk werd een rechthoekig openbaar plantsoen langs de Edeseweg geïntroduceerd, als ware het een brink. Daar werd de bestaande concentratie bijzondere bebouwing later versterkt met de bouw van het Westhoffhuis. De oorspronkelijke situatie ter plaatse bestond uit een private villa met voortuin. Een tweede concentratie bijzondere bebouwing was gedacht aan de Reeënlaan ten westen van de dorpskern. Daar werd een tweede hervormde kerk gebouwd (architectenbureau Pothoven, 1966-1967). Al deze ideeën werden uiteindelijk min of meer zo uitgevoerd (figuur 13.69). Figuur 13.69 Uitbreidingsplan Lunteren uit 1956.
Westwaartse groei Vanwege de onverwacht sterke groei werden al in 1961 partiële wijzigingen opgesteld voor twee extra woonbuurten: één in het noordwesten (Regentenbuurt) en één in het zuidoosten van het dorp (Veenweg e.o.). Ten noorden van de Veenweg werden villa’s aan de bosrand gebouwd. Ten zuiden van de Veenweg was een middenstandsbuurtje rond een centraal plantsoen met school en winkels gedacht. Deze buurt kreeg in de jaren tachtig en negentig echter een andere opzet en invulling. De Regentenbuurt op de Vaarkampse Eng werd een bijzonder woningbouwcomplex in het bouwsysteem Panagro, vooral bestemd voor de Molukse gemeenschap. De voormalige militairen van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) kwamen in 1951 naar Nederland. Ze werden met hun gezinnen apart gehuisvest in zogenaamde Ambonezenkampen en woonoorden (o.a. Bruinhorst in Ederveen) en kregen rond 1960 de beschikking over permanente huisvesting in kleine wijken binnen de Nederlandse samenleving, zoals in de Regentenbuurt in Lunteren. Deze buurt ontwikkelde zich aanvankelijk langs de bestaande Vaarkamperengweg (voerde richting boerderij Berkhof), en later langs de Bisschopweg. Dat verklaart de hoekverdraaiing in de verkaveling. De groene wig aan de Postweg met de gespaarde boerderij op nummer 64 (thans beschermd) was gedacht als scheiding naar de zuidwestelijke woonbuurten die pas in de jaren tachtig en negentig gebouwd zouden worden (Bosdierenbuurt en Marskamp). Deze groene wig is het laatste herkenbare stuk van de Vaarkamper Eng, die zich vroeger veel verder langs de Bisschopsweg uitstrekte en die zich nu in de woonbuurt hier en daar nog als reliëf manifesteert. De hoge ligging is goed beleefbaar vanaf de Postweg en de Bisschopsweg. De meest recente inbreidingslocaties
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 9 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
van Lunteren zijn de woonbuurtjes Marskamp, De Bron, Dr. A. Kuyperstraat, De Molenpol en Park Den Eng (figuren 13.70 en 13.71). Figuur 13.70 Uitbreidingsplan Lunteren West uit 1961. Figuur 13.71 Lunteren op de topografische kaart van omstreeks 2005.
Kernplan De groei van Lunteren had consequenties voor de kern. In het centrale deel van de Dorpsstraat was een winkelconcentratie ontstaan binnen de bestaande bebouwingsstructuur. Het dorpse karakter van individuele, kleine winkel-woningen was behouden. Om ruimte te bieden aan meer winkelaccommodatie en een betere verkeersafwikkeling werd in het kernplan van het dorp Lunteren uit 1963 voorgesteld om de kruising met het tracé Postweg-Oranjestraat te verbreden en uit te breiden met een zijplein en moderne winkelblokken. Daarmee werd in ruimtelijke zin een markante tegenhanger beoogd van de reeds eerder gerealiseerde groene ‘brink’ bij de hervormde kerk en het Westhoffhuis aan de zuidzijde van de Dorpsstraat. De winkelstraat kwam zo opgespannen te liggen tussen twee markante dorpsbeelden. Met de recente realisatie van het Nieuwe Erf is dit idee ten uitvoer gebracht. Bovendien werd de Dorpsstraat gedeeltelijk autovrij gemaakt, hetgeen leidde tot de aanleg van de randweg Westzoom om de bebouwde kom (figuur 13.72). Figuur 13.72 Het Kernplan voor Lunteren uit 1963.
13.4 Otterlo Ontstaan en groei De oudste geschreven bron over Otterlo reikt terug tot 855, het jaar waarin lokale goederen aan de abdij Werden in Duitsland werden geschonken. Vermoedelijk was het gebied al eerder bewoond. Otterlo ontstond op het Veluwse dekzandgebied en ontwikkelde zich tot een esdorp aan de kruising van de belangrijke handelswegen Ede-Apeldoorn en Arnhem-Harderwijk. Het achtervoegsel -lo of -loo is een historische benaming voor een bos. Naast Otterlo was lange tijd ook de naam Aanstoot in gebruik, verwijzend naar de gelijknamige herberg aan de doorgaande route. Het kerspel Otterlo lag in het schoutambt Ede en kende tot 1800 slechts een geringe groei. Tussen 1812 en 1818 was het dorp een zelfstandige gemeente met een eigen burgemeester. Daarna ging Otterlo weer op in de gemeente Ede. Voor de grote brand van 1899 telde Otterlo slechts twaalf woningen. De dorpsbebouwing bleef tot de Tweede Wereldoorlog grotendeels geconcentreerd langs het tracé Edeseweg-Dorpsstraat-Houtkampweg, met de van oorsprong middeleeuwse kerk iets ten zuiden van de Dorpsstraat. Het schoolgebouw (1908) vormde de ruimtelijke schakel tussen de Dorpsstraat en de kerk (figuren 13.73 t/m 13.75). Figuur 13.73 Otterlo op de topografische kaart van omstreeks 1900. Figuur 13.74 Plek van herberg De Aanstoot.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 9 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Figuur 13.75 Zicht vanaf de Dorpsstraat op de lagere school en de hervormde kerk.
Woeste gronden Vanaf de 14e eeuw was de woeste grond in bezit van zogenaamde marken of buurten, die de gemeenschappelijke gronden in het uitgestrekte zand- en heidegebied oostelijk van Otterlo beheerden. De boeren (ook wel buurtgenoten of geërfden) werkten samen en maakten afspraken over het weiden van schapen, het steken van plaggen en het in toom houden van zandverstuivingen. Met behulp van de schapenmest en de heideplaggen werden engen rond het dorp vruchtbaar gehouden. Houtwallen beschermden de engen tegen wild, schapen en zandverstuivingen uit de omliggende woeste gronden. In de 19e eeuw stelde de regering wetten vast die de ontginning van de woeste gronden moesten bevorderen. De wetten verplichtten de boeren de grond zelf te ontginnen of te verkopen. Bij de eerste verkoop in 1846 verkochten de geërfden van Otterlo 1.392 hectare grond aan luitenant Johan Balthazar Christiaan Sickesz. De daaropvolgende 63 jaar ontginde de familie Sickesz het Otterlose Zand en het Hoenderlose heidegebied (het noordelijk deel van het huidige Nationale Park De Hoge Veluwe). In 1880 overleed Sickesz, waarna zijn familie het gebied in 1909 verkocht aan de familie Kröller-Müller (figuren 13.76 en 13.77). Figuur 13.76 Historisch beeld van de Edeseweg in Otterlo. Figuur 13.77 Zandverstuiving in de omgeving van Otterlo.
Landgoed en park Vanaf 1909 kocht de familie Kröller-Müller bospercelen en onontgonnen stuifzanden en heidevelden voor de aanleg van een landgoed dat uiteindelijk zo’n 6.500 hectare zou beslaan. Op het landgoed bouwden ze een jachtslot, een museum en een hertenkamp. Daarnaast bevorderden ze de modernisering van de landbouw door het introduceren van nieuwe landbouwtechnieken op modelboerderijen, het herhuisvesten van landarbeiders en het aanleggen van een infrastructuur. Door de aanleg van het afgesloten landgoed werd de Houtkampweg afgesneden als doorgaande route tussen Otterlo en Hoenderloo. Meer naar het noorden werd een nieuwe route naar Apeldoorn aangelegd. Nadat de familie Kröller-Müller in 1935 in financiële problemen kwam, werd het landgoed verkocht, kreeg het de status van Nationaal Park en zou het als toeristische attractie een belangrijke rol gaan spelen in de ontwikkeling van Otterlo. Toerisme Vanaf het midden van de 19e eeuw ontwikkelde de Veluwe zich langzaam tot de recreatieve trekpleister die het nu is. Aanvankelijk ging het om een relatief kleine groep welgestelde binnenlandse reizigers die de rust, de ruimte en de ongerepte natuur opzochten. Zij reisden hoofdzakelijk met de trein, tram, koets, fiets of te voet. De toenemende mobiliteit vormde een goede voedingsbodem voor het ontluikende toerisme. De reizigers verbleven in herbergen en pensions. Het houden van pension was tot halverwege de 20e eeuw een interessante bijverdienste voor de
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[2 9 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
agrarische dorpsbewoners. Uit de nevenverdiensten van de boeren vormde zich de middenstand. In Otterlo kwam het toerisme in de jaren dertig goed op gang door het werkverschaffingsproject De Zanding (1933-1935: vijver, later zwembad en vakantieoord); de particuliere verhuur van woonruimte aan vakantiegangers (vanaf 1933); de opening van pension De Wever (1934, thans Cargenie Cottage); de openstelling van Het Nationale Park De Hoge Veluwe (1935); de ingebruikname van een eigen VVV-kantoor (1935); en de opening van het Kröller-Müller Museum (1938). Deze initiatieven gaven een krachtige impuls aan het toerisme dat na de Tweede Wereldoorlog een economisch factor van belang werd. De welvaart nam toe; de zaterdag werd in 1960 een vrije dag en het aantal vakantiedagen liep op. Recreëren kwam binnen het bereik van de massa. Door de verbetering van de infrastructuur en de opkomst van de auto kwam de geïsoleerde Veluwe binnen handbereik. In het verlengde daarvan ontstonden in de jaren vijftig de nieuwe fenomenen van het zomerhuisje, het bungalowpark en het kampeerterrein aan de zuiden westrand van het dorp. De pensions van weleer verdwenen of ontwikkelden zich tot hotels zoals Carnegie en Kruller en café-restaurant De Waldhoorn. Later kwamen daar de hotels ’t Witte Hoes en Sterrenberg nog bij (figuren 13.78 t/m 13.82). Figuur 13.78 Otterlo op de topografische kaart van omstreeks 1940. Figuur 13.79 De Zanding ten zuiden van Otterlo kort na de opening. Figuur 13.80 Café Waldhoorn op de hoek van de Dorpsstraat en de Arnhemseweg. Figuur 13.81 Café-pension Jagersrust aan de Dorpsstraat. Figuur 13.82 Hotel Sterrenberg aan de Houtkampweg.
Dorpsuitbreidingen Voor de oorlog groeide Otterlo pandsgewijs langs de hoofdwegen, met een concentratie aan de Dorpsstraat. Na de oorlog dwongen de groei van de bevolking en de bloei van het toerisme tot een planmatige aanpak. Het uitbreidingsplan van de gemeente Ede: plan Otterlo uit 1952-1953 vormde het ruimtelijke kader voor de dorpsuitbreidingen tot in de jaren zeventig. Komvorming en functiescheiding waren daarbij belangrijke uitgangspunten. De verspreide bebouwing aan de hoofdwegen verdichtte tot linten. In aansluiting op de bestaande dorpskern werden delen van de Otterlose Eng aangewezen voor arbeiderswoningen (noorden) en het centrale deel van het dorp voor middenstandswoningen. Hier verrezen aan en tussen de bestaande (zand)wegen kleinschalige complexen met rijtjeswoningen aan rechte woonstraten met laanbeplanting (één boomsoort per straat). Aan de zuidzijde van het dorp waren villa’s voorzien in het Buurtbos (complexmatig) en het Onderlangs (individueel). Van zuid naar noord is kortom sprake van een zekere zonering in woningtypen alsmede het langzaam ‘verdampen’ van het bos, via de stadia: wonen in het bos, wonen aan de bosrand en woonstraten met laanbeplanting. Een bosstrook met voetbalveld (1953) markeerde aan de zuidzijde de overgang van het dorp naar het buitengebied met recreatieve functies zoals zomerhuisjes, campings en natuurbad De Zanding. De (half)vrijstaande zomerhuisjes werden gebouwd in het bos en ontsloten via een netwerk van licht gebogen zandwe-
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[3 0 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
gen. Aan de noordzijde van het dorp – ter hoogte van de afbuigende Harskamperweg – legde een plantsoen met woningen aan een ventweg de verbinding tussen het dorp en de nieuwe Apeldoornseweg. In het vierde kwart van de 20e eeuw werd het centrale deel van het dorp bebouwd met een woonervenbuurtje, een woonwagenkamp en sportcomplex De Dries. Bovendien werd het Buurtbos volgebouwd met villa’s. In aansluiting hierop werd de introverte inbreiding Brummelweg gerealiseerd, het laatste nieuwbouwcomplex van enige omvang in Otterlo (figuren 13.83 en 13.84). Figuur 13.83 Uitbreidingsplan Otterlo (1956). Figuur 13.84 Otterlo op de topografische kaart van omstreeks 2005.
13.5 Harskamp Agrarisch dorp De naam Harskamp kwam al voor in 1399, toen Brant van Delen met het goed Harskamp werd beleend. Het geslacht van Delen zou dit deel van het Ambt Ede eeuwenlang beheersen. Harskamp was een klein esdorp, gelegen tussen de Harskampereng in het oosten en de Westereng in het westen. Op de grens van de engen met de uitgestrekte heide stonden talrijke schaapskooien. De openheid van de engen contrasteert thans fraai met de beslotenheid van de bos- en dorpsranden. Het achtervoegsel -kamp duidt op een individuele, blokvormige en omheinde akkerontginning. Harskamp ontwikkelde zich als een lang lint op de landschappelijke overgangszone tussen hoge/droge en lage/natte gronden. De dorpskern kreeg daardoor een sterk lineaire structuur: het langgerekte tracé Otterloseweg-Dorpsstraat met kleine pleinvormige ruimten. De bebouwing bestond uit verspreide (keuter)boerderijen, een smederij, postkantoor en een dorpspomp. Ten zuiden van het dorp stond de windmolen Lana Mariana uit 1739 (inmiddels verbouwd). De dorpsbewoners konden sinds 1894 in het eigen dorp naar school maar kerkten lange tijd in Otterlo. De kerkepaden maken thans deel uit van het toeristische Harscamperpad (figuren 13.85 t/m 13.88). Figuur 13.85 Harskamp op de topografische kaart van omstreeks 1892. Figuur 13.86 Zicht op Harskamp. Figuur 13.87 Lagere school en hervormde kerk aan kruising Edeseweg en Dorpsstraat. Figuur 13.88 Windmolen Lana Mariana uit 1739 aan het einde van de Molenweg.
Landgoed Haaks op de Dorpsstraat waren de Edeseweg en de Laarweg belangrijke structuurlijnen in de richting van Ede en Wekerom. Tussen deze wegen lag Huize Harscamp op een rechthoekig terrein met orthogonaal lanenstelsel. Vanuit het noorden (Stroe Allee) en het zuiden (Heersweg)
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[3 0 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
lopen lanen recht naar de bebouwing die op de Edeseweg is georiënteerd. Het landgoed werd in 1909 gekocht door de familie Kröller-Müller. Zij betrokken boerderij Het Klaverblad dat vermoedelijk door de architecten L.J. Falkenburg en H.P. Berlage werd verbouwd. Huis Harscamp en een dienstwoning uit circa 1880 werden in 1913 eveneens verbouwd naar ontwerp van architect H.P. Berlage. Het huis was bestemd voor rentmeester Memelink. De familie liet op het landgoed nog een villa bouwen en een modelboerderij voor kippen (beide architect H. van de Velde, 1926) (figuren 13.89 en 13.90). Figuur 13.89 Huize Harscamp ten westen van het dorp. Figuur 13.90 De modelboerderij Harscamp.
Infanterie schietkamp De ontwikkeling van Harskamp kreeg in 1898 een enorme impuls door de vestiging van een schietkamp voor de infanterie ten zuiden van het dorp aan de doorgaande weg naar Otterlo. Aanvankelijk was dit kamp gedacht tussen Harskamp en de halte Stroe aan de spoorlijn Amersfoort-Apeldoorn. Omdat de inwoners van Harskamp vreesden dat de bijkomende voordelen aan het dorp voorbij zouden gaan, werd het schietkamp direct ten zuidoosten van Harskamp aangelegd. Dat betekende werkgelegenheid voor het dorp, maar urenlang marcheren voor de militairen van en naar het treinstation in Stroe of Ede. In verband met de introductie van een nieuw type geweer in 1895 ontstond bij de Nederlandse infanterie behoefte aan ruimere schietbanen. Het oog van defensie viel dus op een 3.000 hectare groot terrein op de Veluwe bij Harskamp: goedkope grond centraal in het land. In 1899 werden vijf schietbanen in gebruik genomen gedurende het voorjaar en de zomer. De militairen verbleven één tot tien weken in een tentenkamp. De onderofficiersmess en de keuken waren ondergebracht in permanente houten gebouwen. Door de mobilisatie in 1914 nam het aantal militairen flink toe. Er kwamen watertorens, een waterleiding, een elektriciteitscentrale en zelfs een bioscoop temidden van een recreatief landschapspark. In de jaren twintig werd bovendien een smalspoor aangelegd voor het transport van de munitie en schietschijven naar de verschillende banen. Het aantal schietbanen nam toe van vijf naar negen. De eerste stenen legeringsgebouwen verrezen aan het einde van de jaren dertig. Na de Tweede Wereldoorlog werden de schietbanen gemoderniseerd en uitgebreid tot ruim twintig. Bovendien werd het oefendorp Oostdorp op de Oosterheide gebouwd. Ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het schietkamp werd in 1949 aan de Otterloseweg een vlaggenmast opgericht. Een deel van het schietkamp is van rijkswege beschermd (figuren 13.91 t/m 13.94). Figuur 13.91 Harskamp op de topografische kaart van omstreeks 1931. Figuur 13.92 Tent op de legerplaats van het infanterieschietkamp (ISK). Figuur 13.93 Logiegebouw op de legerplaats van het infanterieschietkamp (ISK).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[3 0 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Figuur 13.94 Schijvenloods op de legerplaats van het infanterieschietkamp (ISK).
Woondorp Voor de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde Harskamp zich geleidelijk door verdichting langs het tracé Dorpsstraat-Otterloseweg, waardoor het de structuur van een lintvormig wegdorp kreeg. Het gebouw voor Nut En Ontspanning (NEO) werd in 1922 en de hervormde kerk in 1923 gebouwd. De eerste planmatige ontwikkelingen voltrokken zich na de Tweede Wereldoorlog. Het uitbreidingsplan in onderdelen Harskamp uit 1952-1953 was er primair op gericht om de langgerekte groeirichting een halt toe te roepen en meer samenhang en komvorming te creëren. Het plan voorzag daarom in uitbreidingsmogelijkheden aan de westzijde van het dorp: een nieuw woonbuurtje met gereformeerde kerk en school tussen de Dorpsstraat en de Molenweg, een clustering van centrumfuncties rond een plein bij de hervormde kerk en school, alsmede een klein woonbuurtje aan de Kraatsweg. Buiten de plangrenzen was aan de oostzijde van het dorp een nieuwe provinciale weg voorzien. De verlegging van dit tracé naar de westzijde van het dorp noodzaakte in 1957-1958 tot een planherziening. De nieuwe route was evenwijdig aan de Molenweg gedacht, compleet met flankerende groenstroken en arbeiderswoningen in open strokenverkaveling. In deze planherziening kreeg ook het centrale voorzieningencentrum een grootsere opzet met een groen plein, ingegeven door de wens om het dorp een echt hart te geven. Zowel de provinciale weg als het dorpshart werden niet gerealiseerd. Wel tot stand kwamen de woonbuurtjes rond de Margrietlaan in het zuiden en de Kraatsweg in het noorden. In de zuidelijke woonbuurt was tevens plaats voor een gereformeerde kerk aan de Beatrixlaan (architect J.J. van den Top, 1959-1960) en de school met de bijbel De Zaaier (1956-1957) aan de Molenweg. Van recenter datum zijn het bedrijventerrein aan de Molenstraat en het woonbuurtje aan de Ruttenbeeklaan ten oosten van de Dorpsstraat. In deze woonbuurt zorgen twee ‘groene pitten’ met vijvers voor ‘lucht’ in het dorp. Harskamp kreeg ook enige bekendheid als toeristische bestemming vanwege de rustige ligging aan de rand van de Veluwe. De toeristen verbleven aanvankelijk in pensions, zoals De Vergulde Leeuw aan de Dorpsstraat, en later op recreatieparken en campings zoals Zandwater, Midden Veluwe en De Harscamp. Het aanbod van enkele horecazaken aan de Dorpsstraat speelde hierop in (figuren 13.95 t/m 13.97). Figuur 13.95 Uitbreidingsplan Harskamp (1952-1953). Figuur 13.96 Uitbreidingsplan Harskamp met beoogde provinciale weg ten westen van het dorp (19571958). Figuur 13.97 Harskamp op de topografische kaart van omstreeks 2005.
13.6 Wekerom Ontstaan In de schriftelijke bronnen komt de naam Wicherumloo (letterlijk bos en huis van Wicher), het latere Wekerom, voor het eerst voor in 814. De agrarische nederzetting is ontstaan aan de noordrand van de Wekeromse eng waar een langgerekt lint van boerderijen aan het tracé Roe-
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[3 0 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
kelseweg-Vijfsprongweg lag. Deze agrarische nederzetting op ongeveer 1,5 km ten zuiden van het huidige dorp werd omringd door bouwlanden en heide; een voorwaarde voor het toenmalige heidegerichte landbouwsysteem. Verder stonden solitaire boerderijen langs de Grote Valksebeek en de Willinkhuizerbeek en op plaatselijk opduikende dekzandruggen zoals de buurtschap Willinkhuizen en het laat-middeleeuwse omgrachte huis Het Laar (thans van rijkswege beschermd als archeologisch monument). Het boerderijenlint in het zuiden, de evenwijdig stromende beken en de direct ten noorden daarvan gelegen route Lage Valkseweg-Laarweg bepaalden lange tijd de ruimtelijke hoofdstructuur van Wekerom met een overheersende oost-westrichting. Deze elementen zijn thans nog steeds herkenbaar. Wekerom behoorde tot het kerspel Ede. Tot 1853 ontfermde de buurt zich over het toezicht en onderhoud van de wegen, de waterhuishouding en de beteugeling van het stuifzand. Ook de heidegronden waren buurtbezit. De boeren werkten samen en maakten afspraken over het weiden van schapen en het steken van plaggen. Met behulp van schapenmest en heideplaggen werden engen vruchtbaar gehouden. Houtwallen beschermden de engen tegen wild, schapen en zandverstuivingen uit de omliggende woeste gronden. Binnen de agrarische gemeenschap was sprake van enige bedrijvigheid. Aan de noordzijde van de Otterloseweg stond van 1859 tot 1966 de windkorenmolen Heetmolen (verwijzend naar de heide op de kap of de locatie dicht bij de heide). Aan de Roekelseweg een door een beek aangedreven oudere papiermolen (figuren 13.98 en 13.99). Figuur 13.98 Wekerom op de topografische kaart van omstreeks 1892. Figuur 13.99 De verdwenen Heetmolen aan de Otterloseweg.
Verplaatsing Vanaf de tweede helft van de 19e eeuw verplaatste het dorp zich geleidelijk in noordelijke richting. Door verstuiving werden de vruchtbare akkers namelijk overstoven door zand waar vrijwel niets op wilde groeien. De boeren trokken noordwaarts, waar de lager gelegen natte gronden werden ontgonnen. Bovendien maakte de uitvinding van de kunstmest de aanwezigheid van heide overbodig. Binnen de huidige bebouwde kom zijn slechts enkele (vervallen) boerderijen bewaard gebleven: Edeseweg 51 en 65. Langs de tot dan toe vrijwel onbebouwde Edeseweg ontstond een bebouwingspatroon dat haaks stond op de landschappelijke oost-westrichting van de beken en wegen. De Edeseweg met de transparante lintbebouwing groeide uit tot belangrijkste drager van het verplaatste dorp. In de jaren twintig zorgden twee aanjagers voor de verdere dorpsontwikkeling. Enerzijds de bouw van een hervormde school (1923), waar tevens kerkdiensten werden gehouden, ter hoogte van de kruising van de Edeseweg met de School- en Koperensteeg. Anderzijds de bouw van de coöperatieve aankoopvereniging Harskamp en Omstreken (ca. 1920), een winkel en een smederij op het kruispunt van de Edeseweg met het 19e-eeuwse tracé Lage Valkseweg-Otterloseweg. Beide locaties waren voormalige heideontginningen en hadden een regelmatige, orthogonale verkaveling. Het tussenliggende gebied – tussen de twee
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[3 0 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
beken – betrof onregelmatig verkavelde broekgronden die vooralsnog minder bebouwd bleven (figuren 13.100 t/m 13.102). Figuur 13.100 Wekerom op de topografische kaart van omstreeks 1931. Figuur 13.101 De lagere school ter hoogte van de kruising van de Edeseweg, School- en Koperensteeg. Figuur 13.102 Coöperatieve aankoopvereniging Harskamp en Omstreken (ca. 1920) gezien vanuit de Otterloseweg.
Komvorming en uitbreiding Op zondag 26 november 1944 werd de omgeving van de coöperatieve aankoopvereniging Harskamp en Omstreken gebombardeerd door de geallieerde strijdkrachten. De bebouwing rond de kruising werd zwaar beschadigd. Na de Tweede Wereldoorlog werd café restaurant Het Witte Paard weer opgebouwd. Ook de coöperatie herrees in 1952 naar plannen van Chr. de Heer en de technische dienst COOP uit Rotterdam. Het uitbreidingsplan in onderdelen Wekerom uit 19521953 was gericht op komvorming. Het nieuwe dorpshart was gedacht op de vrijwel onbebouwde broekgronden tussen de twee beken, ten zuiden van de grote kruising. Het voorstel bestond uit een bajonetstructuur langs en over de Edeseweg: de A.G. Wijersweg, het Dorpsplein op de kruising met de Edeseweg, en het vervolg van de bajonet in de Evekinkweg. Aan de genoemde nieuwe wegen waren rijtjes arbeiderswoningen gedacht. Deze woningwetwoningen werden vanaf 1960 gebouwd. Ruimte voor (half)vrijstaande middenstandswoningen was er aan de hoofdwegen (Edeseweg en Lage Valkseweg). De groene inrichting van het ruime Dorpsplein paste in de lokale karakteristiek van kleine open en groene ruimtes in en om de bebouwde kom. Rondom het plein was plaats voor winkels, scholen en de hervormde kerk (architecten M.A. van Dijk en W.J.G. van Mourik, 1953-1954). De kerk kreeg in 1960 een toren, werd in 1970 een zelfstandige kerkelijke gemeente en kreeg in 1998 een nieuwe toren in stijl. In de jaren tachtig werd het woonbuurtje De Ring gebouwd. In hetzelfde decennium werd het flankerende sportcomplex aangelegd en kwam bedrijventerrein Willinkhuizen tot ontwikkeling (figuren 13.103 t/m 13.106). Figuur 13.103 Uitbreidingsplan Wekerom uit 1952. Figuur 13.104 Hotel Het Witte Paard op de kruising van de Edeseweg en de Lage Valkseweg. Figuur 13.105 Hervormde kerk aan de Edeseweg gezien vanaf het Dorpsplein. Figuur 13.106 Wekerom op de topografische kaart van omstreeks 2005.
13.7 Ederveen en De Klomp Moerassig veengebied Het laagliggende, waterrijke veengebied van de Gelderse Vallei vormde eeuwenlang de natuurlijke begrenzing met Utrecht. Ederveen en De Klomp zijn veenkolonies ter plaatse van een afgegraven (hoog)veenmoeras. Dit moeras was eeuwenlang onverdeeld, maar raakte in de loop van
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[3 0 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
de 15e eeuw in particuliere handen en werden planmatig afgegraven. Door het afsteken van turf vanuit evenwijdig uitgegraven sloten ontstonden lange rechthoekige percelen. De afwatering en de afvoer van het turf geschiedde via watergangen. Door de vervening zakte het maaiveld met enkele meters. De ontginning verliep bijzonder traag als gevolg van een tekort aan mest en een slechte afwatering. Veel afgegraven percelen bleven lang als onland liggen. In de 19e eeuw namen keuters dit land weer in gebruik. Ze splitsten de langgerekte percelen in de lengte en in de breedte. Hierdoor ontstond een relatief dicht bewoond landschap, plaatselijk kleinschalig, met zeer smalle stroken. Deze strokenstructuur bestaat nog steeds. De Luntersekade en de Meikade werden aangelegd om water uit het veengebied te houden. De Slaperdijk op de grens tussen Gelderland en Utrecht diende als waterkering bij een eventuele doorbraak van de Rijndijk. Het stelsel van waterkeringen functioneerde niet altijd. In 1855 zorgde hoogwater voor grote wateroverlast in Ederveen. Onderhoud van waterkeringen, duikers en sloten was daarom van levensbelang. Hiervoor waren de landeigenaren en de buurten verantwoordelijk. In de tweede helft van de 19e eeuw kwamen de grootschalige ontginningen op gang (figuren 13.107 en 13.108). Figuur 13.107 Ederveen en De Klomp op de topografische kaart van omstreeks 1897. Figuur 13.108 Landhuis Bruinhorst ten noorden van Ederveen.
Veenontginningsdorp Ederveen Ederveen (‘veengebied van Ede’) is ontstaan als veenontginningsdorp. Deze nederzetting behoorde tot de marken die de grond in hun bezit hadden. In 1790 maakten de Doesburger en Eder Achterveners zich daaruit los en vormden een nieuwe onafhankelijke buurschap: Doesburger Achterveen of Heerenveensche (’t Eerenveense) Buurt. Vanuit de Hoofdweg – die tussen sloten op een hogere dekzandrug lag – werd het omliggende veen ontgonnen en het land opstrekkend verkaveld. Door het afsteken van turf vanuit evenwijdig uitgegraven sloten ontstonden lange rechthoekige percelen loodrecht op de weg. Evenwijdig lopende sloten, singels, lanen, wegen en zandpaden markeren nog steeds deze overheersende oost-westrichting in het landschap. Het tracé Brinklanderweg-Luntersekade markeert hierin een scheidslijn omdat ten noorden hiervan de verkavelingsrichting noord-zuid is aangehouden, dat wil zeggen loodrecht op dit tracé. In de 19e eeuw lagen de landarbeidershuisjes en plaggenhutten van Ederveen verspreid over het veen. Rond de kruising Brinklanderweg en Bruinehorst was sprake van een kleine bebouwingsconcentratie. Aan de Schras stonden een school (1862) en een hervormd kerkgebouw (1889). Net als in veel andere veenkolonies heerste ook in Ederveen armoede. Boerenknechten en dagloners werden alleen in drukke tijden ingehuurd en moesten zich de rest van het jaar zelf zien te redden. Pas in de loop van de 19e eeuw werden initiatieven ontplooid om de armoede en achterstanden te bestrijden. In 1868 richtten de dames Leeson de Stichting Ederveen op. Zij hadden in Ede een kostschool in het pand Buitenzorg. Door goede en goedkope woningen te
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[3 0 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
bouwen, een naaischool op te richten en schoolbezoek te stimuleren, brachten zij de levenstandaard in Ederveen op een hoger plan. Naarmate het dorp groeide, kostte het de buurt steeds meer moeite de wegen te onderhouden en de financiën te beheren. Uiteindelijk hield de buurt in 1922 op te bestaan en ging over aan de gemeente Ede. In die tijd kreeg Ederveen zijn huidige vorm. Langs de licht slingerende Hoofdweg verdichtte de bebouwing zich tot een lint, vooral aan de oostzijde van de weg tot aan de Nieuweweg. In dit lint voegden zich ook twee meelfabrieken, thans Bos Mengvoeders. Deze bedrijvigheid, de verbeterde waterhuishouding en de opkomst van de pluimveehouderij zorgden intussen voor enige welvaart en groei. De eerste eiermarkt in Ederveen vond plaats in 1924. In 1939 werden hier ruim elf miljoen eieren verhandeld (figuren 13.109 t/m 13.111). Figuur 13.109 Ederveen en De Klomp op de topografische kaart van omstreeks 1930. Figuur 13.110 Zicht over de Nieuweweg in Ederveen. Figuur 13.111 Zicht over de Schoolsteeg in Ederveen.
Komvorming Na de Tweede Wereldoorlog voltrokken zich grote veranderingen. Begin jaren vijftig werd bij kasteel Bruinhorst een zogenaamd Ambonezenkamp ingericht. In de jaren vijftig werden drie uitbreidingsplannen voor Ederveen gemaakt. Alle plannen hadden tot doel om paal en perk te stellen aan de ongebreidelde groei langs de twee kruisende hoofdstraten. Komvorming werd bereikt door zijwaartse uitbreidingen aan weerszijden van de Hoofdweg, nabij de kruising met de Schras. Ten zuiden van de Nieuweweg was geen woningbouw mogelijk vanwege de hoge grondwaterstand. De verouderde Nederlands hervormde kerk uit 1889 die bij het marktgebouw stond, werd in 1955-1956 vervangen door een nieuwe kerk van het architectenbureau Van Hoogevest en verplaatst naar de zuidrand van het dorp waar ook een nieuwe school kwam. Daarmee werd in ruimtelijke zin een markante tegenhanger beoogd van de brinkachtige entree met gereformeerde kerk aan de noordzijde van het dorp. Ederveen werd zo opgespannen tussen twee markante dorpsentrees. Aan het einde van de jaren vijftig kreeg Ederveen haar eerste planmatige uitbreiding aan de oostzijde van de Hoofdweg. Daarbij werd de karakteristieke verkavelingsrichting gevolgd. Dit gebied werd gedurende de 20e eeuw geleidelijk aan in noordelijke richting volgebouwd met woningen. Karakteristiek zijn de aanplant van één boomsoort per straat en de aanleg van ‘groen pitten’: veldjes en plantsoenen die het buitengebied als het ware naar binnen brengen en voor ‘lucht’ in het dorp zorgen. De partiële wijziging uit 1963 van het uitbreidingsplan Ederveen was erop gericht om in het noordoostelijke deel van het dorp de bouw van ongeveer 160 woningen mogelijk te maken. Deze waren bestemd om de bevolkingsgroei op te vangen en een einde te maken aan de huisvesting in noodwoningen. In die tijd werd ook de Hoofdweg met een nieuwe bocht om de Bruinehorst heen geleid. In het uiterste noordoosten kwam later industrieterrein Hooikamp tot ontwikkeling. Aan de eenzijdige groei vanaf de Nieuweweg in noordelijke richting
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[3 0 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
kwam onlangs een einde. In 2006 begon de bouw van de nieuwe wijk Veldjesgraaf aan de westzijde van de Hoofdweg en ten zuiden van de Schras. Intussen verdichtte de Hoofdweg steeds verder en bleef de belangrijkste drager van het dorp met een karakteristieke afwisseling van woningen, kerken, scholen, bedrijven en winkels. De sloten aan weerszijden van de Hoofdstraat werden gedempt en er kwamen hagen en bomen. Aan de kruising met de Schras is achter het voormalige marktgebouw een plein aangelegd met een dorpshuis, school en winkelvoorzieningen (figuren 13.112 en 13.113). Figuur 13.112 Uitbreidingsplan Ederveen (1952-1953) Figuur 13.113 Uitbreidingsplan Ederveen (1958).
Veenontginningsdorp De Klomp De Klomp ontstond als overslagpunt van onvrije turf die niet over het water vervoerd mocht worden. Aan de latere straatweg ontstond een markt- annex stapelplaats. Bij de herberg vonden postkoetsen een halte voor het wisselen van paarden. De bebouwing concentreerde zich lange tijd rond dit punt. In de 19e eeuw ontstond geleidelijk een lintvormig patroon van boerderijen en landarbeiderswoningen langs het tracé Hoofdweg-Veenendaalseweg. Vanuit dit tracé – dat op een hogere dekzandrug lag – werd het omliggende veen ontgonnen en het land opstrekkend verkaveld. Door het afsteken van turf vanuit evenwijdig uitgegraven sloten ontstonden lange rechthoekige percelen (vrijwel) loodrecht op de weg. Evenwijdig lopende sloten, houtwallen, lanen, wegen en zandpaden markeren nog steeds deze overheersende oost-westrichting in het landschap. Omdat de Veenendaalseweg niet loodrecht maar enigszins schuin ten opzichte van de verkavelingsrichting loopt, staat de vooroorlogse bebouwing – die de verkavelingsrichting volgt – iets schuin ten opzichte van de straat. De ruimte tussen de huizen en boerderijen biedt vrij zicht op het achterliggende landschap, vooral aan de Hoofdweg en het zuidoostelijke deel van de Veenendaalseweg. Aan de andere zijde rukt de bedrijvigheid vanuit Veenendaal op tot aan de achtererven van De Klomp (figuur 13.114). Figuur 13.114 Hotel De Klomp aan de Rijksweg.
Verkeersknooppunt De Klomp kreeg vooral betekenis dankzij de ligging aan belangrijke verbindingen. Zo vormde het posthuis voor de diligencediensten – De Klomp geheten – aan de kruising van de Rijksstraatweg Amersfoort-Arnhem met de oude weg Lunteren-Veenendaal één van de eerste aanzetten tot een dorpskern. Het belang van de Rijksweg wordt nog steeds onderstreept door de dubbele bomenrijen aan weerszijden. De continuïteit ervan wordt onderbroken ter plaatse van de kruising met de Hoofdweg-Stationsweg, die in de tweede helft van de 20e eeuw herhaaldelijk werd gewijzigd. Met de aanleg in 1845 van het Rijnspoor en de bouw van een lokaal station kreeg de groeirichting van De Klomp een accent naar het zuiden. Rond 1900 beschikte het gehucht over een eigen school net ten zuiden van het spoor. In 1954 kwam er met het gereedkomen van de A12 nog
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[3 0 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
verder zuidwaarts een derde infrastructuurelement bij, maar ditmaal zonder rechtstreekse aansluiting. Om deze belangrijke verkeersknooppunten veilig te stellen, werd in 1952-1956 uitbreidingsplan De Klomp opgesteld. In dit plan werd de bestaande situatie vastgelegd en er werd beperkt ruimte geboden voor noodzakelijke toevoegingen en afrondingen, zoals rond de bedrijvigheid ten noorden van het spoor. Hier bevond zich onder andere de coöperatieve aankoopvereniging De Klomp en Omstreken (1919-1977) die na de oorlog sterk uitbreidde met silo’s en een dienstwoning (thans Steenbergen Sierbeton). Het kleine station Veenendaal-De Klomp werd in 1962 vernieuwd naar ontwerp van architect C. Douma. In de afgelopen decennia verdichtte het bebouwingslint zich langzaam en kreeg het knooppunt van verkeerswegen aan de Rijksweg een nieuw accent met de bouw van een appartementencomplex (figuren 13.115 en 13.116). Figuur 13.115 Uitbreidingplan De Klomp (1955-1956). Figuur 13.116 Ederveen en De Klomp op de topografische kaart van omstreeks 2005.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[3 0 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, oktober 2012
[3 1 0 ]
RAAP-RAPPORT 2500
Sporen van ontwikkeling Een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historisch-geografisch, historischbouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede
Deel IV Integrale waardering en toepassing
Colofon Opdrachtgever: gemeente Ede Titel: Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historisch-geografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede Status: conceptversie Datum: 26 oktober 2012 Auteurs: ir. L.J. Keunen, drs. L.M.P. van Meijel, ir. J. Neefjes, dr. N.W. Willemse, ir. T. Bouma, S. van der Veen MA & ir. J.A. Wijnen Projectcode: EDCH2 Bestandsnaam: RA2500_EDCH2 Projectleider: ir. L.J. Keunen Projectmedewerkers: ir. T. Bouma, ing. T. Engels, drs. R. Kok, drs. L.M.P. van Meijel, ir. J. Neefjes, dr. N.W. Willemse, S. van der Veen MA & ir. J.A. Wijnen ARCHIS-vondstmeldingsnummers: niet van toepassing ARCHIS-waarnemingsnummers: niet van toepassing ARCHIS-onderzoeksmeldingsnummer: niet van toepassing Bewaarplaats documentatie: RAAP Oost-Nederland Autorisatie: drs. H.F.A. Haarhuis Bevoegd gezag: gemeente Ede
ISSN: 0925-6229
RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V. Leeuwenveldseweg 5b
telefoon: 0294-491 500
1382 LV Weesp
telefax: 0294-491 519
Postbus 5069
E-mail:
[email protected]
1380 GB Weesp
© RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V., 2012 RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V. aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen.
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
DEEL IV Integrale waardering en toepassing
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 1 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Inhoudsopgave DEEL IV Integrale waardering en toepassing
14
15
16
Inleiding op deel IV
Een integrale waardering 15.1
Waarom een integrale waardering?
15.2
Selectiemethode
15.3
Koppeling van ontwikkelingsstrategieën aan de CHW-zones
15.4
Gebruik van de kaart met CHW-zones
Aanbevelingen 16.1
Ten geleide
16.2
Algemene aanbevelingen
16.3
Ruimtelijke inrichting
16.4
Handreikingen voor ontwikkelingsrichtingen buitengebied 16.4.1 Indeling 16.4.2 Uitwerking per categorie
16.5
Handreikingen voor ontwikkelingsrichtingen kernen 16.5.1 Ede 16.5.2 Bennekom 16.5.3 Lunteren 16.5.4 Otterlo 16.5.5 Harskamp 16.5.6 Wekerom 16.5.7 Ederveen en De Klomp
16.6
Verdiepend onderzoek
Overzicht van figuren, tabellen en bijlagen Bijlage 1: Stuurgroep Cultuurhistorische Waardenkaart Ede Bijlage 2: Archeologische waarden en verwachtingen
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 1 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
14 Inleiding op deel IV Het vergaren van kennis voor een cultuurhistorische waardenkaart is de eerste stap naar een integraal erfgoedbeleid. De volgende stap is het gebruiken van die kennis. In deel IV besteden we daarom aandacht aan de vraag hoe alle informatie die in voorgaande hoofdstukken is verzameld en kan worden benut binnen de ruimtelijke ordening en de promotie van erfgoed in toerisme en recreatie. Hoe kunnen we de stap zetten van inhoud naar toepassing? Allereerst gaan we in hoofdstuk 15 in op de integrale waardering: welke gebieden komen er nu als bijzonder waardevol of juist minder waardevol uit? Wat kunnen we als toppers van het Edese erfgoed beschouwen? In hoofdstuk 16 komen aanbevelingen van zeer diverse aard aan bod. Het zijn zowel algemene aanbevelingen als wat specifiekere adviezen voor ruimtelijke inrichting. De conclusies naar aanleiding van hoofdstuk 15 zijn weergegeven in vier categorieën op een integrale cultuurhistorische waarderingskaart voor de gemeente Ede. Deze kaart is als kaartbijlage 6 aan deze rapportage toegevoegd.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 1 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
15 Een integrale waardering 15.1 Waarom een integrale waardering? De gemeente Ede heeft op basis van de sectorale informatiekaarten een integrale, cultuurhistorische waarderingskaart laten samenstellen. De belangrijkste reden is dat een integrale benaderingswijze in beleid meer garantie biedt voor behoud en ontwikkeling van verschillende cultuurhistorische kwaliteiten naast elkaar. In de praktijk stimuleert een dergelijke kaart een meer integrale werkwijze. Door in de integrale waardering niveau’s te hanteren (hoog, middelhoog, middellaag, laag) kan de gemeente bovendien prioriteiten stellen. Afhankelijk van de waardering kan ze ervoor kiezen om op verschillende manieren en in verschillende mate sturing te geven aan ontwikkelingen. De integrale, cultuurhistorische waarderingskaart als onderdeel van de Cultuurhistorische Waardenkaart Ede is de basis hiervoor. In één oogopslag is duidelijk welke topgebieden samen het verhaal vertellen van de geschiedenis van de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Ede, en welke gebieden dat dus minder doen. Om tot de integrale, cultuurhistorische waarderingskaart te komen zijn vanuit een zeker selectieperspectief gegevens op de archeologische, cultuurlandschappelijke en historisch(steden)bouwkundige informatiekaarten hiërarchisch geordend in vier categorieën. De uitkomst is in één kaartbeeld, kaartbijlage 6, geïntegreerd. Deze categorieën, of anders gezegd, de cultuurhistorisch waardevolle zones, geven - van hoog naar laag - een beeld van de cultuurhistorische kwaliteit van het gemeentelijk grondgebied. De categorische verdeling is bewust alleen gekoppeld aan geografische zones (gebieden) om ervoor te zorgen dat een eenvoudig en bruikbaar eindbeeld ontstaat. Dit eindbeeld kan veel gemakkelijker worden gehanteerd, dan een verzameling losse vlakken, lijnen en punten met verschillende soorten cultuurhistorische elementen.
15.2 Selectiemethode 15.2.1 Categorieën Als eerste is voor elke discipline apart gekeken hoe geografische informatie op een logische en verantwoorde manier kon worden ingedeeld in categorieën. Deze categorieën zijn verdeeld over vier cultuurhistorisch waardevolle zones (CHW-zone 1 t/m 4). De vaste systematiek die in deze eerste fase van integraal waarderen is gevolgd, is schematisch weergegeven in tabel 15.1. Tabel 15.1 Verdeling van de sectorale (waarderings)klassen in de integrale waarderingssystematiek.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 1 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
De beoordeling van het historisch cultuurlandschap (anno 2012) is de feitelijke drager van het systeem. De zones op de cultuurlandschappelijke waarderingskaart (kaartbijlage 4) zijn in elkaar geschoven, zodat een klassensysteem uit vier delen ontstond: gebieden met een lage, een middellage, een middelhoge en een hoge cultuurlandschappelijke waarde. Voor archeologie is een indeling gemaakt gebaseerd op status (waardevol gebied) en op de verschillende fysisch-landschappelijke omstandigheden in de gemeente (zgn. profieltypen) (kaartbijlage 2). Profieltypen die over het algemeen een hoge dichtheid aan (goed geconserveerde) archeologische resten bevatten zijn hoger ingeschaald dan profieltypen waarbij het tegenovergestelde het geval is. De inschaling is opgehangen aan de vierdeling die uit de landschapswaardering was ontstaan. Historisch-bouwkundige objecten (puntinformatie) hebben in eerste instantie geen rol gespeeld in de zone-indeling. Beschermde objecten en beeldbepalende panden zijn voor de indeling in categorieën geen wegingsgrond geweest. Historische stedenbouw (ruimtelijke dimensie) heeft wel een rol gespeeld; beschermde structuren zijn in de hoogste categorie geplaatst. Voorbeelden zijn de buitenplaats Hoekelum en Vliegveld Deelen. De stedenbouwkundig waardevolle gebieden (onbeschermd) zijn in beginsel in de tweede categorie ingedeeld. Er is overigens in deze fase expliciet gekozen om sectorale waarden niet te stapelen (= optellen van sectorale waarderingen). Het gevaar daarvan is dat een gebied dat vanouds onbebouwd is en daardoor feitelijk gaver - lager geclassificeerd zou kunnen worden dan een identiek gebied waar zich bijvoorbeeld een beschermde structuur bevindt dat niets met het betreffende landschap te maken heeft. Mede daarom is gekozen voor een verdelingsmethode waarbij een hoogste score direct betekent dat het betreffende gebied in de belangrijkste categorie (1) terecht komt. De hoogste sectorale score is dus telkens leidend geweest voor de categorische indeling.
15.2.2 Herbegrenzing Het ruwe kaartbeeld dat na de vorige stap is ontstaan is vervolgens op aanwijzingen van de betrokken medewerkers van de afdeling RO van de gemeente vervolmaakt door punten, lijnen en vlakken in logische gebiedsensembles samen te trekken (herbegrenzing). Belangrijke losse objecten, lijnen en structuren zijn bij nabijgelegen cultuurhistorische waardevolle zones getrokken of in eigen vlakken ondergebracht, wanneer zij elkaar in ruimtelijke, cultuurhistorische zin versterkten. In deze fase hebben historisch-bouwkundige objecten zoals beschermde monumenten en beeldbepalende panden wél een belangrijke rol gespeeld bij de waardering van een gebied. Deze genuanceerde aanpak heeft ertoe geleid dat niet alle beschermde gebouwde en archeologische objecten in de hoogste CHW-zone liggen. Ze komen in alle waarderingszones voor. Hetzelfde principe van ensemblewaarde is gehanteerd voor locaties waar de restanten van historische boerderijen, ondergronds of bovengronds, kunnen worden verwacht (profieltype 11). Complexen en buitenplaatsen, waarvan een gedeelte is beschermd, maar die in oorsprong groter
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 1 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
zijn aangelegd (bijv. het Lunterse Buurtbos), zijn eveneens in zijn geheel in één CHW-zone ondergebracht. Bij het bovenstaande moet worden opgemerkt dat het creëren van aaneengesloten gebiedseenheden een belangrijk uitgangspunt is geweest bij de herbegrenzing. Bovendien is er naar gestreefd om zo min mogelijk herbegrenzingen toe te passen om een zweem van subjectiviteit te voorkomen. Het doel was om het gedifferentieerde kaartbeeld van de ruwe waarderingskaart zoveel mogelijk in stand houden. Niettemin heeft de herbegrenzing in het agrarische gebied en in het natuurgebied enige impact gehad. Dat is daar meer gebeurd dan in de kernen, waar vooral gezocht is naar de ruimtelijke verbinding tussen bestaande waarden op bescheiden schaal. Een gemis tijdens de hele exercitie van integraal waarderen was het ontbreken van een waardering van het historische landschap in het stedelijk gebied (zie § 6.7). De dragende functie van het landschap in de integrale waardering van het buitengebied is in de kernen min of meer overgenomen door archeologie (profieltype 1). Deze categorie cultuurhistorische waarden is in de waardering van de kernen op de kaart daardoor wat meer prominent en beter zichtbaar dan in de praktijk (in praktijk echter niet afwezig of minder cultuurhistorisch waardevol). De cultuurhistorisch meest waardevolle zones in de kernen representeren in feite de zones die van oudsher het langst zijn bewoond.
15.3 Koppeling van ontwikkelingsstrategieën aan de CHW-zones pm
15.4 Gebruik van de kaart met CHW-zones pm
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 1 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
16 Aanbevelingen 16.1 Ten geleide Breed wordt erkend dat een integrale benadering van het landschap – ontstaan op het snijvlak van mens en natuur – in cultuurhistorisch opzicht de hoogste meerwaarde oplevert. Pas dan worden de verbanden tussen de fysische geografie, de archeologische resten in de bodem, de bovengrondse landschappelijke structuur en de daarin aanwezige gebouwen ten volle duidelijk en kan het belang ervan worden ingeschat. Gaafheid is niet het enige criterium op basis waarvan landschappen als cultuurhistorisch interessant kunnen worden beschouwd. Ook landschapssporen uit relatief recente perioden kunnen van cultuurhistorisch belang zijn en bijdragen aan het specifieke karakter van de streek. Cultuurhistorie is inmiddels meer dan alleen maar het lieflijke en pastorale dat in de 19e eeuw zo werd gewaardeerd. Dat blijkt onder meer uit de belangstelling voor de oorlogen uit de 20e eeuw, de collecties van musea als het Nederlands Openluchtmuseum (waar ook vele 20e-eeuwse gebouwen zijn verrezen), recente historische proefschriften over o.a. de ruilverkaveling en uiteraard de reikwijdte van deze rapportage. In dit hoofdstuk geven de auteurs van dit rapport vanuit hun visie over de omgang met het cultuurlandschap enkele handreikingen of ‘wenken’ voor de toekomst. Uiteindelijk is het aan de politiek om te bekijken welke van deze handreikingen zij interessant en zinvol acht. Deze verhandeling kan handvaten voor een toekomstige invulling van beleid geven. De eerste paragrafen zijn thematisch opgezet. Het tweede deel van dit hoofdstuk geeft geografische handreikingen voor gebieden, allereerst voor het buitengebied en vervolgens voor de kernen.
16.2 Algemene aanbevelingen Behoud of versterk contrasten in het landschap Elk landschapstype heeft zijn specifieke kenmerken, samenhangend met de context en periode waarin het is ontstaan. Kampontginningen worden gekenmerkt door bochtige patronen en veel randbeplanting, terwijl jonge heideontginningen veelal heel rationeel zijn uitgevoerd. In de moderne agrarische bedrijfsvoering zijn deze contrasten veelal vervaagd. Aanbevolen wordt om bij landschappelijke ontwikkelingen meer aandacht te hebben voor de historische contrasten in het landschap om daarmee eenvormigheid te voorkomen. Benut de toeristisch-recreatieve mogelijkheden van archeologie en cultuurlandschap Naast het (historisch) cultuurlandschap en het gebouwde erfgoed van de gemeente Ede – zaken die jaarlijks vele toeristen trekken – heeft ook het archeologisch erfgoed potentie voor toerisme en recreatie. Vindplaatsen kunnen bijvoorbeeld in het veld zichtbaar worden gemaakt op tal van ruimtelijke manieren; denk aan verdwenen grachtenpatronen of verdwenen kastelen, van beide
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 1 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
zijn er voorbeelden in de gemeente Ede te vinden). 435 Dit kan interessant zijn voor recreanten en potentiële bewoners. Informatievoorziening is erg belangrijk om beleefbaar te maken wat er te zien is. Gedacht kan worden aan fietsroutes, maar ook aan informatiepanelen ter plekke. Een combinatie van informatiepanelen over cultuurlandschappelijke, archeologische en natuurwaarden heeft daarbij de voorkeur. Is behoud in situ van archeologische resten niet mogelijk, dan kan gedacht worden aan behoud ex situ (na opgraving) door middel van een expositie. Die kan worden ingericht in lokale oudheidkamers, maar in overleg met het bevoegd gezag (i.c. de gemeente) kan ook gekozen worden voor een eigen expositie van de vondsten binnen de gemeente in combinatie met een expositie over het landschap van Ede in het algemeen. Er kan – vanwege de goede bereikbaarheid van Ede – zelfs gekozen worden voor een Veluws archeologiemuseum in de stijl van het Drentse hunebedcentrum. Toeristisch en recreatief kan zo’n locatie een belangrijke stimulans voor de omgeving betekenen. Benut cultuurhistorische waarden bij ontwikkelingen Nieuwe ruimtelijke projecten worden veel aantrekkelijker wanneer kenmerken van het Edese landschap worden gebruikt, dan wanneer het wordt ingericht als ‘neutraal’ project dat feitelijk overal in Nederland te vinden kan zijn. Let op de karakterisering van de omliggende landschapstypen. Maak gebruik van (het verloop van) wal- en houtsingelstructuren, bestaande wegenstructuren, etc. Kijk of je vanuit de kenmerkende nederzettingsstructuur kunt komen tot een nieuwe vorm van nederzettingen in plaats van opnieuw een woonwijkje tegen een bestaande kom te plakken en daarmee het dorp verder te vervreemden van zijn omgeving. Breng cultuurhistorie en landschapsarchitectuur in planprocessen Cultuurhistorie kan een discipline zijn om de kwaliteit en identiteit van een gebied bij gebiedsontwikkeling te versterken. Niet alleen voor de intrinsieke cultuurhistorische kwaliteiten is een vroege inbreng van cultuurhistorici waardevol, maar ook voor de toeristische en zelfs economische potenties. Het is raadzaam een cultuurhistoricus met affiniteit voor planvorming mee te laten lopen in het verdere planningsproces. Betrek bewoners, boeren en bedrijven bij processen In Ede bestaat grote betrokkenheid bij het historisch cultuurlandschap en ruimtelijke processen. Ontwikkeling is ook gebaat bij meedenkende burgers. Bovendien hebben families die vaak al generaties lang op een bepaalde plek wonen, de nodige kennis over de omgeving die ontwerpers zou kunnen helpen.
435
Van Kempen & Hom, 2005
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 2 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Zorg voor periodieke vernieuwing van de kaarten De archeologische waarden- en verwachtingskaart en zeker de cultuurhistorische waardenkaart zijn bedoeld als dynamische producten. De resultaten van nieuw onderzoek en nieuwe inzichten over wat cultuurhistorie is zouden bij een periodieke actualisatie een plek moeten krijgen in de achterliggende database en op de kaart. Op die manier wordt telkens van de meest recente gegevens uitgegaan. Voor wat betreft de archeologische verwachtingskaarten bestaat een dergelijke traditie al. Hier kan voor wat betreft de andere disciplines bij worden aangesloten. Formuleer kernkwaliteiten De gemeente Ede kan enkele cultuurhistorische en landschappelijke ‘kernkwaliteiten’ benoemen. Dit zijn aspecten die bij ontwikkelingen in acht moeten worden gehouden. Sommige van de kwaliteiten komen in de cultuurhistorische wenken naar voren, maar ze worden nog niet in een aparte lijst expliciet gemaakt. Het verspreide karakter van de bebouwing in het agrarisch buitengebied zou zo’n kwaliteit kunnen zijn, of de leegte en verlatenheid van het Veluws natuurgebied. Eventueel kunnen voorbeelden worden toegevoegd (uit Ede of van elders) hoe met dergelijke kwaliteiten in ruimtelijke ontwikkelingen eerder is omgegaan.
16.3 Ruimtelijke inrichting Ten behoeve van een kwalitatief hoogwaardige ruimtelijke ontwikkeling en inrichting van het landschap en een economisch en PR-matig aantrekkelijke situatie voor toeristen en recreanten kunnen archeologie en cultuurlandschap worden ingezet. In deze paragraaf geven we enkele van de vele mogelijke handreikingen op dit terrein. Bebouwing en erven Nieuwe bebouwing Met name sinds de Tweede Wereldoorlog wordt bij uitbreidingen in de gemeente Ede gebouwd in de vorm van dichte clusters nieuwe bebouwing tegen bestaande kernen. De kernen die daardoor zijn ontstaan, lijken weinig op de open, groene dorpskernen van voor de oorlog. Nu is een zekere mate van verdichting en verstening van de kernen niet te voorkomen, maar het gevolg is wel dat er een scherp contrast is ontstaan tussen de bebouwde kommen en het daarbuiten gelegen agrarisch gebied. Dit contrast wordt nog versterkt door doorgaande wegen (zoals gedeeltelijk de Mansholtlaan in Bennekom) een bikkelharde grens te laten zijn tussen landelijk gebied en dorpskernen. Daardoor zijn als het ware twee van elkaar gescheiden werelden ontstaan, die in elk geval in beeld weinig meer met elkaar te maken hebben. Deze ontwikkeling is mogelijk, naast het verliezen van invloed van de op landschap georiënteerde agrarische sector, mede de veroorzaker geweest van de vervreemding van het platteland, waar niet alleen stedelingen, maar ook steeds meer dorpsbewoners mee te maken hebben. Het winnen van ruimtelijke kwaliteit, het behoud van het karakteristieke dorpslandschap en de harmonisering van dorp en platteland is mede een bepalende factor geweest voor een tendens die in de afgelopen jaren is ingezet om meer te kiezen voor streekeigen bouwen op het platte-
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 2 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
land. Door het Gelders Genootschap werd in samenwerking met de Vereniging Kleine Kernen Gelderland, Stichting Landschapsbeheer Gelderland en de Gelderse Milieufederatie enkele jaren geleden het project ‘Dorpen groeien op eigen wijze’ opgestart, waarin voor de kernen Speuld, Hoenderlo, Hellouw, Nieuw-Dijk en Keijenborg een plan voor toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen werd opgesteld. Kern daarin was niet te groeien in de vorm van opnieuw een nieuwbouwwijk aan het dorp, maar in de vorm van nieuwe clusters van gebouwen op de plaats van gesloopte bijgebouwen van boerderijen. Wageningen Universiteit droeg hieraan bij door een ontwerpprijsvraag in te stellen en nadrukkelijk te kiezen voor een ontwikkelingsrichting op basis van historische, streekspecifieke processen. 436 Ook in Winterswijk is voor deze invalshoek gekozen. Bij de planning van een nieuw recreatiepark bij de zandwinningsplas ’t Hilgelo wordt gekozen voor de plaatsing van de recreatiewoningen in de vorm van clusters bebouwing aan de rand van een es, zodat in stedenbouwkundig opzicht aan de historische plaats van bebouwing in het landschap wordt vastgehouden. 437 Kwaliteit van bebouwing De aantrekkelijkheid van een historisch landschap staat of valt voor een niet onbelangrijk deel met de bebouwing die erin staat. Bij een toeristisch-recreatieve ontwikkeling van het gebied, zeker waar de landbouw niet langer het primaat zal hebben, is het zaak na te gaan of deze bebouwing kan worden gesloopt, eventueel in ruil tegen een bepaald woningbouwcontingent voor de betreffende locatie. Ook bij nieuwbouw kan het echter sterk misgaan. Alhoewel cataloguswoningen lang niet altijd de plank misslaan (denk maar aan de Scandinavische houtbouw van voor de Tweede Wereldoorlog, die nu op veel plekken wordt gewaardeerd), kunnen zij op bepaalde locaties en in bepaalde uitvoeringen een aantasting vormen van een historisch beeld. Een bepaalde vorm van een kwaliteitstoets voor nieuwe bebouwing in waardevol geachte gebieden op basis van bouwhistorische en/of architectuurhistorische motieven is van belang, zonder daarbij kwalitatief hoogwaardige nieuwbouw per definitie uit te sluiten. Een landschap kan immers ook gebaat zijn bij een toevoeging van een kwalitatief hoogwaardige nieuwe tijdslaag aan het bestand van de architectuur. Vergroting particuliere erven Overal in het buitengebied is zichtbaar dat de tuinen rond huizen van particulieren de neiging hebben groter te worden. Soms kan dit te koste gaan van het historische landschap. Uit gave landschapseenheden worden happen genomen of de zichtbaarheid van het landschap vanaf de weg wordt minder. Het bestemmingsplan biedt instrumenten om dit proces tegen te gaan.
436 437
http://www.vkkgelderland.nl/?q=node/981 Keunen, 2009
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 2 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Nieuwe landgoederen Het idee van nieuwe landgoederen is ooit bedacht als instrument om tot ruimtelijke kwaliteit te komen. Dat idee is in veel gemeenten teveel verlaten. Als de gemeente kiest voor nieuwe landgoederen, gebruik het dan als instrument in gebieden die ruimtelijk versterkt moeten worden. Verspreide bebouwing in agrarisch buitengebied Geconcentreerde bewoning in dorpen en buurtschappen lag vanouds op de randen van de stuwwallen van de Veluwe. Vrijwel het hele agrarische buitengebied wordt gekenmerkt door verspreide bewoning. Hoewel het agrarisch buitengebied enorm is verdicht, bestaat dit karakter nog steeds in Ede. Het is voor een groot deel bepalend voor de identiteit van het agrarisch buitengebied. Wie de dorpen (en industrieterreinen) verlaat kan vele kilometers fietsen – met de buurgemeenten erbij soms tientallen kilometers – zonder dorpen tegen te komen. Dat karakter komt onder druk te staan. Nu nog minieme kernen zoals Wekerom worden vergroot. Het aantal en de grootte van agrarische bedrijven kunnen nog toenemen. Door de ruimte-voor-ruimteregeling worden huizen bijgebouwd. Bij verdere verdichting kan het landelijk gebied plaatselijk het karakter van een kern krijgen. Het kan ook met opzet zo worden gepland. In beide gevallen vraagt dat een bewuste afweging van de gemeente. Agrarisch buitengebied Verdrogingsbestrijding Het tegengaan van verdroging door het waterschap is vooral gebaseerd op ecologische en landbouwkundige motieven. Maar daarnaast zorgt de verdroging van – vanouds – natte gebieden (zoals bijvoorbeeld onregelmatige broeken) ook voor verschuivingen in landgebruik en daardoor voor verschuiving in landschapsbeeld. De laatste open gebieden met alleen grasland in Ede, worden geschikt voor maïs of boomteelt. Het is van belang dat het waterschap ook dit aspect meeneemt bij de zonering van zomer- en winterpeilen of bij de verdrogingsbestrijding. Strategieën zichtbaar maken historische kwaliteiten in intensieve-veehouderijlandschappen In een deel van het Edese landschap is door de grote toename van de intensieve veehouderij het oude landschap niet goed meer te beleven. De grote variatie die er rond 1900 nog bestond, is door de alom aanwezige agrarische bebouwing niet meer goed zichtbaar. De vraag is of je in verwevingsgebieden of landbouwontwikkelingsgebieden de autonome ontwikkelingen (uitbreiding, nieuwvestiging, functiewisseling, burgerbewoning) kan gebruiken of kan bijsturen om het landschap weer contrastrijker te maken of om andere historische kwaliteiten weer te versterken. Dit is in eerste instantie een vraag waar door ontwerpend onderzoek op kan worden ingegaan. Hierbij kunnen ook de provincie Gelderland en mogelijk de rijksadviseur voor het landschap en de RCE een rol bij spelen. Dankzij de inventarisatie kunnen we zichtbaar maken wat die contrasten waren en hoe die op latente wijzen nog zichtbaar zijn. Overland identificeerde eerder dergelijke strategieën in natuurontwikkelings- en landinrichtingsprojecten (in opdracht van Belvedere) en Eric Luiten deed dat voor verschillende categorieën van historisch erfgoed.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 2 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Wegen en waterlopen Historische wegen Met het behoud van historische wegen wordt naast een belangrijk structurerend element ook een mogelijkheid tot oriëntatie in het landschap behouden. Het is echter wenselijk de aandacht voor historische wegen niet te beperken tot het behoud van de tracés. Ook zou aandacht moeten bestaan voor de profilering en de al dan niet aanwezige verharding. Het is bijvoorbeeld lovenswaardig om verharde wegen – waar praktisch mogelijk – om te zetten in zandpaden, maar als dat gebeurt met wegen die primair zijn ontstaan als verharde wegen (bijvoorbeeld de grindwegen uit de 19e eeuw) dan wordt de plank misgeslagen. Verder is het ook raadzaam om aandacht te hebben voor de directe omgeving van het (moderne) wegprofiel. Haakse wegaansluitingen die nu uit verkeersoogpunt wenselijk zijn, waren vroeger – zeker in agrarisch gebied en dorpskernen – bepaald niet de standaard. Met name de kadastrale minuutplans uit 1832, de meest nauwkeurige opnames van de wegenstructuur die we voor deze periode gemeentebreed beschikbaar hebben, kunnen waardevolle inzichten voor wegaansluitingen en de relatie tussen wegen en rooilijnen van percelen bieden. Waterlopen Door onder meer normalisatie van beken is er binnen de gemeente Ede nog weinig onderscheid te zien in de verschillende typen waterlopen die vanouds voorkomen. Met name de spreng bij Hoekelum is nog gaaf. De oude beeklopen in het noordelijk deel van de gemeente kennen vrijwel in geen enkel geval meer hun oude verloop. Het zou raadzaam zijn deze deels te herstellen, ook uit het oogpunt van ecologie. Archeologisch onderzoek is bij deze herstelwerkzaamheden een belangrijk aandachtspunt. De Gelderse Wetering is een vrijwel verdwenen relict dat herinnert aan de middeleeuwse strijd tegen het water in de Vallei. Al vroeg werd een gedeelte gedempt bij de ontginning van de omgeving van de Werftweg. Enkele jaren geleden verdween een vrij gaaf gedeelte onder de vestiging van de veiling Plantion. Nabij de Doesburgerdijk is nog een gedeelte bewaard gebleven, dat zou moeten worden gekoesterd. Verder is het interessant het verdere verloop in beeld te brengen en dat eventueel op termijn te herstellen. Historisch groen Lanen op De Kraats De dubbele lanen op Nergena zijn een bijzonder fenomeen. Hier en daar zijn de lanen verdwenen of is de doorgang tussen de lanen (vroeger mogelijk een wandelpad) geblokkeerd door borden, geparkeerde auto’s of opslag. Maar veel dubbele lanen zijn nog bijzonder goed in tact. Enkele dubbele lanen zijn nog goed in gebruik als fiets- en wandelpad. Het is aan te bevelen de lanen te herstellen waar ze zijn verdwenen en de tussenliggende ruimte vrij te houden. Zo ontstaat weer een aaneengesloten lanenstelsel dat aantrekkelijk is voor recreanten. Recreanten kunnen worden geïnformeerd over de bijzondere dubbele lanen. Lanen Veluws natuurgebied De lanen in het Veluws natuurgebied zijn nog maar deels geïnventariseerd. De gemeente is van zins om deze inventarisatie verder ter hand te nemen. Het is aan te bevelen om, mogelijk in
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 2 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
overleg met terreineigenaren, tot een prioritering te komen om zo een beleid uit te stippelen over de toekomst van de lanen. Sommige lanen horen tot een ingericht landgoedachtig landschap. Behoud en herstel van de laan moet hier voorop staan. Andere lanen mogen vervallen en vervagen in de natuur (zie ook hieronder ‘Ambiguïteit mens-natuur als concept’), bijvoorbeeld lanen die onderdeel zijn van bos dat natuurlijker wordt gemaakt. Een laan in verval kan nog honderd jaar een fraai uiterlijk hebben. Uiteraard zijn veel meer categorieën en strategieën mogelijk. Groenstructuren Vallei Het is aan te bevelen om ruimtelijke bescherming van groenstructuren en subsidies voor onderhoud van groen gericht in te zetten om landschapsstructuren te versterken. In de meeste broekgebieden zijn nog steeds veel strookvormige percelen, maar veel elzensingels of bomenrijen op de perceelsranden zijn verdwenen, waardoor de strookvorm onzichtbaar dreigt te worden. De singels in de lengterichting van de stroken zijn hier dus belangrijker dan de die in de dwarsrichting. In kampontginningen is (in de meeste gevallen) een onregelmatige structuur vanouds bepalend. In sommige delen van het agrarisch buitengebied, zoals het Binnenveld, kan het wenselijk zijn om historische openheid te herstellen en daarom bomenrijen, singels of lanen weg te halen. In het GIS zijn bomenrijen en bosjes in vanouds open gebieden gemarkeerd. Bossen en heide Monumentaliteit Edese Bos Wie over de Otterlose Weg naar het noorden rijdt, ervaart bij de entree van het Edese Bos een zekere monumentaliteit. Factoren die hierbij spelen, zijn de scherpe grens van het bos, de hoge beuken aan weerszijden van de weg en mogelijk ook de helling die fietsers en auto’s moeten nemen om het bos in te komen. Die monumentaliteit versterkt de historische band tussen Ede en het bos en kan wellicht nog worden aangezet bij de aankleding van de weg of van de bosrand en moet zeker een punt van aandacht zijn bij toekomstige ontwikkelingen. Dichtgroeien heide Op topografische kaarten is te zien dat veel heide langzamerhand dichtgroeit. Het open houden van de heide, en daarmee het in stand houden van de landschappelijke diversiteit van het Veluws natuurgebied, blijft ook in de toekomst van groot belang. Dat geldt bijvoorbeeld voor het noordoosten van de Edesche Heide. Dankzij de hoogteverschillen zijn op de Edesche Heide verre uitzichten mogelijk, maar die worden door bosopslag deels teniet gedaan. De Edesche Heide is op topografische kaarten nog één geheel met het Mosselsche Veld, maar in het veld zijn de heidegebieden visueel van elkaar gescheiden door bos. Bossen als eenheid op de heide Bossen als het Edesche Bos, de Sijsselt of het Kreelsche bos zijn als landschappelijke eenheden prachtig zichtbaar vanaf de heide. De overgang van bos naar heide is bovendien vaak fraai zichtbaar vanaf fiets- en wandelpaden die de oude historische grens (de vroegere tra) van bos en heide volgen. Deze cultuurhistorische waarde en recreatieve aantrekkelijkheid dreigt te vervagen door bosopslag op de hei langs de randen van het bos. Waar deze bosopslag vroeger werd be-
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 2 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
streden, bestaat nu een ecologische wens om tot geleidelijke overgangen tussen bos en heide te komen. Het is aan de gemeente Ede (voor zover de gemeente het eigendom heeft, of regulerend kan optreden) om hier afgewogen keuzes te maken. Mogelijk zijn beide functies te dienen door een goede zonering van de halfhoge vegetatie of door een goed plan waarbij ter plekke van de wandel- en fietspaden een contrast in het bos blijft bestaan en doorzichten naar de heide mogelijk zijn. Daar waar hakhoutrestanten (met eikenstoven of grillige eikenstammen) op de vroegere grenzen staan, moet worden voorkomen dat deze verstikken in nieuwe bosopslag. Oude boomvormen vitaal houden en zichtbaar maken Grillige boomvormen, voorgekomen uit vroeger hakhout of uit kreupelhout op de heide (zie § 6.5, toevoeging h) vormen een aantrekkelijk bosbeeld in de Edese bossen. Deze boomvormen zullen in het huidige bosbeheer niet opnieuw ontstaan. Ze ontstonden ooit in open bos of in heide met hakhout of struiken, maar plaatselijk dreigt dit bos zich te verdichten door spontane opslag. Het is zaak ze zo lang mogelijk vitaal te houden door spontane opslag te verwijderen. Hier en daar kan het uitzicht op deze boomvormen of op de sequentie in historische landschappen waarin ze liggen, worden verbeterd. Mogelijk is er door vraat nog eiken-kreupelhout op de heide, waaruit nieuwe eikenkringen kunnen ontstaan. Monotonie omarmen De jonge naaldhoutbossen worden landschappelijk en ecologisch meestal laag gewaardeerd, ze staan bekend als weinig afwisselende ‘dennenakkers’. In hun grootschaligheid en monotonie herinneren ze echter nog aan de zeer uitgestrekte en als monotoon ervaren heide van vroeger. Bij de omvorming tot natuurlijker bos is te overwegen om de ‘saaie’ rechte wegenstructuren te handhaven in contrast tot de meer slingerende wegen van bijvoorbeeld de oudere bossen of de spontane bossen. Aandacht voor het ondergrondse Informatievoorziening voor bezoekers van de verschillende opengestelde natuurgebieden (terreinen van Geldersch landschap, Het Nationale Park De Hoge Veluwe, etc.) richt zich traditioneel op de ecologische (bovengrondse) aspecten van het landschap. Het zou voor de vergroting van draagvlak voor ondergrondse cultuurhistorische waarden goed zijn als er meer aandacht komt voor dit bodemarchief zelf. Het Museonder in Het Nationale Park De Hoge Veluwe besteed in dat verband weliswaar expliciet aandacht aan het ondergrondse, maar ook hier spelen ecologie en aardwetenschappen de boventoon. Informatie over de ondiepe ondergrond van een gebied – waarbij zowel ecologie als archeologie als aardwetenschapen in samenhang worden getoond – zou tot een beter begrip van bodemarchief moeten leiden. Enkele locaties, zoals bij de ingang van het Wekeromse Zand, maar ook de permanente expositie van het Museonder, zouden zich hier uitstekend voor lenen. Burgerparticipatie en medefinanciering van bos en natuur De laatste jaren wordt in Nederland veel gedacht over nieuwe samenwerkingsvormen in het natuur- en bosbeheer. Vaak gebeurt dat vanuit de motivatie om de betrokkenheid van de stad met
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 2 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
natuur en bos weer te vergroten. Is het mogelijk om bewoners/ondernemers in steden en dorpen zich verantwoordelijk te laten voelen voor het beheer van bos? Sinds een jaar zijn ook nieuwe financieringsconstructies een motivatie om tot nieuwe initiatieven te komen. Vaak zijn de middeleeuwse samenwerkingsvormen en eigendomsverhoudingen hierbij een voorbeeld. Overland verricht op dit moment, samen met Probos, studies in opdracht van het Innovatienetwerk ministerie EL&I, Stichting Ark en Het Groene Woud om tot nieuwe ‘gemeene bossen’ te komen, waarbij externen een deel het bosbeheer financieren in ruil voor rechten op dat bos (eigendom, meedenken, meebeheren, opbrengst). De gemeente Ede heeft bijzonder veel goede uitgangspunten om ook zo’n pilot te beginnen: dichtbij het centrum van de stad liggen fraaie bossen, waaronder het Edese bos; een deel van de bossen heeft een verleden als gemeenschappelijk bos, waaronder ook weer het Edese Bos; en een flink deel van het bos is in handen van de gemeente zelf. Een groot voordeel zou zijn dat het enorme areaal bos en heide meer gaat leven bij de Edese bevolking. Een eerste stap is om het gemeentelijk bosbedrijf te vragen naar aanknopingspunten. Landbouwenclaves De kampontginningen die als kleine cultuurenclaves in bos en heide liggen, zijn stuk voor stuk landschappelijke ‘parels’, met oud bouwland, bebost cultuurland, wallen in het bos die de structuur van deels verdwenen nederzettingen aangeven, randduinen, oude boerderijen en oude boerderijplaatsen, restanten van driften, etc. Op gemeentelijke schaal is het slechts beperkt mogelijk deze parels in detail op kaart te zetten en de geschiedenis ervan te beschrijven. Een groot deel van de benodigde data is echter al voorhanden. Een nadere beschouwing en detaillering van deze data kan er toe leiden om de ensemblewaarde van deze parels landschappelijk beter beleefbaar te maken (door beschrijvingen en mogelijk via enkele inrichtingsmaatregelen). Zichtlijnen, uitzichten en contrasten Contrasten en vergezichten Plaatselijk kunnen de contrasten versterkt worden door inspiratie te putten uit historische situaties. De stuwwal is nu één aaneengesloten bosgebied, terwijl daar in de 19e eeuw veel meer variatie in bestond. Er waren bijvoorbeeld nog vergezichten te vinden die nu volledig verdwenen zijn. Zonder direct de situatie van 1850 te reconstrueren, kan het interessant zijn om die vergezichten op enkele plaatsen terug te brengen. De Stuwwal van Oud-Reemst, in het Nationale Park De Hoge Veluwe, is een bijzonder goed voorbeeld van een gebied met prachtige vergezichten. Harselo als kaap Kasteel Harselo stond ooit strategisch aan het uiteinde van één van de dekzandruggen van Nergena. Westelijk daarvan lagen onbewoonde broek- en veengebieden die zich tot in het vijandelijke bisdom Utrecht voortzetten. Inmiddels is er ook westelijk van Harselo bebouwing verschenen, maar in sommige richtingen is vanaf het poortgebouw nog ongestoord zicht over het lage onbebouwde Binnenveld tot op de Laarsenberg bij Rhenen. Het landschappelijke contrast en het uitzicht op het westen vanaf deze bijzondere plek is aan het verdwijnen. Onder andere door bebouwing en recent ook door boomteelt in gebieden die altijd als grasland in gebruik waren. Het is aan te bevelen Harselo beter op de kaart te zetten als een soort recreatief brandpunt met veel
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 2 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
aandacht voor de functie als vooruitgeschoven post in het moeras. Als Harselo inderdaad beter op de kaart wordt gezet, dan moet ook het vrije zicht naar het westen aandacht krijgen. Contrast Wekeromse Eng en randduinen De Wekeromse Eng wordt zeer fraai omgrensd door opgestoven randwallen met oud bos. Tussen de steile duinen en de eng is plaatselijk een vlak terrein bebost geraakt, waardoor het contrast minder goed zichtbaar is. Het is aan te bevelen deze kleine bosjes te kappen, zodat de eenheid randduin-eng beter zichtbaar is en er vanaf de randduin zicht op de eng mogelijk is. Het bijzondere fenomeen kan beter zichtbaar gemaakt worden door routes langs de randwalduinen. Oostgrens van de Ginkel Aan de oostkant grenst de oude kampontginning De Ginkel nog aan de heide. De grens wordt gevormd door een wal met oude hakhoutstoven die door instuivend zand flink is opgehoogd. Zo’n intacte grens is enorm zeldzaam in heel Nederland, onder andere door bebossing van de heide. Dit bijzonder fraaie beeld wordt helaas wat teniet gedaan door de afrasteringen op de heide alhier. Dat gebeurt ongetwijfeld om goede redenen, maar het doet het desolate, niet-ontgonnen karakter van de heide teniet en vermindert daarmee de bijzondere waarde van deze bijzondere landschappelijke overgang. Het is aan te bevelen deze rasters te verwijderen zodra dat mogelijk is. Verder ligt er verborgen in bos en struikgewas een unieke structuur in dit overgangsgebied. Naar binnen wijkende wallen markeren waarschijnlijk de plek van een vroegere veedrift. Het is aan te bevelen om aanvullend onderzoek te doen (bijvoorbeeld naar plekken van vroegere schaapskooien, aard van de wallen, etc.) en vervolgens de drift weer te ontdoen van bosopslag waardoor deze weer goed zichtbaar wordt. Deelen Rond de oude kampontginning Deelen ligt een fraai complex van oude wallen, die tevens de overgang vormen tussen landschapstypen. De huidige bezitsgrenzen worden gevormd door rasters tussen Natuurmonumenten en Defensie. Deze rasters liggen aan de zuid- en de oostkant buiten de wallen, waardoor de wallen als markante grens minder zichtbaar worden. Het stukje heide tussen wal en raster heeft de neiging dicht te groeien. Het is aan te bevelen van de wallen weer een beheersgrens te maken, waardoor ze weer beter zichtbaar worden. Toponiemen en straatnamen Veldnamen en andere toponiemen lenen zich bij uitstek voor visualisatie. Aan de hand van deze landschapsgebonden namen kan het verhaal achter het landschap goed worden toegelicht. Straat- en gebouwnaamgeving is een manier om toponiemen zichtbaar te maken, al zijn er wel enkele aandachtspunten. Zo is het niet verstandig om toponiemen als straatnamen toe te kennen aan straten die niet op de plek liggen waar het toponiem thuishoort. De leesbaarheid van het
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 2 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
landschap verslechtert hierdoor. Ook ‘knutselen’ met toponiemen, bijvoorbeeld door het samenvoegen van onderdelen van meerdere namen, is om dezelfde reden af te raden. 438 Een variant op dit laatste is de retrobenadering, die we niet alleen tegenwoordig, maar ook een eeuw geleden zagen opduiken. De -staete’s en -haeve’s doen weinig recht aan de taalkundige ontwikkeling en tonen vaak een vorm die nooit bestond. Concepten en beleving Ambiguïteit mens-natuur als concept Samen met het kustgebied is de Veluwe in Nederland bij uitstek het gebied waar menselijke versus natuurlijke invloed in het landschap zichtbaar is. Was de Veluwe in prehistorische en vroeg-historische tijd nog een droge wijkplaats waar het goed wonen was, later werden de omliggende gebieden aantrekkelijker, stokte de bevolkingsgroei en waren mensen zelfs gedwongen te vertrekken. Restanten van menselijke aanwezigheid zijn nu zichtbaar in de vorm van grafheuvels, walstructuren, stuifduinen, wegpatronen, karrensporen, etc. De gebruikelijke omgang met deze resten is behoud en/of herstel. Het langzaam vervagen van deze elementen (bijvoorbeeld door verstuiving, erosie of overgroeiing) wordt gezien als verlies. Maar de ambiguïteit tussen mens en natuur kan ook worden gezien als een kwaliteit van een natuurgebied als de Veluwe. In dit concept gaat het dus niet om behouden of niet behouden, maar om het op een fraaie (diffuse?) manier laten vervagen van menselijke invloed. Inrichtingsplannen voor landschappelijke en toeristische highlights Uit de kaarten kunnen gemakkelijk een aantal locaties in het Veluws natuurgebied worden afgeleid die van uitzonderlijke cultuurhistorische/archeologische en landschappelijke waarde zijn. Het zijn bijvoorbeeld plekken met grafheuvels op bijzondere plekken in het landschap (hoogtes, dalranden), stuifzanden die akkers en nederzettingen bedreigden, grillige hakhoutvormen, oude agrarische enclaves met oude walsystemen, intacte prehistorische landschappen, verdwenen boerderijlocaties, etc. De historische fenomenen zijn – zeker voor leken – niet altijd meer zichtbaar. Voor recreanten en het overgrote deel van de inwoners zijn deze plekken onbekend. Voorstel is om voor een aantal bijzondere gebieden inrichtings- en beheerplannen te maken die beogen de zichtbaarheid van de fenomenen te herstellen, de recreatieve toegankelijkheid te verbeteren en vervolgens een effectief natuur- en bosbeheer te voeren. Met behulp van de al verzamelde informatie en kaarten kunnen al snel stappen worden gezet. Een veelgeprezen voorbeeld is het Inrichtings- en beheerplan Strubben-Kniphorstbos in Drenthe. In het inmiddels uitgevoerde plan (Strootman Landschapsarchitecten, gebaseerd op onderzoek van Overland) zijn van een bos- en heidegebied op de Hondsrug de tijdslagen uit de prehistorie, de Middeleeuwen en de 19e eeuw beter zichtbaar gemaakt.
438
Keunen, 2007
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 2 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
16.4 Handreikingen voor ontwikkelingsrichtingen buitengebied 16.4.1 Indeling De gemeente Ede is op kaartbijlage 3 verdeeld in een groot aantal landschapstypen die om een verschillende ‘behandeling’ in de toekomst vragen. Daarom hebben we een aantal ontwikkelingsrichtingen geformuleerd, waarbij we per richting enkele handreikingen doen over omgang met de landschappen. De ontwikkelingsrichtingen kunnen met elkaar overlappen; zo hebben richting L en V betrekking op grotere eenheden, maar hebben ook kleinere ontwikkelingsrichtingen daarbinnen een eigen categorie. De handreikingen zijn geschikt als basis voor te formuleren planregels.
439
We hebben de volgende ontwikkelingsrichtingen geformuleerd:
- L: agrarisch buitengebied algemeen; - A: open essen en engen; - B: kampontginningen, oude hoevenlandschap; - C: oude buitens; - D: broekgebieden en jonge ontginningen met rechte lijnen en stroken; - O: onbebouwd gebleven agrarische gebieden; - V: Veluws natuurgebied; - E: landbouwenclaves in het Veluws natuurgebied; - F: bossen algemeen; - G: jonge bossen, dichtgegroeide heide; - H: oude bossen; - I: bos op voormalig bouwland; - J: open heide/stuifzand. De ontwikkelingsrichtingen hebben betrekking op één of meer landschapstypen in de gemeente Ede. Ze kunnen van dienst zijn bij bepalingen in het bestemmingsplan, gewenste ontwikkelingen in andere ruimtelijke plannen of bij afwegingen in ruimtelijke ontwikkelingen. Deze aanzet kan voor praktijksituaties niet één-op-één worden overgenomen. Van geval tot geval moet worden overwogen welke historisch-landschappelijke kwaliteiten aanwezig zijn en hoe deze het beste kunnen worden beschermd of meegenomen worden in ontwikkelingen. Uiteraard moet ook een afweging gemaakt worden met andere functies en kwaliteiten. De onderstaande ontwikkelingsrichtingen kunnen dus gelden als een algemene checklist die van geval tot geval kan worden aangevuld. Tabel 16.1 toont op welke historische landschapstypen de kwaliteiten betrekking hebben. Tabel 16.1 Landschappen en ontwikkelingsrichtingen.
439
Voor een toelichting hierop verwijzen we naar Breimer e.a., 2010 (RAAP-rapport 2000), in het bijzonder de hoofdstukken 7 tot en met 10.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 3 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
16.4.2 Uitwerking per categorie Ontwikkelingsrichting L - agrarisch buitengebied algemeen - Handhaven van de verspreide bebouwing, die typisch is voor het buitengebied van Ede. Vorming van kernen tegengaan. - Waterlopen, wegenstructuur handhaven. Terugbrengen van waterlopen naar historische situatie mogelijk maken onder voorwaarde van aanvullend onderzoek naar historische situatie. Ontwikkelingsrichting A - open essen en engen - Open essen vrijwaren van agrarische en burgerbebouwing. - Schaalvergroting stimuleren, maar kavels binnen de historische randen van de eng houden. - Gebruik van engen als akkerbouwgebied stimuleren. - Overwegen om boomteelt tegen te gaan. - Hoogteverschillen van engen op ruggen met omgeving zichtbaar maken/aanzetten. - Lage randen rond de eng eventueel zichtbaar maken met natuurontwikkeling. - Routes ontwikkelen/promoten langs flanken Westeneng, overgangen Wekeromse Eng. Ontwikkelingsrichting B - vochtige kampontginningen - Verdere verdichting is ongewenst, maar als dit zich toch voordoet (nieuwvestiging, ruimte voor ruimte, nieuwe landgoederen, etc.): - de ontwikkeling gebruiken als instrument voor landschapsversterking. Bijvoorbeeld aanzetten contrasten met lege gebieden, kleinschalige inrichting, afwisseling met iets meer bosjes/singels; - bosjes bij nieuwe landgoederen niet in een blok (rond huizen) maar gespreid tot kleinschalige landschapselementen komen, geënt op de historische situatie; - bij ontwikkeling (nieuwvestiging, nieuwe landgoederen etc.) op kleine schaal karakteristieke elementen versterken; - bij deze ontwikkeling vooraf komen tot landschapsplan. - Verspreide bebouwing handhaven, kernvorming tegengaan. - Recreatief medegebruik ondersteunen, kleinschalige op extensieve recreatie gerichte horeca (ijs, koffie op boerderij) toestaan of stimuleren. Ontwikkelingsrichting C - buitens - Onderhoud historisch groen (lanen, bosjes, solitairen, waterpartijen) - Bij ontwikkelingen eventueel detailinventarisatie maken van historische groenstructuur (is in Ede voor buitens slechts deels gebeurd). - Contrasten met omliggende terreinen aanzetten. - Nieuwe landgoederen gebruiken om oude, verdwenen landgoederen of buitenstructuren te herstellen. - Hierbij grootschaliger denken dan slechts een landgoed.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 3 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Ontwikkelingsrichting D - broekgebieden en jonge ontginningen met rechte lijnen en stroken - Verdere verdichting is landschappelijk gezien minder gewenst, maar als dit zich toch voordoet (nieuwvestiging, ruimte voor ruimte, nieuwe landgoederen, etc.): - vooraf komen tot landschapsplan; - de ontwikkeling gebruiken als instrument voor landschapsversterking; - probeer (in gebieden met stroken) in stroken te denken bij deze ontwikkelingen als nieuwvestiging, nieuwe landgoederen, uitbreiding bouwblok, etc.; - accentueer de strokenrichting of blokkenrichting met bijvoorbeeld beplanting; - probeer de grote schaal van het gebied hier en daar te accentueren. - Verspreide bebouwing handhaven, kernvorming tegengaan. - Recreatief medegebruik ondersteunen, kleinschalige op extensieve recreatie gerichte horeca (ijs, koffie op boerderij) toestaan of stimuleren (maar verbinden aan agrarische hoofdbestemming). Ontwikkelingsrichting O - onbebouwd gebleven agrarische gebieden - Open gebieden vrijwaren van agrarische en burgerbebouwing. - Overwegen om boomteelt tegen te gaan. - Zicht op open ruimten vanaf naburige wegen versterken. - Aanleg fietspaden/voetpaden door of langs het gebied (bijvoorbeeld langs beken) stimuleren. - Omzetten van agrarische bestemming naar natuurbestemming stimuleren of mogelijk maken. - Grondwaterstandsdaling tegengaan (parallel met natuurbeheer). Ontwikkelingsrichting V - Veluws natuurgebied - ‘Verlatenheid’ en ‘eindeloosheid’ van het bos- en heidegebied is, ook op nationale en internationale schaal, de belangrijkste historisch-ruimtelijke kwaliteit van de Veluwe. - Ga intensivering van het grondgebruik tegen, met name in de centrale delen van de Veluwe. - Ga verdere verstening (campings, vakantiewoningen, nieuwe functies) tegen. - Concentreer recreatie (restaurants, bezoekerscentra, campings) aan de randen van het Veluws natuurgebied. - Voorkom versnippering door wegen en verlaag de gebruiksintensiteit van bestaande wegen. - In stand houden oude paden/wegenpatronen/walstructuren. - Optimaliseer recreatieve wandel- en fietsroutes. - Ga, niet alleen uit ecologische motieven, maar ook vanuit recreatieve, barrières tegen (rasters, ontoegankelijke gebieden). - Zie bijzondere historische fenomenen (stuifzandwallen, grafheuvels, oude enclaves, verborgen cultuurhistorie in het bos) als onderdeel van een grotere omgeving, en maak deze relatie zichtbaar. - Vertel meer verhalen over het (historische) landschap. Ontwikkelingrichting E - landbouwenclaves in het Veluws natuurgebied - Niet toestaan uitbreiding van agrarische en burgerbebouwing.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 3 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
- Agrarisch gebruik/akkerbouw (evt. als onderdeel van het natuurbeheer of in combinatie met natuurwaarden) in stand houden of terugbrengen. - Kleinschalige toeristische mogelijkheden toestaan (ijsverkoop). - Alleen bereikbaar maken per fiets en voetpad. - Enclavekarakter zichtbaar houden/contrasten met omgeving. - Historische wallen en houtsingels genieten hoogst mogelijke graad van bescherming. Ontwikkelingsrichting F - bossen algemeen - Bosbeheer voeren per bosvak (waardoor verschillen per bosvak zichtbaar blijven). - Houtoogst is vanuit CH-perspectief mogelijk in alle bossen. - Maak, in overleg met boseigenaren/loonwerkers regels (of intenties) voor het gebruik van zwaar bosbouwmaterieel (alle bossen bevatten aardkundig/prehistorisch of historisch bepaald reliëf: grafheuvels, duinen, winningskuilen, Celtic fields, wallen, loopgraven, etc.). - In zowel oude bossen, jonge bossen als spontane bossen kunnen bijzondere boomvormen voorkomen: oude hakhoutvormen (oud genetisch materiaal; toevoeging h in Histland) of vroegere solitairen op de heide. Deze bomen sparen of beter zichtbaar maken door ze te laten staan en vrij te maken van recentere opslag. - Respecteer oude padenpatronen, lanen. Maak ze eventueel weer zichtbaar. Ontwikkelingsrichting G - jonge bossen, dichtgegroeide heide - Omvorming naar heide of stuifzand (is het historische landschap) mogelijk maken in bestemmingsplanregels. - Bij open maken nieuwe grenzen samen laten vallen met tra’s, wallen of stuifzandduinen die oude grenzen markeren (zie ook ontwikkelingsrichting E en H). Ontwikkelingsrichting H - oude bossen - Contrasten met omliggende landschap in stand houden of versterken (bosopslag aan rand verwijderen of zo laten opkomen dat contouren van het bos zichtbaar blijven/worden. - Oude grenzen (tra’s wallen) weer als omtrek van het bos kiezen (na aanvullend onderzoek). - Houtoogst mogelijk maken of zelfs stimuleren, bij voorkeur via selectieve kap. - Ontwikkelingsrichting I (bos op voormalig bouwland). - Historische wallen en ander historisch reliëf genieten hoogst mogelijke graad van bescherming. - Verwijdering van bos toestaan, indien gewenst op het enclave-karakter te versterken. - Bijzondere bomen (hakhoutvormen) laten staan en evt. vrijmaken van recente opslag. Ontwikkelingsrichting J - open heide/stuifzand - Via bestaande beheersmethoden openheid behouden. - Branden als nieuwe beheersoptie onderzoeken en eventueel toestaan (gebeurt al op het ISKHarskamp).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 3 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
- Bij machinaal plaggen moet het bijzondere reliëf van de heide (karrensporen, Celtic fields, grafheuvels) bewaard blijven. Mogelijk zones onderscheiden waar extra voorzichtigheid is geboden. - Omvorming naar heide of stuifzand (is het historische landschap) mogelijk maken in bestemmingsplanregels. - Bijzondere boomvormen (hakhoutvormen, bijzondere opslag uit kreupelhout, solitairen) laten staan (indien mogelijk).
16.5 Handreikingen voor ontwikkelingsrichtingen kernen 16.5.1 Ede Stadspoort Noord Structuur - Behoud de trechtervormige stedenbouwkundige opzet van de stadspoort. Bomen en groen - Bomen in de zij- en middenbermen versterken de overgang van bos naar stad. Voor de continuïteit in het beeld verdient het aanbeveling om open intervallen in de boombeplanting aan te vullen. Componistenbuurt Structuur - Behoud de karakteristieke orthogonale (grid) stedenbouwkundige opzet. Bomen en groen - Laanbeplanting met een boomsoort per straat is karakteristiek voor veel woonstraten. Behouden en versterken omdat ze voor eigenheid en herkenbaarheid in het straatbeeld zorgen. - Afwisseling van bouwvelden en bosparkjes binnen de stedenbouwkundige gridstructuur gemarkeerd door portiekflats is bijzonder. Koester dit ruimtebeeld. Banckertplein e.o. Structuur - Behoud de stedenbouwkundige opzet van een langgerekt, door bebouwing omsloten plantsoen: ‘groene pit’ als invulling tussen twee historische linten. Groen - De ruimtelijke kwaliteit en samenhang zou toenemen wanneer in de voortuinen hagen als erfscheiding worden toegepast. Thomaslaan e.o. Structuur - Behoud de karakteristieke stedenbouwkundige structuur (tuindorpmotief) met geknikte straten en collectieve binnenruimte.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 3 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Bomen en groen - Laanbeplanting met één boomsoort per straat is karakteristiek voor veel woonstraten. Behouden en versterken omdat ze voor eigenheid en herkenbaarheid in het straatbeeld zorgen. Voor de continuïteit in het beeld verdient het aanbeveling om de open intervallen in de rijen weer op te vullen. - De ruimtelijke kwaliteit en samenhang zou toenemen wanneer in alle voortuinen dezelfde hagen als erfscheiding worden toegepast. - Hoektuinen zijn in een tuindorpcompositie zeer beeldbepalend. In de meeste hoektuinen wordt nu geparkeerd. Het groene beeld en de ruimtelijke kwaliteit zou toenemen wanneer er niet meer in (hoek)tuinen wordt geparkeerd. Vogelbuurt Structuur - De kerk heeft compositorisch een centrale positie in de buurt. Het Ganzeplein is een belangrijke open ruimte voor het kerkgebouw. Vanaf deze plek kan het monumentale karakter van de kerk goed ervaren worden. Behoud de openheid van het Ganzeplein als voorplein van de kerk. Bomen en groen - De straatnamen suggereren dat oorspronkelijk elke straat laanbeplanting heeft gehad. De ruimtelijke kwaliteit van de straten zou worden versterkt wanneer er weer laanbeplanting wordt teruggebracht. - De ruimtelijke kwaliteit en samenhang zou toenemen wanneer in alle voortuinen dezelfde hagen als erfscheiding worden toegepast. Tuindorp Kolkakker Structuur - Behoud de stedenbouwkundige structuur met rechte en geknikte straten, middenplantsoenen en open binnenruimtes. Bomen en groen - De ruimtelijke kwaliteit en samenhang zou toenemen wanneer in alle voortuinen dezelfde hagen als erfscheiding worden toegepast: groen als bindend element. - Laanbeplanting met één boomsoort per straat is karakteristiek voor veel woonstraten. Behouden en versterken omdat ze voor eigenheid en herkenbaarheid in het straatbeeld zorgen. Voor de continuïteit in het beeld verdient het aanbeveling om de open intervallen in de rijen weer op te vullen: straatbomen als bindend element. - De inrichting van het plantsoen aan de Papekoplaan is op dit moment karig. De ruimtelijke kwaliteit zou toenemen wanneer dit plantsoen een vergelijkbare groene invulling zou krijgen als het plantsoen aan de Bremlaan. Bebouwing - Het onderscheid tussen de bebouwingkarakteristiek aan weerszijden van de Klaprooslaan behouden, en beide delen op zichzelf altijd collectief en complexmatig aanpakken omwille van de samenhang.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 3 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Beatrixpark Structuur - Behoud de monumentale stedenbouwkundige structuur met de kerk als centraal punt in de compositie. Bomen en groen - De ruimtelijke kwaliteit en samenhang zou toenemen wanneer in alle voortuinen identieke hagen als erfscheiding worden toegepast. - Eén boomsoort voor de laanbeplanting is karakteristiek in de wijk. Behouden en versterken omdat dit voor eigenheid en herkenbaarheid in het straatbeeld zorgt. Voor de continuïteit in het beeld verdient het aanbeveling om de open intervallen in de rijen weer op te vullen. Stationsweg Structuur - Behoud en koester de monumentale stedenbouwkundige structuur met ruime kavels, diepe voortuinen, villabebouwing en beboste achterterreinen. De ruimtelijke kwaliteit en samenhang zou toenemen wanneer op alle kavels weer villabebouwing of gebouwen met een vergelijkbaar bouwvolume zouden staan. De grote, recente eenheden doen afbreuk aan het karakteristieke bebouwingspatroon. Bomen en groen - De ruimtelijke kwaliteit en samenhang zou toenemen wanneer in meer voortuinen markante solitaire bomen worden aangeplant. - Voor de continuïteit in het beeld verdient het aanbeveling om de open intervallen in de rijen van het Zwartelaantje weer op te vullen. Van Heutszlaan e.o. Structuur - Behoud het verschil aan bebouwingstypen aan weerzijden van de Van Heutszlaan. De schuine strokenverkaveling van de flats markeert de overgang tussen woonwijk en bosgebied. Bomen en groen - Behoud de groene bosruimtes tussen en achter de flats. Buurtscheuterlaan Structuur - Behoud de losse bebouwingsstructuur. Bomen en groen - Het bosachtige karakter en de ruimtelijke kwaliteit en samenhang zou toenemen wanneer in meerdere voortuinen grote inheemse bomen worden geplant. - Behoud de bospercelen in de hofjes. - Koester de ruw gemetselde tuinmuurtjes/keringen als constante in de buurt die bijdraagt aan de landelijke uitstraling.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 3 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Sijsseltselaan Structuur - Geef de laan meer stedenbouwkundige betekenis. Bomen en groen - Koester en behoud de monumentale bomen en de wigvormige percelen als geleidelijke overgang en verweving tussen het bos en de groene long op de Paasberg. Trapakkers Structuur - Koester de openheid, de getrapte opbouw en het gebruik van de trapakkers, en behoudt de open groene zichtas tussen het centrum (Oude Kerk) en het park op de Paasberg (mausoleum 1940-1945). Nieuwe Kazernelaan Bomen en groen - Behoud het groene karakter van de Kazernelaan. Tracé Prinsesselaan, Larixlaan, Eikenlaan Bomen - Voor de continuïteit in het beeld verdient het aanbeveling om de open intervallen in de bomenrijen weer op te vullen. Stadsringfragment Slotlaan, Kasteellaan etc. Structuur - Behoud de stedenbouwkundige structuur van het brede profiel dat wordt begeleid door een straatwand van vierlaags bebouwing met brede middenberm en bomen. - Behoud daarnaast de verbijzonderingen in deze structuur: de open tussenruimtes met een bijzonder gebouw (kerk, winkelblokje), de open ruimtes op de kruispunten en overgangen. Groen - Behoud de losse boombeplanting (plantsoenachtige karakter) in de middenbermen. Oud Ede-Zuid Structuur - Behoud de karakteristieke stedenbouwkundige structuur (tuindorpmotief) met plein, geknikte straten, woonhof en collectieve binnenruimte. - Er is een sterke samenhang tussen de bebouwingstypen en de stedenbouwkundige structuur. Koester en behoud deze samenhang. Bomen en groen - De ruimtelijke kwaliteit en samenhang zou toenemen wanneer in alle voortuinen dezelfde hagen als erfscheiding worden toegepast. Dit geldt vooral voor de Bloklaan en de Zijdelaan.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 3 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Regentesseplein e.o. Structuur - Behoud het kronkelende tracé van de Jan Th. Tooroplaan in combinatie met de uitwaaierende strokenverkaveling aan weerszijden van de weg. - Koester de bijzondere en beeldbepalende gebouwen op markante plekken in de structuur (twee kerkgebouwen met sterk afwijkende stedenbouwkundige settings). Willem Witsenlaan Structuur - Behoud de intieme stedenbouwkundige structuur van het buurtje. Bomen en groen - Voor de continuïteit in het beeld verdient het aanbeveling om de open intervallen in de bomenrijen weer op te vullen. - De ruimtelijke kwaliteit en samenhang zou toenemen wanneer in alle voortuinen gelijke erfscheidingen worden toegepast. Bij voorkeur gemetselde muurtjes gecombineerd met haag. - De ruimtelijke vorm van het pleintje is nu moeilijk afleesbaar. Door het omzomen van het pleintje met een haag zou de ruimtelijke kwaliteit en leesbaarheid worden versterkt. Keesomstraat/Jan Th. Tooroplaan Structuur - Behoud de grootschalige stedenbouwkundige opzet van dit hoekfragment van de stadring. Bomen en groen - Behoud het parkgroen met waterpartij ten noorden van de Laan der Verenigde Naties als ruimtelijke tegenhanger van de grootstedelijke wand. Kastelenlaan e.o. Structuur - Behoud de grootschalige stedenbouwkundige opzet van dit hoekfragment van de stadring. Bomen en groen - Behoud het parkgroen met waterpartij ten noorden van de Veenderweg. Kazernes Veluwse Poort - Behouden en versterken van de specifieke karakteristieken van de kazernes bij de transformatieopgave, zoals gedetailleerd op een rij gezet in de Historische analyse kazerneterreinen Veluwse Poort (Ede 2010) en het Ontwikkelingsplan Veluwse Poort 2012. Mobilisatiecomplex De Driesprong Structuur - Behoud de grotendeels symmetrische ontsluitingsstructuur in de vorm van een kleerhanger en de twee daarin aanwezige keerlussen voor rupsvoertuigen. - Behoud de losse bebouwingsstructuur (aan de buitenzijde laanbegeleidend, in het hart haaks).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 3 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Landgoed Kernhem Structuur en groen - Koester de samenhang en verschijningsvorm van de historisch-ruimtelijke structuur binnen de gekozen begrenzing, tot uitdrukking komend in het parklandschap, akker-, bos- en graspercelen en de spaarzaam aanwezige (historische) bebouwing. - Behoud en versterk de nog bestaande kwaliteiten en karakteristieken binnen de gekozen begrenzing. De oorspronkelijke visuele en functionele samenhang tussen huis Kernhem en de boerderijen wordt uitgedrukt in de ruimtelijke situering van de gebouwen ten opzichte van elkaar en door hun onderlinge verbondenheid middels het lanenstelsel. De relatie tussen de boerderijen en de omringende landerijen is eeuwenoud en vrijwel nergens in de aanleg definitief verstoord geraakt. In de ruimtelijke opzet van het binnen de begrenzing gelegen gebied geven de lanen, paden, percelen, verkavelingen, beplantingen, bodemgebruik, architectuur en andere structurerende elementen nog steeds een goed beeld van de gefaseerde historische ontwikkelingen uit 600 jaren. - Streef naar oplossingen voor verstorende bebouwingselementen binnen de gebiedsbegrenzing, (o.a. bedrijfsterrein in het zuidoosten, hoogspanningsmasten, solitaire woning aan de Kernhemseweg, de toevoeging van overgedimensioneerde agrarische opstallen aan de kleinschalige boerenerven). Storende elementen op grond van een in het verleden minder stringent gevoerd beleid kunnen worden geaccepteerd, maar naar een beter passende invulling moet worden gezocht wanneer zij opgeheven of overbodig worden (of overbodig gemaakt kunnen worden). - Voorkom dat achterstallig onderhoud aan de lanen en paden leidt tot vertroebeling van de belangrijkste samenbindende ruimtelijke structuur van het landgoed. Hetzelfde kan gezegd worden over de verscheidene solitaire landschappelijke elementen zoals de Doolhof en de parkjes Hanenburg en de Viskom. Arnhemseweg - Behoud het formele groene karakter van de Arnhemseweg. Rijksweg N224 - Behoud het continue groene karakter van de Rijksweg N224. Toerisme - Plekken die kenmerkend of bepalend waren voor de lokale geschiedenis of ooit een ander markant aanzien hadden, markeren als interessante ‘plaats van herinnering’ en voor passanten ontsluiten door middel van een informatiedrager. Bijvoorbeeld de plek van de molen Concordia, het pomphuis aan de Klinkenbergerweg of het voormalige bedrijvige dorpshart van het Bospoortgebied. Kortom, de lokale eigenheid en historische gebeurtenissen in de openbare ruimte visualiseren en tot leven wekken.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 3 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Objecten, ensembles, structuren en gebieden - Een behoedzame en zorgvuldige omgang met monumenten en hun omgeving. Ten aanzien van met name de naoorlogse beeldbepalende elementen: op basis van een waarderingsmatrix nader onderzoeken welke objecten, ensembles, gebieden en structuurelementen in aanmerking komen voor een beschermde status.
16.5.2 Bennekom Structuurdrager - Bescherm het karakteristieke en eenduidige bebouwingspatroon van voorname woonhuizen aan de Edeseweg, Bovenweg en Heelsumseweg als een waardevolle drie-eenheid die beeldbepalend is voor Bennekom. - Behoud de herkenbaarheid van het tracé van de voormalige tramlijn In het profiel van de Bennekomseweg-Edeseweg-Bovenweg bij eventuele wegreconstructies. - Koester de oorspronkelijke spinvormige structuur van veldwegen: herkenbaar houden van deze structuur. Uitbreidingen - Behoud en versterk de karakteristieke verschillen in het structuur- en ruimtebeeld van de dorpsuitbreidingen ten oosten (1900-1960) en ten westen (1960-2010) van het tracé Edeseweg-Bovenweg; respectievelijk kleine bouwstromen met individuele woningen, groene ‘pitten’ met bijzondere bebouwing en het geleidelijk verdampende bos en groter worden van de kavels richting het oosten, en grote bouwstromen en complexmatige woningbouw met agrarische enclaves in het westen. Koester de zichtlijnen naar het landelijke gebied. Randen - Koester de vrijwel ononderbroken overgangszone tussen dorp en agrarisch buitengebied aan de noordwest, west en zuidzijde. Slingerende wegen, bomenrijen, houtwallen en vorkvormige kruisingen met veldjes markeren deze begrenzing. Direct aan de buitenzijde van deze begrenzing staan boerderijen. - Zorg voor vanzelfsprekende overgangen met ‘ommetjes’ waardoor het dorp contact maakt met het buitengebied. Bomen - Een stevige laanbeplanting is karakteristiek voor enkele historische en recente hoofdwegen. Voor de continuïteit in het beeld verdient het aanbeveling om de open intervallen in de rijen weer op te vullen, vooral aan de Commandeursweg. - In de ruimtelijke hoofdstructuur van de Edeseweg, Bovenweg en Heelsumseweg stonden de bomen merendeels in de voortuinen met hagen als erfscheiding. De ruimtelijke kwaliteit in deze hoofdstraten zou enorm toenemen als dit beeld weer zou terugkeren.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 4 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
- Laanbeplanting met één boomsoort per straat is karakteristiek voor veel woonstraten in het oostelijke deel van het dorp. Behouden en versterken omdat ze voor eigenheid en herkenbaarheid in het straatbeeld zorgen. Toerisme - Plekken die kenmerkend of bepalend waren voor de lokale geschiedenis of ooit een ander markant aanzien hadden, markeren als interessante ‘plaats van herinnering’ en voor passanten ontsluiten door middel van een informatiedrager. Bijvoorbeeld de plek van de verdwenen molen Onze Rika. Kortom, de lokale eigenheid en historische gebeurtenissen in de openbare ruimte visualiseren en tot leven wekken. Daarbij zou aangesloten kunnen worden op de bestaande klompenpaden Breukerengpad en Harsloërpad. Objecten, ensembles, structuren en gebieden - Een behoedzame en zorgvuldige omgang met monumenten en hun omgeving. Ten aanzien van met name de naoorlogse beeldbepalende elementen: op basis van een waarderingsmatrix nader onderzoeken welke objecten, ensembles, gebieden en structuurelementen in aanmerking komen voor een beschermde status.
16.5.3 Lunteren Entree - Koester de zuidelijke dorpsentree als een bijzondere combinatie van formele elementen (rechte weg, laanbeplanting, statige villa’s) en natuurlijke elementen (niervormige kamp, zandweg, wal met bomen, relict brink). Kern - Koester de karakteristieke ruimtelijke reeks in het centrum: de ellipsvormige Dorpsstraat opgespannen tussen het Westhoffplantsoen enerzijds en het Nieuwe Erf anderzijds. - Herstel ter plaatse van het Westhoffhuis de historische relatie tussen de bebouwing aldaar en het voorterrein (oorspronkelijk een villa met voortuin). - Koester de groene binnengebieden: ze versterken het dorpse karakter en zorgen voor ‘lucht’ in het dorp. Randen - Koester en versterk het patroon van groene wiggen (natuurlijk en gecultiveerd) en randen (diffuus en hard) aan de noord, zuid en westkant van het dorp (engen!). Vrijwaar in ieder geval het laatste restant van de Vaarkamper Eng tussen de Postweg en de Bisschopweg van verdere occupatie en verkaveling. - Koester en versterk de samenkomst van het besloten bos, het open land en de dorpsrand in het oosten: een contrastrijk ruimtebeeld met duidelijke begrenzingen. - Zorg voor vanzelfsprekende overgangen met ‘ommetjes’ waardoor het dorp contact maakt met het buitengebied.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 4 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Uitbreidingen - Behoud en versterk de karakteristieke verschillen in het structuur- en ruimtebeeld van de deelgebieden dorpskern, oost en west; respectievelijk kleine bouwstromen met functionele diversiteit in de dorpskern, kleine bouwstromen in een groene setting in het oosten en grotere bouwstromen met complexmatige woningbouw in het westen. Openluchtvergaderplaats De Goudsberg Structuur - Houd de bijzondere terreininrichting van het complex zo goed mogelijk herkenbaar, vooral het ovaalvormige middenterrein met subtiel verdiepte ligging, de openheid hiervan, de aanwezige taluds, de hierop toelopende met groen afgezoomde acces, het terrein ten noorden hiervan en de noordelijke ontsluiting op de Hessenweg. Bomen, groen en bebouwing - Bedenk dat bomen en opgaand groen belangrijke structuurbepalers zijn. Dun daarom het oude groen niet uit op de verkeerde plekken. Hetzelfde geldt voor de aanplant van nieuw groen en het oprichten van nieuwe bebouwing binnen deze karakteristieke hoofdstructuren. Nieuw opgaand groen en recente vakantiewoningen vertroebelen tegenwoordig steeds meer de openheid van het ovaal en ontnemen het zicht op de podiummuur. De omringende groene zoom wordt dunner. Koester en herstel juist de contrasten tussen deze open hoofdstructuren en hun juist dichte, groene omgeving. Bomen - Laanbeplanting met één boomsoort per straat is karakteristiek voor de Regentenbuurt. Behouden en versterken omdat ze voor eigenheid en herkenbaarheid in het straatbeeld zorgen. Wegdek - Koester de resterende zandwegen in en rond het dorp (Honskamperweg, Zandsteeg, Bosrand, Mielweg, Blankespoorselandweg). Toerisme - Plekken die kenmerkend of bepalend waren voor de lokale geschiedenis of ooit een ander markant aanzien hadden, markeren als interessante ‘plaats van herinnering’ en voor passanten ontsluiten door middel van een informatiedrager. Bijvoorbeeld de voormalige drift/brink aan de Honskamperweg. Kortom, de lokale eigenheid en historische gebeurtenissen in de openbare ruimte visualiseren en tot leven wekken. Daarbij zou aangesloten kunnen worden op de bestaande klompenpaden Meulunterenpad en Neerwoudsepad. Objecten, ensembles, structuren en gebieden - Een behoedzame en zorgvuldige omgang met monumenten en hun omgeving. Ten aanzien van met name de naoorlogse beeldbepalende elementen: op basis van een waarderingsmatrix na-
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 4 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
der onderzoeken welke objecten, ensembles, gebieden en structuurelementen in aanmerking komen voor een beschermde status.
16.5.4 Otterlo Open ruimtes - Karakteristiek voor het gebied waar de Harskamperweg en de Edeseweg samenkomen is de geleidelijke en informele overgang tussen agrarisch buitengebied en dorp (ruimtelijke verweving). Weides, open hoekjes, erven en pleintjes brengen lucht in het dorp: het landschap van het buitengebied wordt in het dorp in het klein herhaald. Koester deze open ruimtes en behoud de doorzichten. Randen - Het krachtige ruimtebeeld van de open eng wordt mede bepaald door de verschijningsvorm van zijn begrenzing, van oorsprong open bebouwingspatronen met achterzijden naar de engen (rafelranden). In de jaren vijftig zijn daar rechte, harde en formele grenzen van gemaakt ter plaatse van de Pothovenlaan en het noordelijke deel van het Mosselsepad. Verzacht waar mogelijk deze grenzen en zorg voor vanzelfsprekende overgangen met ‘ommetjes’ waardoor het dorp informeel contact maakt met het buitengebied. Eng - Koester het samenhangende stelsel van houtwal, eng en stuifzandwal tussen de Zandingsweg en Onderlangs, een groene ‘kamer’ met de karakteristieke hoogteverschillen aan de rand van het bos en de zandverstuiving. Bomen - Een stevige laanbeplanting is karakteristiek voor de historische hoofdwegen. Voor de continuïteit in het beeld verdient het aanbeveling om de open intervallen in de rijen weer op te vullen, vooral aan de Arnhemseweg en in mindere mate aan de Harskamperweg en Edeseweg. - Laanbeplanting met één boomsoort per straat is karakteristiek voor de woonstraten in de dorpskern. Behouden en versterken omdat ze voor eigenheid en herkenbaarheid in het straatbeeld zorgen. Wegdek - Koester de resterende zandwegen in en rond het dorp (o.a. Haarweg en Onderlangs). Vakantiehuisjes - Bij de landschappelijke inpassing van de vakantiehuisjes niet alleen aandacht voor de materialisatie, kleurstelling en detaillering van de huisjes maar vooral ook voor de situering en omheining: vergelijk de situatie aan weerszijden van de Karweg (solitaire huisjes in het bos zonder overgang) en het aangrenzende jongere bungalowpark De Roek (afgesloten enclave met ingekaderd entreegebied).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 4 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Toerisme - Plekken die kenmerkend of bepalend waren voor de lokale geschiedenis of ooit een ander markant aanzien hadden, markeren als interessante ‘plaats van herinnering’ en voor passanten ontsluiten door middel van een informatiedrager. Bijvoorbeeld de restanten van de stuifzandwallen. Kortom, de lokale eigenheid en historische gebeurtenissen in de openbare ruimte visualiseren en tot leven wekken. Daarbij zou aangesloten kunnen worden op het bestaande klompenpad Eeskooterpad. Objecten, ensembles, structuren en gebieden - Een behoedzame en zorgvuldige omgang met monumenten en hun omgeving. Ten aanzien van met name de naoorlogse beeldbepalende elementen: op basis van een waarderingsmatrix nader onderzoeken welke objecten, ensembles, gebieden en structuurelementen in aanmerking komen voor een beschermde status.
16.5.5 Harskamp Randen - Handhaaf en versterk de karakteristieke verschillen in de verschijningsvorm van de randen tussen enerzijds het dorp en anderzijds het agrarisch buitengebied (informele open rafelranden met zandpaden), het landgoed (rechte formele begrenzing door lanen) en het infanterieschietkamp (ISK) (landschapspark). Herstel en versterk het verschraalde landschapspark aan de Otterloseweg als onderdeel van het ISK. - Zorg voor vanzelfsprekende overgangen met ‘ommetjes’ waardoor het dorp contact maakt met het buitengebied. Bomen - De rol van bomen in het dorpsbeeld: handhaaf en versterk het karakteristieke onderscheid tussen lanen als begeleiding van (zand)wegen aan de buitenrand van de bebouwde kom, en solitaire bomen als markering van een bijzondere plek of gebouw in het dorp. Mobilisatiecomplex Hoog Buurloseweg Structuur - Behoud de karakteristieke ontsluitingsstructuur met aan de noordzijde twee kleine, en aan de zuidzijde één grote keerlus voor rupsvoertuigen. Landgoed De Harscamp Structuur en groen - Koester de samenhang en verschijningsvorm van de historisch-ruimtelijke structuur binnen de gekozen begrenzing, tot uitdrukking komend in onder meer de historische wegenstructuur (met name de centrale zichtas), open akker- en graspercelen, en de waterpartijen en terreinaccidentaties langs de Edeseweg als relicten van de vroegere bebouwing en structuren.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 4 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
- Voorkom dat achterstallig onderhoud of oneigenlijke transformaties (openheid percelen is deels verloren geraakt door aanleg campingterrein) leiden tot verdere verstoring of vertroebeling van de samenhang en historische karakteristiek. Infanterieschietkamp (ISK) Structuur en groen - Koester het karakteristieke onderscheid in de verschijningsvorm van de historisch-ruimtelijke structuur binnen de gekozen begrenzing, tot uitdrukking komend in de drie te onderscheiden noord-zuidstroken: strook Otterloseweg (sedert 1898: informeel, landschappelijk, gebogen paden en wegen), middenstrook legerplaats (jaren dertig: formeel, orthogonaal grid) en de naoorlogse oostelijke strook. - Behoud en versterk de nog bestaande kwaliteiten en karakteristieken binnen de gekozen begrenzing. De oorspronkelijke visuele en functionele samenhang in de strook Otterloseweg wordt uitgedrukt in de situering van de gebouwen aan weerszijden van de weg en door hun onderlinge verbondenheid middels het parklandschap. Deze samenhang is verstoord geraakt door een versobering van de landschappelijke aanleg ten westen van de Otterloseweg en het inpassen van nieuwbouw aan de noordzijde die zich onvoldoende heeft gevoegd in de parkachtige setting. Wegdek - Koester de resterende zandwegen in en rond het dorp (Pijnenburgweg, Smachtenburgweg, Harskamper Engweg, Tepelenburgweg, Dabbeloseweg, Boerderijweg). Toerisme - Plekken die kenmerkend of bepalend waren voor de lokale geschiedenis of ooit een ander markant aanzien hadden, markeren als interessante ‘plaats van herinnering’ en voor passanten ontsluiten door middel van een informatiedrager. Bijvoorbeeld de voormalige bioscoop van het Infanterie Schietkamp. Kortom, de lokale eigenheid en historische gebeurtenissen in de openbare ruimte visualiseren en tot leven wekken. Daarbij zou aangesloten kunnen worden op het bestaande klompenpad ‘Harscamperpad’. Objecten, ensembles, structuren en gebieden - Een behoedzame en zorgvuldige omgang met monumenten en hun omgeving. Ten aanzien van met name de naoorlogse beeldbepalende elementen: op basis van een waarderingsmatrix nader onderzoeken welke objecten, ensembles, gebieden en structuurelementen in aanmerking komen voor een beschermde status.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 4 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
16.5.6 Wekerom Structuurdrager - Houd de beken zichtbaar en beleefbaar in het dorpsbeeld, en herstel waar mogelijk de ondergronds gebrachte delen van de Willinkhuizerbeek. Borduur bij nieuwbouw voort op het bebouwingspatroon van verspreide, aan de beek gerelateerde bebouwing (oriëntatie). Randen en open ruimtes - Koester de groene open ruimtes op de plekken waar de beken, de boerderijen en de dorpsrand elkaar informeel raken. Bomen - Een stevige laanbeplanting is karakteristiek voor enkele historische en huidige hoofdwegen. Voor de continuïteit in het beeld verdient het aanbeveling om de open intervallen in de rijen weer op te vullen, vooral aan de Edeseweg. Wegdek - Koester de resterende zandwegen in en rond het dorp (Oude Willinkhuizerweg). Toerisme - Plekken die kenmerkend of bepalend waren voor de lokale geschiedenis of ooit een ander markant aanzien hadden, markeren als interessante ‘plaats van herinnering’ en voor passanten ontsluiten door middel van een informatiedrager. Bijvoorbeeld de locaties van de windkorenmolen en de papiermolen. Kortom, de lokale eigenheid en historische gebeurtenissen in de openbare ruimte visualiseren en tot leven wekken. Daarbij zou aangesloten kunnen worden op het bestaande klompenpad Beek- en bultpad. Objecten, ensembles, structuren en gebieden - Een behoedzame en zorgvuldige omgang met monumenten en hun omgeving. Ten aanzien van met name de naoorlogse beeldbepalende elementen: op basis van een waarderingsmatrix nader onderzoeken welke objecten, ensembles, gebieden en structuurelementen in aanmerking komen voor een beschermde status.
16.5.7 Ederveen en De Klomp Structuurdrager - Zichtbaar en herkenbaar houden van het structurerende principe van een noord-zuid lopende ruggengraat (Hoofdweg-Veenendaalseweg) en de haaks daarop staande verkavelingsrichting van het slagenlandschap. Entrees - Koester de verschillen in verschijningsvorm van de diverse dorpsentrees in Ederveen en De Klomp. Daarbij zijn in Ederveen ook de zichtrelaties met het achterland van belang, en in De
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 4 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Klomp de ruimtelijke relatie met een infrastructurele lijn van bovenregionaal niveau. Vooral de noordelijke dorpsentree van De Klomp heeft door een wijziging van het wegtracé, het onderbreken van de stevige laanbeplanting en de nieuwbouw sterk aan herkenbaarheid ingeboet. Uitbreidingen - Behoud en versterk het principe van de groene ‘pitten’ met vijvers in de uitbreidingsbuurtjes van Ederveen. Ze brengen namelijk het buitengebied als het ware naar binnen en zorgen voor ‘lucht’ in het dorp. Buitenplaats De Bruinhorst Structuur en groen - Koester de samenhang en verschijningsvorm van parklandschap, waterpartijen en bebouwing binnen de gekozen begrenzing. - Voorkom dat achterstallig onderhoud of oneigenlijke transformaties leiden tot verstoring of vertroebeling van de samenhang tussen de complexonderdelen. Wegdek - Koester de resterende zandwegen in en rond het dorp (Dokter Hoolboomweg, Schoolstraat). Toerisme - Plekken die kenmerkend of bepalend waren voor de lokale geschiedenis of ooit een ander markant aanzien hadden, markeren als interessante ‘plaats van herinnering’ en voor passanten ontsluiten door middel van een informatiedrager. Bijvoorbeeld het verdwenen posthuis voor de diligencediensten in De Klomp. Kortom, de lokale eigenheid en historische gebeurtenissen in de openbare ruimte visualiseren en tot leven wekken. Daarbij zou aangesloten kunnen worden op het bestaande klompenpad Turfvelderpad. Objecten, ensembles, structuren en gebieden - Een behoedzame en zorgvuldige omgang met monumenten en hun omgeving. Ten aanzien van met name de naoorlogse beeldbepalende elementen: op basis van een waarderingsmatrix nader onderzoeken welke objecten, ensembles, gebieden en structuurelementen in aanmerking komen voor een beschermde status.
16.6 Verdiepend onderzoek Verdiepings- of onderzoeksagenda De inventarisatie ten behoeve van de cultuurhistorische waardenkaart had een zeer grondig, maar geen volledig uitputtend karakter. Aan een aantal aspecten, die we hierna zullen benoemen, kon om verschillende redenen geen aandacht worden besteed. Het verdient aanbevelingen om hieraan in de toekomst alsnog aandacht te schenken en zodoende de cultuurhistorische waardenkaart als ‘groeibriljant’ verder aan te vullen.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 4 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Om te komen tot een samenhangend idee over de verdere ontwikkeling van de cultuurhistorische waardenkaart en de toepassing daarvan binnen de gemeentelijke organisatie, zal allereerst een plan van aanpak moeten worden opgesteld zodat de aanvullingen ook gericht op een specifiek doel worden uitgevoerd. Uiteraard kunnen er nog vele elementen worden toegevoegd, zoals cultuurhistorische details in de openbare ruimte. Daar komen bijzondere elementen in voor (abri’s, grenspalen, etc.). In diverse gemeenten in Nederland (waaronder het aan Ede grenzende Wageningen) liggen in wijkjes uit de vroege 20e eeuw nog de oude natuurstenen trottoirbanden. Die informatie komt van pas bij de reconstructie van wegen. In het proces moet cultuurhistorie dan wel tijdig en in feite zelfs als vast onderdeel van een ruimtelijk proces worden meegenomen. Het is daarbij relevant dat gemeentelijke afdelingen samenwerken, zodat Openbare Werken bijvoorbeeld tijdig op de hoogte is van de aanwezige waarden en het belang ervan. Voor het invoegen van de aanvullingen in de kaart (opgaand groen, erfgoed uit de Tweede Wereldoorlog) wordt tot slot een thematische benadering aangeraden. De verdiepingsslag hoeft niet altijd in één keer voor het hele gemeentelijk grondgebied plaats te vinden. Bij concrete herinrichtingsprojecten, bijvoorbeeld ten behoeve van een toeristische ontsluiting of een recreatiepark, kan er behoefte zijn aan aanvullende cultuurlandschappelijke data op een lager schaalniveau. Het is verstandig deze aanvullende inventarisatie vergezeld te laten gaan van een veldverkenning (indien niet al uitgevoerd) en een advies met betrekking tot handreikingen voor ontwerp en inrichting. Op die manier is het mogelijk de cultuurhistorische inhoud en de praktische uitvoering op een gedegen manier met elkaar te verbinden. Bosgeschiedenis Veel van de waarde van het landschapstype van de oude en jongere bossen hangt af van bijvoorbeeld de aanwezigheid van lanen en andere vormen van cultuurhistorisch waardevolle opgaande lijn- en puntvormige beplanting. Voor dit project is de inventarisatie daarvan vanwege de arbeidsintensieve methode beperkt gebleven. Vervolgonderzoek zou hierin meer inzicht kunnen verschaffen. Buitengebied na de oorlog Voor de naoorlogse periode hebben we ons vrijwel uitsluitend gericht op de bebouwde kommen, met uitzondering van enkele terreinen in het buitengebied zoals de MOB-complexen. Een inventarisatie van wat er aan verspreid liggend naoorlogs erfgoed, zoals boerderijen uit de wederopbouwperiode, in de gemeente aanwezig is, heeft niet plaatsgevonden. Alhoewel we wel weten dat er geen ruilverkavelingen hebben plaatsgevonden en er derhalve noch een waardevol ‘ruilverkavelingslandschap’ noch een daaraan verbonden planmatige boerderijbouw heeft plaatsgevonden, is het toch mogelijk dat er op een kleiner schaalniveau interessante ontwikkelingen of bouwprojecten hebben plaatsgevonden in de naoorlogse periode. Het Nationale Park De Hoge Veluwe heeft daar bijvoorbeeld op voorgesorteerd door in de cultuurhistorische analyse van het park de naoorlogse periode heel nadrukkelijk te benoemen.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 4 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Waardevolle bomen In tegenstelling tot houtwallen en lanen in het buitengebied heeft er geen inventarisatie van waardevolle solitaire bomen plaatsgevonden. Het zou aanbevelenswaardig zijn dit alsnog te laten uitvoeren. Een deel van de gegevens is wel beschikbaar,
440
maar niet in een GIS verwerkt.
Dat dient alsnog te gebeuren en vervolgens aangevuld te worden met eventuele nieuwe inventarisaties. Gedenktekens In het kader van eerdere projecten is reeds veel werk verricht aan het in beeld brengen van gedenktekens die verspreid in de gemeente staan. Deze gedenktekens zijn niet alleen opgericht ter nagedachtenis aan de Tweede Wereldoorlog, maar bijvoorbeeld ook ter nagedachtenis aan bijzondere infrastructuur (de wachtende Aart van Bennekom in de Dorpsstraat te Bennekom) of personen. Gemene deler is dat ze vaak herinneren aan personen of zaken uit de Edese geschiedenis. Het strekt tot aanbeveling de inventarisatie toe te voegen aan de kaart. Straatmeubilair Ook uitbreiding van de inventarisatie van bijzonder straatmeubilair zou aanbevelenswaardig zijn. Vanzelfsprekend worden de oude lantaarnpalen hiertoe gerekend, maar ook bijvoorbeeld de historische trottoirbanden die bewaard zijn gebleven en nog dateren uit de periode van aanleg van een wijk. Bij rioolvervangings- en herbestratingswerkzaamheden sneuvelen deze objecten maar al te makkelijk, terwijl ze een ondersteunende functie kunnen hebben voor de historische uitstraling van een straat.
441
We adviseren daarom de bestaande inventarisaties op dit onderdeel
uit te breiden.
440
441
Markante Bomenboek, uitgave van de gemeente Ede in het kader van de Entente Florale en deels gebaseerd op een soortgelijk boek van twintig jaar eerder (zie voorwoord). In Wageningen zijn de trottoirbanden in de wijk Veluvia na een actie van buurtbewoners met succes in de nieuwe inrichting geïntegreerd: http://www.deurnewiki.nl/wiki/index.php?title=Oorlogsherinnering
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 4 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Overzicht van figuren, tabellen en bijlagen Figuur 1.1
Ligging van de gemeente Ede; inzet: ligging in Nederland (ster).
Figuur 2.1
Statistische analyse van de relatie tussen archeologische vindplaatsen en geomorfogenetische eenheden voor de archeoregio Gelders-Overijssels zandgebied (bron: CHW-Gelderland/RAAP).
Figuur 2.2
Statistische analyse van de relatie tussen de vindplaatstypen ‘nederzettingen’ en ‘begraving’ en geomorfogenetische eenheden binnen het grondgebied van de gemeente Ede (bron: CHW-Gelderland/RAAP).
Figuur 4.1
Beeld van het terreinoppervlak (maaiveldhoogte) van de smeltwatervlakte van Wolfheze-Schaarsbergen (geel en wit) met de smeltwaterdalen van de Heelsumse (links) en Renkumse (rechts) Beek in groentinten. In het beeld zijn verder de stuwwallen van Ede-Wageningen (links), Oud Reemst (boven), de Oostelijke Veluwe (rechtsboven) en Arnhem als donkerblauwe eilanden te zien. Daarnaast komen in het beeld de vele oudere en jongere stuifduinen als kleinere reliëfelementen goed tot uitdrukking.
Figuur 4.2
Wekeromsche Eng ter hoogte van de Olde Plak (foto N. Willemse, februari 2011).
Figuur 4.3
Het Mosselse Zand (foto N. Willemse, februari 2011).
Figuur 4.4
De reliëfarme erosievlakte ter hoogte van De Pollen in Het Nationale Park De Hoge Veluwe. De grindrijke afzettingen van de oude afspoelingswaaiers komen hier door afstuiving aan de oppervlakte voor (foto N. Willemse, juni 2011).
Figuur 5.1
Doorsnede door een stuifzand-dekzandlandschap met daarin aangegeven de mofgelijke locatie van archeologische resten (naar: Koster 1978).
Figuur 6.1
De eng van Meulunteren is nog zichtbaar als een grote akker zonder zichtbare perceelsscheidingen op de flank van een stuwwal. Er is nog steeds een duidelijk landschappelijk contrast met de omgeving. De heide aan de hoge oostkant heeft nu plaatsgemaakt voor bos. Aan de lage westkant wordt de eng begrenst door vochtige kampontginningen met meer bebouwing, begroeiing en graslanden (foto Overland 2289).
Figuur 6.2
De Westeneng, hier ten noorden van Wekerom, is hier in gebruik als grasland, waardoor de eng zich niet meer onderscheidt van de omgeving (het grasland op de voorgrond). Wel goed zichtbaar is de hogere ligging en de bomenrijen die zijn voorgekomen uit de vroegere dichte beplanting rond de eng (foto Overland 6610).
Figuur 6.3
Deze historische boerderijgebouwen aan de Zeggelaarsweg tonen niet meer het standaardbeeld van de boerderijen op de vochtige kampontginningen. Enkele
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 5 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
karakteristieke landschapskenmerken zijn echter ook elders in Ede te herkennen: oude boerderijlocaties, vaak bochtige wegen en onregelmatige perceelsvormen. Op perceelsscheidingen en erven komt opgaande begroeiing voor (foto Overland 2305). Figuur 6.4
Het gebied tussen de Hoge en de Lage Valkse Weg heeft vanouds een onregelmatige perceelsstructuur en de meeste percelen waren in gebruik als akker. Dankzij de Groote Valksche Beek (op de foto) was het gebied waarschijnlijk voldoende ontwaterd om akkerbouw mogelijk te maken. Er was ook enige bebouwing die in de loop van de 20e eeuw verdween. De boerderijen staan nu langs de Hoge en de Lage Valkse Weg. Het gebied ertussen is nu een grote open ruimte voor een groot deel in gebruik als grasland (foto Overland 6624).
Figuur 6.5
Deze oude boerderij aan de Steenbeekweg bevond zich in de 19e eeuw in een nieuw landschap. Het gebied was, afgaande op de kaart van De Man, omstreeks 1800 nog maar deels ontgonnen. De boerderij werd gebouwd tussen 1800 en 1850. Mogelijk vestigden zich hier keuters. De percelen waren relatief klein en bestonden uit een wat groter deel uit grasland (foto Overland 6627).
Figuur 6.6
Het vroegere buiten van Huis Harskamp, dat vroeger ook als Jonkershuis werd aangeduid, gezien vanaf de Edeseweg. Tegenwoordig is het ook bekend onder de naam Huis den Ham. De waterpartij voor het huis is een restant van de vroegere gracht (med. van Amerongen) (foto Overland 6592).
Figuur 6.7
Kasteel Harselo stond ooit strategisch aan het uiteinde van een van de dekzandruggen van Nergena. Westelijk daarvan lagen onbewoonde broek- en veengebieden die zich tot in het bisdom Utrecht voortzetten. Het gebied ten westen van Harselo rekenen we tot de regelmatig ingedeelde broeken. Ze waren in 1850 onbebouwd. Aan de oostkant van de Harsloweg is inmiddels bebouwing verschenen, maar op deze plek (bij de tot boerderij getransformeerd vroegere poortgebouw van het kasteel) is nog een vrij zicht over een grote open en onbebouwde ruimte (het Binnenveld) tot op Rhenen mogelijk. De laan, die het uitzicht enigszins blokkeert, is 19e-eeuws (foto Overland 6279).
Figuur 6.8
Het broekgebied waarvan aan de rand boerderij Het Laar is gebouwd, is nu nog steeds zeer fraai open broekgebied met oude houtsingels en in gebruik als grasland. Aan de boomsingel op de achtergrond is de onregelmatige percelering van het nog steeds onbebouwde gebied te zien (foto Overland 6586).
Figuur 6.9
In de vochtige heide ten noorden van Wekerom lagen enkele laaggelegen, door beken of sloten omgrensde gebieden, met onregelmatige perceeltjes die als Maten werden aangeduid. Ze waren in gebruik als grasland. Ze zijn nog steeds onbebouwd gebleven (met uitzondering van de randen), maar niet meer geheel in gebruik als grasland, zoals op de foto is te zien. Wel zijn de kromme perceelsgrenzen nog herkenbaar. Door de omliggende bebouwing is het idee van onbebouwdheid verdwenen (foto Overland 6577).
Figuur 6.10
Jonge ontginning bij Wekerom gezien vanaf de Roekelse weg. Op de voorgrond heeft het gebied een strokenkarakter en staan solitaire bomen en bomenrijen op
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 5 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
de plek van vroegere houtsingels. Deze percelen gekenmerkt zijn als onbebouwd gebleven. De bebouwing is echter nooit ver weg in het buitengebied van de gemeente Ede (foto Overland 6580). Figuur 6.11
Het Ederveen, gezien vanaf de Oudendijk, in 2003. Met kleine strookvormige percelen en keuterboerderijtjes. Door de ligging van de boerderijen, op afstand van de weg, zijn lange opritten noodzakelijk (foto Overland 904).
Figuur 6.12
De Bennekommermeent (hier op een foto uit 2003) maakt deel uit van de grote onbebouwde en boomloze open ruimte van het Binnenveld. Aan de horizon de stuwwal van de Utrechtse heuvelrug (foto Overland 901).
Figuur 6.13
Landbouwenclave De Ginkel, met rechts de wal die de enclave omgeeft. De eiken zijn voorgekomen uit het vroegere hakhout op deze wal. Lanen zoals links op de foto (Amerikaanse eik) komen op essen niet voor, maar wel op de kampontginningen op de Veluwe. Het perceel rechts is enige tijd bebost geweest, zo blijkt uit een kaart van omstreeks 1930 (foto Overland 6424).
Figuur 6.14
Hoekelum (foto Overland 1001).
Figuur 6.15
Bebost cultuurland, met eiken die uit vroeger hakhout zijn voortgekomen op de oude kampontginning Deelen. Op de voorgrond een deel van een wal rond de vroegere ontginning (foto Overland 6539).
Figuur 6.16
Door reliëf, en begroeiing of wegen die de omtrekken weergeven zijn de voormalige akkers in Het Nationale Park De Hoge Veluwe nog vaag zichtbaar (foto Overland 4764).
Figuur 6.17
Dankzij stagnerend grondwater kunnen op de verder droge Veluwe vochtige omstandigheden voorkomen. Sloten vormen een onderdeel van de vochtige kampontginningen, zoals hier op de Ginkel (foto Overland 4591).
Figuur 6.18
Beekbegeleidend broek in het beekdal van de Renkumse Beek ten oosten van Bennekom (foto Overland 3295).
Figuur 6.19
Typische droge jonge ontginning ten oosten van Bennekom (gezien vanaf de Oost-Breukelderweg): golvende akker zonder bebouwing omgeven door jong bos (foto Overland 6345).
Figuur 6.20
Vijvers en tuinen bij het jachtslot Sint Hubertus (foto Overland 4766).
Figuur 6.21
Op het infanterie schietkamp Harskamp is de heide (deels ook stuifzand) in gebruik genomen als militair oefenterrein. In een deel van het ISK treden militaire structuren (oefenterreinen, gebouwen) landschappelijk dermate op de voorgrond dat ze als een afzonderlijk landschapstype zijn gerekend. Op de foto het oefendorp Oostdorp op de Oosterheide (foto Overland 6782).
Figuur 6.22
De Kreelse Plas lag in 1850 nog temidden van vochtige heide, die omstreeks 1900 werd ingedeeld in percelen met wei- en hooiland. De nieuwe landbouwgrond wordt tot de jonge vochtige ontginningen gerekend, inclusief het bos dat na de Tweede Wereldoorlog op de natte percelen rond de plas is ontstaan (foto Overland 8261).
Figuur 6.23
Oud bos in De Sijsselt. Aan de bomen is het verschil in ouderdom (rechts ouder dan 1800 (waarschijnlijk enkele decennia) en links ouder dan 1850) niet af te
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 5 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
zien. Maar deze twee beuken markeren de noordgrens van het bos omstreeks 1800 (volgens de kaart van De Man) (foto Overland 6369). Figuur 6.24
Oud bos, met uit hakhout voortgekomen eiken op de gordel van stuifzand rond het Otterlose Bos (toevoeging s1) (foto Overland 6562).
Figuur 6.25
Oud bos op stuifzand langs de Wekeromse Eng (code s2). Een steile rand vormt de overgang naar de eng. Het gebied tussen randduin en eng is na 1850 bebost en valt onder de eenheid bebost cultuurland (kd4) (foto Overland 4555).
Figuur 6.26
Jong bos in De Sijsselt. Dit deel van het Sijsselt was in 1850 nog heide en is in de tweede helft van de 19e eeuw aangeplant. Inmiddels is dit de tweede of derde generatie bos. Het bos vertoont de kenmerken van productiebos: bomen van gelijke soort en gelijke leeftijd (foto Overland 6351).
Figuur 6.27
Het bos rond de Hullenberg aangelegd na 1850 op een plek waar het oude Moftbos al lange tijd was gedegradeerd tot heide. Het bos was, blijkens het kronkelige padenpatroon en de koepel op de top van de Hullenberg, niet alleen aangelegd voor houtproductie, maar was ook bedoeld als wandelbos (toevoeging w). Dankzij de relatief rijke bodem kon er een zwaar bos ontstaan (foto Overland 6306).
Figuur 6.28
Jonge stuifzandbebossing in het Deelerwoud. Het reliëf wordt hier overigens niet alleen door stuifzand, maar ook door een dalvormige laagte bepaald, die zich verder westelijk voortzet in Het Nationale Park De Hoge Veluwe (foto Overland 6528).
Figuur 6.29
Vanaf de uitgestrekte Edesche Heide zijn de omliggende bossen soms goed als afzonderlijke eenheden te herkennen. Op de achtergrond het jonge bos met naaldhout op het voormalige Kreelsche zand. De bosrand bestaat uit eiken op een wal rond het bos (foto Overland 6395).
Figuur 6.30
Ouder spontaan dichtgegroeide heide aan de Hendrikweg ten oosten van Bennekom. Doordat hier net is gedund, is de diversiteit aan bomen goed te zien (berk, den, beuk, eik, Amerikaanse eik) (foto Overland 6315).
Figuur 6.31
In het gebied De Heide, ten oosten van Bennekom is eikenhak- en kreupelhout op de vroegere heide breed uitgegroeid tot deze sprookjesachtige eikenkring. De opslag rond de boom is recenter en zal de eik uiteindelijk verstikken (foto Overland 6324).
Figuur 6.32
Onlangs gereactiveerd stuifzand in het oosten van het Oud-Reemsterzand in Het Nationale Park De Hoge Veluwe (foto Overland 4772).
Figuur 6.33
ISK-Harskamp. Sinds de ingebruikname als schietkamp is op het vroegere stuifzand spontaan dennenbos opgekomen. Brede zandbanen gaan verspreiding van bosbrand tegen (foto Overland 6787).
Figuur 6.34
Landschap met vochtige heide ten zuiden van Hoenderloo in Het Nationale Park De Hoge Veluwe. Op de lage plekken liggen vennen (foto Overland 6555).
Figuur 6.35
Voormalige heide met spontaan bos. Er zijn oudere breed uitgegroeide bomen te zien die op de heide moeten zijn groot geworden, zoals de vliegden uiterst links. Maar ook andere boomsoorten en bomen van andere leeftijden. De grafheuvel
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 5 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
lag ooit op de heide en was daar mogelijk opgeworpen vanwege het uitzicht op het iets lager gelegen beekdal (zie beekbegeleidend broek) (foto Overland 3299). Figuur 6.36
Hoog opgeworpen wal langs de zuidkant van de spoorlijn, met hakhout van eik, Amerikaanse eik en berk. Onder de wal is de zuidelijke parallelweg (Doctor Hartogsweg) te zien (foto Overland 6343).
Figuur 6.37
Kampontginning met landgoedkarakter op landgoed De Buzerd (foto Overland 6635).
Figuur 6.38
Jong bos met bewoning gezien vanaf de Prins Hendrikweg bij Bennekom (foto Overland 6311).
Figuur 6.39
Lunterse Buurtbos met uitkijktoren (foto Overland 8086).
Figuur 6.40
Prestedelijk landschap van Ede, westelijk gedeelte.
Figuur 6.41
Prestedelijk landschap van Ede, oostelijk gedeelte.
Figuur 6.42
Prestedelijk landschap van Bennekom.
Figuur 6.43
Prestedelijk landschap van Lunteren.
Figuur 6.44
Prestedelijk landschap van Otterlo.
Figuur 6.45
Prestedelijk landschap van Harskamp.
Figuur 6.46
Prestedelijk landschap van Wekerom.
Figuur 6.47
Prestedelijk landschap van Ederveen en De Klomp.
Figuur 7.1
De Ginkel als boerderijplaats is ouder dan het gebouw dat hier nu staat (foto RAAP 6522).
Figuur 7.2
De plek waar kasteel Harselo ooit stond is nu in gebruik als weiland (foto RAAP 6166).
Figuur 7.3
Eens het kloppend hart van Ede, nu het meest rustige deel van het centrum (foto RAAP 6335).
Figuur 7.4
Het kunstwerk On the rocks markeert bij benadering de plek waar eens een put stond, die aanvankelijk privé en later publiek gebruikt werd (foto RAAP 6352).
Figuur 7.5
Luchtfoto van het Ziekenhuis Gelderse Vallei, waar de eikensingel nabij de ingang duidelijk zichtbaar is.
Figuur 7.6
De Maanderbuurtweg in juni 2011, opgeheven ten behoeve van een nieuwe inrichting voor een nieuw bedrijventerrein in de oksel van A30 en A12 (foto RAAP 6196).
Figuur 7.7
De Oude Bennekomseweg in Ede, aangelegd als ‘Grintweg’ in de vroege 19e eeuw (foto RAAP 6507).
Figuur 7.8
Voetpad tussen dubbele bomenrij langs de Harsloweg in Bennekom (foto RAAP 6158).
Figuur 7.9
Het voorste gedeelte van het voormalig verzorgingshuis Beringhem in Bennekom ligt nog op de voormalige Halderbrink. Verder westelijk is de vroegere wegenstructuur over de brink behouden gebleven, maar de brink zelf bebouwd (foto RAAP 6116).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 5 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Figuur 7.10
De vroegere lokaalspoorweg van Ede naar Barneveld is één van de weinige spoorwegen in de regio waar het kleinschalige karakter nog behouden is gebleven, zowel van de spoorweg zelf als de wegen die naar de overwegen leiden. Op foto zien we een voorbeeld in de buurtschap Doesburg (foto RAAP 6261).
Figuur 7.11
Het hoogteverschil van de Zuiderkade met de directe omgeving is nog maar net waarneembaar (foto RAAP 6195).
Figuur 7.12 Figuur 7.13
Commandobunker van de Pantherstellung aan de Harsloweg (foto RAAP 6157). Oud gedeelte van de Bennekomse algemene begraafplaats aan de Kerkhoflaan (foto RAAP 6103).
Figuur 7.14
Locatie van de voormalige Edese begraafplaats aan de Paasbergerweg, feitelijk een uitbreiding van het oude kerkhof rond de kerk (foto RAAP 6361).
Figuur 7.15
Toegangshek van Het Nationale Park De Hoge Veluwe aan de westzijde, nabij Otterlo (foto RAAP 6730).
Figuur 7.16
Deze bomenrij ten noorden van de Hoge Valksedijk accentueert de strokenstructuur van het broekgebied. Op de voorgrond bestaat de groenstructuur uit een bomenrij. Op de lager gelegen achtergrond heeft hij meer het karakter van een elzensingel (foto Overland 2308).
Figuur 7.17
Bomenrijen kunnen vele gedaantes hebben. De wegen op de zandruggen van Nergena worden vaak begeleid door dubbele bomenrijen, meestal eiken, maar in dit geval, langs de Dickenesweg, door kastanjes. De achtergrond van deze dubbele lanen is niet zeker. Mogelijk lagen er ‘zondagse’ paden of kerkepaden tussen, die beter begaanbaar waren dan de eigenlijke wegen (toen nog zandwegen met karrensporen). Over deze paden kon je de kerk bereiken, zonder je zondagse goed te bevuilen met stof of modder (suggestie Van der Genugten) (foto Overland 6285).
Figuur 7.18
Bomenrijen langs de Westeneng die zijn voortgekomen uit de vroegere dicht begroeide en veekerende randen rond de eng (foto Overland 6609).
Figuur 7.19
Wal in landbouwenclave de Ginkel (foto Overland 4599).
Figuur 7.20
Deze wal rond het bos op het Kreelsche Zand is omstreeks 1860 aangelegd. om de jonge dennenaanplant op het Kreelsche Zand te beschermen. Later markeerde de wal ook de grens van het militair oefenterrein van de Edesche Heide. De wal is vrij breed en hoog, doordat stuifzand door de eiken op de wal werd ingevangen. Op en achter de wal staat eikenhout met oude boom- en hakhoutvormen (zie toevoeging h, zie § 6.5) (foto Overland 6401).
Figuur 8.1
Schematische weergave van het principe van het geleidelijk verdampen van het bos in westelijke richting in Bennekom Oost.
Figuur 8.2
Schematische weergave van het principe van het geleidelijk verdampen van het bos in noordelijke richting in Otterlo.
Figuur 8.3
Schematische weergave van de historisch verweven stelsels in Wekerom.
Figuur 8.4
Schematische weergave van de hoofdstructuur in Ederveen.
Figuur 8.5
Schematische weergave van de hoofdstructuur in De Klomp.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 5 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Figuur 10.1
Gestuwde rivierafzettingen op de Veluwe (foto: H.J.A. Berendsen).
Figuur 10.2
Beeld van het terreinoppervlak (maaiveldhoogte) van de smeltwatervlakte van Wolfheze-Schaarsbergen (geel en wit) met de smeltwaterdalen van de Heelsumse (links) en Renkumse (rechts) Beek in groentinten. In het beeld zijn verder de stuwwallen van Ede-Wageningen (links), Oud Reemst (boven), de Oostelijke Veluwe (rechtsboven) en Arnhem als donkerblauwe eilanden te zien. Daarnaast komen in het beeld de vele oudere en jongere stuifduinen als kleinere reliëfelementen goed tot uitdrukking.
Figuur 10.3
Beeld van het open parklandschap met verspreide berken en dennenbossen, zoals dat op de reliëfrijke zandgronden gedurende het Laat Glaciaal kan hebben bestaan (Posbank in de winter, foto: N. Willemse).
Figuur 10.4
In de loop van het Laat Neolithicum en de Bronstijd maakte het meer gesloten vochtigere bos plaats voor natte heide. Het beeld kan er uit hebben gezien zoals op deze foto: een afwisseling van heischraalgraslanden, natte heide en blauwgraslanden (foto Harm Smeenge).
Figuur 10.5
Eiken die uit vroeger hakhout zijn voortgekomen op de oude kampontginning Deelen (foto Jan Neefjes).
Figuur 10.6
Erosierand in Het Nationale Park De Hoge Veluwe (foto: N. Willemse).
Figuur 10.7
Actief stuifzand in Het Nationale Park De Hoge Veluwe (foto: N. Willemse).
Figuur 11.1
Vuurstenen vuistbijl uit het Midden Paleolithicum gevonden te Rhenen (bron: Rijksmuseum voor Oudheden, inventarisnummer f 1998/8.1).
Figuur 11.2
Mesolithische vuursteen gevonden op het Mosselse Zand te Ede (klingen, collectie Zuurdeeg/Rijksmuseum voor Oudheden).
Figuur 11.3 Figuur 11.4
Trechterbekeraardewerk uit Bennekom (bron: Rijksmuseum voor Oudheden). Geslepen stenen werktuigen uit het Neolithicum (bron: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed).
Figuur 11.5
Deels opgegraven grafheuvel te Apeldoorn-Echoput, 2007 (bron: Ancestral Mounds Project/Rijksuniversiteit Leiden).
Figuur 11.6
Rond het Veluwse dorp Lunteren zijn verschillende graven uit de Klokbekercultuur (ca. 2500-2000 voor Chr.) gevonden. Men vond in een daarvan vierkante aambeeldstenen voor de bewerking van koper, een rijk versierde klokbeker,diverse pijlpunten, bijlen. Het zeldzame koperen priempje moet ooit van een smid zijn geweest. Verder zijn ook dunne, doorboorde stenen plaatjes gevonden. Dit zijn polsbeschermers om de klap van een boogpees op te vangen. Hierdoor is het aannemelijk dat boogschutters belangrijk waren in deze samenleving. In het graf werd zelfs nog een koperen ‘tongdolkje’ gevonden. Nadat het dolkje gereed was, werd om de tong meestal organisch materiaal aangebracht, zoals been, hoorn of leer, om een betere grip te krijgen. In een enkel geval werd de greep met een klinknageltje vastgezet (vindplaats: Vijfsprongweg te Wekerom; bron: Rijksmuseum voor Oudheden, objectnummer e 1958/6.7).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 5 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Figuur 11.7
Op basis van grafgiften wordt wel gesteld dat de bekercultuur op de Veluwe een eigen ontwikkeling heeft doorgemaakt. Op de foto een grote Veluwse Klokbeker (ca. 2300-2200 voor Chr.) aangetroffen op de Ginkelse Heide (gemeente Ede). De beker is over het gehele oppervlak versierd in smalle zones en een bredere op de schouder (bron: Rijksmuseum voor Oudheden, inventarisnummer e 1936/1.28).
Figuur 11.8
Bronzen speerpunt uit de Late Bronstijd (ca. 1800-800 voor Chr.) gevonden in het Edensche Bos (bron: Rijksmuseum voor Oudheden, inventarisnummer e 1931/2.97).
Figuur 11.9
Gouden armband uit de Late Bronstijd (ca. 11-700 voor Chr.) gevonden te Lunteren-De Valk. Deze bijzonder fraaie, gouden armband is in Ierland gemaakt en naar Nederland gebracht. Armbanden werden door zowel mannen als vrouwen gedragen. Van dit soort armbanden zijn er in Nederland slechts drie gevonden. Veel sieraden werden als offer in het veen of in een rivier gegooid. (bron: Rijksmuseum voor Oudheden, objectnummer e 1910/12.1).
Figuur 11.10
Crematie-urn uit de Vroege IJzertijd. Het betreft een zogenaamde kartelrandurn gevonden op de heide te Lunteren (bron: Rijksmuseum voor Oudheden, inventarisnummer e 1905/4.1).
Figuur 11.11
Sporen van een urnenveld uit de Vroegste IJzertijd aangetroffen te SteenderenSteenderdiek (gemeente Bronkhorst). De sporen bestaan uit de opgevulde resten van ronde kringgreppels met een centrale kuil waar de crematieurnen zijn bijgezet (bron: RAAP).
Figuur 11.12
Reconstructie van een Celtic field te Wekerom (Vijfsprong), gemeente Ede (foto:
Figuur 11.13
De raatstructuur van het Celtic field (akkercomplex) te Ede-Drieberg (Ginkelsche
N. Willemse). Heide) is goed zichtbaar in het digitaal oppervlaktemodel en is zeker enkele tientallen hectaren groot. Binnen dit laat-prehistorische akkercomplex komen ook enkele grafheuvels voor (bron: AHN; bewerking: RAAP). Figuur 11.14
Romeins importaardewerk: kommetje van terra sigillata aangetroffen op de Hunerberg (Nijmegen) (bron: Rijksmuseum voor Oudheden, inventarisnummer e 1897/8.27).
Figuur 11.15
Frankisch aardewerk (ca. 525-725 na Chr.) aangetroffen in het grafveld van Wageningen (bron: Rijksmuseum voor Oudheden, inventarisnummer e 1928/3.61; zie ook Van Es, 1964).
Figuur 11.16
Kogelpot van handgevormd aardewerk uit de Karolingische periode (ca. 8501000 na Chr.) aangetroffen te Kootwijk (site-2) (bron: Rijksmuseum voor Oudheden, inventarisnummer e 1993/9.2; zie ook Heidinga, 1987).
Figuur 11.17
Resten van ijzerwinning (ijzervloeislakken en resten van een ovenwand) gevon-
Figuur 11.18
Karolingische ijzeren ploegschaar of spadeblad gevonden te Kootwijk (datering:
den op het Rozendaalsche Veld (Rheden/Rozendaal) (bron: RAAP). 10e-12e eeuw). Dit Karolingische dorp ontstond in de 9e eeuw aan een vennetje in een uitgestrekt duingebied. Er woonden op het hoogtepunt 100 tot 150 men-
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 5 7 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
sen op twintig hoeven. De opbouw van Kootwijk met woonstalhuizen, schuren, spiekers, hutkommen en kuilen rond een brink tussen de akkers is typerend voor een vroeg-middeleeuws dorp (bron: Rijksmuseum voor Oudheden, inventarisnummer e 1993/9; zie ook Heidinga, 1987). Figuur 12.1
De Pieterskerk in Utrecht, eens religieus centrum van het Kapittel van SintPieter. Op de achtergrond is de Dom van Utrecht, zetel van de Utrechtse bisschop in de Middeleeuwen, nog net zichtbaar (bron: Wikimedia Commons).
Figuur 12.2
Eén van de boerderijen aan de dekzandruggen ten westen van Bennekom, waar de abdijen van Elten en Paderborn eens veel rechten op de grond hadden (foto RAAP 6141).
Figuur 12.3
Het poortgebouw van Harselo, het enige nog resterende gebouw van het kasteel. De voormalige doorgang is nog duidelijk in het metselwerk te herkennen (foto RAAP 6165).
Figuur 12.4
De Grotestraat in Ede is onderdeel van een prehistorische route langs de stuwwal; aan deze weg werd de kerk gebouwd en ontstond het dorp (foto RAAP 6359).
Figuur 12.5
Het middeleeuwse kerkhof van Ede lag rond de kerk aan de Grotestraat (foto RAAP 6346).
Figuur 12.6
Detail uit een manuscriptkaart van het dorp Ede en omgeving, waar met de letters X en W respectievelijk ‘den Paasboom’ en ‘den Paasbergh’ zijn gemarkeerd (bron: Gelders Archief, archiefblok 2090, inventarisnr. K9, d.d. 1748).
Figuur 12.7
Op de manuscriptkaart van Beijerink is wel de kerk vrij nauwkeurig weergegeven, maar ontbreken vrijwel alle huizen uit het dorp. Interessant in het dorp is onder meer het huisje bij de letter N (‘het huijs van Paul Aarssen genaamt de laatster stuijver’), waar heel nauwkeurig een put bij staat getekend (zie ook figuur 7.4). Het gebied ten noorden van de kerk is de Bospoort.
Figuur 12.8
De Alexanderkerk van Bennekom (foto RAAP 6080).
Figuur 12.9
Een keuterboerderijtje aan de Kerklaan in Otterlo (foto RAAP 5616).
Figuur 12.10
Een manuscriptkaart, vervaardigd in het kader van een juridisch proces over de Doesburgervenen in 1655. Het noorden is rechts. We zien onder meer een ontgonnen en ontsloten gebied ten westen van de Lagesteeg (Lunterseweg) en een veengebied ten noorden van de Luntersekade (bron: Gelders Archief, archiefblok 0124, inventarisnr. AKV225, d.d. 07-07-1655).
Figuur 12.11
Detail van een manuscriptkaart van Harselo en omgeving uit 1723. Ten westen van de letter A staat het nog bestaande poortgebouw afgebeeld (bron: Gelders Archief, archiefblok 0409, inventarisnr. K14, d.d. 14-06-1723).
Figuur 12.12
Hoekelum van de oostzijde gefotografeerd (foto RAAP 6405).
Figuur 12.13
Zicht op de Engelse landschapstuin van Kernhem (foto RAAP 6306).
Figuur 12.14
Huis Nergena op een tekening door Cornelis Pronk, 1731 (bron: Wikimedia Commons).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 5 8 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Figuur 12.15
Jachthuis Sint-Hubertus met zijn kenmerkende toren (bron: Wikimedia Commons).
Figuur 12.16
Manuscriptkaart van Ginkel en de Ginkelse heide, getekend door Nicolaes van Geelkercken, uit 1653 (bron: Gelders Archief, archiefblok 0124, inventarisnr. AKV591, d.d. 1653).
Figuur 12.17
Zandverstuiving in Het Nationale Park De Hoge Veluwe (foto RAAP 6716).
Figuur 13.1
Ede op de topografische kaart van 1872.
Figuur 13.2
Ede op de topografische kaart van 1902.
Figuur 13.3
Boschpoortstraat (thans Grotestraat) in de richting van de kerk.
Figuur 13.4
Gemeentehuis uit 1898-1899.
Figuur 13.5
Station Ede aan het kippenlijntje.
Figuur 13.6
Aaneengesloten bebouwing aan de Parkweg.
Figuur 13.7
Ede op de topografische kaart van 1926
Figuur 13.8
In 1906-1908 verrezen de eerste kazernes in Ede.
Figuur 13.9
Woningen voor militairen met op de achtergrond de watertoren.
Figuur 13.10
De ENKA-kunstzijdefabriek.
Figuur 13.11
Watertoren aan de Lindelaan.
Figuur 13.12
Gezelligheidscentrum De Reehorst van de ENKA.
Figuur 13.13
Bescheiden éénlaags bebouwing in de Dorpsstraat.
Figuur 13.14
Tweelaags panden met winkels in de Grotestraat.
Figuur 13.15
Uitbreidingsplan Ede 1924.
Figuur 13.16
Uitbreidingsplan Ede 1935.
Figuur 13.17
Overzicht van het Openluchttheater.
Figuur 13.18
Uitbreidingsplan Ede-West 1949-1950.
Figuur 13.19
Uitbreidingsplan Ede 1953-1954.
Figuur 13.20
Uitbreidingsplan Beatrixpark 1958.
Figuur 13.21
Uitbreidingsplan Ede Noord-Oost 1957-1958.
Figuur 13.22
Uitbreidingsplan Ede Noord-Oost 1961.
Figuur 13.23
Uitbreidingsplan Industrieterrein Maanderbuurt 1962.
Figuur 13.24
Kernplan Ede 1964.
Figuur 13.25
Wegenstructuurplan 1964.
Figuur 13.26
Historische wegenstructuur rond 1900 (rood) en wegenstructuurplan 1964 (zwart, gestippeld niet uitgevoerd) ingetekend op een topografische kaart van 2005.
Figuur 13.27
Uitbreidingsplan Veldhuizen I 1963-1964.
Figuur 13.28
Uitbreidingsplan Veldhuizen Klaphek 1966-1968.
Figuur 13.29
Uitbreidingsplan Veldhuizen A 1966-1968.
Figuur 13.30
Bestemmingsplan Veldhuizen B 1966-1968.
Figuur 13.31
Ede op de topografische kaart van 2005.
Figuur 13.32
Bennekom op de topografische kaart van omstreeks 1900.
Figuur 13.33
Historische foto van Huize Boekelo.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 5 9 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Figuur 13.34
Zicht vanuit Bennekom naar het Binnenveld.
Figuur 13.35
Villa Erica aan de Heelsumseweg.
Figuur 13.36
Klein Vossenhol aan de Edeseweg.
Figuur 13.37
Bennekom op de topografische kaart van omstreeks 1930.
Figuur 13.38
Hotel Neder Veluwe op de hoek van de Heelsumseweg en de Bovenweg.
Figuur 13.39
Pension Groenewoud op de hoek van de Heelsumseweg en de Selterskampweg.
Figuur 13.40
Studie- en vakantiehuis De Born in de bossen ten oosten van Bennekom.
Figuur 13.41
Uitbreidingsplan Bennekom uit 1926.
Figuur 13.42
Uitbreidingsplan van de gemeente Ede: plan Bennekom (1956).
Figuur 13.43
Plantsoen met winkels aan de Eikenlaan.
Figuur 13.44
Nederlands hervormde Ichtuskerk uit 1961 aan de Laarweg.
Figuur 13.45
Uitbreidingsplan Zuid-Oost (1959).
Figuur 13.46
Uitbreidingsplan West (1962).
Figuur 13.47
Bennekom op de topografische kaart van omstreeks 2005.
Figuur 13.48
Zicht over de Halderbrinkweg.
Figuur 13.49
Historisch beeld van de Dorpsstraat.
Figuur 13.50
Uitsnede van het Kernplan (1961).
Figuur 13.51
Wederopbouwplan voor de Bakkerstraat en omgeving. De rode lijnen geven de nieuwe rooilijnen weer.
Figuur 13.52
Lunteren op de topografische kaart van omstreeks 1897.
Figuur 13.53
Zicht over de Dorpsstraat van Lunteren.
Figuur 13.54
Wevershuisje(?) aan de Roskammersteeg.
Figuur 13.55
Tolhuisje en gasfabriek aan de Edeseweg.
Figuur 13.56
Station aan de Spoorstraat.
Figuur 13.57
Gesloopte muziektent aan de Boslaan.
Figuur 13.58
Het Bosbad in de bossen ten oosten van Lunteren.
Figuur 13.59
Hotel Floor (voorheen De Roskam) aan de Dorpsstraat.
Figuur 13.60
Kampeerterrein De Wildwal.
Figuur 13.61
Het oorspronkelijke herstellingsoord voor onderwijzers aan de Boslaan.
Figuur 13.62
Kindertehuis Naar Buiten.
Figuur 13.63
Dovengesticht Ons Landhuis aan de Barneveldseweg.
Figuur 13.64
Lunteren op de topografische kaart van omstreeks 1931.
Figuur 13.65
Grindgraverij op de Goudsberg.
Figuur 13.66
Het Molenpark gezien vanaf het spoor.
Figuur 13.67
Villa Boomakker in Amsterdamse Schoolarchitectuur.
Figuur 13.68
Uitbreidingsplan Lunteren uit 1922.
Figuur 13.69
Uitbreidingsplan Lunteren uit 1956.
Figuur 13.70
Uitbreidingsplan Lunteren West uit 1961.
Figuur 13.71
Lunteren op de topografische kaart van omstreeks 2005.
Figuur 13.72
Het Kernplan voor Lunteren uit 1963.
Figuur 13.73
Otterlo op de topografische kaart van omstreeks 1900.
Figuur 13.74
Plek van herberg De Aanstoot.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 6 0 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Figuur 13.75
Zicht vanaf de Dorpsstraat op de lagere school en de hervormde kerk.
Figuur 13.76
Historisch beeld van de Edeseweg in Otterlo.
Figuur 13.77
Zandverstuiving in de omgeving van Otterlo.
Figuur 13.78
Otterlo op de topografische kaart van omstreeks 1940.
Figuur 13.79
De Zanding ten zuiden van Otterlo kort na de opening.
Figuur 13.80
Café Waldhoorn op de hoek van de Dorpsstraat en de Arnhemseweg.
Figuur 13.81
Café-pension Jagersrust aan de Dorpsstraat.
Figuur 13.82
Hotel Sterrenberg aan de Houtkampweg.
Figuur 13.83
Uitbreidingsplan Otterlo (1956).
Figuur 13.84
Otterlo op de topografische kaart van omstreeks 2005.
Figuur 13.85
Harskamp op de topografische kaart van omstreeks 1892.
Figuur 13.86
Zicht op Harskamp.
Figuur 13.87
Lagere school en hervormde kerk aan kruising Edeseweg en Dorpsstraat.
Figuur 13.88
Windmolen Lana Mariana uit 1739 aan het einde van de Molenweg.
Figuur 13.89
Huize Harscamp ten westen van het dorp.
Figuur 13.90
De modelboerderij Harscamp.
Figuur 13.91
Harskamp op de topografische kaart van omstreeks 1931.
Figuur 13.92
Tent op de legerplaats van het infanterieschietkamp (ISK).
Figuur 13.93
Logiegebouw op de legerplaats van het infanterieschietkamp (ISK).
Figuur 13.94
Schijvenloods op de legerplaats van het infanterieschietkamp (ISK).
Figuur 13.95 Figuur 13.96
Uitbreidingsplan Harskamp (1952-1953). Uitbreidingsplan Harskamp met beoogde provinciale weg ten westen van het dorp (1957-1958).
Figuur 13.97
Harskamp op de topografische kaart van omstreeks 2005.
Figuur 13.98
Wekerom op de topografische kaart van omstreeks 1892.
Figuur 13.99
De verdwenen Heetmolen aan de Otterloseweg.
Figuur 13.100 Wekerom op de topografische kaart van omstreeks 1931. Figuur 13.101 De lagere school ter hoogte van de kruising van de Edeseweg, School- en Koperensteeg. Figuur 13.102 Coöperatieve aankoopvereniging Harskamp en Omstreken (ca. 1920) gezien vanuit de Otterloseweg. Figuur 13.103 Uitbreidingsplan Wekerom uit 1952. Figuur 13.104 Hotel Het Witte Paard op de kruising van de Edeseweg en de Lage Valkseweg. Figuur 13.105 Hervormde kerk aan de Edeseweg gezien vanaf het Dorpsplein. Figuur 13.106 Wekerom op de topografische kaart van omstreeks 2005. Figuur 13.107 Ederveen en De Klomp op de topografische kaart van omstreeks 1897. Figuur 13.108 Landhuis Bruinhorst ten noorden van Ederveen. Figuur 13.109 Ederveen en De Klomp op de topografische kaart van omstreeks 1930. Figuur 13.110 Zicht over de Nieuweweg in Ederveen. Figuur 13.111 Zicht over de Schoolsteeg in Ederveen. Figuur 13.112 Uitbreidingsplan Ederveen (1952-1953) Figuur 13.113 Uitbreidingsplan Ederveen (1958).
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 6 1 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Figuur 13.114 Hotel De Klomp aan de Rijksweg. Figuur 13.115 Uitbreidingplan De Klomp (1955-1956). Figuur 13.116 Ederveen en De Klomp op de topografische kaart van omstreeks 2005. Tabel 2.1
Beschrijvende velden in de verwachtingslaag.
Tabel 2.2
Geïnventariseerde archeologische gegevens.
Tabel 3.1
Geologische en archeologische tijdschaal.
Tabel 5.1
Oppervlakte van de verschillende onderscheiden landschappelijke eenheden binnen het grondgebied van de gemeente Ede.
Tabel 6.1
Betekenis van de waarden voor historisch cultuurlandschap.
Tabel 9.1
Geologische en archeologische tijdschaal.
Tabel 15.1
Verdeling van de sectorale (waarderings)klassen in de integrale waarderingssystematiek.
Tabel 16.1
Landschappen en ontwikkelingsrichtingen.
Bijlage 1.
Lijst met namen van personen die zitting hadden in de stuurgroep en de klank-
Bijlage 2.
Geomorfogentische eenheden.
bordgroep. Bijlage 3.
Catalogus met archeologische vindplaatsen (bijlage alleen op cd-rom).
Bijlage 4.
Catalogus van terreinen van archeologische waarde (bijlage alleen op cd-rom).
Bijlage 5.
Catalogus met onderzoeksgebieden (bijlage alleen op cd-rom).
Kaartbijlage 1. Geomorfogentische kaart van de gemeente Ede. Kaartbijlage 2. Archeologische vindplaatsen- en verwachtingskaart. Kaartbijlage 3. Cultuurlandschap en landschapselementen. Kaartbijlage 4. Waardering cultuurlandschap. Kaartbijlage 5. Historische stedenbouw en historische bouwkunst. Kaartbijlage 6. Integrale waardering.
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 6 2 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Bijlage 1: Stuurgroep Cultuurhistorische Waardenkaart Ede Stuurgroep Cultuurhistorische Waardenkaart Ede (namens opdrachtgever gemeente Ede) Naam
Kennis-/beleidsveld
Charlotte Peen
archeologie
Geerdien Krijnen
landschap
Claire Boels
monumentenzorg
Rob Luca
stedenbouwkunde
Projectgroep Cultuurhistorische Waardenkaart Ede (uitvoerders deelopdrachten): Naam
Kennisveld
Luuk Keunen (RAAP)
historische geografie
Nico Willemse (RAAP)
archeologie, aardkunde
Jan Neefjes (Overland)
cultuurlandschap
Leon van Meijel (Van Meijel)
architectuurhistorie
Teake Bouma
stedenbouwkunde
Interne klankbordgroep Cultuurhistorische Waardenkaart Ede (allen gemeente Ede): Naam
Kennisveld
Sarah van Veldhuizen
erfgoededucatie
Peter van Beek
gemeentearchief
Mark Koning
RO
Marlous van Domburg
archeologie
Pierre Lommen
monumentenzorg
Susanne Mak
cultuurhistorie
Jan Lub
landschap
Sonja Fris
landschap
Geert Butz
landschap
Claire Nouwen
landschap
Rob Huizinga
stedenbouwkunde
Ron van der Waart
stedenbouwkunde
Annegreet van de Riet
stedenbouwkunde
Bart van Leeuwen
stedenbouwkunde
Liuk van der Zee
stedenbouwkunde
Rinus Boortman
landschapsbeheer
Marnix Bout
landschapsbeheer
Bert Budding
landschapsbeheer
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 6 3 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Anne Sauer
landschap(sbeheer)
Carlo van Rijswijk
ecologie
Christian Oskamp
ecologie
Marleen Appeldoorn
vergunningverlening
Herman Doppenberg
balie
Hans Burgers
balie
Rutger Wassenaar
vergunningverlening
Marieke van den Broeke
vergunningverlening
Henk van Laar
planatelier
Tjeerd Leistra
economie, toerisme
Leen Valk
openbare ruimte (zandwegen)
Wilma van Wensem
communicatie
Marieke Laméris
city marketing
Tessa van de Wetering
city marketing (trainée)
Patricia Verhelst
communicatie (wethouder)
Nicole Elbers
communicatie (website)
Marc Elshof
constructeur, CAD operator
Dick ten Dam
GIS-basisvoorziening
Evert van Milligen
portefeuillehouder
Externe klankbordgroep Cultuurhistorische Waardenkaart Ede: Aard- en bodemkunde Naam
Organisatie
Jan Versluis
Provincie Gelderland
Hanneke van den Ancker
Stichting Geomorfologie en landschap
Pim Jungerius
Stichting Geomorfologie en landschap
Jan Sevink
Universiteit van Amsterdam
Marthijn Sonneveld
Wageningen UR
Archeologie Naam
Organisatie
Petra Heeren (b.a. Monique de Rooij)
Provincie Gelderland
Leendert Louwe Kooijmans
Universiteit Leiden
Peter Schut
Regio de Vallei
Tony van der Werf
AWN-afdeling 17
Ed Zuurdeeg
Werkgroep archeologie Ede
Gerrit Alink
Student Universiteit Leiden
Wim Schennink
AWN-afdeling 17 (voorz.)
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 6 4 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Cultuurlandschap Naam
Organisatie
Doris Schmutzhart
Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed
Paul Thissen
Provincie Gelderland
Evert Kock
Het Nationale Park De Hoge Veluwe
Henk Beukhof
Het Nationale Park De Hoge Veluwe
Joanneke Smalbraak
Student Rijksuniversiteit Groningen
Theo Spek
Rijksuniversiteit Groningen
Ciska van der Genugten
Stichting Geldersch Landschap en Geldersche Kastelen
Jelle Vervloet
Wageningen UR
Kees Lommertzen
Student Wageningen UR
Gerrit Breman
Werkgroep landschapsgeschiedenis
René Vossebeld
Werkgroep landschapsgeschiedenis
Jobbe Wijnen
Platform Erfgoed WO2/RAAP
Machiel Bosch
Natuurmonumenten
Michiel Purmer
Natuurmonumenten
Steven van der Meulen
Defensie Zuid-Veluwe
Seline Geijskes
Staatsbosbeheer Regio Oost
Historische (steden)bouwkunde Naam
Organisatie
Joop Heijdra
Provincie Gelderland
Roel Veelders
Bond Heemschut
Henck van den Top
Monumentencommissie Ede
Marc Hendriks
Welstandscommissie Ede
Lokale geschiedenis Naam
Organisatie
Klaas Boeder
Monumentencommissie Ede
Ab Welgraven
Stichting Lunterse Buurtbosch
Louis Fraanje
Jac. Gazenbeek Stichting
Jan Kijlstra
Buurt Ede-Veldhuizen
Frans van Oort
H.V. Oud-Ede
H. van Bemmelen
H.V. Oud-Ede (voorz.)
Wout Hol
H.V. Oud-Bennekom (secr.)
Kees Heitink
H.V. Oud-Bennekom
Vacant
H.V. Oud-Lunteren (bestuurslid)
Martin Hijink
(historie omgeving Otterlo/Harskamp)
Theo Dijkstra
Stichting Behoud Doesburger Eng
Evert van de Weerd
(Tweede wereldoorlog Ede e.o.)
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 6 5 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Buurgemeenten (ter informatie) Contactpersoon
Organisatie
Michiel Lassche
gemeente Renkum
Maarten van den Wijngaart
gemeente Wageningen
Peter de Boer
regio-archeoloog Milieudienst Zuidoost-Utrecht (gemeente Rhenen/Veenendaal)
Wim Tijmensen
gemeente Scherpenzeel
Colette Merkenij
gemeente Barneveld
Henk Schuurman
gemeente Nijkerk
Martijn Defilet
gemeente Arnhem
Masja Parlevliet
gemeente Apeldoorn
Maarten Wispelwey
regio-archeoloog Noord-Veluwe
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 6 6 ]
Sporen van ontwikkeling; een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, archeologisch, historischgeografisch, historisch-bouwkundig en -stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Ede.
Bijlage 2: Geomorfogenetische eenheden Zie Excel-file EDCH2_bijlage 2
RAAP-rapport 2500 / conceptversie, 26 oktober 2012
[3 6 7 ]