“De Collectieve Sector”
Lesbrief
Hoofdstuk 1
De Overheid
Soms praat men ook over de collectieve (= publieke) sector. De collectieve sector is meer dan alleen de overheid. Collectieve sector = Overheid + de instellingen voor de sociale zekerheid.
Overheid
Centrale Overheid
Rijksoverheid
Lagere Overheid
Gemeenten Provincies Waterschappen
Collectieve sector Instellingen voor de sociale zekerheid (sociale fondsen) Collectieve lasten = belastingen + sociale premies + niet-belastingontvangsten. Dit hoofdstuk gaat alleen over de overheid!!!
directe
(1) belastingen Inkomsten overheid
indirecte
- loonheffing (loonbelasting) - inkomstenbelasting - vermogensrendementsheffing (op inkomen uit vermogen) - vennootschapsbelasting (= winstbelasting) - successierechten - kansspelbelasting - BTW - accijnzen - milieuheffingen (ecotaks) - invoerrechten - motorrijtuigenbelasting
(2) niet belastingontvangsten - inkomsten uit overheidsbezit (aardgasopbrengsten NAM, winstafdracht DNB) - retributies (bijv.collegegeld, paspoortleges etc.) - boetes
Retributie: Betaling aan de overheid waar een individueel aanwijsbare tegenprestatie door de overheid tegenover staat: collegegeld, paspoortleges etc. Directe belastingen zijn belastingen die je betaalt over inkomen, winst en vermogen. Ze worden direct door de belastingplichtige betaald aan de overheid.
1
Indirecte belastingen (= kostprijsverhogende belastingen) worden door de consument betaald maar via de bedrijven aan de overheid afgedragen. Deze belastingen worden immers doorberekend in de prijzen van goederen en diensten bijv. BTW, accijns, invoerrechten, milieuheffingen (ecotaks).
BTW: 3 tarieven: het hoge tarief (19%) voor luxe goederen, het lage tarief (6%) voor primaire goederen en het 0% tarief voor bijvoorbeeld medicijnen.
De overheid heft accijns met twee doelen voor ogen:
- de overheidsinkomsten vergroten - het gebruik van schadelijke producten afremmen (bijv. alcohol, sigaretten etc.)
Het verschil tussen retributies en belastingen! Bij retributies is er een directe individueel aanwijsbare tegenprestatie; bij belastingen (zowel de directe als de indirecte) is dat niet het geval!!! Belasting: Een gedwongen betaling aan de overheid waarvoor de overheid geen individueel aanwijsbare tegenprestatie levert. Bij retributies is dat verband wel individueel aanwijsbaar (paspoortleges, collegegeld)
overheidsconsumptie
materiële consumptie (bijv. defensie) personele overheidsconsumptie (ambtenarensalarissen)
overheidsbestedingen Uitgaven overheid overheidsinvesteringen (bijv. infrastructuur, bouw van overheidsgebouwen etc.)
overdrachtsuitgaven
Overheidsbestedingen zijn uitgaven van de overheid waar wel een tegenprestatie tegenover staat: in ruil voor de overheidsbetaling worden productiefactoren ingezet. Bijv. wanneer de overheid politiesalarissen betaalt krijgt ze er arbeid van politieagenten voor terug. Overdrachtsuitgaven zijn uitgaven waar géén tegenprestatie tegenover staat. Voorbeelden van overdrachtsuitgaven zijn uitkeringen en subsidies.
2
Centraal Plan Bureau: instelling die vooruitberekeningen van de economische ontwikkeling maakt.
Centraal Bureau voor de Statistiek: instelling die statistische gegevens over Nederland verzamelt, bewerkt en publiceert.
Sociaal Economische Raad: adviesorgaan voor de regering op sociaal en economisch gebied.
Rijksbegroting: een overzicht van de verwachte inkomsten en verwachte uitgaven van het Rijk voor het komende jaar. Begrotingssaldo = verwachte inkomsten – verwachte uitgaven Meestal zijn de verwachte uitgaven groter dan de verwachte inkomsten, zodat er vrijwel altijd sprake is van een begrotingstekort. Financieringstekort = Begrotingstekort – aflossing van de staatsschuld Of Financieringssaldo = Verwachte inkomsten – verwachte uitgaven (exclusief aflossingen) Het financieringstekort geeft de groei van de staatsschuld weer!!!!!!!!!!! Aflossingen zijn terugbetalingen aan mensen en/of instellingen die in het verleden geld aan de overheid hebben geleend.
Rekenvoorbeeld 1 Verwachte inkomsten € 200 mld., verwachte uitgaven € 220 mld. (waarvan € 10 mld. aflossingen), omvang staatsschuld € 300 mld. Vraag: Hoe groot is het begrotingstekort? Hoe groot is het financieringstekort? Hoe groot is de staatsschuld? Antwoord: Het begrotingssaldo bedraagt 200 mld. – 220 mld. = - € 20 mld. Er is dus sprake van een begrotingstekort van 20 mld. Het financieringstekort = begrotingstekort – aflossing staatsschuld = € 20 mld. – € 10 mld. = € 10 mld. Of Financieringssaldo = Verwachte inkomsten – verwachte uitgaven (exclusief aflossingen) Het financieringssaldo = € 200 mld. – (€ 220 mld. – € 10 mld.) = € 200 mld. – € 210 mld. = - € 10 mld. financieringstekort = € 10 mld.
3
Het financieringstekort geeft de groei van de staatsschuld weer!!! De staatsschuld was € 300 miljard, dan is hij nu € 300 mld. + financieringstekort = € 300 mld.+ € 10 mld.= € 310 miljard.
Rekenvoorbeeld 2 Verwachte inkomsten € 200 mld., verwachte uitgaven € 220 mld. (waarvan € 30 mld. aflossingen), omvang staatsschuld € 300 mld. Vraag: Hoe groot is het begrotingstekort? Hoe groot is het financieringstekort? Hoe groot is de staatsschuld? Antwoord: Het begrotingssaldo bedraagt € 200 mld. – € 220 mld. = € - 20 mld. Er is dus sprake van een begrotingstekort van 20 mld. Het financieringstekort = begrotingstekort – aflossing staatsschuld = € 20 mld. – € 30 mld. = € - 10 mld. er is sprake van een negatief financieringstekort van €10 mld., of anders gezegd een financieringsoverschot van 10 mld. Er is sprake van een financieringsoverschot als het begrotingstekort (€ 20 mld.) kleiner is dan de aflossing op de staatsschuld (€ 30 mld.)!!!!!!!!! Of Financieringssaldo = Verwachte inkomsten – verwachte uitgaven (exclusief aflossingen) Het financieringssaldo = € 200 mld. – (€ 220 mld. – € 30 mld.) = € 200 mld. – € 190 mld. = € 10 mld. financieringsoverschot = € 10 mld. De staatsschuld daalt met € 10 mld. en wordt € 300 mld. – € 10 mld. = € 290 mld.
Als de overheid een tekort heeft leent ze geld om het tekort te dekken. Ze doet dit door de uitgifte van staatsobligaties. Staatsobligaties zijn schuldbewijzen van de overheid met een vaste rente en een lange looptijd (5 tot 30 jaar). Wanneer je een staatsobligatie koopt leen je geld aan de overheid. Hoe langer je geld uitleent, hoe hoger het rentepercentage is; omdat rente een vergoeding is voor: - het risico dat je je geld niet terug krijgt - het feit dat je koopkracht uitstelt - het risico van waardevermindering door inflatie. De overheid leent van burgers, van banken maar vooral van pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen (de zogenaamde institutionele beleggers). Institutionele beleggers: fondsen en maatschappijen die uit de aard van hun bedrijf altijd grote geldsommen willen beleggen (pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen) De Nederlandse overheid heeft in de jaren tachtig en negentig het accent gelegd op de verlaging van het financieringstekort. In 1987 was het financieringstekort nog zo‟n 13 miljard euro. Tien jaar later was dit tekort gedaald tot 8 miljard euro en inmiddels is het tekort omgeslagen in een overschot.
4
Aan grote financieringstekorten zijn nadelen verbonden. (1) de overheid moet dan veel geld lenen op de kapitaalmarkt hierover moet de overheid in de toekomst veel rente betalen rentelasten vormen een vrij grote uitgavenpost op de begroting dat geld verdringt andere zaken zoals onderwijs, zorg, milieu etc. (2) de overheid moet dan veel geld lenen op de kapitaalmarkt (veel vraag naar geld), bij een gelijkblijvend aanbod van geld drijft het de rente op lenen wordt duurder voor gezinnen en bedrijven bestedingen dalen minder productie minder werkgelegenheid.
Om het financieringstekort te verkleinen kan de overheid twee dingen doen: de belastingen verhogen of de uitgaven matigen. Dit laatste (uitgaven matigen) wordt ook wel bezuinigen genoemd. De daling van het financieringstekort wordt vooral tot stand gebracht door bezuinigen. Voor belastingverhoging wordt niet gekozen omdat dit kan leiden tot hogere loonkosten. Hogere loonkosten doen de concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland verslechteren wat ten koste kan gaan van de export en de werkgelegenheid.
Nog een aantal begrippen:
Staatsschuld Staatsschuldquote = ------------------------- x 100% Nationaal Inkomen
Een stijgende staatsschuld kan samengaan met een dalende staatschuldquote. Dit is namelijk het geval als het nationaal inkomen procentueel sneller groeit dan de staatsschuld. Voor de rente op de kapitaalmarkt is het financieringstekort van belang en niet het begrotingstekort. Het financieringstekort geeft namelijk de groei van de staatsschuld weer en daarmee de extra vraag naar geld (naar leningen) op de kapitaalmarkt. In het begrotingstekort zitten nog de aflossingen. Die aflossingen beïnvloeden de rentestand op de kapitaalmarkt niet, want je lost € 10 mld. af (zie rekenvoorbeeld 1), maar je leent meteen weer € 10 mld., omdat je een tekort van € 20 mld. hebt. De € 10 mld. die dan nog overblijft moet je extra (nieuw) gaan lenen op de kapitaalmarkt.
5
Hoofdstuk 2
De Inkomstenbelasting
Primair inkomen: het inkomen verkregen uit het ter beschikking stellen van de productiefactoren (bestaat uit loon, rente, pacht, winst, huur) Secundair inkomen: het primaire inkomen min persoonsgebonden betalingen aan de overheid (inkomstenbelasting en sociale premies) plus persoonsgebonden betalingen van de overheid (uitkeringen) De overheid kan op verschillende manieren de personele inkomensverdeling (dat is de verdeling van het inkomen over personen of gezinnen) beïnvloeden. Beïnvloeding primaire inkomensverdeling via: - wettelijk minimumloon vaststellen - CAO-afspraken algemeen verbindend verklaren - een loonmaatregel afkondigen - als werkgever van de ambtenaren de ambtenarensalarissen beïnvloeden - tarieven vaststellen van sommige vrije beroepen (tandarts, advocaat etc. ) Beïnvloeding secundaire inkomensverdeling via: - belastingheffing - sociale premieheffing - sociale uitkeringen In Nederland kennen we een progressief belastingsysteem: dat wil zeggen naarmate je meer verdient, moet je in verhouding (procentueel) meer belasting betalen. Dit heet ook wel het draagkrachtbeginsel: „De sterkste schouders dragen de zwaarste lasten‟. Dit leidt tot nivellering: het in verhouding kleiner maken van de inkomensverschillen.
Progressief belastingstelsel: Naarmate je meer verdient, betaal je procentueel meer belasting over je inkomen: de gemiddelde belastingdruk stijgt. Degressieve belasting: Naarmate je meer verdient, betaal je procentueel minder belasting over je inkomen: de gemiddelde belastingdruk daalt.
Proportioneel belastingstelsel: Naarmate je meer verdient, betaal je procentueel evenveel belasting over je inkomen: de gemiddelde belastingdruk blijft gelijk
Denivelleren: De inkomensverhoudingen groter maken. Het gaat niet om het verschil tussen rijk en arm, maar over de verhouding! Een voorbeeld. Als A eerst € 1000 verdient en B € 2000 is de verhouding tussen het inkomen van A en B 1 : 2. Als A nu € 500 gaat verdienen en B € 1500 blijft het verschil € 1000 maar de verhouding wordt 1 : 3. De inkomens zijn gedenivelleerd, in verhouding zijn de verschillen groter geworden; eerst verdiende B twee zo veel als A en nu drie keer zo veel. Nivelleren: De inkomensverhoudingen kleiner maken. Het gaat niet om het verschil tussen rijk en arm, maar over de verhouding! Een voorbeeld. Als A eerst € 1000 verdient en B € 2000 is de verhouding tussen het inkomen van A en B 1:2. Als A nu € 1500 gaat verdienen en B € 2500, blijft het verschil € 1000 maar de verhouding wordt 1 : 1,67. De inkomens zijn genivelleerd, in verhouding zijn de verschillen kleiner geworden; eerst verdiende B twee keer zo veel als A en nu 1,67 keer zo veel.
6
De heffing op inkomen uit arbeid (box 1) De belasting wordt berekend over het belastbaar inkomen uit arbeid. Dat is het bruto arbeidsinkomen verminderd met aftrekposten (bijv. beroepskosten, hypotheekrente, kosten voor studie, giften aan goede doelen, kosten voor kinderopvang etc.) (en vermeerderd met bijvoorbeeld het huurwaardeforfait en auto van de zaak). Bruto arbeidsinkomen – aftrekposten (+ huurwaardeforfait en auto van de zaak) = belastbaar arbeidsinkomen. Het belastbaar inkomen wordt vervolgens opgesplitst in delen, de zogenaamde belastingschijven. Voor de opeenvolgende schijven geldt telkens een hoger tarief. We kennen een progressief belastingsysteem. Hoeveel belasting en premies je in box 1 precies moet betalen over het belastbare inkomen wordt berekend aan de hand van het schijventarief. In de onderstaande tabel zie je het schijvensysteem uit 2001. De eerste twee schijven bestaan hoofdzakelijk uit premies volksverzekeringen ( 29,4%). Ook zie je dat de eerste twee schijven voor 65plussers een lager tarief kennen omdat zij geen AOW-premie betalen. Schijven loonbelasting en sociale premies volksverzekeringen Inkomensklasse lengte schijf percentage < 65 jaar 65+ € 0 – € 14.900 € 14.900 32,35% € 14.900 – € 27.060 €12.160 37,60% € 27.060 – € 46.390 € 19.330 42,00% meer dan € 46.390 elke volgende euro 52,00%
percentage 14,45% 19,70% 42,00% 52,00%
Opbouw sociale premies AOW 17,90% ANW 1,25% AWBZ 10,25% ---------totaal 29,40% Premies voor de volksverzekeringen worden alleen geheven in de eerste twee schijven. In deze eerste twee schijven werkt de premieheffing proportioneel. Iedereen betaalt in verhouding evenveel namelijk 29,40%. Over het meerdere inkomen (derde en vierde schijf) hoeft geen premie meer betaald te worden en blijft het premiebedrag dus constant. Voorbij de tweede schijf werkt de premieheffing dus degressief; je verdient meer maar het premiebedrag blijft hetzelfde dus de premiedruk daalt voor inkomens in de derde en vierde schijf. Ons belastingstelsel kent ook een heffingskorting. Op het belastingbedrag dat je hebt uitgerekend met behulp van de schijven krijg je nog een korting. Bijv. arbeidskorting, alleenstaande-ouderkorting, kinderkorting etc. Te betalen belastingbedrag (via schijvenstelsel) – heffingskorting = de te betalen belasting. Belastbaar arbeidsinkomen – de te betalen belasting = Netto arbeidsinkomen.
Belastingdruk: Gemiddelde belastingtarief (belastingdruk): Hoeveel procent van het inkomen je aan belastingen betaalt.
Belastingen Gemiddelde belastingdruk = ---------------- x 100% Inkomen
7
Marginale belastingtarief (belastingdruk):Het belastingtarief (belastingpercentage) over je laatst verdiende euro.
Belastingen worden geheven op basis van: (1) Draagkrachtbeginsel (of rechtvaardigheidsbeginsel): de belastingen moeten naar draagkracht geheven worden. Hiermee wordt bedoeld dat iemand met een hoog inkomen naar verhouding meer belasting kan betalen dan iemand met een laag inkomen. Denk aan ons progressief belastingsysteem.
(2) Profijtbeginsel: de overheid legt een direct verband tussen de geleverde prestaties en de te betalen heffingen. Dit beginsel past echter slechts bij retributies (bijv. havengeld, schoolgeld) en niet bij belastingen. Er bestaat immers bij belastingen per definitie geen direct aanwijsbare tegenprestatie van de overheid. (3) Doelmatigheidsbeginsel: de belastingheffing mag per saldo niet nadelig zijn voor de welvaart. Bijv. de kosten van inning mogen niet te hoog zijn in verhouding tot de opbrengsten. (bijv. aardgasbaten, milieuheffingen)
Vermogensrendementsheffing (box 3) Vermogensrendementsheffing: Belasting die wordt geheven over het vermogen (de waarde van het bezit minus de schulden) van mensen. De fiscus gaat ervan uit dat elk (jaarlijks gemiddeld) vermogen 4% per jaar opbrengt. Over dit zogenoemde fictieve rendement van 4% moet vervolgens 30% belasting worden betaald. In feite moet je dus 30% van 4% = 1,2% van de gemiddelde jaarwaarde van je vermogen aan belasting betalen. Dit geldt trouwens niet voor je hele vermogen. Je hebt een vrijstelling van € 17.600 en die vrijstelling kan ook groter zijn, bijv. als je „groen‟ belegt, d.w.z. in milieuvriendelijke projecten.
De Inkomensverdeling Om een indruk te krijgen van de inkomensverdeling over personen of huishoudens kun je gebruik maken van een Lorenzkromme ( Lorenzcurve). De Lorenzcurve is een afbeelding van de scheefheid (= ongelijkheid) van de personele inkomensverdeling. Op de horizontale as staat het cumulatieve (opgestapelde) aantal mensen met een inkomen in procenten van het totale aantal mensen, te beginnen met de mensen met het laagste inkomen. Op de verticale as staat cumulatief hoeveel procent van het totale inkomen deze mensen verdienen. Hoe verder de curve van de 45-gradenlijn (diagonaal) ligt, hoe schever de inkomensverdeling. Dus hoe boller de buik hoe schever de inkomensverdeling. Als de Lorenzcurve gelijk loopt met de 45-gradenlijn (diagonaal) wil dat zeggen dat er sprake is van een volkomen gelijke inkomensverdeling iedereen verdient dan evenveel. De Lorenzcurve zegt niets over of een inkomensverdeling rechtvaardig is of niet. De Lorenzcurve geeft alleen informatie over de verdeling van het inkomen (verhouding tussen arm en rijk). Over de hoogte van het inkomen kun je niets zeggen.
8
Zorg dat je zelf een Lorenzcurve kunt tekenen (met uiteraard altijd gecumuleerde getallen en beginnen met de inkomensontvangers die het minst verdienen)
Door ons progressief belastingsysteem (rijkere betalen in verhouding meer belasting) wordt de inkomensverdeling gelijker (minder scheef). Als de inkomensverschillen in verhouding kleiner worden komt de buik van de Lorenzcurve dichter bij de diagonaal te liggen. In Nederland is de netto-inkomensverdeling gelijker dan de bruto-inkomensverdeling. Ook door uitkeringen (komen met name terecht bij de lagere inkomensverdieners) wordt de inkomensverdeling gelijker (minder scheef). De Lorenzcurve van de primaire inkomens (de inkomens zoals die verdiend worden in het productieproces) heeft daarom een bollere buik dan de Lorenzcurve van de secundaire inkomens, de inkomens zoals die ontstaan na ingrijpen van de overheid en de sociale fondsen (denk aan ons progressief belastingsysteem en uitkeringen)
9
Hoofdstuk 3
Sociale Zekerheid
Met de verzorgingsstaat wordt bedoeld dat de overheid een bestaansminimum voor elke burger garandeert en er voor zorgt dat de burgers toegang hebben tot onderwijs, ziekenzorg en huisvesting. In 1956 werd het begin van de verzorgingsstaat gemaakt met de Algemene Ouderdomswet (AOW). De AOW is gebaseerd op het omslagstelsel: d.w.z. dat de mensen die nu een inkomen hebben premies (een premie is de prijs die je betaalt voor een verzekering) betalen waaruit de uitkeringen voor andere mensen (die nu AOW ontvangen) worden betaald. Pensioenen worden gefinancierd volgens het zogenaamde kapitaaldekkingsstelsel: d.w.z. mensen sparen zelf voor hun uitkering later.
Omslagstelsel: een financieringsstelsel waarbij de jaarlijks op te brengen premies zijn afgestemd op het totaal van de jaarlijkse uitkeringen (bijv. bij de financiering van de volksverzekeringen). Kapitaaldekkingsstelsel: een financieringsstelsel waarbij uit de op te brengen premies vermogen wordt gevormd voor de financiering van uitkeringen in de toekomst (bijv. bij bedrijfspensioenen). Collectieve verzekering: verplichte verzekering voor iedereen die tot een bepaalde groep behoort. Het is niet mogelijk iemand vanwege een hoger risico uit te sluiten of meer te laten betalen dan anderen. Wel hangt de premie voor een collectieve verzekering meestal af van het inkomen: hoe hoger het inkomen, hoe meer premie iemand betaalt. In collectieve verzekeringen speelt solidariteit een rol bijv. mensen met een grotere kans op ziekte betalen evenveel ziektekostenpremie als kerngezonde mensen. Bij collectieve verzekeringen kan zich het verschijnsel voordoen dat mensen zich onverantwoordelijk gedragen omdat ze niet zelf opdraaien voor de gevolgen van hun gedrag (moral hazard)
Particuliere verzekering: vrijwillige verzekering waarbij de premie per geval kan verschillen dan wel iemand uitgesloten kan worden. Bij particuliere verzekeringen kan „averechtse selectie‟ optreden: het verschijnsel dat mensen die weinig risico lopen zich niet verzekeren. De mensen die zich wel verzekeren zijn de mensen die meer risico lopen. De premies zullen dan stijgen. Collectieve verzekering verplicht solidariteit niet uitsluitbaar wettelijk geregeld
Particuliere verzekering niet verplicht risico uitsluitbaar niet wettelijk geregeld
De sociale uitkeringen bestaan uit sociale verzekeringen (werknemersverzekeringen en volksverzekeringen) en sociale voorzieningen. De meeste sociale verzekeringen worden betaald uit sociale premies, de sociale voorzieningen worden betaald uit de algemene middelen (de „ belastingpot‟). Werknemersverzekeringen gelden alleen voor werknemers, volksverzekeringen gelden voor iedereen die legaal in Nederland verblijft.
Waardevaste uitkeringen: de koopkracht van de uitkering blijft gelijk. Een waardevaste uitkering stijgt mee met het gemiddelde prijsniveau; waardevaste uitkeringen zijn in Nederland gekoppeld aan de consumentenprijsindex (CPI)
Welvaartsvaste uitkeringen: uitkeringen die meegaan met de gemiddelde stijging van CAOlonen in het bedrijfsleven.
10
Sociale Zekerheid
Sociale verzekeringen
Sociale voorzieningen
Werknemersverzekeringen
Volksverzekeringen
Voor:
hoge kosten en inkomensverlies
hoge kosten en inkomensverlies
inkomensverlies
Betaald uit:
premies
premies
belastingen
% van het loon of afhankelijk van gemaakte kosten
sociaal minimum of afhankevan de gemaakte kosten
sociaal minimum
WIA, WW, ZVW, ZW
AOW, ANW, AKW, AWBZ
WWB, Wajong
Hoogte uitkering:
Voorbeelden:
WNV = werknemersverzekering VV = volksverzekering SV = sociale voorziening HK = hoge kosten ID = inkomensderving
Afkorting SV
Naam
Tegen ID /HK
Hoogte uitkering
WNV / VV /
WW
Werkloosheidswet
ID
WNV
WIA
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
ID
70% van het laatstverdiende inkomen 70% van het laatstverdiende inkomen
ZVW ANW AOW WWB AKW
Zorgverzekeringswet Algemene Nabestaandenwet Algemene Ouderdomswet Wet werk en Bijstand Algemene Kinderbijslagwet
HK ID ID ID HK
WNV VV VV SV SV/VV*
ZW
Ziektewet
ID
kostenvergoeding sociaal minimum sociaal minimum sociaal minimum afhankelijk van leeftijd van het kind 70% van het laatstverdiende inkomen
WMV
WNV
*Opmerking bij AKW: de kinderbijslagwet wordt algemeen beschouwd als een volksverzekering maar doordat deze verzekering niet uit premies van werkenden wordt gefinancierd maar uit de algemene middelen heeft de AKW het karakter van een voorziening. Bij volksverzekeringen en de sociale voorzieningen komt de solidariteitsgedachte sterk tot uiting: de werkenden zorgen via betaling van belasting en premies voor inkomen voor de mensen die buiten hun schuld niet kunnen werken. Als je een inkomen ontvangt ben je verplicht een deel af te dragen aan de collectieve sector ( = overheid+ instellingen van de sociale zekerheid). Dit gebeurt in de vorm van belastingen en sociale premies. Iedereen met een inkomen (ook de mensen die een uitkering ontvangen) betaalt belastingen en sociale premies voor de volksverzekeringen. Premies voor de werknemersverzekeringen (WW, WIA en ZW) worden alleen door werknemers en werkgevers betaald. Belastingen en sociale premies
11
en niet belastingontvangsten worden ook wel de collectieve lasten genoemd. Het zijn namelijk lasten voor de burger. De belastingen gaan naar de kas van de overheid (bijv. gebruikt voor de aanleg van wegen, spoorlijnen, onderwijs, bijstand etc.), de sociale premies gaan naar de kassen van de instellingen van de sociale zekerheid (de sociale premies worden helemaal gebruikt om uitkeringen mee te betalen).
Arbeidskosten (of loonkosten) - werkgeversaandeel in de sociale premies (werkgeverswig) ----------------------------------------------------------= Bruto loon - werknemersaandeel in de sociale premies - loonheffing ( = premies volksverzekeringen + loonbelasting) --------------------------------------------------------------------------------------------= Netto loon
(werknemerswig)
Wig = Arbeidskosten – netto loon Wig bestaat uit het werkgeversaandeel in de sociale premies + het werknemersaandeel in de sociale premies + loonheffing.
Een groter beroep op sociale verzekeringen ( meer WW-ers, meer AOW-ers, vergrijzing, ontgroening etc.) betekent vaak dat de verhouding tussen inactieven (mensen met een uitkering) en actieven (werkenden) verslechtert, dit betekent dat er relatief minder werkenden zijn ten opzichte van mensen met een uitkering dus dat er per werkende meer belasting en premie moet worden betaald. Hieraan zit een aantal nadelen: (1) Door hogere belastingen en premies zal het nettoloon lager worden -> hogere looneisen door werknemers -> hogere loonkosten voor werkgevers -> arbeiders eerder vervangen door machines of productie naar lage loonlanden of prijzen stijgen en export daalt -> meer werkloosheid. (2) meer belastingontwijking (legaal) en meer belastingontduiking (illegaal) De overheid is sinds enkele jaren bezig met een beleid dat erop gericht is om enerzijds het beroep op sociale zekerheid terug te dringen en anderzijds meer mensen deel te laten nemen aan het arbeidsproces zodat er een groter draagvlak is voor de sociale zekerheid, daarmee wordt bedoeld dat er meer werkenden in de particuliere sector zijn die het benodigde bedrag aan belastingen en premies opbrengen. Hoe meer werkenden, hoe lager het bedrag aan belasting- en premieheffing per werkende. Een aantal maatregelen die er toe dienen om het beroep op de sociale zekerheid te laten afnemen en via een grotere arbeidsparticipatie (meer mensen op de arbeidsmarkt) het draagvlak voor de sociale zekerheid te laten groeien: (a) (b) (c) (d) (e) (f) (g)
uitkeringen verlagen het aantal mensen dat er een beroep op doet te verminderen regelingen te privatiseren*. strengere controle om misbruik terug te dringen arbeidsparticipatie vergroten door bijv. betere kinderopvang- en verlofregelingen verschil tussen uitkering en loon vergroten banenplannen: banenpoolers, Jeugdwerk Garantieplan, Melkert-banen etc. -> de overheid geeft subsidie aan de werkgever om de loonkosten te drukken
*Privatiseren betekent dat de overheid taken afstoot naar particuliere bedrijven. De belangrijkste redenen hiervoor zijn: - het verlagen van de collectieve uitgaven en daardoor de belastingen en premies - particuliere sector werkt vaak efficiënter en dus goedkoper - mensen zijn mondiger en zelfstandiger, kunnen zelf opkomen voor hun eigen belangen
12
Nog enkele begrippen Sociale partners: werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties Geïndexeerde uitkeringen: uitkeringen die meegaan met de prijsstijgingen (inflatie)
13
Hoofdstuk 4
De economische orde
Economische orde:
de mate waarin en de wijze waarop de overheid ingrijpt bij de productie van goederen en diensten.
(1) het marktmechanisme (2) het budgetmechanisme (3) een gemengde economie
ad (1) Het marktmechanisme: het vrije spel van vraag en aanbod bepaalt wat, waar en door wie er geproduceerd wordt. Prijzen spelen hier een belangrijke rol. Prijzen en prijsverhoudingen bepalen wat er geproduceerd wordt en hoe productiemiddelen worden aangewend. De beslissingen worden genomen door individuen en niet door de overheid. Dit noemen we gedecentraliseerde besluitvorming. Vrijemarkteconomieën:
economieën waarin het overgrote deel van de productie plaatsvindt via het prijsmechanisme. De rol van de overheid beperkt zich tot enkele kerntaken zoals bestuur, rechtspraak, defensie en milieubeleid. Op de productie oefent ze indirect invloed uit. Uitgangspunten zijn productiviteit en schaarste. De inkomensverschillen bij vrije markteconomieën zijn groot.
Nadelen van de markteconomie:
- er wordt geen rekening gehouden met collectieve goederen - er wordt geen rekening gehouden met de externe effecten van productie en consumptie - schoksgewijze aanpassingen (denk aan varkenscyclus) - sociale onrechtvaardigheid (grote inkomensverschillen, slechte woontoestanden, onveilige producten etc.) - individuele onzekerheid
ad (2) Het budgetmechanisme: de overheid maakt een begroting (budget) waarin wordt vastgesteld wat, waar en door wie er geproduceerd wordt. a. planeconomie (centraal geleide economie) b. democratisch budgetmechanisme ad (2a)
planeconomie: een zuivere vorm van een economie waarin alles volgens het budgetmechanisme wordt geregeld. Er is sprake van gecentraliseerde besluitvorming: de overheid beslist over het soort productie, de hoogte van de productie, de hoogte van de lonen en de hoogte van de prijzen. Bedrijven zijn geen private ondernemingen maar staatsbedrijven. (Noord-Korea en Cuba)
ad (2b)
democratisch budgetmechanisme: de burgers hebben via verkiezingen (stemrecht) invloed op de productie.
Nadelen van het budgetmechanisme:
- complexiteit, starheid (veel bureaucratie) - ontbreken van doelmatigheidsprikkels - individuele onvrijheid
14
ad (3)
gemende economie:
De meeste productie vindt plaats via de vrije markt, maar de overheid bemoeit zich zowel indirect (door regels waar bedrijven zich aan moeten houden) als direct (door zelf bepaalde goederen en diensten te produceren) met de economie. Kortom: markteconomie met overheidsingrijpen. Kenmerken: - consumenten- en producentenvrijheid binnen gestelde randvoorwaarden op terreinen zoals marktgedrag, milieu, veiligheid, sociale zekerheid.
De overheid verschaft collectieve goederen en individuele goederen. collectieve goederen: goederen die naar hun aard niet te splitsen zijn in individueel leverbare eenheden. De gebruiker kan er dan ook geen prijs per eenheid voor betalen en daarom worden ze uit de algemene middelen van de overheid gefinancierd. bijv. defensie, rechtspraak, landsbestuur. Niemand is uit te sluiten van gebruik. quasi-collectieve goederen:
goederen die naar hun aard gesplitst kunnen worden in individuele eenheden, maar die toch door of namens de overheid worden aangeboden aan het publiek (gratis of flink onder de kostprijs). Er kunnen sociale, politieke of praktische redenen aan ten grondslag liggen: bijv. onderwijs, gas, vuilnisophaal, openbaarvervoer, zwembaden, wegennet etc.
individuele goederen: goederen die splitsbaar zijn in individueel leverbare eenheden en tegen een marktprijs worden aangeboden. Om uiteenlopende redenen verzorgt de overheid ook de voorziening in verschillende individuele goederen. Deze goederen, ook wel quasi-collectieve goederen genoemd, kunnen door het particuliere bedrijfsleven worden voortgebracht en via de markt worden aangeboden Toch trekt de overheid (de zeggenschap over) deze producten aan zich en biedt de betrokken goederen, vaak gratis of tegen een lagere prijs dan de kostprijs, aan. Dit gebeurt om velerlei redenen: - te hoge inningskosten om het goed via particuliere ondernemingen te laten verzorgen (denk aan ons wegennet) Uit het oogpunt van schaalvoordelen kan het efficiënter zijn om het door één instantie te laten produceren, de overheid. - het feit dat een te laag inkomen geen drempel mag vormen (denk aan onderwijs, voor iedereen moet dat toegankelijk zijn, ongeacht iemands inkomen). Dus goederen betaalbaar houden voor iedereen. - een bepaald voorzieningenniveau in stand houden - niet winstgevende productie in het algemeen belang uitvoeren - om monopolies (die hoge prijzen kunnen bedingen) tegen te gaan - het feit dat sommige goederen een positief effect hebben voor de maatschappij als geheel (denk aan onderwijs, openbaar vervoer) - de opvatting van de overheid dat het gebruik van sommige goederen moet worden aangemoedigd (merit-goods bijv. museabezoek, bib.) of ontmoedigd (demerit-goods bijv. alcohol, sigaretten). Aanmoedigen gebeurt via subsidies, ontmoedigen via heffingen.
15
Economische Politiek:
het geheel van maatregelen van de overheid gericht op beïnvloeding van de economie.
De invloed van de overheid op de economie is na de tweede wereldoorlog steeds groter geworden. De collectieve uitgavenquote (de collectieve uitgaven als percentage van het inkomen) als ook de collectieve lastenquote (de collectieve lasten als percentage van het inkomen) stegen aanzienlijk. collectieve lasten = belastingen + niet-belastingontvangsten + sociale premies. Men onderscheidt in de economie drie overheidsfuncties: 1. de allocatiefunctie ( = toedelingsfunctie): de manier waarop de overheid invloed uitoefent op de verdeling van de productiefactoren over de productiemogelijkheden. Langs die weg beïnvloedt ze wie waar werkt en produceert. Daarmee beïnvloedt ze ook de samenstelling van ons goederen- en dienstenpakket. Bij de allocatiefunctie kun je denken aan collectieve goederen/ quasi-collectieve goederen / het optreden bij externe effecten / via lage of hoge BTW stuurt de overheid de consumptie etc. 2. de stabilisatiefunctie: slaat op de stabilisering van de conjunctuur denk aan de anticyclische begrotingspolitiek 3. de (her)verdelingsfunctie: houdt in dat de overheid de inkomens, het bezit en de kennis op een naar haar oordeel zo rechtvaardig mogelijke wijze verdeelt (denk bijv. aan ons progressief belastingsysteem en sociale uitkeringen, maximumtarieven instellen, Wet op het Minimumloon etc.)
De (officiële) doelstellingen van economische politiek zijn: (1) (2) (3) (4) (5)
evenwichtige arbeidsmarkt stabiel prijsniveau rechtvaardige inkomensverdeling evenwichtige betalingsbalans evenwichtige (duurzame) economische groei
ad (1) - geen grote tekorten of overschotten, zowel landelijk als ook regionaal. Bij conjunctuurwerkloosheid bestedingen stimuleren; Bij structuurwerkloosheid Loonmatiging. Frictie- en seizoenswerklozen zullen altijd wel iets blijven bestaan. ad (2) - zorgen dat er niet teveel inflatie optreedt. Inflatie verslechtert de concurrentiepositie indien de inflatie hoger is dan het buitenland. ad (3) - wat is rechtvaardig? Verschilt per partij. ad (4) - evenwicht tussen export en import en stabiele wisselkoers. ad (5) - evenwichtige economische groei: naast een vergroting van de productie, wordt ook gekeken naar de gevolgen voor de werkgelegenheid, het milieu en de inkomensverdeling. - evenwichtige (duurzame) economische groei: economische groei waarbij ook voor de toekomstige generaties welvaart mogelijk blijft. Deze officiële doelstellingen kunnen ook nog aangevuld worden met: - terugdringen van het financieringstekort van de overheid - een gezond milieu Doelstellingen kunnen met elkaar botsen. Bijv. zo kan het streven naar volledige werkgelegenheid (door bijv. de bestedingen te stimuleren) makkelijk in strijd komen met het voorkomen van inflatie (de bestedingen leiden tot overbesteding en daarmee tot prijsinflatie)
16
Zelfs kunnen bij één en dezelfde doelstelling het korte- en lange termijn beleid botsen. Bijv. het scheppen van arbeidsplaatsen met banenplannen of subsidies leidt op korte termijn tot meer werkgelegenheid, maar kan op wat langere duur tot een hogere collectieve lastendruk en daarmee tot minder werkgelegenheid leiden. De inhoud van een doelstelling verandert nog wel eens (afhankelijk van de politieke kleur van het kabinet)
Bij het voeren van haar economische politiek wordt de overheid ondersteund door verschillende organen: - SER (Sociaal-economische Raad): adviesorgaan advisering bij belangrijke beleidsvoornemens op sociaal-economisch gebied - CPB (Centraal Planbureau): informeren, adviseren en voorspellen op basis van economische modellen - CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek): het verzamelen en publiceren van statistische gegevens Nederland is een overlegeconomie: een economie waarin overleg tussen overheid en werknemersen werkgeversorganisaties een belangrijke plaats innemen. Denk aan bijvoorbeeld de Stichting van Arbeid (bestaat uit vertegenwoordigers van werkgeverscentrales en vakcentrales) die met het kabinet praat over zaken als loonontwikkeling en werkgelegenheid en aan de SER (bestaat uit 15 Kroonleden, 15 leden van werkgeversorganisaties en 15 leden van werknemersorganisaties), die de regering adviseert op sociaal en economisch gebied.
De instrumenten van de overheid zijn in drie categorieën te verdelen: (1) instrumenten ter stabilisering van de conjunctuur (2) instrumenten ter verbetering van de structuur van de economie (3) instrumenten, gericht op economische rechtvaardigheid, waartoe de herverdelingsfunctie behoort. ad (1) instrumenten ter stabilisering van de conjunctuur zijn: - begrotingsbeleid bijv. anticyclische begrotingspolitiek - monetaire politiek sinds de invoering van de EMU wordt de monetaire politiek op Europees niveaugevoerd door de ECB - inkomens- en prijspolitiek ad (2) instrumenten ter verbetering van de structuur van de economie (structuurbeleid: overheidsbeleid gericht op beïnvloeding van de productiestructuur, d.w.z. de kwaliteit en kwantiteit van de productiefactoren) zijn: -
arbeidsmarktbeleid milieubeleid: overheidsbeleid dat erop gericht is het milieu te sparen, zodat duurzame groei mogelijk is technologie- en innovatiebeleid privatiseringsbeleid en deregulering concurrentie- en mededingingsbeleid sectorbeleid: overheidsbeleid gericht op specifieke sectoren van de economie regionaal beleid: overheidsbeleid gericht op evenwichtige geografische spreiding van de economische activiteit begrotingsbeleid monetair beleid loonbeleid
ad (3) De overheid kiest er in het kader van de herverdelingsfunctie voor het (primair) inkomen te herverdelen, zodat een wat rechtvaardiger inkomensverdeling ontstaat. Het progressief belastingsysteem zorgt voor enige nivellering van de inkomens. Met sociale uitkeringen,
17
subsidies en studiefinanciering keert de overheid een deel van het ontvangen geld weer uit aan degenen die daarvoor in aanmerking komen. Kabinetsbeleid Paars 1 en 2 (1994- 2002) Hoofddoelstelling: “werk, werk en nog eens werk” werd bereikt door loonmatiging en lastenverlichting. Nederland kende eind vorige eeuw een enorme banengroei; er werd gesproken van een poldermodel. Dit doet lijken alsof er een Nederlands model zou zijn voor economisch succes. De ingrediënten van het poldermodel zijn: overleg, loonmatiging, flexibilisering en lastenverlichting. e
In het beging van de 21 eeuw stegen door krapte op de arbeidsmarkt de arbeidskosten in Nederland sneller dan in andere landen, waardoor de internationale concurrentiepositie van ons land verslechterde. Hierdoor en door de omslag van de internationale conjunctuur steeg de werkloosheid weer. Balkenende 1,2,3 (2002 – 2006) Motto: “Meedoen, meer werk, minder regels.” Meedoen de participatiegraag verhogen (vervroeg uittreden ontmoedigen, minder WAO-ers) Balkende 4 (2007 - ) Motto:”Samen werken, samen leven.” Ook dit kabinet wil een hogere arbeidsparticipatie bevorderen. Daarnaast legt het de nadruk op sociale samenhang en respect. Enkele aandachtpunten zijn: - verbetering van de internationale concurrentiepositie door innovatie op het gebied van watermanagement en milieu - een financieringsoverschot van 1% van het bruto binnenlands product om in de toekomst de kosten van vergrijzing op te vangen. De laatste jaren vindt er steeds meer privatisering plaats. Privatiseren betekent dat de overheid taken afstoot naar particuliere bedrijven. De belangrijkste redenen hiervoor zijn: - het verlagen van de collectieve uitgaven en daardoor de belastingen en premies - particuliere sector werkt vaak efficiënter en dus goedkoper - inkrimping bureaucratie - mensen zijn mondiger en zelfstandiger, kunnen zelf opkomen voor hun eigen belangen (meer individuele keuzevrijheid)
18