Sociaal geslacht, huwelijk en nationaliteit HANS
ULRICH
JESSURUN
D'OLIVEIRA
Het voorspel 'Mijne Heeren!' schreef Emma, koningin-weduwe en regentes over hare puberende Majesteit Wilhelmina om op 24 februari 1892 een ontwerp van wet op het Nederlanderschap en ingezetenenschap aan de Tweede Kamer aan te bieden. Deze aanhef beloofde niet veel goeds, al hebben de Nederlandse koninginnen daar zelf weinig last van gehad: hun buitenlandse gemalen werden allen voor het huwelijk tot Nederlander genaturaliseerd. Nog in hetzelfde jaar werd het ontwerp na soms levendige discussie in het parlement tot wet verheven. De nieuwe regeling moest een anomalie opheffen: in het Burgerlijk Wetboek was in 1838 in navolging van de Code Napoleon een regeling over het Nederlanderschap opgenomen voor wat de civiele aspecten betreft, en in 1850 was een soortgelijke afzonderlijke wet uitgevaardigd voor de publiekrechtelijke aspecten van de Nederlandse nationaliteit zoals actief en passief kiesrecht, benoembaarheid in overheidsfuncties en dergelijke. Beide regelingen spoorden niet met elkaar, zodat men soms civielrechtelijk buitenlander maar kiesrechtelijk Nederlander was, en omgekeerd. Deze ongerijmde differentiatie was allang een doorn in het oog, vandaar de nieuwe wet, die het nationaliteitsrecht losmaakte van het burgerlijk recht en daardoor de publieke en internationale elementen op de voorgrond plaatste. Nu waren vrouwen in die tijd nog niet zo publiek, zij ontbeerden bijvoorbeeld actief en passief kiesrecht. In 1878 had Aletta Jacobs als eerste vrouw in Nederland haar artsexamen gedaan. In 1884 ging zij een 'vrij huwelijk' aan (living apart together) zonder dat het stadhuis eraan te pas kwam. 'Niets zou een huwelijksverbond in de weg hebben gestaan, indien wij beiden niet overtuigd waren geweest, dat een vrouw, die zichzelf respecteert, onder de bestaande huwelijkswetten geen huwelijk kan sluiten' (Aletta Jacobs 1995, p. 222). Onder deze huwelijkswetten waren ook die over de nationaliteit, dat wil zeggen het BW, dat buitenlandse vrouwen door hun huwelijk met een Nederlander automatisch tot Nederlandse maakte, en Nederlandse vrouwen die met een buitenlander trouwden even automatisch het Nederlanderschap ontnam, 65
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
H A N S
U L R I C H
J E S S U R U N
D ' O L I V E I R A
wat nogal eens tot staatloosheid kon leiden, als de nationaliteitswetgeving van de man niet voorzag in (automatische) verkrijging van diens nationaliteit voor buitenlandse vrouwen. In de wet van 1850, de publiekrechtelijke regeling, kwam de gehuwde vrouw natuurlijk helemaal niet voor. Aan het bezit van de Nederlandse nationaliteit van getrouwde vrouwen werden geen publiekrechtelijke rechten verbonden, dus bleven zij ongenoemd. Omgekeerd maakte Aletta Jacobs gebruik van deze 'omissie' door te verzoeken om toch op de Amsterdamse kiezerslijst geplaatst te worden, wat tot sekseneutrale hilariteit aanleiding gaf. Mannen en vrouwen gelijk vonden de démarche belachelijk. Jacobs zette door, wat uiteindelijk tot het later berucht geworden arrest van de Hoge Raad uit 1883 leidde, waarin haar verzoek werd verworpen, onder meer omdat onder 'Nederlander' in de wet van 1850 alleen de man moest worden verstaan, want 'zou het anders zijn dan zou dat uitdrukkelijk zijn vermeld'. Als vrouwen niet uitdrukkelijk genoemd worden bestaan zij in het recht niet. Toch ging de Grondwet van 1887 voor de zekerheid bepalen (art. 80) : 'De leden der Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders (...)'. Het zou nog dertig jaar duren voordat door de schrapping van het bijvoeglijk naamwoord 'mannelijke' het vrouwenkiesrecht eindelijk zijn beslag kreeg. Vrouwen werden ingesloten in het begrip Nederlander, niet buitengesloten, als ze niet met zoveel woorden vermeld werden. Het was dus niet meer absurd om vrouwen en mannen onder één term te begrijpen. Maar hier praten we al over de gevolgen van het bezit van de Nederlandse nationaliteit. Laten we eerst teruggaan naar ons eigenlijke onderwerp: de rol van het huwelijk voor verkrijging en verlies van nationaliteit van vrouwen, en het effect daarvan op de beeldvorming van het natiebegrip, waarzonder de natiestaten logischerwijs moeilijk kunnen bestaan. Overigens trouwde Aletta Jacobs uiteindelijk toch nog, uitgerekend in het jaar 1892, waarin de nieuwe wet zijn weg door de legislatieve begon. De wet van 1892: de vrouw als willoos aanhangsel Het ontwerpen van een wet waarin onafhankelijk van de daaraan te verbinden gevolgen in de privaat- en de publiekrechtelijke sfeer in het algemeen geregeld werd hoe men de Nederlandse nationaliteit verkreeg en verloor was een uitgezochte gelegenheid om na te denken over de identiteit van het staatsvolk, de raison d'être van de Nederlandse staat. Veel woorden werden door de regering daaraan niet vuilgemaakt. Zonder veel ideologisch gemijmer werd meteen afgestuurd op een keus tussen het afstammingsbeginsel en het geboortelandstelsel, welk laatste in de beide eerdere wetten vrij geprononceerd was ingezet. Het ius soli-beginsel sprak heel duidelijk uit art. 5 BW (1838) dat begon te bepalen dat 'allen die binnen het Koninkrijk of deszelfs koloniën zijn geboren uit ouders, aldaar gevestigd', Nederlanders zijn. Op pragmatische gronden was de regering in 1892 voor 66
HANS
ULRICH
JESSURUN
D'OLIVEIRA
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
het verhangen van de bordjes en het prevaleren van het ius sanguinis-beginsel. Er waren in de loop van de tijd veel te veel Duitsers naar Nederland gekomen, en dat leverde een Ueberfremdung op, waaraan een halt moest worden toegeroepen. Het ging met name om het afsnijden van de hier geboren volgende generatie. Duitsers huldigden het afstammingsbeginsel en als Nederland niet hetzelfde ging doen, zouden er veel te veel mensen met dubbele nationaliteit in Nederland gaan rondlopen. Door over te stappen op het afstammingsbeginsel zouden kinderen van Duitsers, in Nederland geboren, Duitser zijn, en niet ook Nederlander, zoals omgekeerd een kind van Nederlandse ouders in Duitsland geboren uitsluitend Nederlander zou zijn. Twee vliegen in één klap: minder Duitsers in Nederland en minder meervoudige nationaliteiten. Bovendien werd het ius soli, het territorialiteitsbeginsel als feodaal fossiel afgedaan, dat niet meer paste bij moderne reislustige mensen, dat wil zeggen bij arbeidsmigratie. Vanzelfsprekend kon het territorialiteitsbeginsel niet gemist worden, maar het verdween naar het tweede plan. In het parlement werd nu over twee punten gestreden die te maken hadden met vrouw en huwelijk: in de eerste plaats het gevolg van het huwelijk voor de nationaliteit van de buitenlandse of Nederlandse vrouw, en in de tweede plaats de vormgeving van de naturalisatie als een gezins- of individuele naturalisatie. Wat de eerste kwestie betreft had de regering een duidelijke zienswijze: de vrouw moest van rechtswege de nationaliteit van haar man krijgen. 'Daarin ligt ook niets onbillijks. De huwende vrouw weet, dat zij haren man heeft te volgen. Waarom zou zij met een man, met wie zij zich verbindt, ook niet verbonden blijven door eenheid van nationaliteit? In goede huwelijken - en daarover zal de wetgever toch wel in de voornaamste plaats zijn zorg hebben uit te strekken - zal en kan de vrouw ook niet anders wenschen, en waar dit eens niet het geval mocht zijn, moet in een bijzonder geval de individuele wensch zwichten voor het algemeen belang, hetwelk medebrengt, zoveel als mogelijk is, en dus ook door wetgeving, de eenheid der familie te verzekeren ...'(MvTp.3). Tegen dit uitgangspunt werd in de kamer door niemand gesputterd. De gedachte dat de vrouw van rechtswege de staat van haar man volgt, wat nationaliteit betreft, was overgenomen uit artikel 6 BW (1838) voor wat buitenlandse vrouwen betreft, en art. 11 voor Nederlandse vrouwen die een vreemdeling trouwden. Staand recht werd dus overgeleid naar de nieuwe wet. Dat deze bepaling buiten zijn boekje gaat, omdat een Nederlandse wet niet kan bepalen, dat de vrouw een buitenlandse nationaliteit krijgt door met een buitenlander te trouwen deerde kennelijk niet; dat daardoor de vrouw staatloos kon worden als de buitenlandse wetgeving niet van rechtswege de nationaliteitswisseling verbond aan het huwelijk werd als een bedrijfsongeval beschouwd dat men op de koop van de beoogde familie-eenheid moest 67
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
H A N S
U L R I C H
J E S S U R U N
D ' O L I V E I R A
nemen. Etnologisch kan men dit systeem beschouwen als een patrilinealeclan: door te trouwen raakt de vrouw op het punt van de nationaliteit uit haar eigen familie en gaat over in die van de man, wanneer het gaat om gevallen van exogamie, trouwen met een buitenlander. De vrijheid van de vrouw bestaat eruit, dat zij deze overgang kan blokkeren door niet te trouwen. De natie wordt in die tijd vaak gezien als macrofamilie met dezelfde wetmatigheden. Het is verrassend om te ervaren dat over de mee-naturalisatie van vrouwen veel meer strijd geleverd werd in de Tweede Kamer. De regering had, alweer met een beroep op de nationaliteitsrechtelijke familie-eenheid, voorgesteld dat naturalisatie niet door een gehuwde vrouw apart kon worden gedaan. Vooral het kamerlid Levy kwam hiertegen in het geweer. 'Het beginsel dat de Regeering in dit art. 5 nederlegt, men kan het verbloemen zoo veel men wil, is niets anders dan onderworpenheid van de vrouw aan den man, afhankelijkheid der vrouw van het goeddunken des mans' (Handelingen, p. 132). En even verderop noemde hij de automatische mede-naturalisatie ''eene zedelijke onteigening. Met geweld wordt aan de vrouw datgene ontrukt, wat het meest haar eigen is, het bewustzijn van te behoren tot eene bepaalde volksgemeenschap.' Zijn philippica's - overigens late echo's van de opvattingen van Napoleon Bonaparte in zijn hoedanigheid van Eerste Consul in 1801 (vgl. Mannoury 1954, p. 34) - mochten niet baten, de door hem voorgestelde amendementen hadden geen schijn van kans (ca. zeventig tegen vijf stemmen). Het is interessant te zien dat zijn argumenten even geldig zijn tegen de automatische insluiting en uitstoot van de vrouw door het huwelijk. De onderwerping aan de man staat gelijk aan het negeren van haar wensen, en heeft automatische nationaliteitsverandering bij huwelijk tot gevolg. Een duidelijke inconsequentie in het denken van zo ongeveer de enige man die opkwam voor meer zelfstandigheid van de vrouw in het nationaliteitsrecht, en de tegenstanders hebben natuurlijk niet nagelaten daar op te wijzen. Men citeerde passages uit een proefschrift uit 1890 van Beyen, die nu juist eigenlijk aan de kant van Levy stond. Beyen's dissertatie uit 1890 kwam de regering te elfder ure onder ogen, toen het wetsontwerp al was ingediend (vgl. Heys 1995, p. 66, nt. 21). Ook Beyen vond dat de vrouw bij huwelijk de nationaliteit van haar man moest krijgen, maar de automatische meenaturalisatie ging hem te ver. 'Want, zoo wij in het eerste geval daartoe gerust zouden overgaan, omdat de vrouw toch steeds het middel in handen had van hare nationaliteit te behouden, door namelijk den vreemdeling niet te huwen, hier (bij de naturalisatie, d'O), zou zoodanig middel niet bestaan' (Beyen 1890, diss. p. 136). Een individuele naturalisatie, bewerkstelligd door de getrouwde vrouw, ging deze auteur weer veel te ver: '(...) het verkrijgen van eene nieuwe nationaliteit, afgescheiden van eene naturalisatie van den man, (kan) voor haar nooit van zooveel gewicht zijn, dat men haar zou moeten toestaan alleen van staat68
HANS
ULRICH
JESSURUN
D'OLIVEIRA
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
verband te veranderen, om zoodoende een zoo wenschelijke eenheid van nationaliteit te verbreken en verwarring te brengen in hun verhouding' (t.a.p., p. 144). Zoals in veel andere staten werd aan gezichtspunten als de nationaliteitsrechtelijke familie-eenheid en het vermijden van meervoudige nationaliteit meer betekenis toegekend dan aan de individuele keuzevrijheid van vrouwen, ook als daarbij het natiebegrip onder druk kwam te staan. La donna è mobile, trouwende vrouwen zijn instabiele onderdelen van het staatsvolk en kunnen als pakketjes worden doorgegeven aan de volgende staat, eigenlijk horen zij er niet echt bij, volatiel als zij gemaakt zijn door een wetgeving die hun elke zelfstandige keus afsnijdt. Het gaat niet alleen om de ideologie van de mannensuprematie. In de praktijk heeft de regeling soms afschuwelijke gevolgen. Aletta Jacobs beschrijft wat zij, ongetrouwde burgeres van een neutraal land, meemaakt als ze voor lezingen op bezoek is geweest in 1915 in Engeland. Op de boot bevinden zich een flink aantal jonge vrouwen met kleine kinderen, verbannen uit Engeland naar Duitsland. Zij waren zo ongelukkig geweest om als Engelse meisjes met Duitsers te trouwen en werden nu gescheiden van hun in Engeland als vijandelijk onderdaan geïnterneerde mannen naar Duitsland 'teruggestuurd', zonder ooit eerder voet in Duitsland gezet te hebben of de taal te spreken! 'Waar de gelegenheid zich voordeed', aldus Jacobs in haar Herinneringen , 'is wel overtuigend gebleken, hoe onhoudbaar een wettelijke bepaling is, waarin de vrouw haar nationaliteit verliest als zij met een buitenlander trouwt of haar echtgenoot tijdens het huwelijk van nationaliteit verandert'(t.a.p., p. 167). Hoeveel vrouwen werden door dit appendix-stelsel eigenlijk getroffen? Hoeveel vrouwen trouwden er en hoe omvangrijk was de groep die aan dwangnaturalisatie werd onderworpen? Wat de naturalisatie betreft, die was in de periode na 1892 tot de Tweede Wereldoorlog niet omvangrijk, en vóór 1890 speelde die eigenlijk nauwelijks een rol. In de genoemde periode, die vijftig jaar beslaat, zijn volgens Heys (p. 101) 9.391 in Nederland wonende tot Nederlander genaturaliseerden aan te treffen, waarvan ruim de helft in Duitsland geboortig. Daarnaast zo'n tweeduizend in Nederland geborenen, meest oud-Nederlanders die gemakkelijk - na 1907 kostenloos - de Nederlandse nationaliteit terug konden krijgen. Gegevens over het aantal vrouwen (en kinderen) daaronder zijn niet beschikbaar. Hoeveel Nederlandse vrouwen door te trouwen met een vreemdeling hun Nederlandse nationaliteit verloren (en hopelijk de buitenlandse deelachtig werden) is ook niet bekend. Niet getrouwde vrouwen konden overigens wel afzonderlijk tot Nederlandse worden genaturaliseerd, en dat gebeurde ook wel. In 1896 werd de eerste 'losse' vrouw genaturaliseerd (Heys 1995, p. 101). Bij een en ander is in aanmerking te nemen dat er in de tweede helft van de vorige eeuw, en het begin van de twintigste, ook niet zo verschrikkelijk veel getrouwd werd. Het aantal gehuwde vrouwen tussen de 15 en 45 jaar in de periode 1851-1855 bedroeg nog geen 40%, en dat steeg langzaam naar 69
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
H A N S
U L R I C H
J E S S U R U N
D ' O L I V E I R A
47% in de jaren 1910-1911 in diezelfde leeftijdscategorie (De Regt, p. 285). Veel mensen trouwden niet en leefden vaak in concubinaat; er waren met name voor het proletariaat weinig prikkels om in het huwelijk te treden. Huwelijken, en met name internationale huwelijken, waren toch voorbehouden aan hogere klassen (d'Oliveira 1985). Het is maar de vraag in hoeverre het niet-trouwen van grote groepen vrouwen en mannen in die periode uitdrukkingsvorm was van een vrije keus, en al helemaal in hoeverre dit niettrouwen bij vrouwen ingegeven werd door de afkeer van het aangemakeld krijgen van een andere nationaliteit. Het tweede stadium: meer keus voor de echtgenote Onder invloed van de eerste emancipatiegolf komt er met horten en stoten meer keuzevrijheid voor de vrouwelijke echtgenoot. 'Er ontstaat een stelsel waarbij het automatisme waarbij het gekje van de vrouw draaide op de mannenwind geblokkeerd wordt en de vrouw de keus krijgt om zich "vrijwillig" aan te passen aan de mans nationaliteit en de mutaties daarin' (d'Oliveira 1987, p. 281). Hier treedt dan dus een zekere mate van individualisering op in het nationaliteitsrecht, en neemt het belang van de gezinseenheid af. Deze tweede, nog steeds asymmetrische, fase die in de eerste plaats als modelmatige constructie gezien kan worden, kan in Nederland historisch geplaatst worden in de periode van ongeveer 1930 tot aan de inwerkingtreding van het Vrouwenverdrag van 1979. De geschiedenis tot kort daarvoor, ook rechtsvergelijkend, is bekwaam en uitvoerig beschreven door De Groot (1977), waarnaar ik graag verwijs. Werd er in 1892 nog met meer of minder succes naar ontwikkelingen in andere (Europese) landen gekeken, in de twintigste eeuw komen ook verdragen hun invloed uitoefenen, soms langs kronkelige wegen. Zo'n verdrag is het verdrag van Den Haag over nationaliteitsconflicten van 12 april 1930. Nederland sloot ratificatie uit van nu juist drie van de vier artikelen (8, 9 en 10) die over de nationaliteit van de gehuwde vrouw gingen. 'Deze bepalingen', aldus de regering, 'kunnen niet worden aanvaard door hen, die - gelijk de Nederlandsche regering - het beginsel van eenheid van nationaliteit in het huwelijk zooveel mogelijk wenschen te handhaven.' Toch waren twee van de drie bepalingen van het verdrag allerminst onvertoonbaar: zij voorkwamen de staatloosheid van de vrouw staande huwelijk, die tot dan toe op de koop toe en met schouderophalen was afgedaan. Deze bepalingen werden dan ook verwerkt in wijzigingen van art. 5 van de Wet van 1892 die samen met de goedkeuring van het Verdrag in 1936 hun beslag kregen. Het bezwaar van de regering betrof dan ook vooral art. 10 van het Verdrag, dat meebracht dat naturalisatie van de echtgenoot tijdens het huwelijk alleen dan verandering van haar nationaliteit zou meebrengen, als de vrouw daarin zou toestemmen. De regering zag liever dat de hele naturalisatie niet zou doorgaan, dan dat er in het gezin verschil van nationaliteit zou ontstaan. 70
HANS
ULRICH
JESSURUN
D'OLIVEIRA
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
In het interbellum werden in allerlei internationale organisaties voorstellen gedaan ter verbetering van de positie van de trouwende vrouw. Deze voorstellen liepen van volledige gelijkstelling van de positie van vrouwen in het nationaliteitsrecht aan die van mannen, tot het wegnemen van de zwaarste gevolgen van de bestaande discriminatie, zoals het voorkomen van staatloosheid (Soehngen, p. 115 e.v.). Ook in Nederland werden talrijke voorstellen gedaan tot verbetering, onder meer door de Commissie Molengraaff, ingesteld door de Nationale Vrouwenraad. Deze Commissie stelde voor in internationale gevallen vóór het huwelijk in huwelijksvoorwaarden een keus voor één van de betrokken nationaliteiten neer te leggen, teneinde de gewenste nationaliteitsrechtelijke eenheid te bewerkstelligen. Een onrealistisch plan, dat nogal wat kritiek heeft uitgelokt, en ook nergens toe leidde. In Nederland was men behoorlijk traag in het voltrekken van de zelfstandigheid van getrouwde vrouwen in het nationaliteitsrecht, maar men moest er op den duur toch aan geloven. Hierbij mag niet uit het oog verloren worden, dat deze emancipatie ook in andere delen van het recht, en vooral het familierecht in Nederland pas laat zijn beslag kreeg. De handelingsonbekwaamheid van de getrouwde vrouw werd pas in 1956 opgeheven. Ambtenaressen die trouwden werden nog lang na de Tweede Wereldoorlog ontslagen, zodat velen het concubinaat ingedreven werden. Pas in 1976 kwam er een algemeen verbod om vrouwen wegens huwelijk te ontslaan; in de ambtenarensfeer was dit verbod al eerder tot stand gebracht (1957). Een EG-richtlijn was hier doorslaggevend. Zulke taaie en doortrapte afhankelijkheids- en beschermingsconstructies zouden het nationaliteitsrecht niet onberoerd laten. 'Husband and wife are one, and the husband is the oné1 gold ook in Nederland. Buitenlandse vrouwen die tot 1964 volautomatisch Nederlandse werden door met een Nederlander te trouwen, verkregen vanaf dat jaar een optierecht. Hier kon dus bipatridie ontstaan als het land van de oorspronkelijke nationaliteit geen verlies verbond aan de vrijwillige verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. Werd de optie niet uitgebracht, dan was de gezinseenheid op dit punt verbroken. Een Nederlandse vrouw die een buitenlander trouwt verliest na 1964 niet meer automatisch de Nederlandse nationaliteit. Wel kan zij afstand doen van de Nederlandse nationaliteit als ze intussen die van haar man verworven heeft. Optie en afstand zijn typisch emancipatoire instrumenten in het nationaliteitsrecht, omdat de individuele wens van de betrokkene daarin tot uitdrukking gebracht kon worden. Ook bij de naturalisatie tot Nederlander tijdens het huwelijk werd de buitenlandse vrouw na 1964 niet meer van rechtswege meegenaturaliseerd. Zij moest het naturalisatieverzoek zelfstandig doen. Wel werd er nog een tijdje een premie gezet op een separate but equal and simultaneous naturalisatie door de vrouw in de vorm van een nultarief; bovendien geschiedde de (mee-)naturalisatie van buitenlandse mannen of vrouwen, die na het huwelijk
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
H A N S
U L R I C H
J E S S U R U N
D ' O L I V E I R A
het Nederlanderschap verkregen niet meer bij wet, maar bij ministeriële beschikking. Hier ontstaat voor het eerst dus een soort symmetrie tussen mannen en vrouwen. Een en ander op grond van 'een motie van mevrouw Haas-Berger en de heer Salomons' (De heer De Groot 1977, p. 53), welke laatste in feite mevrouw Salomons was, de latere Ombudsman in Amsterdam, om de zaak geslachtelijk te compliceren. Deze ontwikkelingen zijn mede te danken aan de ratificatie, ook door Nederland, van het verdrag inzake de nationaliteit van de gehuwde vrouw, New York 1957, dat voor Nederland in 1966 in werking trad, en in 1992 buiten werking gesteld werd onder invloed van dadelijk te bespreken ontwikkelingen. Dit verdrag beoogde de emancipatiefase in de voortgang van het nationaliteitsrecht voor getrouwde vrouwen te codificeren of te bevorderen, door in art.i categorisch te verklaren, dat noch de sluiting, noch de ontbinding van een huwelijk, noch de verandering van nationaliteit door de man staande huwelijk, van rechtswege invloed zal hebben op de nationaliteit van de vrouw. Dit beginsel werd uitgewerkt in de paar volgende bepalingen van het verdrag, waarbij vooral moet worden gewezen op art. 3 waarbij de aangesloten staten zich verplichten om buitenlandse vrouwen van hun staatsburgers diens nationaliteit te verlenen 'door een bijzondere bevoorrechte naturalisatie-procedure'. Deze glijbaan naar de gezinseenheid is ruimhartig door Nederland geïmplementeerd zoals we zagen: de vrouw kreeg naar ons nationaliteitsrecht in 1964 zelfs een optierecht in de schoot geworpen. Een mits daarbij was dat de openbare orde en de nationale veiligheid niet in gevaar zouden worden gebracht. Deze mitsen en maren waren toegelaten door het verdrag, en verdergaande voorwaarden mochten niet worden gesteld. Van emancipatie naar gelijkheid De laatste fase in de ontwikkeling is die waarin vrouwen niet alleen een wilsrecht toebedeeld wordt, meestentijds om de nationaliteitsrechtelijke eenheid binnen het gezin te bewerken of te vergemakkelijken, maar waarin zij op een sekseneutrale manier worden behandeld. Deze behandeling op gelijke voet met mannen vormt het voorlopige sluitstuk in de ontwikkeling, die overigens niet onverdeeld gunstig is voor beide geslachten. Deze gelijke behandeling gaat namelijk, zoals op veel terreinen, gepaard met een verlaging van het niveau van aan de individuele personen toegekende rechten. Even ellendig is ook gelijk. Bezien we de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals die sedert 1985 geldt, dan ontstaat op de hier aangestipte terreinen het volgende beeld. Het optierecht dat sinds 1964 had gegolden voor buitenlandse vrouwen die met een Nederlander waren getrouwd, werd omgezet in een verlichte naturalisatie, die ook beschikbaar was voor buitenlandse mannen die met Nederlandse vrouwen trouwden (art. 8). Een verslechtering: zou men voorheen van de ambtenaar van de burgerlijke stand die het huwelijk voltrok kunnen hol72
HANS
ULRICH
JESSURUN
D'OLIVEIRA
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
len naar zijn collega die de optieverklaring in ontvangst nam, waardoor men nog voor het verlaten van het stadhuis de bruiloft en het Nederlanderschap kon vieren, nu werd een driejaarstermijn ingesteld om de zogenaamde schijnhuwelijken te ontmoedigen. Ik zeg uitdrukkelijk 'zogenaamde schijnhuwelijken', omdat ik vind dat het koekeloeren van de staat door de formele huls van de huwelijkssluiting een ongewenste intimiteit tussen staat en burger oplevert, en leidt tot een ingrijpende wijziging in de juridische kijk op het burgerlijk huwelijk. De wet op de schijnhuwelijken werpt nu ook nog een voornamelijk preventieve en symbolische drempel op tegen huwelijken uitsluitend gesloten met het oog op entree tot Nederland en uiteindelijk op verwerving van het Nederlanderschap, die ultieme verblijfstitel (d'Oliveira 1998). Hetzelfde wantrouwen als tegen internationale huwelijkspartners vindt men terug bij liefhebbers van het geregistreerde partnerschap, maar daar is het juridisch anders gestructureerd. Men moet al over een verblijfstitel beschikken om in Nederland een geregistreerd partnerschap te kunnen aangaan. Aangekondigd is, dat deze ongelijkheid tussen trouwlustigen en partnerschapsregistranten zal worden rechtgetrokken door uitbreiding van het systeem van doorlichting van zogenaamde schijnhuwelijken onder partners die registratie begeren. Wat de nationaliteitsgevolgen van het geregistreerde partnerschap betreft, ligt het voorlopig in de bedoeling van de wetgever om alleen voor in Nederland geregistreerde buitenlanders het Nederlanderschap in het vooruitzicht te stellen net als voor buitenlandse huwelijkspartners. Buitenlandse registraties zullen eventueel later toegevoegd worden, als er meer klaarheid is over de vraag welke in het buitenland geregistreerde partnerschappen voor erkenning in Nederland in aanmerking komen, een ernstig, maar oplosbaar vraagstuk (d'Oliveira 1999). Het ligt voor de hand om aan te nemen dat de bepalingen in de Rijkswet Nederlanderschap die aan huwelijk (plus samenwonen) nationaliteitsrechtelijke gevolgen verbinden, ook van toepassing zullen zijn op huwelijken gesloten door same-sexpartners. Een verlichte naturalisatie gold, tussen haakjes, ook voor ongetrouwde samenlevers, en hierin is Nederland nu eens progressiever dan veel andere landen. Ongehuwden, die in Nederland tenminste driejaren in een duurzame relatie samenleven, kunnen worden genaturaliseerd als ze aan de overige voorwaarden voldoen, en dat ongeacht of ze nu van hetzelfde geslacht zijn of van verschillend genre. Dat zij in Nederland moeten hebben gewoond is ook ten behoeve van de controle op de 'echtheid' van de samenwoningsrelatie. Voor wat de naturalisatie staande huwelijk betreft, deze is sekseneutraal en individueel: de partner in huwelijk of samenleving deelt niet in de verkrijging, en moet zelfstandig zijn of haar naturalisatie inleiden. Of deze verkrijging verlies van de oorspronkelijke nationaliteit meebrengt is uiteraard afhankelijk van het nationaliteitsrecht van het oorsprongsland. 73
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
H A N S
U L R I C H
J E S S U R U N
D ' O L I V E I R A
Een punt dat tot nog toe onbesproken is gebleven, maar dat wel degelijk van groot gewicht is als men het nationaliteitsrecht en zijn uitwerking op vrouwen en mannen bekijkt is de manier waarop de nationaliteit op kinderen wordt overgedragen. Dat geldt natuurlijk in een ius saragwmw-stelsel, omdat de kwestie niet speelt in pure territorialiteits-stelsels. Ik vermeld hier alleen dat in de Rijkswet van 1981 de naturalisatie van één van de ouders tot Nederlander in het algemeen de minderjarige buitenlandse kinderen omvat. Wel kan het K.B. uitdrukkelijk een voorbehoud maken (art. 11). Een en ander geldt ook voor adoptief-ouders die tot Nederlanders worden genaturaliseerd. Beide ouders geven het Nederlanderschap door bij de geboorte van het kind. Een kind van een Nederlands-Duits echtpaar krijgt aldus beide nationaliteiten, ongeacht het geslacht van de Nederlandse ouder. Dit geldt ook weer net zo voor adoptiefkinderen. Op het volkenrechtelijk vlak zijn er twee belangrijke instrumenten te signaleren: het Vrouwenverdrag 1979 en het Verdrag van Straatsburg 1997. Het verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, New York 1979, is uiteindeüjk in Nederland in 1991 geratificeerd, maar heeft al een rol gespeeld bij het ontwerpen van de Rijkswet van 1985 (vgl. d'Oliveira 1987). Artikel 9 daarvan verplicht de staten die partij zijn vrouwen gelijke rechten als mannen te verlenen om een nationaliteit te verkrijgen, van nationaliteit te veranderen of deze te behouden, alsook om hun nationaliteit door te geven aan hun kinderen. Het huwelijk mag geen enkel automatisch nationaliteitsgevolg voor de vrouw hebben. Deze bepaling kwam, zo betoogde ik in 1986, lijnrecht in strijd met het verdrag van 1957 over de gehuwde vrouw, waarmee overigens een aantal bepalingen uit de Rijkswet 1985 op hun beurt strijdig waren (d'Oliveira 1985, 1986). Het is immers zo klaar als een klontje, dat de 'bijzondere bevoorrechte naturalisatie-procedure' uit 1957 botst met het strikte gelijkheidsbeginsel uit het verdrag van 1979. De bevoorrechting had natuurlijk vooral betrekking op de vergelijking met de naturalisatie van mannen, of liever de nationaliteits-gevolgen van het huwelijk voor mannen. Ratificatie van het verdrag van 1979 brengt opzegging van het oudere verdrag mee. Schoorvoetend is dat na veel duwen en trekken gebeurd in 1993. De overheid wilde simpelweg de strijd tussen beide verdragen niet toegeven, en evenmin dat de Rijkswet van 1985 op zich weer in strijd was met het verdrag van 1957. Door opzegging daarvan werden uiteindelijk beide vuiltjes weggewerkt (vgl. d'Oliveira 1993; De Groot 1998, p. 113-115). Wel bleef het vreemd dat twee onderling strijdige verdragen nog een tijdje naast elkaar hebben gegolden. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat men met het probleem in zijn maag heeft gezeten, en dat men ook wel alles liever wilde dan ondergetekende gelijk geven. Zie bijvoorbeeld de nota naar aanleiding van het Eindverslag op de Goedkeuringswet van het verdrag van 1979 (18.950 ...): 'De door D'Oliveira verdedigde opvatting delen wij niet.' Enfin, als ze maar doen wat er 74
HANS
ULRICH
JESSURUN
D'OLIVEIRA
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
gezegd wordt. En dat gebeurde want het verdrag van 1957 werd ten langen leste uit de boeken geschrapt. Het in de Raad van Europa ontwikkelde nationaliteitsverdrag (Straatsburg 1997) waarin een poging wordt gedaan het internationale nationaliteitsrecht te codificeren in een geïntegreerde tekst, brengt ook het een en ander over de positie van getrouwde vrouwen (zie d'Oliveira 1998 (b)). Een van de beginselen van dit verdrag, waarvan de ratificatie ook door Nederland wordt voorbereid, vindt men in artikel 5, waar discriminatie wordt verboden, zowel in regelgeving als praktijken: 'The rules of a State Party on nationality shall not contain distinctions or include any practice which amounts to discrimination on the ground of sex (...).' Dit beginsel wordt onder meer uitgewerkt in art. 6 (4) waar verdragstaten wordt opgedragen de verkrijging te vergemakkelijken (facilitate) van echtgenoten van eigen staatsburgers. Heel in het algemeen differentieert het verdrag zelf in zijn formulering niet tussen mannen en vrouwen. Er wordt nog even gewag gemaakt van het reliek van de automatische onderwerping van vrouwen aan de mans nationaliteit bij huwelijk: de daardoor ontstane bipatridie mag niet aangetast worden, zodat de vrouw te allen tijde haar oorsprongsnationaliteit mag blijven houden. Met dit verdrag is de evolutie in de drie geschetste etappes voltooid: van willoze onderworpenheid aan de man (en zijn nationaliteit) via een keuzerecht met ingebouwde vergemakkelijking van de keus voor de nationaliteit van de man (emancipatiefase) naar een symmetrische of genderneutrale inrichting van het nationaliteitsrecht, zij het in het algemeen op een lager peil dan voorheen aan vrouwen in verband met hun huwelijk was toegekend. Opties worden (verlichte) naturalisaties, daar staat tegenover het belangrijke gegeven dat (Nederlandse) vrouwen nu ook op voet van gelijkwaardigheid hun nationaliteit kunnen doorgeven aan hun kinderen, ook wanneer dit adoptief-kinderen zijn. In het aanhangige ontwerp tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (25.891 R1609), wordt de rechtspositie in verband met het huwelijk in verschillende opzichten nog enigszins aangepast. Hier moet gewezen worden op een nieuw vereiste voor naturalisatie in verband met huwelijk, namelijk dat men sedert tenminste drie jaar niet alleen echtgenoot is van, maar ook samenwoont met een Nederlander (art.8 (2)). In zoverre wordt het huwelijk met net zoveel wantrouwen bekeken als relaties buiten huwelijk, waarvoor dit samenleefvereiste al sinds 1985 in de wet was opgenomen. In de tweede plaats krijgt een buitenlandse echtgenote van een Nederlander die tenminste vijftien jaar toelating en hoofdverblijf heeft in Nederland, en drie jaar getrouwd is een optierecht, zij het dat dit optierecht in het wetsvoorstel gedenatureerd is. Aangezien de optie schriftelijk bevestigd moet worden door de autoriteit die haar in ontvangst neemt, en weigering tot 75
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
H A N S
U L R I C H
J E S S U R U N
D ' O L I V E I R A
bevestiging op nogal discretionaire elementen berust (openbare orde, goede zeden, veiligheid van het Koninkrijk) komt zij neer op een ouderwetse naturalisatie onder schuilnaam (vgl. De Groot 1998, p. 83 e.v.): de eenzijdige rechtshandeling die de optie is, wordt omgebouwd tot een tweezijdige, en is daarmee niet meer van de naturalisatie te onderscheiden. Interessant is hoe de gedachten zijn veranderd over de relatie tussen doelstellingen als gezinseenheid, vermijden van bipatridie en de gelijke behandeling van mannen en vrouwen. In de Memorie van toelichting bij het voorstel tot wijzigingswet heet het nu: 'De nationaliteitsrechtelijke eenheid van het gezin wordt bevorderd, indien elke echtgenoot de nationaliteit van de andere kan bezitten; daardoor wordt tevens de gelijkheid van rechten en behandeling gewaarborgd (...)• Om het verkrijgen van de nationaliteit van de andere echtgenoot te bevorderen is het noodzakelijk dat dit niet het verlies van de eigen nationaliteit met zich meebrengt.' Werd een eeuw geleden het keuzerecht van vrouwen betwist omdat dit de gezinseenheid in gevaar zou brengen en meervoudige nationaliteit zou veroorzaken, nu wordt een tweezijdig recht op huwelijksnaturalisatie gezien als gezinseenheid bevorderend, waartoe bovendien meervoudige nationaliteit als smeerolie moet dienen. De bordjes zijn drastisch verhangen. Dit laat eens te meer zien hoe onder een dun laagje rationaliteit al gauw ideologische strata worden aangetroffen. Men kan ook zeggen: de regering heeft de handdoek in de ring gegooid. Meervoudige nationaliteit wordt als een minder grote bedreiging gezien dan voorheen, en datzelfde geldt voor gemengde huwelijken. De rechtmatige en politiek zwaarwegende gelijkheidsclaims trekken zo aan het langste eind. Het terrein was bouwrijp gemaakt door een Tweede Protocol bij het Verdrag van Straatsburg 1963, dat in 1993 tot stand gebracht was. Dit Protocol op het Straatsburgse Verdrag betreffende beperking van de gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen, doorbreekt de verplichting om niet toe te staan dat meervoudige nationaliteit ontstaat op twee punten die voor de positie van de (getrouwde) vrouw van groot belang zijn: - echtgenoten in nationaliteitsrechtelijk gemengde huwelijken, en - kinderen uit deze huwelijken. Het protocol ondermijnt dus de strekking van het verdrag, en niet zuinig ook. Een en ander is geïntegreerd in de nieuwste wetsvoorstellen; het Nationaliteitsverdrag 1997 laat toe dat staten gebonden blijven aan het Verdrag van 1903 al dan niet met Protocollen. Vooralsnog is Nederland nog niet van zins om het oude verdrag op te zeggen. Naar veler mening had het in 1985 niet meer geratificeerd moeten worden.
76
HANS
ULRICH
JESSURUN
D'OLIVEIRA
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
Sluitstuk Wanneer men het Nederlandse nationaliteitsrecht los ziet van het staatsburgerschap en van andere rechtsgevolgen die direct, zij het niet uitsluitend, verbonden zijn met de nationaliteit, zoals in het internationaal privaat- en publiekrecht, dan lijkt het mij dat de positie van vrouwen die de ongetrouwde staat opgeven, in de afgelopen eeuw spectaculair verbeterd is, en dat zal in het komende decennium nog duidelijker naar voren treden. Sprekend over Frankrijk, Duitsland en Groot-Brittannië in de negentiende eeuw merkt Verena Stolcke op: 'A woman's nationality was submerged into that of her father or husband by a doublé patrilinear "matrix". Married women took their husband's nationality and it was, therefore, the father who transmitted his nationality to a woman's children, save when these were illegitimate, that is when no man as legal father could or would lay claim to them so that they received their mothers' nationality as it were, by default' (Stolcke 1997, p. 73). Het heeft tot ver in de twintigste eeuw geduurd, dat vrouwen, getrouwd of niet, hun nationaliteit bij geboorte in de afstammingsstelsels ontleenden aan de mannen van hun moeders, hoewel de biologische relatie van de heren altijd toch wat schimmiger is geweest dan die van vrouwen tot de kinderen die zij ter wereld brachten. Het vermoeden dat de echtgenoot wel de vader van het kind zou zijn, en dat in een aantal gevallen een fictie was, vormde de kruk voor krakkemikkig vaderschap: 'ispater est quem nuptiae demonstrant' klonk het gewichtig om schandaal te vermijden, maar met verwant DNA had dat weinig te maken. Pas in de laatste fase, na de emancipatie uit de afhankelijkheid, in de geslachtsneutrale gelijkheidsstelsels, zoals het onze sinds 1985, ontlenen kinderen hun nationaliteit evenzeer aan hun Nederlandse moeder als aan hun Nederlandse vader. De oorsprongsnationaliteit van Nederlandse meisjes en vrouwen kan dus even matrilineair zijn als patrilineair. Dit brengt mee dat in de volgende decade al veel jonge vrouwen hun matrilineaire nationaliteit zullen gaan doorgeven aan hun vrouwelijke (en mannelijke) kinderen. Dit is een soort nationaliteitsrechtelijke parthenogenesis waarvan oudere generaties zullen opkijken, en waarvan de bewustmaking op zich al verstrekkende gevolgen kan hebben. Het zal gewoon gaan worden dat de Nederlandse nationaliteit van geslacht tot geslacht langs de vrouwenlijn wordt doorgegeven in huwelijken met mannelijke buitenlandse partners. Sterker nog: de implicatie is, dat ook in volledig Nederlandse huwelijken de nationaliteit door beide ouders wordt doorgegeven, ook al is dat meestentijds niet zichtbaar. Dat dit het geval is, kan men bijvoorbeeld zien als de vader vrijwillig een andere nationaliteit omhelst; het kind verliest dan de Nederlandse nationaliteit niet, zolang en als de moeder het Nederlanderschap nog bezit. (Ook deze bepaling, art. 16 in de Rijkswet van 1985, is sekseneutraal, maar daar gaat het nu even niet om). Zo wordt het vaderland allengs het moederland, patria wordt matria. Een en ander heeft dan ook geweldige gevolgen voor het staatsburger77
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
H A N S
U L R I C H
J E S S U R U N
D ' O U I V E I R A
Olympe de Gouges (Madame Aubry). Anonieme aquarel uit 1784, Musée Carnavalet.
schap, en het bewustzijn van vrouwen omtrent hun ingeslotenheid in het staatsvolk. Zeker in de eerste fase was het staatsvolk een mannenaangelegenheid; de vrouwen bungelden er maar zo'n beetje bij, en getrouwde vrouwen waren al helemaal marginaal. Door hun huwelijk werden zij van de ene vijver in de andere gekiept en naar hun mening werd niet gevraagd. De juridische hiërarchie binnen de familie werd geprojecteerd op de natie. Ik citeer Frangois Laurent over de vrouw: 'Elle quitte père et mère en se mariant, elle sort de sa familie, avec la familie elle doit abdiquer sa patrie et n'en avoir point d'autre que celle de son man. Voila 1'idéal chrétien; je crois que c'est Ie vrai' (F. Laurent 1880, als geciteerd in d'Oliveira 1989). Een kleine eeuw voor Laurent had Olympe de Gouges daar al aanzienlijk meer geavanceerde gedachten over vastgenageld in haar Déclaration des droits de la Femme et de la Citoyenne. Artikel III daarvan luidt: 'Le principe de toute souveraineté réside essentiellement dans la Nation, qui n'est que la réunion de la Femme et de 1'Homme: nul corps, nul individu ne peut exercer d'autorité qui n'en émane expressément.' Hier wordt de legitimiteit van staatsoptreden uit naam van de volkssoevereiniteit verbonden met de emancipatie van de vrouw. Geen geldig staatsgezag zonder zeggenschap van vrouwen, als onverbrekelijk onderdeel van de natie. Het lijkt erop dat dit ideaal pas verwezenlijkt is, althans formeel, in onze contreien, op het moment dat de natie en de natiestaat zijn overleden. Zoals trouwens ook Olympe de Gouges, die voor haar ideeën het leven liet in de uitvinding van dokter Guillotin: 'de 1'éventail a 1'échafaud' (Olympe de Gouges 1976). Het nationaliteitsrecht bestond toen nog niet echt, maar het lijdt voor mij 78
HANS
ULRICH
J E S S U R U N
D'OLIVEIRA
S O C I A A L GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
geen twijfel of De Gouges zou zich, radicaal als zij was, ingezet hebben voor een onafhankelijke vrouwelijke nationaliteit, als vanzelfsprekend gevolg van haar opvattingen over de samenstelling van de natie. De Franse revolutie was er één van mannen die de vrouwen weinig goeds heeft gebracht. Het is of Olympe de Gouges dat voorvoeld heeft. In haar artikel X over de uitingsvrijheid decreteerde ze al haar beroemde slogan: '(•••) l a femme a Ie droit de monter sur 1'échafaud; elle doit avoir également celui de monter a la Tribune (...)'. Ook al is het eerstgenoemde recht gelukkig afgeschaft, het tweede blijft nodig om te verdedigen wat is bereikt, en te veroveren wat nog buiten bereik ligt. Ook in het nationaliteitsrecht, waar, zoals ik hoop te hebben laten zien, in de loop van de twintigste eeuw veel winst is geboekt. Literatuurverwijzing K.H. Beyen, Het Nederlanderschap in verband met het Internationaal Recht, Dissertatie, Utrecht 1890. G.R. de Groot, Gelijkheid van mannen en vrouwen in het Nationaliteitsrecht, Preadvies Nederlandse Vereniging voor Rechtsvergelijking nr. 25,1977. Het debat is opgenomen in nr. 26. Zie ook de update: 'Vingt et un ans après: de gelijke behandeling van man en vrouw in het nationaliteitsrecht', in: E.H. Hondius (red.) De meerwaarde van de rechtsvergelijking, opstellen aangeboden aan Prof. Mr. H.U. Jessurun d'Oliveira, Nederlandse Vereniging voor Rechtsvergelijking nr. 57, 1999, p. 71-77. G.R. de Groot, Nederlands Nationaliteitenrecht, W.E.J. Tjeenk Willink, tweede druk 1998. G.R. de Groot, 'Een nieuwe poging tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap', in H.U. Jessurun d'Oliveira 1998 (b), p. 54-110. Olympe de Gouges, Oeuvres, présentées par Benoite Groult, Mercure de France, 1976. E. Heys, Van vreemdeling tot Nederlander. De verlening van het Nederlanderschap aan vreemdelingen 1813-1992, Dissertatie, Nijmegen 1995. Aletta Jacobs, Herinneringen (1924), geciteerd naar de ietwat gereviseerde uitgave in de Pandora Pockets 1995. H.U. Jessurun d'Oliveira, 'Proletarisering van het internationaal privaatrecht', in Roei de Lange e.a., De dubbelzinnigheid van het recht. Kritische rechtstheorie en rechtspolitiek in de jaren tachtig, 1985, p. 73-78. H.U. Jessurun d'Oliveira, 'Moet het Verdrag van 20 februari 1957 betreffende de nationaliteit van de gehuwde vrouw nu wel of niet worden opgezegd?', NJB 1985, p. 50-54. H.U. Jessurun d'Oliveira, 'Een verdragsconflict: Het Verdrag van New York van 20 februari 1957 betreffende de nationaliteit van de gehuwde vrouw en het Verdrag van New York van 18 december 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen', NJB 1986, p. 1421-1427. 79
SOCIAAL GESLACHT, HUWELIJK EN NATIONALITEIT
H A N S
U L R I C H
J E S S U R U N
D ' O L I V E I R A
H.U. Jessurun d'Oliveira, 'Nationaliteit', in: Van Maarseveen, Pessers, Gunning (eds), Internationaal Recht en Vrouwen. Deel I Commentaren, 1987, p. 279-291. H.U. Jessurun d'Oliveira, 'Principe de Nationalité et droit de nationalité; notes de lecture au sujet du Droit civil international de Francois Laurent', in: Johan Erauw, Boudewijn Bouckaert, Hubert Boeken, Helmut Gaus, Marcel Storme (eds), Liber Memorialis Frangois Laurent 18101887, Story-Scientia 1989, p. 819 - 836. H.U. Jessurun d'Oliveira, 'De nationaliteit van de gehuwde vrouw', NJB 1993, P-563-565H.U. Jessurun d'Oliveira, Het Migratierecht en zijn dynamiek: Het artefact van het schijnhuwelijk, Afscheidsrede 1998. H.U. Jessurun d'Oliveira, Trends in het nationaliteitsrecht, Nationaal en Internationaal, SDU 1998 (b). H.U. Jessurun d'Oliveira, 'Registered Partnerships, Private International Law and the European Union', Report European Group for International Law, Oslo, sept. 1999. Verschijnt in de Rivista di diritto internazionale privato e processuale. Frangois Laurent, Droit Civil International 1880, t. UI. Dr. J. Mannoury, Het Nederlandse nationaliteitsrecht, 19542. Dr. E. Pereira-d'Oliveira, Vrouwen feministen die van genezen wisten. Over de vrouwelijke artsen in Nederland, Amsterdam: Wetenschappelijke Uitgeverij bv 1973. Verena Stolcke, 'The "Nature" of Nationality', in: Veit Bader (ed.) Citizenship and Exclusion, MacMillan Press Ltd. 1997, p. 61-80.
80