Snijtafels en leunstoelen
Snijtafels en leunstoelen Rede Uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar Anatomie en Embryologie, in het bijzonder de klinische en vergelijkende morfologie aan de Universiteit van Amsterdam op januari door
Roelof-Jan Oostra
Dit is oratie , verschenen in de oratiereeks van de Universiteit van Amsterdam.
Opmaak: JAPES, Amsterdam © Universiteit van Amsterdam, Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voorzover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel B Auteurswet j° het Besluit van juni , St.b. , zoals gewijzigd bij het Besluit van augustus , St.b. en artikel Auteurswet , dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus , AW Amstelveen). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel Auteurswet ) dient men zich tot de uitgever te wenden.
Mijnheer de Waarnemend Rector Magnificus, Leden van de Raad van Bestuur van het Academisch Medisch Centrum, Hoogleraren van de Universiteit van Amsterdam en van zusterfaculteiten, Zeer gewaardeerde toehoorders, Bij velen van u zal de term anatomie een beeld oproepen van snijtafels met half ontlede stoffelijke overschotten in kale, koude dissectiekamers en de karakteristieke lucht van fixatie- en bewaarvloeistoffen. Dit beeld is ten dele juist en komt overeen met wat ik anatomie in engere zin zou willen noemen. In ruimere zin bestudeert de humane anatomie de bouw van het menselijk lichaam in alle levensfasen en omvat daarmee ook de embryologie: het studieterrein van het zich ontwikkelende lichaam vanaf het moment van de bevruchting tot aan de geboorte. Niet alleen de normale maar ook de abnormale ontwikkeling van het lichaam, de teratologie, wordt van oudsher door anatomen bestudeerd. Gezamenlijk worden die drie vakgebieden ook wel morfologie genoemd: ze bestuderen immers de vorm van het menselijk lichaam, de totstandkoming van die vorm en de afwijkingen daarin. De laatste decennia vindt er in toenemende mate kruisbestuiving plaats tussen de morfologie en vakgebieden die zich om andere redenen interesseren in de bouw en ontwikkeling van organismen, zoals de zoölogie, die het bouwplan van dierlijke lichamen bestudeert, de moleculaire biologie, die de DNA- en eiwitprocessen van organismen onderzoekt, en de geneeskunde, die aandoeningen behandelt die het gevolg kunnen zijn van stoornissen in het bouwplan. Uit die kruisbestuiving zijn diverse nieuwe interessegebieden ontsproten, waarin anatomen, biologen, genetici en artsen elkaars onderzoeksresultaten en bevindingen gebruiken en aanvullen om daarmee gezamenlijk de wetenschap en de gezondheidszorg vooruit te helpen. Eén van die interessegebieden is de klinische anatomie, ontstaan uit de wisselwerking tussen snijtafelanatomie en de dagelijkse medische praktijk.
Snijtafels Als onderwijsdiscipline vormt de anatomie van het menselijk lichaam sinds jaar en dag een belangrijk onderdeel van de medische scholing. Het leren benoemen en herkennen van anatomische structuren is een ervaring die iedere
arts zich uit zijn of haar eigen basisopleiding zal herinneren, wat overigens beslist niet wil zeggen dat zij daar allen met evenveel genoegen aan terugdenken. Voor een belangrijk deel hebben anatomen dat aan zich zelf te danken: Autoritaire betweters die op snijzaal een schrikbewind uitoefenden en rood aanliepen als structuurnamen verkeerd beklemtoond werden. Ongetwijfeld hadden de meeste van hen het beste met studenten voor maar het zette kwaad bloed als bij tentamens antwoorden fout gerekend werden wanneer de Latijnse uitgang niet helemaal klopte. En dan de stof zelf: onafzienbare hoeveelheden zielloze feitjes en irrelevante details waarvan het nut ze te leren ten enen male ontbrak. Enige houvast, om bijvoorbeeld de gevreesde rijtjes hersenzenuwen, handwortelbeentjes, en adductoren van het bovenbeen te onthouden, boden de befaamde ezelsbruggetjes, die heimelijk van student op student werden overgedragen, niet in de laatste plaats omdat de toonzetting ervan varieerde van licht erotisch tot ronduit pornografisch. Geen wonder dat de getergde studenten van destijds in hun latere academische bestuursfuncties weinig mededogen met de anatomie hadden als het aankwam op bezuinigingen. Dat onze afdeling toch in staat was het hoofd boven water te houden had te maken met een paradigmaverandering in het medisch onderwijs die achteraf gezien een blessing in disguise is geweest.
De faculteit Geneeskunde van de Universiteit van Amsterdam was een van de eersten in Nederland die de invoering van de Twee Fasen Structuur, vlak voor het begin van de eerste grote bezuinigingsrondes, aangreep om een radicale curriculumwijziging door te voeren waarbij het longitudinale model vervangen werd door een modulair curriculum. Het systeem waarbij meerdere vakken parallel en onafhankelijk van elkaar een semester lang op vaste dagdelen werden gedoceerd maakte plaats voor blokken met elk een centraal thema waarin zowel klinische als preklinische vakgroepen geïntegreerd participeerden. Vakken als bijvoorbeeld orthopedie, reumatologie en neurologie die voorheen elk hun eigen stand alone onderwijsperiodes hadden gaven nu, samen met de anatomie, gestalte aan het blok Beweging. Colleges over ziektebeelden betreffende het bewegingsapparaat en de behandeling daarvan werden nu afgewisseld met dissectiepractica van armen en benen. Op dezelfde wijze werden blokken ontworpen met thema’s als Spijsvertering, Zenuwstelsel, Voortplanting en Bloedsomloop en plotseling werd het de studenten duidelijk waaróm ze al die organen, bloedvaten, spieren en zenuwen moesten kennen. Zonder die basiskennis waren de klinische colleges namelijk niet te volgen. Het verband tussen kliniek en basiskennis zelf was natuurlijk niet nieuw; het vormde immers het bestaansrecht van de anatomie in de medische opleiding. Maar in de oude situatie was men tegen de tijd dat de klinische colleges van start gingen het dissectieonderwijs uit de voorafgaande jaren allang weer vergeten.
Klinisch relevant Het besef dat anatomische kennis klinisch relevant kan zijn, heeft er toe geleid dat de afdeling de laatste jaren een aanzienlijke uitbreiding van haar onderwijstaken heeft gekregen, mede omdat nu een hele generatie artsen is opgegroeid met de realisatie dat het toch best handig kan zijn om wat van de anatomie te weten, zeker waar dat je eigen specialisme betreft. Het is daarom niet verwonderlijk dat deze artsen hun weg terug naar de snijzaal weten te vinden als het gaat om de specifieke anatomische scholing van hun assistenten. Samen met chirurgen, orthopeden, gynaecologen en radiologen zijn voor dit postacademische onderwijs inmiddels diverse geïntegreerde modules ontworpen waarbij toegepaste functionele en topografische anatomie hands on worden gedemonstreerd in relatie tot de diagnostische beeldvorming en de chirurgische toegangswegen. Essentieel bij deze op maat gesneden cursussen anatomie à la carte, die inmiddels zowel bij de chirurgie als de gynaecologie een verplicht onderdeel van de opleiding zijn geworden, is dat de klinische context en
-
relevantie van datgene wat geleerd wordt geen moment uit het oog worden verloren. Dat de anatomie zich ook bij studenten in een warme belangstelling mag verheugen blijkt uit het feit dat onze afdeling vijf jaar op rij de Onderwijsprijs won. Maar geldt dat ook voor het embryologieonderwijs? Helaas, dat is niet het geval. Embryologie is overigens een schitterend vak. Wie opeenvolgende stadia van de embryonale ontwikkeling bestudeert ziet hoe eenvoudige structuren uitgroeien tot complexe weefsels en organen. Vanwaar dan die impopulariteit? Het antwoord hierop is tweeledig. Allereerst is daar is het schijnbaar ontbreken van klinische relevantie. Artsen hebben immers zelden een wachtkamer vol embryo’s zitten. Toch maakt embryologie een substantieel deel uit van onze onderwijsbijdrage aan de medische opleiding, niet om studenten te pesten maar juist om ze te helpen. Embryologie wordt door ons namelijk niet als vak an sich gedoceerd maar als middel om de anatomie te kunnen begrijpen. Je kunt proberen de bouw van complexe organen, zoals de menselijke hersenen, uit je hoofd te leren maar zonder begrip van hoe die bouw tot stand is gekomen en waarom structuren de vorm hebben die ze hebben, wordt dat een formidabele opgave, terwijl enige kennis over de embryonale ontwikkeling van het centrale zenuwstelsel je dat begrip verschaft. Bovendien heeft embryologische kennis weldegelijk klinische relevantie. Zeker in samenspraak met moleculaire biologie geeft het in toenemende mate inzicht in de ontstaanswijze van aangeboren afwijkingen. Aan ons de schone taak om dit, nog meer dan nu het geval is, voor het voetlicht te krijgen. Het tweede bezwaar is de ontoegankelijkheid van het materiaal. Embryo’s laten zich niet op een snijtafel met een scalpel ontleden; daarvoor zijn ze eenvoudigweg te klein. Het materiaal moet eerst worden ingebed in soort kaarsvet; vervolgens wordt het in zeer dunne plakken gesneden, gemonteerd op objectglaasjes en gekleurd, waarna de afzonderlijke plakken onder een microscoop kunnen worden bestudeerd. Maar om een idee te krijgen van de vorm en afmeting van afzonderlijke organen en structuren in het onderzochte ontwikkelingsstadium, moet men de beelden van opeenvolgende plakken in gedachte opstapelen, hetgeen het uiterste vergt van het menselijk stereoscopisch inzicht. In het verleden werden daarom wel uitvergrote reconstructies gemaakt waarbij met een projectiemicroscoop de beelden op plaatmateriaal werden overgebracht en uitgesneden, maar ik kan u uit ervaring mededelen dat dit per gereconstrueerd orgaan maanden tijd vergt, bovendien blijft de bestudeerbaarheid van zo’n reconstructie vaak beperkt tot de buitenkant. Gelukkig is daar verandering in aan het komen. Sinds kort is er software op de markt waarmee digitale reconstructies te maken zijn die niet alleen te roteren en door te snijden zijn maar waarbij bovendien afzonderlijke structuren met verschillende kleuren en transparanties op alle denkbare manieren digitaal uit- en in elkaar
kunnen worden gezet. Een jaar geleden is op onze afdeling een project gestart waarbij de belangrijkste preparaten uit de beroemde Carnegie-verzameling van menselijke embryo’s systematisch met deze software worden bewerkt om te komen tot een interactieve D atlas van de menselijke embryologie. Een groep enthousiaste keuzevakstudenten heeft onlangs met deze methode de eerste set reconstructies vervaardigd die binnenkort in het onderwijs ingezet zullen gaan worden.
In de praktijk Niet alleen in het onderwijs aan studenten en assistenten maar ook in de dagelijkse medische praktijk kan de klinische morfologie haar nut bewijzen. Ik zal u daar twee concrete voorbeelden van geven. Het eerste betreft een -jarige man die al twaalf jaar leed aan de ziekte van Parkinson waarvoor hij door de neurochirurg was behandeld met twee elektrische hersenstimulatoren. Deze stimulatoren – een soort pacemakers – waren geïmplanteerd onder zijn sleutelbeenderen en verbonden met elektrodes die naar de hersenen liepen. De reden waarvoor hij nu bij zijn huisarts kwam was pijn aan de buitenzijde van zijn rechter schouder, uitstralend in arm en hand. Aangezien dit niets met de ziekte van Parkinson te maken leek te hebben, werd hij verwezen naar de orthopeed. Die constateerde een klachtenpatroon dat past bij het bekneld raken van een schouderspier bij zijwaarts heffen van de arm en liet een behandeling instellen door de fysiotherapeut. De klachten bleven echter en verergerden in de loop der tijd. Wel kwam de patiënt op een gegeven moment met de mededeling dat de pijn sterk afnam als hij de batterij van de stimulator onder zijn rechter sleutelbeen uitzette. Dit leek te wijzen op een oorzakelijk verband maar vervanging van de stimulator bood geen soelaas. Dat het probleem toch in de stimulator gezocht moest worden, bleek pas toen het klachtenpatroon gespiegeld werd aan de morfologie van dit deel van het lichaam. De pijn die door de patiënt werd aangegeven komt nauwkeurig overeen met het sensibele verzorgingsgebied van twee zenuwen, ontspringend uit een gezamenlijke bundel van de armzenuwvlecht, die ten dele onder het sleutelbeen gelegen is. Uiteindelijk bleken de klachten veroorzaakt te worden door lekstroom vanuit het aansluitpunt van de elektrode op de stimulator. Klinisch morfologie heeft dus in dit geval de diagnose definitief doen stellen. Het tweede voorbeeld gaat over een aanstaand ouderpaar met een zwangerschap van weken, waarbij tijdens echoscopische controle van de foetus een bijzondere bevinding gedaan werd. Behalve een ontwikkelingsstoornis van het heiligbeen en de bekkenorganen werd bij dit meisje op de plaats waar men de wervelkolom verwachtte een buisvormige structuur aangetroffen. Het was niet
-
het ruggenmerg want dat lag erachter. Het was ook niet de grote lichaamsslagader want die lag ervoor. Wat was het dan wel? Met die vraag wendde de kliniek zich tot de morfologie. Het bleek te gaan om een structuur die bij alle gewervelde dieren voorkomt en die ten grondslag ligt aan de indeling van het dierenrijk: de chorda dorsalis. De chorda is een elastische bindweefselstaaf die vroeg in de embryonale ontwikkeling wordt aangelegd en die van cruciaal belang is voor de totstandkoming van o.a. het centrale zenuwstelsel. Toch is het niet verwijtbaar dat de kliniek zich dit niet realiseerde. Diezelfde chorda hoort namelijk nog tijdens de embryonale periode, dus lang voordat zij echoscopisch waarneembaar is, weer bijna restloos te verdwijnen en vervangen te worden door de wervelkolom. In zeer uitzonderlijke gevallen kan plaatselijk een soort voetafdruk van de chorda achterblijven, waarbij een kanaal door het wervellichaam loopt op de plaats waar ooit de chorda lag. In de medische literatuur zijn enkele gevallen bekend van volwassenen waarbij op het niveau van één of enkele wervels een dergelijk persisterend chordaal kanaal beschreven is. Hier leek iets soortgelijks aan de hand, alleen betrof het niet of enkele wervels maar de gehele wervelkolom. Bovendien ging het om een foetus in plaats van een volwassene dat het mogelijk maakte te constateren dat het ontstaan van deze afwijking gepaard gaat met een sterk vertraagde vorming en verbening van de wervellichamen. De combinatie met afwijkingen van de bekkenorganen en het heiligbeen deed vervolgens vermoeden dat twee broers uit een ander gezin die met soortgelijke ontwikkelingsstoornissen een paar jaar eerder rond de geboorte overleden waren, wellicht dezelfde aandoening hadden gehad. Van de jongste broer konden echoscopische opnames teruggevonden worden, die tijdens de zwangerschap gemaakt waren en inderdaad was daarop precies dezelfde buisvormige structuur zichtbaar. De morfologie heeft in dit geval een sleutelrol gespeeld bij de diagnostiek van een tot dan toe onbekend ziektebeeld. Geholpen door het feit dat het meisje dezelfde etnische achtergrond had als de twee broers, was het tenslotte mogelijk de DNA-mutatie te vinden die deze aandoening veroorzaakt. Die bleek – niet verwonderlijk – gelegen te zijn in een gen dat een essentiële rol speelt in het ontstaan, de ontwikkeling en het verdwijnen van de chorda dorsalis. De kliniek kan dus baat hebben bij inbreng van de morfologie. Maar het omgekeerde is ook het geval en ook daar zal ik een voorbeeld van geven. De knieschijf – of patella – is het grootste sesambeentje in het menselijk lichaam. Het zorgt ervoor dat de kracht van de grote kniestrekker over het kniegewricht geleid wordt in plaats van er doorheen. Aan de achterzijde van de knie, in de pees van een kniebuigende spier kan zich eveneens een sesambeentje bevinden: de zogeheten fabella. Nu is het eigenaardige dat ieder willekeurig anatomisch naslagwerk u vlot antwoord geeft op de vraag wat een patella is, maar de fabella zult u daar tevergeefs in zoeken. Het ding wordt zo irrelevant geacht dat
zelfs anatomen het blijkbaar niet de moeite waard vinden er iets over te vermelden in de handboeken en atlassen. Radiologen menen dat dit volstrekt ten onrechte is. Voor hen is kennis over het bestaan van de fabella van belang om onderscheid te kunnen maken met bijvoorbeeld een avulsie-fractuur in dit gebied. In navolging van de fabella bestaan er tal van anatomische structuren en variaties die hun klinische relevantie ontlenen aan het feit dat ze gedifferentieerd moeten worden van pathologische processen. De spectaculaire opkomst en ontwikkeling van beeldvormende technieken zoals MRI, CT en echoscopie, heeft anatomen en radiologen de afgelopen decennia in elkaars armen gedreven. Radiologen zien in toenemende mate structuren die voorheen niet zichtbaar waren en willen weten wat het anatomisch substraat is. Anatomen, geconfronteerd met deze vragen, realiseren zich dat ‘klinische relevantie’ een dynamisch begrip is dat continue bijstelling verdient op geleide van veranderende technische mogelijkheden. In het AMC zijn beide afdelingen zich dat jaren geleden al bewust geworden en is er inmiddels een hecht samenwerkingsverband ontstaan. Met de eerder genoemde voorbeelden heb ik duidelijk willen maken dat de morfologie, dankzij haar vakoverstijgende karakter, een waardevolle bijdrage kan leveren bij het oplossen van klinische vraagstukken, met name die welke zich voordoen op het kruispunt van specialistische disciplines. Om dit te kunnen dient de morfologie zelf zo breed mogelijk georiënteerd te zijn, hetgeen zich onder andere vertaald in de verschillende achtergronden en interessegebieden van haar stafleden. Deze variatie is bovendien noodzakelijk om het hoofd te kunnen bieden aan de toenemende vraag naar onderwijs door biomedische en paramedische disciplines. Vooral de contacten met de faculteit Natuurwetenschappen, Wiskunde en Informatica hebben de laatste jaren geleid tot een aanzienlijke horizonverbreding van het morfologische vakgebied.
Leunstoelen Ik hoop overigens niet de indruk gewekt te hebben dat morfologen alwetende geleerden zijn die onmiddellijk een pasklaar antwoord hebben op iedere vraag die hen gesteld wordt. Net als voor alle andere takken van wetenschap geldt dat toegang tot de vakliteratuur een absolute voorwaarde is om je vak te kunnen bedrijven. Met de komst van elektronische zoekmachines is die toegankelijkheid de laatste decennia aanzienlijk toegenomen. Daarnaast heeft de voortschrijdende digitalisering van ook de oudere vakliteratuur heel veel waardevolle onderzoeksresultaten aan de vergetelheid ontrukt. Wie goed zoekt vindt meer dan alleen antwoorden op directe vragen. Door vergelijking, combinatie en deductie van de collaterale informatie die ik de afgelopen jaren bij
-
literatuuronderzoek tegen het lijf liep, kwam ik er onder andere achter: waarom blokwervels op hoog cervicaal niveau veel vaker voorkomen dan elders in de wervelkolom, wat het verband is tussen platybasie en bathrocephalie en wat de functie is van het rugzeil van zoogdierachtige reptielen – zónder dat deze zaken ergens met zoveel woorden vermeld staan. In het Engelse jargon wordt dit armchair science genoemd: het vanuit je leunstoel genereren van hypotheses en theorieën, uitsluitend gebaseerd op reeds gepubliceerde informatie, zonder daar zelf nieuwe data aan toe te voegen. Het lijkt een vorm van parasitisme maar het toont aan hoeveel méér kennis er in de literatuur besloten ligt dan men doorgaans vermoedt en hoe belangrijk literatuuronderzoek is voor hypothesevorming en dus voor wetenschappelijke vooruitgang. Er schuilen echter ook gevaren in leunstoelwetenschap. Behalve dat informatie onjuist kan zijn, kan bijvoorbeeld ook het toepassingsgebied beperkter zijn dan men veronderstelt. In veel embryologische handboeken blijkt vooral dit risico onvoldoende te zijn onderkend. Menselijke embryo’s zijn om begrijpelijke redenen buitengewoon beperkt beschikbaar voor wetenschappelijk onderzoek. Veel van wat over de menselijke embryonale ontwikkeling geschreven is, blijkt gebaseerd op onderzoek van dierlijke embryo’s, in de veronderstelling dat verwante diersoorten een vergelijkbare embryonale ontwikkeling doormaken. Tot op zekere hoogte is dat legitiem maar juist in onverwachte details, blijken ook nauw verwante dieren soms markant te kunnen verschillen. Eén van de doelstellingen van het al eerder genoemde D-atlas project van de menselijke embryologie is om daar verandering in aan te brengen. De verschillen tussen mens en dier brengen mij bij het laatste onderwerp dat ik hier aan de orde wil brengen: de vergelijkende morfologie. Evolutionaire verwantschap tussen organismen vertaalt zich niet alleen in een overeenkomstige lichaamsbouw maar, zoals al gezegd, ook in een parallelle embryonale ontwikkeling, waarbij soortspecifieke structuren die laat in de evolutie ontstaan zijn, ook pas laat in de embryonale ontwikkeling gevormd worden. Kijkend naar bijvoorbeeld de hartontwikkeling van gewervelde dieren blijkt dat het kamertussenschot alleen bij krokodillen, vogels en zoogdieren, die alle drie relatief laat in de evolutie ontstonden, zodanig uitgroeit dat een volledige scheiding tussen rechter en linker kamer ontstaat en dat dit pas tegen het einde van de embryonale ontwikkeling gebeurt. De koppeling van evolutionaire en embryologische kenmerken wordt het evo-devo concept genoemd en is het uitgangspunt van de moderne vergelijkende morfologie. De stormachtige ontwikkelingen in de moleculaire biologie, waarover u in het hiernavolgende half uur aanzienlijk meer zult vernemen, maken het in toenemende mate mogelijk embryologische processen bij uiteenlopende diersoorten op gen-expressie-niveau met elkaar te vergelijken. De resultaten van dit onderzoek zijn niet alleen interessant voor vakgenoten maar kunnen ook van belang zijn voor de medi
sche wetenschap. Het feit, bijvoorbeeld, dat longvissen, amfibieën en de meeste reptielen geen volledige kamerscheiding ontwikkelen kan een aanknopingspunt zijn in de zoektocht naar mechanismen die verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van defecten in het kamertussenschot bij de mens.
Tot slot Tot slot nog een laatste woord over dissectieonderwijs. Handboeken, atlassen, modellen en computerprogramma’s zijn waardevolle en noodzakelijke leermiddelen maar ze hebben ten minste één belangrijke beperking gemeenschappelijk: ze tonen een geïdealiseerd beeld van de menselijke anatomie, waarin alle structuren en organen standaard vorm en afmetingen zouden hebben, zonder rekening te houden met de enorme natuurlijke variatiebreedte. Pas bij demonstratie en dissectie blijkt de werkelijkheid aanzienlijk weerbarstiger en realiseren studenten zich pas wat de feitelijke dimensies en verhoudingen binnen het menselijke lichaam zijn en hoezeer lichamen daarin van elkaar kunnen verschillen. Dit onderstreept eens te meer hoe dankbaar en respectvol we moeten zijn jegens die mensen die hun meest waardevolle bezit – hun eigen
-
lichaam – ter beschikking van de wetenschap stellen. Zonder hun onbaatzuchtige donatie zou er immers helemaal geen dissectieonderwijs bestaan.
Dankwoord Dames en heren, Dat ik hier vandaag voor u sta is zeker niet alleen mijn eigen verdienste. Een academische loopbaan bouw je immers niet in je eentje op. Daar heeft, ook in mijn geval, een groot aantal mensen gedurende de afgelopen jaren aan bijgedragen. In de wetenschap dat ik bij lange na niet volledig kan zijn, wil ik toch een paar namen genoemd hebben. Allereerst dank ik het College van Bestuur voor mijn benoeming en de Raad van Bestuur van het AMC, in het bijzonder de voormalig voorzitter Louise Gunning en de huidige voorzitter Marcel Levi, voor het in mij gestelde vertrouwen. In zekere zin begon mijn loopbaan al tijdens mijn studie, toen ik voor het eerst met anatomie en embryologie in aanraking kwam. Cisca Griffioen, jij bent voor mij, net als voor vele andere geneeskundestudenten, jarenlang het gezicht van de anatomie geweest. Met je ongedwongen openhartigheid maakte je het vak voor ons toegankelijk en het huidige succes van het anatomie-onderwijs is voor een groot deel aan jou te danken. Frits de Jong, jij hebt mij leren kijken naar embryo’s. Onder jouw bezielende leiding maakte ik mijn eerste reconstructies. Van de kennis die jij me toen bijbracht, pluk ik nog dagelijks de vruchten. Voor de begeleiding van mijn promotieonderzoek dank ik uiteraard mijn promotores Liesbeth Bleeker en Leo ten Kate maar vooral ook Piet Bolhuis, mijn co-promoter, die mij niet alleen artikelen heeft leren lezen maar ze vooral ook leren schrijven. Raoul Hennekam, samen met jou hebben we de teratologische verzameling van Museum Vrolik geherdiagnosticeerd. Je onverholen enthousiasme voor de preparaten en je encyclopedische kennis van aangeboren afwijkingen waren daarbij van onschatbare waarde. Ik heb er vreselijk veel van geleerd.
Antoon Moorman en Wout Lamers, toen ik veertien jaar geleden definitief was uitgekeken op de patiëntenzorg hebben jullie mij niet alleen onderdak geboden maar ook alle mogelijkheden om mijzelf te ontplooien. Antoon, de wijze waarop jij leiding geeft aan de afdeling is bewonderenswaardig. Jouw standpunt om mensen te laten doen waar ze goed in zijn, heeft mij gebracht tot wat ik nu ben. Als er iemand is die ik daar dankbaar voor moet zijn, dan ben jij het. Mario Maas, lang geleden heb jij mij tijdens een gezamenlijk cursus aan fysiotherapeuten getoond hoe hecht anatomie en radiologie met elkaar verbonden zijn en dat is mij altijd bijgebleven. In de aanloop naar mijn benoeming was je onmisbaar voor mij als sparring partner en heb ik je morele steun buitengewoon gewaardeerd. We hebben samen in het onderwijs al veel lief en leed gedeeld en ik weet zeker dat we daar de komende jaren mee door zullen gaan. Ik kijk naar uit! Liesbeth Smits, jij hebt mij ingewijd in de geheimen van een voor mij tot dan toe onbekende tak van de morfologie: de fysische antropologie. Samen met jou twee seizoenen geraamtes opgraven in de Syrische stofwoestijn was een fantastische ervaring en ik hoop van harte dat we onze samenwerking de komende jaren succesvol kunnen voortzetten. Alle medewerkers van de afdeling Anatomie, Embryologie en Fysiologie, in het bijzonder de onderwijssectie en de studentassistenten, jullie collegialiteit en vriendschappelijkheid maken onze afdeling tot één van de meest harmonieuze die ik ooit ben tegengekomen en zorgen ervoor dat ik nog steeds elke dag fluitend naar mijn werk ga. De waardering voor ons onderwijs – in weerwil van de regeringsplannen – is iets waar we trots op mogen zijn want we werken er keihard voor en wat mij betreft staan we volgende week om deze tijd met z’n allen op het Malieveld. Petra Habets, vanaf het moment dat wij samen de onderwijscoördinatie ter hand namen heb ik mij zelf bijzonder gelukkig geprezen met jou als directe collega. Ik realiseer mij dat een onevenredig deel van onze taken de laatste tijd bij jou terecht is gekomen maar ik beloof je dat dat gaat veranderen. Mijn ouders dank ik voor het feit dat ze altijd voor me klaar hebben gestaan, me hebben gesteund en in me bleven geloven, ook toen ik besloot mijn heil buiten de praktiserende geneeskunde te zoeken.
-
Mijn kinderen Eva, Kjeld en Iza, ik geniet van ieder moment dat ik jullie om me heen heb; ik ben de gelukkigste vader ter wereld! En Saskia...you make my heart sing! Ik hou van je. Ik heb gezegd.
Bibliografie Duncan W, Dahm DL. Clinical anatomy of the fabella. Clin Anat : -, Oostra RJ, Van der Wolk S, Hennekam RCM. Malformations of the axial skeleton in Museum Vrolik. II: Craniosynostosis and suture-related anomalies. Am J Med Genet A :-, Oostra RJ, Hennekam RCM, De Rooij L, Moorman AFM. Malformations of the axial skeleton in Museum Vrolik. I: Homeotic transformations and numerical anomalies. Am J Med Genet A :-, Oostra RJ, Moorman AFM. An evolutionary perspective on the origin of the cardiovascular system of vertebrates. In: Pérez-Pomares JM, Muñoz-Chápuli R (eds.). Emerging concepts in cardiovascular development. (submitted) Postma AV, Alders M, Sylva M, Bilardo CM, Pajkrt E, Van Rijn RR, Ilgun A, Barnett P, Mannens MMAM, Moorman AFM, Oostra RJ, Van Maarle M. Mutations in the T (brachyury) gene cause a novel syndrome consisting of sacral agenesis, defective ossification of the vertebral bodies and a persistent notochordal canal. (submitted) Wieldraaijer T, Van den Munckhof P, Oostra RJ, Bour LJ, Kerkhoffs GMMJ. Shoulder pain in deep brain stimulation. (submitted)
-