SIMPLY CLEVER
ŠKODA Fabia Instructieboekje
Voorwoord U heeft gekozen voor een ŠKODA. Hartelijk dank voor uw vertrouwen. Met uw nieuwe ŠKODA krijgt u een wagen in uw bezit met de modernste techniek en talrijke uitrustingen. Wij adviseren u dan ook, dit instructieboekje aandachtig door te lezen, zodat u uw wagen snel en grondig leert kennen. Mocht u verdere vragen met betrekking tot uw wagen hebben, verzoeken wij u contact op te nemen met een specialist of de importeur Afwijkende nationale wettelijke bepalingen hebben voorrang op de in dit instructieboekje verstrekte informatie. Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis. ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA)
£
De wagendocumentatie In de wagendocumentatie van uw wagen vindt u naast dit "instructieboekje" ook het "Serviceplan" en de brochure "Hulp onderweg". Bovendien kunnen afhankelijk van type en uitrustingsniveau nog andere instructieboekjes en aanvullingen op het instructieboekje aanwezig zijn (bijvoorbeeld radio-instructieboekje). Wanneer u een van bovengenoemde documenten mist, neem dan contact op met een specialist. De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang boven de informatie in dit instructieboekje. Het instructieboekje In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven, zonder dat deze als meeruitvoering, modelvariant of marktafhankelijke uitrusting worden aangegeven. Daarom hoeven in uw wagen niet alle uitrustingscomponenten die in dit instructieboekje worden beschreven, aanwezig te zijn. De uitrustingsomvang van uw wagen wordt beschreven in de verkoopdocumentatie die u bij de aanschaf van de wagen hebt ontvangen. Meer informatie krijgt u bij uw ŠKODA Servicepartner. De afbeeldingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts als algemene informatie op te vatten. Het Serviceplan bevat:
› wagengegevens, › bewijs van uitgevoerde servicebeurten, › bevestiging van de mobiliteitsgarantie (geldt alleen in sommige landen), › belangrijke aanwijzingen voor de garantie. De bevestigingen van uitgevoerde servicewerkzaamheden zijn één van de voorwaarden bij eventuele garantieclaims. Daarom altijd het Serviceplan overleggen als u uw wagen naar een specialist brengt. Als u het Serviceplan bent verloren of als dit versleten is, wendt u zich dan tot de specialist die het regelmatige onderhoud aan uw wagen uitvoert. Hier krijgt u een duplicaat van het document, waarin alle tot op heden uitgevoerde servicewerkzaamheden gedocumenteerd worden.
De brochure Hulp onderweg De brochure Hulp onderweg bevat de belangrijkste telefoonnummers in de afzonderlijke landen evenals adressen en telefoonnummers van de ŠKODA importeurs.
Inhoudsopgave Opbouw van dit instructieboekje (toelichtingen)
6
Gebruikte afkortingen Bediening Bestuurdersruimte Overzicht
9 8
Instrumenten en controlelampjes Instrumentenpaneel Multifunctie-indicatie (boordcomputer) MAXI DOT (informatiedisplay) Auto-Check-Control Controlelampjes
10 10 14 18 20 21
Openen en sluiten Sleutel Centrale vergrendeling Afstandsbediening Alarmsysteem Interieurbewaking en afsleepalarm Achterklep Elektrische ruitbediening Elektrisch schuif-/kanteldak
30 30 32 34 36 36 37 38 40
Licht en zicht Licht Binnenverlichting Zicht Ruitenwissers en -sproeiers Achteruitkijkspiegels
42 42 47 48 49 51
Zitten en opbergen Voorstoelen Hoofdsteunen
53 53 55
Zitplaatsen achterin Bagageruimte Variabele vloer van de bagageruimte (Combi) Scheidingsnet (Combi) Fietsdrager in de bagageruimte Dakdragersysteem Bekerhouder Asbak Sigarettenaansteker, 12 volt stopcontact Opbergvakken Kledinghaak Parkeertickethouder
56 57 61 63 64 66 67 68 68 69 73 73
Passieve veiligheid Algemene aanwijzingen Juiste zithouding
107 107 108
Veiligheidsgordels Veiligheidsgordels
111 111
Airbagsysteem Beschrijving van het airbagsysteem Voorairbags Zij-airbags Hoofdairbags Airbags buiten werking stellen
115 115 116 118 119 120
Veilig vervoer van kinderen Kinderzitje
122 122
Verwarming en airconditioning Verwarming en airconditioning Luchtroosters Verwarming Airconditioning (handbediende airconditioning) Climatronic (automatische airconditioning)
77 80
Wegrijden en rijden Motor starten en afzetten Remmen en remhulpsystemen Schakelen (schakelbak) Pedalen Parkeerhulp Snelheidsregelsysteem (SRS) Start-stopsysteem
83 83 85 89 89 90 90 92
Rijden en milieu De eerste 1.500 kilometer - en daarna Katalysator Economisch en milieubewust rijden Milieuvriendelijkheid Rijden in het buitenland Schade aan de wagen voorkomen Rijden over ondergelopen wegen
126 126 126 127 129 130 130 130
Automatische versnellingsbak Automatische versnellingsbak
94 94
Rijden met aanhangwagen Aanhangwagengebruik
132 132
Communicatie Mobiele telefoons en communicatiesystemen Universele telefoonvoorbereiding GSM II Spraakbediening Multimedia
74 74 75 75
Veiligheid
99 99 99 104 105
Aanwijzingen voor het rijden
Raadgevingen voor het gebruik Verzorging en reiniging van de wagen Verzorging van de wagen
Inhoudsopgave
134 134
3
Controleren en bijvullen Brandstof Motorruimte Accu
141 141 143 150
Velgen en banden Wielen
155 155
Accessoires, wijzigingen en vervanging van onderdelen Inleidende informatie Wijzigingen aan het airbagsysteem
162 162 162
Tips om het zelf te doen Tips om het zelf te doen Verbanddoos en gevarendriehoek Brandblusser Wagengereedschap Wiel verwisselen Bandenafdichtset Starthulp Wagen afslepen
164 164 164 164 165 168 171 172
Zekeringen en gloeilampjes Zekeringen Gloeilampjes
175 175 178
Technische gegevens Technische gegevens Inleidende informatie Gewichten Wagengegevens Brandstofverbruik volgens ECE-normen en EGrichtlijnen Afmetingen Specificaties en motorolievulhoeveelheid 1,2 l/44 kW motor - EU5 1,2 l/51 kW motor - EU5, EU2 DDK
4
Inhoudsopgave
184 184 184 184 185 185 187 189 190
1,2 l/63 kW TSI motor - EU5 1,2 l/77 kW TSI motor - EU5 1,4 l/63 kW motor - EU5 1,6 l/77 kW motor - EU4, EU2 DDK 1,4 l/132 kW TSI motor - EU5 1,2 l/55 kW TDI CR DPF motor - EU4, EU5 1,6 l/55 kW TDI CR motor - EU5 1,6 l/66 kW TDI CR motor - EU5 1,6 l/77 kW TDI CR motor - EU5
Trefwoordenlijst
191 192 193 194 195 196 197 198 199
Inhoudsopgave
5
Opbouw van dit instructieboekje (toelichtingen) Dit instructieboekje is systematisch opgebouwd, om zo het vinden van de benodigde informatie te vergemakkelijken. Hoofdstukken, inhoudsopgave en trefwoordenlijst De tekst in dit instructieboekje is in relatief korte paragrafen ingedeeld, die in overzichtelijke hoofdstukken zijn samengevat. Het actuele hoofdstuk staat geaccentueerd vermeld aan onderzijde van de rechterpagina. De in hoofdstukken ingedeelde inhoudsopgave en de uitgebreide trefwoordenlijst aan het einde van het instructieboekje helpen u de gewenste informatie snel te vinden. Richtingsinformatie Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrekking op de rijrichting van de wagen. Verklaring van symbolen Einde van een paragraaf. £ De paragraaf gaat op de volgende pagina verder. Aanwijzingen
ATTENTIE De belangrijkste aanwijzingen zijn voorzien van de titel ATTENTIE. Deze ATTENTIE-aanwijzingen wijzen u op ernstig gevaar voor ongevallen of verwondingen. In de tekst staat vaak een dubbele pijl, gevolgd door een kleine driehoek met uitroepteken. Dit symbool wijst u op een ATTENTIE-aanwijzing aan het einde van de paragraaf waarmee absoluut rekening moet worden gehouden.
VOORZICHTIG Een Voorzichtig-aanwijzing wijst u op mogelijke schaden aan uw wagen (bijvoorbeeld schade aan de versnellingsbak), of op algemene gevaren voor ongevallen.
Milieu-aanwijzing Een Milieu-aanwijzing wijst u op het behoud van het milieu. Hier vindt u bijvoorbeeld adviezen voor een lager brandstofverbruik.
6
Opbouw van dit instructieboekje (toelichtingen)
Let op Een normale aanwijzing wijst u op belangrijke informatie bij het gebruik van uw wagen.
Gebruikte afkortingen Afkorting
Betekenis
1/min
Omwentelingen per minuut van de motor
ABS
Antiblokkeersysteem
AG
Automatische versnellingsbak
ASR CO2 in g/km
Aandrijfslipregeling Uitgestoten hoeveelheid koolstofdioxide in gram per gereden kilometer
DPF
Roetfilter
DSG
Automatische versnellingsbak met 2-voudige koppeling
EDS
Elektronisch sperdifferentieel
ESC
Stabiliseringscontrole
kW
Kilowatt, eenheid voor het motorvermogen
MG
Schakelbak
MFD
Multifunctie-indicatie
N1
Voertuigen van deze categorie zijn ontworpen en geproduceerd voor het vervoer van goederen met een maximumgewicht van 3,5 ton
Nm
Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
TDI CR TSI
Dieselmotor met uitlaatgasturbo en common rail inspuitsysteem Benzinemotor met uitlaatgasturbo en directe inspuiting
Gebruikte afkortingen
7
Afbeelding 1 Bestuurdersruimte
8
Bediening
18
Bediening
19 20 21
Bestuurdersruimte
22 23
Overzicht 1 2 3 4
5
6 7
8 9 10 11 12 13
14 15 16 17
Elektrische ruitbediening Elektrische buitenspiegelverstelling Luchtroosters Hendel voor multifunctieschakelaar: › Knipperlichten, grootlicht en parkeerlicht, grootlichtsignaal › Snelheidsregelsysteem Stuurwiel: › met claxon › met bestuurdersvoorairbag › met bedieningstoetsen voor radio, navigatiesysteem en telefoon Instrumentenpaneel: Instrumenten en controlelampjes Hendel voor multifunctieschakelaar: › Multifunctie-indicatie › Ruitenwisser- en sproeierinstallatie Schakelaar voor achterruitverwarming ASR-schakelaar Luchtroosters Schakelaar voor alarmlichten Controlelampje voor buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag Afhankelijk van de uitrusting: › Bediening voor verwarming › Bediening voor airconditioning › Bediening voor Climatronic Opbergvakken aan bijrijderszijde Bijrijdersvoorairbag Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag Schakelaar afhankelijk van de uitrusting: › Ontgrendeling van de achterklep › Interieurbewaking
39 51 75 46 90
24 25 26
27 28
116 29
99 10 14 49 48 88 75 46 121
Zekeringenhouder in het dashboard Lichtschakelaar en lichtbundelhoogteverstelling Ontgrendelingshendel van motorkap Hendel voor stuurverstelling Contactslot Afhankelijk van de uitrusting: › Radio › Navigatiesysteem Regelaar voor stoelverwarming linksvoor Toets voor centrale vergrendeling Afhankelijk van de uitrusting: › Versnellingshendel (schakelbak) › Keuzehendel (automatische versnellingsbak) Regelaar voor stoelverwarming rechtsvoor Afhankelijk van de uitrusting: › Asbak › Opbergvak MDI
176 42, 45 145 84 85
55 34 89 95 55 68 71 106
Let op Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 1. De symbolen van de verschillende bedieningselementen komen echter wel overeen.
75 77 80 70 116 121 37 36
Bestuurdersruimte
9
Overzicht van het instrumentenpaneel
Instrumenten en controlelampjes Instrumentenpaneel
ä
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: Overzicht van het instrumentenpaneel Toerenteller Snelheidsmeter Koelvloeistoftemperatuurmeter Brandstofmeter Kilometerteller Service-intervalindicatie Digitale klok Schakeladvies
10 11 11 11 12 12 12 13 14
Afbeelding 2 Instrumentenpaneel
ä
ATTENTIE Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag. ■ Alleen bij stilstaande wagen de bedieningselementen in het instrumentenpaneel bedienen en nooit tijdens het rijden!
1 2
■
3 4 5
6
1)
Geldt voor landen waarin de waarden in Britse maateenheden worden aangeduid.
10
Bediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 10 en volg deze op.
Toerenteller » pagina 11 Display: › met teller voor afgelegde afstand » pagina 12 › met service-intervalindicatie » pagina 12 › met digitale klok » pagina 13 › met multifunctie-indicatie » pagina 14 › met informatiedisplay » pagina 18 Snelheidsmeter » pagina 11 Koelvloeistoftemperatuurmeter » pagina 11 Toets voor weergavemodus: › Instellen van uren/minuten › Activeren/deactiveren van de tweede snelheid in mph resp. in km/h › Service-intervallen - Weergave van de resterende dagen en het aantal kilometers resp. mijlen tot de eerstvolgende Grote Onderhoud Service1) Knop voor: › Dagteller voor de afgelegde rijafstand terugzetten £ › Service-intervalindicatie terugzetten
› › 7
Uren/minuten instellen Weergavemodus activeren/deactiveren Brandstofmeter » pagina 12
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Toerenteller
ä
Om schade aan de motor te voorkomen, de volgende aanwijzingen met betrekking tot de temperatuurbereiken in acht nemen:
Het rode bereik van de schaal van de toerenteller 1 » Afbeelding 2 geeft het bereik aan waarin het motorregelapparaat begint het motortoerental te begrenzen. Het motorregelapparaat begrenst het motortoerental op een veilige grenswaarde.
Koud bereik Als de naald zich nog in het linkergedeelte van de schaal bevindt, heeft de motor zijn bedrijfstemperatuur nog niet bereikt. Hoge motortoerentallen, volgas en sterke motorbelasting voorkomen.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerstvolgende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D kiezen van de automatische versnellingsbak.
Bereik bedrijfswarme motor De motor heeft zijn bedrijfstemperatuur bereikt als de naald bij normaal rijden in het middelste gedeelte van de schaal staat. Bij zware motorbelasting en hoge buitentemperaturen kan de naald ook verder naar rechts lopen. Dit kan geen kwaad, zolang het waarschuwingssymbool in het instrumentenpaneel niet knippert.
Hoge motortoerentallen vermijden tijdens de inrijperiode » pagina 126, Nieuwe motor en voordat de motor op bedrijfstemperatuur is.
Milieu-aanwijzing
Als het symbool in het instrumentenpaneel knippert, is de koelvloeistoftemperatuur te hoog of het koelvloeistofpeil te laag. Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 23, Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil .
ATTENTIE Voordat de motorkap wordt geopend en het koelvloeistofpeil wordt gecontroleerd, moeten de volgende aanwijzingen worden opgevolgd » pagina 143, Motorruimte.
Snelheidsmeter
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 10 en volg deze op.
De koelvloeistoftemperatuurmeter 4 » Afbeelding 2 werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 10 en volg deze op.
Tijdig opschakelen bespaart brandstof, vermindert het motorgeluid, spaart het milieu en heeft een positief effect op de levensduur en betrouwbaarheid van de motor.
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 10 en volg deze op.
VOORZICHTIG
Snelheidswaarschuwing Bij het overschrijden van een snelheid van 120 km/h klinkt er een signaaltoon. Als weer langzamer dan deze snelheidsgrens wordt gereden, verdwijnt de signaaltoon.
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de verseluchttoevoer verslechteren de koelwerking van de koelvloeistof. Bij hoge buitentemperaturen en sterke motorbelasting bestaat dan gevaar voor oververhitting van de motor.
Let op Deze functie is alleen geldig voor sommige landen.
Instrumenten en controlelampjes
11
Brandstofmeter
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 10 en volg deze op.
De brandstofmeter 7 » Afbeelding 2 werkt alleen bij ingeschakeld contact. De tankinhoud bedraagt circa 45 liter. Wanneer de naald de reservemarkering bereikt, gaat het waarschuwingssymbool in het instrumentenpaneel branden. Nu is er nog circa 7 liter brandstof in de tank. Dit symbool herinnert u eraan, dat u moet tanken. Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven: Please refuel. (Tanken a.u.b.)
Kilometertotaalteller De kilometertotaalteller geeft het aantal kilometers, resp. mijlen weer die de wagen in totaal heeft afgelegd. Storingsindicatie Als een storing in het instrumentenpaneel aanwezig is, wordt op het display continu Error weergegeven. De storing zo snel mogelijk door een specialist laten verhelpen.
Let op Als bij wagens die met een informatiedisplay zijn uitgerust de weergave van de tweede snelheid in mph resp. in km/h is geactiveerd, wordt deze rijsnelheid in plaats van de kilometertotaalteller weergegeven.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal. Bij sommige wagens wordt de brandstofmeter op het display in het instrumentenpaneel weergegeven.
Service-intervalindicatie Afbeelding 3 Service-intervalindicatie: Aanwijzing
VOORZICHTIG De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Een onregelmatige brandstoftoevoer kan tot een onregelmatig draaiende motor leiden. Onverbrande brandstof kan in het uitlaatsysteem komen en de katalysator beschadigen.
Kilometerteller
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 10 en volg deze op.
De weergave van de afgelegde afstand vindt plaats in kilometers (km). In sommige landen wordt de eenheid "mijlen" gebruikt. Terugstelknop De knop 6 » Afbeelding 2 langer dan 1 seconde indrukken, om de weergave van de dagteller terug te zetten. Dagteller (trip) De dagteller geeft de afstand aan die is afgelegd sinds de teller voor het laatst is teruggezet - in stappen van 100 m resp. 1/10 mijlen.
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 10 en volg deze op.
Afhankelijk van de uitvoering kan de displayweergave afwijken. Service-intervalindicatie Vóór het bereiken van de servicetermijn wordt na het inschakelen van het contact gedurende 10 seconden een sleutelsymbool en het nog resterende aantal kilometers weergegeven » Afbeelding 3. Tegelijkertijd worden de nog resterende dagen tot de volgende servicetermijn weergegeven. Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven: Service in ... km or... days. (Servicebeurt na ... km of ... dagen.)
12
Bediening
£
De kilometerweergave of de dagweergave loopt tot de vastgestelde servicetermijn in stappen van 100 km of hele dagen terug. Als de vastgestelde servicetermijn is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het contact op het display gedurende 20 seconden een knipperend sleutelsymbool en de tekst Service.
VOORZICHTIG Wij adviseren het terugzetten niet zelf uit te voeren, omdat dit tot een verkeerde instelling van de service-intervalindicatie en daardoor ook tot storingen in de wagen kan leiden.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven: Service now! (Servicebeurt nu!) Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven De nog resterende afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn kan op elk moment met toets 5 worden opgeroepen » pagina 10. Op het display verschijnt gedurende10 seconden een sleutelsymbool en de nog resterende afstand. Tegelijkertijd worden de nog resterende dagen tot de volgende servicetermijn weergegeven. Bij wagens met een informatiedisplay kan deze weergave in het menu Settings (Instellingen) worden opgeroepen » pagina 19. Op het informatiedisplay wordt gedurende 10 seconden weergegeven: Service in ... km or... days. (Servicebeurt na ... km of ... dagen.) Service-intervalindicatie terugzetten Het terugzetten van de service-intervalindicatie is pas mogelijk als op het display in het instrumentenpaneel een servicemelding of ten minste een waarschuwing verschijnt. Wij adviseren het terugzetten door een specialist te laten uitvoeren. De specialist:
› zet na de betreffende Service het geheugen van de indicatie terug, › noteert de onderhoudsbeurt in het Serviceplan, › brengt de sticker met de aantekening voor de volgende onderhoudsbeurt aan op de zijkant van het dashboard aan bestuurderszijde.
De service-intervalindicatie kan ook met terugstelknop 6 worden teruggezet » pagina 10.
Let op De weergave nooit tussen de service-intervallen terugzetten, omdat dit tot onjuiste weergaven kan leiden ■ Wanneer de accuklemmen worden losgemaakt, blijven de waarden van de service-intervalindicatie behouden. ■ Als het instrumentenpaneel na een reparatie wordt vervangen, moeten in de teller voor de service-intervalindicatie de juiste waarden worden ingevoerd. Deze werkzaamheden moeten worden uitgevoerd door een specialist. ■ Na het terugzetten van de indicatie met variabele onderhoudsintervallen worden de gegevens net als bij wagens met vaste onderhoudsintervallen weergegeven. Om deze reden adviseren wij de service-intervalindicatie alleen te laten terugzetten door een ŠKODA Servicepartner, die het terugzetten uitvoert met behulp van een wagensysteemtester. ■ Voor meer informatie over de onderhoudsintervallen - zie Serviceplan.
■
Digitale klok
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 10 en volg deze op.
De klok kan worden ingesteld met de toetsen 5 en 6 » pagina 10. Met de toets 5 de te wijzigen weergave selecteren en met de toets 6 de wijziging uitvoeren. Bij wagens die met een informatiedisplay zijn uitgerust, kan de klok ook in het menu Time (Tijd) worden ingesteld » pagina 19.
Bij wagens met een informatiedisplay kan de service-intervalindicatie in het menu Settings (Instellingen) worden teruggezet » pagina 19.
Instrumenten en controlelampjes
13
Rijtijd Actueel brandstofverbruik Gemiddeld brandstofverbruik Actieradius Rijafstand Gemiddelde snelheid Actuele snelheid Olietemperatuur Snelheidswaarschuwing
Schakeladvies Afbeelding 4 Schakeladvies
ä
De multifunctie-indicatie kan alleen worden bediend bij ingeschakeld contact. Na het inschakelen van het contact wordt de functie weergegeven die voor het uitschakelen als laatste werd gekozen.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 10 en volg deze op.
De multifunctie-indicatie wordt afhankelijk van de uitvoering van de wagen op het display » Afbeelding 5 of op het informatiedisplay weergegeven » pagina 18.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de ingeschakelde versnelling A weergegeven » Afbeelding 4.
Bij wagens die met een informatiedisplay zijn uitgerust, is het mogelijk de weergave van enkele gegevens uit te schakelen.
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te bereiken, wordt op het display advies gegeven voor het inschakelen van een andere versnelling.
ATTENTIE
Als het regelapparaat herkent dat het gunstig is om van versnelling te veranderen, wordt op het display een pijl B weergegeven. De pijl wijst omhoog of omlaag, afhankelijk van het advies om op of terug te schakelen.
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Tegelijkertijd wordt in plaats van de actueel gekozen versnelling A de aanbevolen versnelling getoond.
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling in ver schillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
Multifunctie-indicatie (boordcomputer) Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: Geheugen Bediening Buitentemperatuur
14
Bediening
Let op Bij bepaalde landuitvoeringen geschiedt de weergave in het Engelse maatstelsel. ■ Als de weergave van de tweede snelheid in mph wordt geactiveerd, wordt de actuele snelheid in km/h op het display niet weergegeven.
■
VOORZICHTIG
ä
16 16 16 16 17 17 17 17 17
15 15 16
Let op
Geheugen Afbeelding 5 Multifunctie-indicatie
Als de accuklemmen worden losgemaakt, worden alle waarden in de geheugens 1 en 2 gewist.
Bediening Afbeelding 6 Multifunctie-indicatie: Bedieningselementen
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 14 en volg deze op.
De multifunctie-indicatie is uitgerust met twee automatisch werkende geheugens. Het gekozen geheugen wordt op het display » Afbeelding 5 weergegeven. De gegevens van het ritgeheugen (geheugen 1) worden weergegeven als op het display een 1 verschijnt. Als er een 2 verschijnt, worden de gegevens van het reisgeheugen (geheugen 2) weergegeven.
ä
Het omschakelen tussen de geheugens gebeurt met toets B » Afbeelding 6 op de ruitenwisserhendel.
Tuimelschakelaar A » Afbeelding 6 en toets B bevinden zich op de ruitenwisserhendel.
Ritgeheugen (geheugen 1) Het ritgeheugen verzamelt de rij-informatie vanaf het inschakelen tot aan het uitschakelen van het contact. Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van het contact wordt voortgezet, worden de nieuw toegevoegde waarden meegenomen in de berekening van de actuele rij-informatie. Bij een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt het geheugen automatisch gewist.
Geheugen kiezen › Op de toets B » Afbeelding 6 drukken.
Reisgeheugen (geheugen 2) Het reisgeheugen verzamelt de ritgegevens van een willekeurig aantal individuele ritten tot in totaal 19 uur en 59 minuten rijtijd of 1.999 km gereden kilometers resp. 99 uur en 59 minuten of 9.999 gereden kilometers bij auto's met een informatiedisplay. Als een van de genoemde waarden wordt overschreden, wordt het geheugen gewist en begint de berekening opnieuw.
Terugzetten › Het gewenste geheugen selecteren. › De toets B » Afbeelding 6 langer dan 1 seconden indrukken.
Het reisgeheugen wordt in tegenstelling tot het ritgeheugen niet na een onderbreking van meer dan 2 uur gewist.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 14 en volg deze op.
Functies selecteren › Tuimelschakelaar A » Afbeelding 6 aan boven- of onderzijde kort indrukken. Daarmee worden de verschillende functies van de multifunctie-indicatie na elkaar opgeroepen.
De volgende waarden van het gekozen geheugen worden met behulp van toets B op nul gezet:
› gemiddeld brandstofverbruik, › afgelegd traject, › gemiddelde snelheid, › rijtijd.
Instrumenten en controlelampjes
15
Op het display wordt het actuele brandstofverbruik in l/100 km aangegeven1). Met behulp van deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste verbruik.
Buitentemperatuur
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 14 en volg deze op.
Bij een stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik weergegeven in l/h2).
De buitentemperatuur wordt bij ingeschakeld contact op het display weergegeven.
Gemiddeld brandstofverbruik
Als de buitentemperatuur tot beneden +4 °C daalt, verschijnt een sneeuwvloksymbool voor de temperatuurweergave (waarschuwingssignaal voor gladheid) en klinkt er een waarschuwingssignaal. Na het indrukken van tuimelschakelaar A » Afbeelding 6 wordt de functie getoond die het laatst werd weergegeven.
ä
Rijtijd
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 14 en volg deze op.
Op het display verschijnt de rijtijd die is verstreken sinds het geheugen voor het laatst is gewist. Als u de rijtijd vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op dat tijdstip het geheugen wissen door op toets B » Afbeelding 6 te drukken. De hoogste waarde die kan worden weergegeven bedraagt voor beide geheugens 19 uur en 59 minuten resp. 99 uur en 59 minuten bij wagens met een informatiedisplay. Als deze waarde wordt overschreden, start de weergave weer vanaf nul.
Actueel brandstofverbruik
ä 1) 2)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 14 en volg deze op.
Bij modellen voor sommige landen wordt het brandstofverbruik in km/l weergegeven. Bij modellen voor sommige landen wordt bij stilstaande wagen --,- km/l weergegeven.
16
Bediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 14 en volg deze op.
Op het display wordt het gemiddelde brandstofverbruik in l/100 km1) aangegeven sinds het geheugen voor het laatst is gewist » pagina 15. Met behulp van deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste verbruik.
ATTENTIE Ga er niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het op de weg niet glad is. Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden - waarschuwing voor gladheid!
Als u het gemiddelde brandstofverbruik gedurende een bepaalde periode wilt vaststellen, moet u bij het begin van de nieuwe meetperiode het geheugen wissen met toets B in de ruitenwisserhendel » Afbeelding 6. Na het wissen verschijnen op het display gedurende de eerste circa 300 m streepjes. Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Let op De verbruikte hoeveelheid brandstof wordt niet weergegeven.
Actieradius
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 14 en volg deze op.
Op het display wordt de geschatte actieradius in kilometers aangegeven. Deze geeft aan welke afstand uw wagen met de huidige tankvulling en bij dezelfde rijstijl nog kan afleggen. De weergave vindt plaats in stappen van 10 km. Als het controlelampje voor de brandstofreserve gaat branden, verandert de weergave in stappen van 5 km.
£
Op het display wordt de actuele snelheid aangegeven, die identiek is aan de weergave van de snelheidsmeter 3 » pagina 10.
Bij het berekenen van de actieradius wordt het brandstofverbruik gedurende de laatste 50 km als basis genomen. Als u zuiniger rijdt, neemt de actieradius toe. Als het geheugen is gewist (na het losmaken van de accuklemmen), wordt voor de actieradius uitgegaan van een brandstofverbruik van 10 l/100 km; daarna vindt een aanpassing plaats overeenkomstig uw rijstijl.
ä
Gemiddelde snelheid Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 14 en volg deze op.
Op het display wordt de gemiddelde snelheid in km/h sinds de laatste keer wissen van het geheugen weergegeven » pagina 15. Als u de gemiddelde snelheid gedurende een bepaalde periode wilt meten, moet u bij het begin van de meting het geheugen wissen door op toets B op de ruitenwisserhendel te drukken » Afbeelding 6.
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 14 en volg deze op.
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 14 en volg deze op.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen › Met toets A » Afbeelding 6 het menupunt Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding selecteren. › Door het indrukken van toets B wordt de instelmogelijkheid voor de snelheidslimiet geactiveerd (waarde knippert). › Met de toets A de gewenste snelheidslimiet instellen, bijv. 50 km/h. › De ingestelde snelheidslimiet bevestigen met de toets B of circa 5 seconden wachten, de instelling wordt automatisch opgeslagen (de waarde stopt met knipperen). Zo kan de snelheidslimiet in stappen van 5 km/h worden ingesteld.
Na het wissen verschijnen op het display gedurende de eerste circa 300 m streepjes.
Actuele snelheid
Snelheidswaarschuwing
De maximaal weer te geven waarde voor beide geheugens is 1.999 km, resp. 9.999 km bij wagens met informatiedisplay. Als deze waarde wordt overschreden, start de weergave weer vanaf nul.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 14 en volg deze op.
Als de olietemperatuur lager is dan 50 °C of als in het systeem voor het controleren van de olietemperatuur een storing aanwezig is, worden in plaats van de olietemperatuur alleen streepjes aangegeven.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 14 en volg deze op.
Op het display verschijnt de afgelegde afstand sinds het geheugen voor het laatst is gewist » pagina 15. Als u de afgelegde afstand vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op dat tijdstip het geheugen wissen door op toets B » Afbeelding 6 te drukken.
ä
Olietemperatuur
ä
Rijafstand
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen › Met toets A » Afbeelding 6 het menupunt Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding selecteren. › Met de gewenste snelheid gaan rijden, bijvoorbeeld 50 km/h. › Door het indrukken van toets B wordt de actuele snelheid als snelheidslimiet overgenomen (waarde knippert). Als u de ingestelde snelheidslimiet wilt wijzigen, gebeurt dit in stappen van 5 km/ h (bijvoorbeeld de overgenomen snelheid 47 km/h wordt verhoogd naar 50 km/h resp. verlaagd naar 45 km/h). › Door opnieuw op toets B van de snelheidslimiet te drukken of circa 5 seconden te wachten, wordt de instelling automatisch opgeslagen (de waarde stopt £ met knipperen).
Instrumenten en controlelampjes
17
Snelheidslimiet wijzigen of wissen › Met toets A » Afbeelding 6 het menupunt Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding selecteren. › Door op toets B te drukken, wordt de snelheidslimiet gewist. › Door opnieuw op toets B te drukken, wordt de mogelijkheid tot het wijzigen van de snelheidslimiet geactiveerd.
Op het display kunnen (afhankelijk van de uitvoering van de wagen) de volgende gegevens worden weergegeven: Hoofdmenu » pagina 18 Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap
Wanneer de ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden, klinkt ter waarschuwing een akoestisch signaal. Tegelijkertijd verschijnt op het display de melding Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding met de waarde van de ingestelde limiet. De ingestelde snelheidslimiet blijft ook bewaard na het uitschakelen van het contact.
» pagina 12
Keuzehendelstand van de automatische versnellingsbak
» pagina 95
ATTENTIE Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
MAXI DOT (informatiedisplay)
ä
Afbeelding 7 Informatiedisplay: Bedieningselementen
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: 18 19 20
Het informatiedisplay informeert u op comfortabele manier over de actuele bedrijfstoestand van uw wagen. Bovendien toont het informatiedisplay (afhankelijk van de uitvoering van de wagen) informatie van de radio, telefoon, multifunctieindicatie, navigatiesysteem, een op de MDI-ingang aangesloten apparaat en de automatische versnellingsbak. Bij ingeschakeld contact en tijdens het rijden worden in de wagen altijd bepaalde functies en toestanden gecontroleerd. Functiestoringen, eventueel noodzakelijke reparaties en andere informatie wordt door rode symbolen » pagina 20 en gele symbolen » pagina 20 aangegeven. Het verschijnen van sommige symbolen gaat gepaard met een akoestisch waarschuwingssignaal. Bovendien worden er op het display informatie- en waarschuwingsteksten aangegeven » pagina 21.
18
Bediening
Hoofdmenu
Inleiding voor het onderwerp
Hoofdmenu Instellingen Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap
» pagina 20
Service-intervalindicatie
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 18 en volg deze op.
› Het Main menu (Hoofdmenu) wordt geactiveerd als tuimelschakelaar
A » Afbeelding 7 langer dan 1 seconde wordt ingedrukt. › Met behulp van tuimelschakelaar A kunnen de afzonderlijke menu's worden geselecteerd. Na het kort aantippen van toets B wordt de geselecteerde informatie aangegeven.
U kunt (afhankelijk van de uitvoering van de wagen) de volgende gegevens selecteren: ■ ■ ■
MFD (MFA) » pagina 14 Audio (Audio) Navigation (Navigatie)
£
■ ■ ■
Phone (Telefoon) » pagina 99 Vehicle status (Wagenstatus) » pagina 20 Settings (Instellingen) » pagina 19
Taal Hier kunt u instellen, in welke taal de waarschuwings- en informatieteksten moeten worden aangegeven.
De menupunten Audio (Audio) en Navigation (Navigatie) worden alleen weergegeven als de af fabriek ingebouwde autoradio resp. het navigatiesysteem is ingeschakeld.
Weergaven van de multifunctie-indicatie Hier kunt u enkele weergaven van de multifunctie-indicatie in- resp. uitschakelen. Tijd Hier kunt u de tijd, het tijdformaat (12- resp. 24-uursaanduiding) en de omschakeling tussen zomer- en wintertijd instellen.
Let op Als op het informatiedisplay waarschuwingsmeldingen worden weergegeven, moeten deze meldingen met toets B » Afbeelding 7 op de ruitenwisserhendel worden bevestigd om het hoofdmenu op te roepen. ■ Als het informatiedisplay niet wordt bediend, schakelt het menu na 10 seconden altijd over naar een van de hogere niveaus.
■
Instellingen
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 18 en volg deze op.
Winterbanden Hier kunt u instellen bij welke snelheid een waarschuwingstoon moet klinken. Deze functie kunt u bijvoorbeeld gebruiken bij winterbanden, waarbij de toegestane maximumsnelheid lager is dan de maximumsnelheid van de wagen. Bij het overschrijden van de snelheid verschijnt er op het informatiedisplay: Winter tyres max. speed ... km/h (Winterbanden: maximaal ... km/h) Eenheden Hier kunt u de eenheden voor temperatuur, verbruik en afgelegde afstand instellen.
U kunt via het informatiedisplay bepaalde instellingen zelf wijzigen. De actuele instelling wordt op het informatiedisplay in het betreffende menu boven onder de streep aangegeven.
Tweede snelheid Hier kunt u de weergave van de tweede snelheid in mph resp. in km/h inschakelen1).
U kunt (afhankelijk van de uitvoering van de wagen) de volgende gegevens selecteren: › Language (Taal/Language) › MFD Data (MFA-data) › Time (Tijd) › Winter tyres (Winterbanden) › Units (Eenheden) › Alt. speed dis. (2e snelheid) › Service (Servicebeurt) › Factory Setting (Fabrieksinst.) › Back (Terug)
Servicebeurt Hier kunt u het resterende aantal kilometers en dagen tot de volgende servicetermijn oproepen en de service-intervalindicatie terugzetten. Fabrieksinst. Na het selecteren van het menu Factory setting (Fabrieksinst.) wordt de fabrieksinstelling voor het informatiedisplay weer ingesteld.
Na het selecteren van het menupunt Back (Zurück) komt u een niveau hoger in het menu.
1)
Geldt voor landen waarin de waarden in Britse maateenheden worden aangeduid.
Instrumenten en controlelampjes
19
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 18 en volg deze op.
De waarschuwing voor portier, achterklep en motorkap verschijnt als ten minste één portier, de achterklep of de motorkap niet gesloten is. Het symbool geeft aan welk portier resp. dat de achterklep of motorkap niet gesloten is. Het symbool verdwijnt zodra de portieren, achterklep en motorkap volledig gesloten zijn. Bij geopend portier, achterklep of motorkap en een snelheid van meer dan 6 km/h klinkt er een waarschuwingssignaal.
Als een storing optreedt, klinkt naast de weergave van het symbool en de tekst ook een waarschuwingssignaal: › Prioriteit 1 - drie waarschuwingstonen › Prioriteit 2 - een waarschuwingstoon
Rode symbolen Een rood symbool duidt op een gevaar. › De wagen stilzetten. › De motor afzetten. › De aangegeven functie controleren. › Indien nodig de hulp inroepen van een specialist. Betekenis van de rode symbolen:
Auto-Check-Control Wagentoestand De Auto-Check-Control controleert de toestand van bepaalde functies en componenten van de wagen. De controle vindt bij ingeschakeld contact continu plaats, zowel bij stilstaande wagen als tijdens het rijden. Enkele functiestoringen, dringend noodzakelijke reparaties, onderhoudswerkzaamheden of andere gegevens worden op het display in het instrumentenpaneel aangegeven. Deze informatie wordt, afhankelijk van de prioriteit, met rode en gele lichtsymbolen aangegeven. De rode symbolen duiden op een gevaar (prioriteit 1), terwijl de gele een waarschuwing (prioriteit 2) aangeven. Daarnaast verschijnen in aanvulling op de symbolen aanwijzingen voor de bestuurder » pagina 21. Als in het menu het punt Vehicle status (Wagenstatus) wordt aangegeven, is ten minste een storingsmelding aanwezig. Na het selecteren van dit menu word de eerste storingsmelding aangegeven. Als meerdere storingsmeldingen aanwezig zijn, verschijnt op het display onder de melding bijvoorbeeld 1/3. Dat betekent dat de eerste van in totaal drie meldingen wordt aangegeven. De aangegeven storingsmeldingen zo snel mogelijk controleren. Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de symbolen telkens weer aangegeven. Na de eerste weergave worden de symbolen zonder aanwijzingen voor de bestuurder aangegeven.
20
Bediening
Motoroliedruk te laag
» pagina 24
Als een rood symbool verschijnt, klinken drie opeenvolgende waarschuwingstonen.
Gele symbolen Een geel symbool duidt op een waarschuwing. De desbetreffende functie zo snel mogelijk controleren. Betekenis van de gele symbolen: Motoroliepeil controleren, motoroliesensor defect
» pagina 24
Als een geel symbool verschijnt, klinkt in sommige gevallen ook een waarschuwingstoon. Als meerdere functiestoringen van prioriteit 2 aanwezig zijn, verschijnen de symbolen achter elkaar gedurende telkens circa 5 seconden.
Controlelampjes Overzicht De controlelampjes geven bepaalde functies resp. storingen aan en kunnen door akoestische signalen worden vergezeld.
Knipperlicht (links)
» pagina 22
Knipperlicht (rechts)
» pagina 22
Grootlicht
» pagina 22
Dimlicht
» pagina 22
Mistachterlicht
» pagina 22
Defecte lamp
» pagina 22
Dynamo
» pagina 22
Mistlampen
» pagina 23
Elektrohydraulische stuurbekrachtiging
» pagina 23
Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
» pagina 23
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
» pagina 23
Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil
» pagina 23
Brandstofreserve
» pagina 24
Motorolie
» pagina 24
Geopend portier
» pagina 25
Ruitensproeiervloeistofpeil
» pagina 25
Uitlaatgascontrolesysteem
» pagina 25
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld
» pagina 26
Bandenspanningscontrole
» pagina 25
Keuzehendelvergrendeling
» pagina 25
Aandrijfslipregeling (ASR)
» pagina 25
Stabiliseringscontrole (ESC)
» pagina 26
Antiblokkeersysteem (ABS)
» pagina 26
Remsysteem
» pagina 27
Handrem
» pagina 27
Snelheidsregelsysteem
» pagina 27
Airbagsysteem
» pagina 27
Roetfilter (dieselmotor)
» pagina 28
Gordelwaarschuwingslampje
» pagina 28
Instrumenten en controlelampjes
£
21
ATTENTIE
Mistachterlicht
Als brandende controlelampjes en de bijbehorende meldingen en waarschuwingsaanwijzingen worden genegeerd, kan dit leiden tot ernstig lichamelijk letsel of ernstige schade aan de wagen. ■ De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamheden in de motorruimte, bijvoorbeeld het controleren en bijvullen van bedrijfsvloeistoffen, kunnen letsel, verbrandingen, ongevallen en brand ontstaan. Beslist op de waarschuwingsaanwijzingen letten » pagina 143, Motorruimte. ■
Het controlelampje brandt bij ingeschakeld mistachterlicht » pagina 45.
Defecte lamp Het controlelampje brandt bij een defecte gloeilamp:
› binnen 2 seconden na het inschakelen van het contact, › bij het inschakelen van de defecte gloeilamp.
Let op De plaatsing van de controlelampjes is afhankelijk van het motortype. De afgebeelde symbolen in de hiernavolgende beschrijving kunt u terugvinden als controlelampje in het instrumentenpaneel. ■ Storingen worden in het instrumentenpaneel als rode symbolen (prioriteit 1 gevaar) of gele symbolen (prioriteit 2 - waarschuwing) aangegeven.
Op het informatiedisplay aangeven tekst, bijvoorbeeld:
■
Check front right dipped beam! (Dimlicht rechtsvoor controleren!)
Knipperlichten
Het controlelampje gaat branden na het inschakelen van het contact. Het lampje moet doven na het starten van de motor.
Als een gloeilamp van een knipperlicht defect is, knippert het controlelampje ongeveer twee keer zo snel.
Als het controlelampje na het starten van de motor niet dooft of tijdens het rijden gaat branden, moet u naar de dichtstbijzijnde specialist gaan. Omdat daarbij de accu wordt ontladen, moet u alle niet beslist noodzakelijke stroomverbruikers uitschakelen.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide controlelampjes.
ATTENTIE Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlichten in » pagina 46, Schakelaar voor alarmlichten
Grootlicht Het controlelampje brandt bij ingeschakeld grootlicht of bij een grootlichtsignaal » pagina 46.
Het achterlicht en de kentekenplaatverlichting bevatten meerdere gloeilampen. Het controlelampje gaat alleen branden als alle gloeilampen van de kentekenplaatverlichting resp. het achterlicht (in een achterlichtunit) defect zijn. De werking van deze gloeilampen moet daarom regelmatig worden gecontroleerd.
Dynamo
Afhankelijk van de stand van de knipperlichthendel knippert het linker of rechter controlelampje.
Meer informatie » pagina 46, Hendel voor knipperlicht en grootlicht.
VOORZICHTIG Dimlicht Het controlelampje brandt bij ingeschakeld dimlicht » pagina 42.
22
Bediening
Als tijdens het rijden behalve het controlelampje ook het controlelampje (koelsysteemstoring) op het display gaat branden, moet u direct stoppen en de motor afzetten - gevaar voor motorschade!
Mistlampen Het controlelampje brandt bij ingeschakelde mistlampen » pagina 44.
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
Elektrohydraulische stuurbekrachtiging
Als de motor op bedrijfstemperatuur is resp. bij buitentemperaturen boven +5 °C brandt het voorgloeicontrolelampje ongeveer een seconde. Dat betekent dat de motor direct kan worden gestart.
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden branden.
Als het controlelampje niet gaat branden of continu brandt, is een storing in het voorgloeisysteem aanwezig; zo snel mogelijk de hulp van een specialist inroepen.
Als het controlelampje na het inschakelen van het contact of tijdens het rijden continu brandt, is er een storing in de elektrohydraulische stuurbekrachtiging aanwezig. De stuurbekrachtiging biedt minder ondersteuning of werkt helemaal niet.
Begint het controlelampje tijdens het rijden te knipperen, is er een storing in de motorregeling aanwezig. Het door de motorregeling gekozen noodprogramma stelt u in staat voorzichtig naar de dichtstbijzijnde specialist te rijden.
Direct een specialist opzoeken. Meer informatie » pagina 84.
Als het gele controlelampje na het opnieuw starten van de motor en een korte rit dooft, hoeft geen specialist te worden opgezocht. ■ Als de accukabels zijn losgemaakt en weer aangesloten, gaat na het inschakelen van het contact het gele controlelampje branden. Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven. ■ Bij het afslepen met niet-draaiende motor of bij een defect werkt de stuurbekrachtiging niet. De wagen blijft echter volledig bestuurbaar. Voor het sturen is echter meer kracht nodig.
■
Het controlelampje brandt totdat de motor de bedrijfstemperatuur heeft bereikt1). Hoge motortoerentallen, volgas en sterke motorbelasting voorkomen. Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden branden. Als het controlelampje niet dooft of tijdens het rijden gaat knipperen, is de koelvloeistoftemperatuur te hoog of het koelvloeistofpeil te laag. Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal. In dit geval stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren, zo nodig koelvloeistof bijvullen.
Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mogelijk is, de rit niet voortzetten. Er kan anders zware motorschade optreden, daarom de motor niet starten en de hulp van een specialist inroepen.
Het controlelampje (Electronic Power Control) gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden branden.
1)
Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil
Let op
Als het controlelampje na het starten van de motor niet dooft of tijdens het rijden gaat branden of knipperen, is er sprake van een storing in de motorregeling. Het door de motorregeling gekozen noodprogramma stelt u in staat voorzichtig naar de dichtstbijzijnde specialist te rijden.
Bij een koude motor gaat het controlelampje branden als het contact wordt ingeschakeld (voorgloeistand) 2 » pagina 85. Na het doven van het controlelampje kan de motor worden gestart.
Als het koelvloeistofpeil binnen het voorgeschreven bereik ligt, kan een te hoge temperatuur worden veroorzaakt door een storing van de koelluchtventilator. De zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig vervan£ gen » pagina 177, Zekeringen in de motorruimte.
Geldt niet voor wagens met informatiedisplay.
Instrumenten en controlelampjes
23
Als het controlelampje niet dooft, hoewel het koelvloeistofpeil en ook de ventilatorzekering in orde zijn, de rit niet voortzetten. De hulp van een specialist inroepen.
Motorolie Het controlelampje knippert rood (lage oliedruk) Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden branden1).
Meer informatie » pagina 147, Koelvloeistof. Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Als het controlelampje na het starten van de motor niet dooft of tijdens het rijden gaat knipperen, stoppen en de motor afzetten. Het oliepeil controleren en, indien nodig, motorolie bijvullen » pagina 146, Motoroliepeil controleren.
Check coolant! Instructieboekje (koelvloeistof controleren! Instructieboekje!)
ATTENTIE Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlichten in » pagina 46 ■ Voorzichtig het koelvloeistofexpansiereservoir openen. Bij een warme motor staat het koelsysteem onder druk - gevaar voor verbranding! Laat daarom voor het losdraaien van de vuldop de motor afkoelen. ■ De koelluchtventilator niet aanraken. De koelluchtventilator kan ook bij uitgeschakeld contact vanzelf worden ingeschakeld.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
■
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mogelijk is, de rit niet voortzetten. Er kan anders zware motorschade optreden, daarom de motor niet starten en de hulp van een specialist inroepen. Als het controlelampje knippert, niet verder rijden, ook al is het oliepeil in orde. De motor ook niet stationair laten draaien. De hulp van de dichtstbijzijnde specialist inroepen.
Oil pressure: Engine off! Owner's manual! (Oliedruk: motor uit! Instructieboekje!)
Brandstofreserve
Het controlelampje brandt geel (oliepeil te laag) Als het controlelampje brandt, is waarschijnlijk het oliepeil te laag. Zo snel mogelijk het motoroliepeil controleren resp. motorolie bijvullen » pagina 146, Motoroliepeil controleren.
Het controlelampje brandt als minder dan 7 liter brandstof aanwezig is. Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal. Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Please refuel! Range...km (Tanken a.u.b.! Actieradius:...km)
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Let op De tekst op het informatiedisplay dooft pas als er is getankt en een kort stuk is gereden.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Check oil level! (Oliepeil controleren!)
Als de motorkap langer dan 30 seconden geopend blijft, dooft het controlelampje. Als er geen motorolie wordt bijgevuld, gaat het controlelampje na circa 100 km weer branden. Het controlelampje knippert geel (motoroliepeilsensor defect) Als er een storing aan de motoroliepeilsensor optreedt, wordt dit na het inschakelen van het contact bovendien aangegeven door een akoestisch signaal en het £ meerdere malen gaan branden van het controlelampje.
1)
Bij wagens met informatiedisplay brandt het controlelampje na het inschakelen van het contact niet, maar alleen als er sprake is van een storing of als het motoroliepeil te laag is.
24
Bediening
De motor direct door een specialist laten controleren.
Bandenspanning
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Het controlelampje gaat branden, als de bandenspanning van een van de banden aanmerkelijk is teruggelopen. Snelheid minderen en zo snel mogelijk de spanning in alle banden controleren resp. corrigeren » pagina 155.
Oil sensor: Workshop! (Oliesensor: Werkplaats!)
ATTENTIE
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlichten in » pagina 46.
Als het controlelampje knippert, is er sprake van een systeemstoring. Een specialist opzoeken en de storing laten verhelpen. Meer informatie » pagina 159, Bandencontrole.
VOORZICHTIG Het rode oliedrukcontrolelampje werkt niet als oliepeilindicatie! Daarom moet het oliepeil regelmatig, bij voorkeur bij elke tankstop, worden gecontroleerd.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inschakelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Geopend portier Keuzehendelvergrendeling
Het controlelampje gaat branden bij het openen van een of meerdere portieren of bij het openen van de achterklep. Als tijdens het rijden een portier wordt geopend, gaat het controlelampje branden en klinkt er een akoestisch signaal. Dit controlelampje brandt ook bij uitgeschakeld contact. Het controlelampje brandt maximaal 5 minuten lang.
Als het groene controlelampje gaat branden, het rempedaal intrappen. Dat is nodig om de keuzehendel vanuit stand P of N te kunnen bewegen » pagina 97.
Aandrijfslipregeling (ASR) Ruitensproeiervloeistofpeil
Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden branden.
Het controlelampje gaat branden bij ingeschakeld contact als het vloeistofpeil in de ruitensproeierinstallatie te laag is. Vloeistof bijvullen » pagina 150.
Als tijdens het rijden een regelproces plaatsvindt, gaat het controlelampje knipperen.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst: Top up wash fluid! (Sproeiervloeistof bijvullen!)
Als in het ASR-systeem een storing aanwezig is, brandt het controlelampje continu. Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Uitlaatgascontrolesysteem
Error: traction control (ASR) (Storing: Aandrijfslipregeling (ASR)) Omdat de ASR samenwerkt met het ABS, brandt bij het uitvallen van het ABS ook £ het ASR-controlelampje.
Het controlelampje gaat branden na het inschakelen van het contact. Als het controlelampje na het starten van de motor niet dooft of tijdens het rijden gaat branden, is er sprake van een storing in een uitlaatgasrelevante component. Het door de motorregeling gekozen noodprogramma stelt u in staat voorzichtig naar de dichtstbijzijnde specialist te rijden.
Instrumenten en controlelampjes
25
Als het controlelampje direct na het starten van de motor gaat branden, kan de ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn. In dit geval kunt u het ASR door het uit- en inschakelen van het contact opnieuw inschakelen. Wanneer het controlelampje dooft, werkt het ARS weer naar behoren.
Als het controlelampje direct na het starten van de motor gaat branden, kan de ESC om technische redenen uitgeschakeld zijn. In dit geval kunt u de ESC door het uit- en inschakelen van het contact opnieuw inschakelen. Wanneer het controlelampje dooft, werkt de ESC weer naar behoren.
Meer informatie » pagina 88, Aandrijfslipregeling (ASR).
Meer informatie » pagina 87, Stabiliseringscontrole (ESC).
Let op Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inschakelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Let op
Aandrijfslipregeling (ASR) uitschakelen
Het controlelampje gaat na het inschakelen van het contact resp. tijdens het starten enkele seconden branden. Het lampje dooft als de automatische controleprocedure is voltooid.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Stabiliseringscontrole (ESC) Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden branden. Als de ESC actief bezig is de wagen te stabiliseren, knippert het controlelampje in het instrumentenpaneel. Het ESC-systeem kan niet worden uitgeschakeld. Met de toets » pagina 88 wordt alleen de ASR uitgeschakeld, waarbij het controlelampje in het instrumentenpaneel gaat branden. Als in de ESC sprake is van een storing, brandt het controlelampje continu. Op het informatiedisplay weergegeven tekst: Error: stabilisation control (ESC) (Storing: Stabiliseringscontrole (ESC)) Omdat de ESC samenwerkt met het ABS, brandt bij het uitvallen van het ABS ook het ESC-controlelampje.
26
Bediening
Antiblokkeersysteem (ABS)
Door het indrukken van de toets » pagina 88 wordt de ASR uitgeschakeld en gaat het controlelampje branden. Traction control (ASR) deactivated. (Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld.)
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inschakelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Storing in het ABS Als het ABS-controlelampje binnen enkele seconden na het inschakelen van het contact niet dooft, helemaal niet gaat branden of tijdens het rijden gaat branden, vertoont het systeem een storing. Op het informatiedisplay weergegeven tekst: Error: ABS (Storing: ABS) Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem gebruikt. Direct een specialist opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen, omdat u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade. Meer informatie » pagina 88, Antiblokkeersysteem (ABS). Storing in het gehele remsysteem Als het ABS-controlelampje samen met het controlelampje van het remsysteem gaat branden, is niet alleen het ABS maar ook een ander onderdeel van het remsysteem defect » .
£
ATTENTIE Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlichten in » pagina 46. ■ Als het controlelampje van het remsysteem samen met het ABS-controlelampje gaat branden, direct stoppen en het remvloeistofpeil in het reservoir controleren » pagina 149. Als het vloeistofpeil tot onder de MIN-markering is gedaald, rijd dan niet verder - gevaar voor ongevallen! De hulp van een specialist inroepen. ■ Let bij het openen van de motorkap en het controleren van het remvloeistofpeil op de aanwijzingen » pagina 143, Motorruimte. ■ Als het remvloeistofpeil in orde is, is de regelfunctie van het ABS uitgevallen. De achterwielen kunnen dan bij het remmen zeer snel blokkeren. Dit kan onder bepaalde omstandigheden tot het uitbreken van de achterkant van de wagen leiden - slipgevaar! Voorzichtig naar de dichtstbijzijnde specialist rijden en de storing laten verhelpen.
ATTENTIE Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlichten in » pagina 46. ■ Een storing aan het remsysteem kan leiden tot een langere remweg bij het remmen! ■ Let bij het openen van de motorkap en het controleren van het remvloeistofpeil op de aanwijzingen » pagina 143, Motorruimte. ■ Als het controlelampje voor het remsysteem enkele seconden na het inschakelen van het contact niet dooft of tijdens het rijden gaat branden, direct stoppen en het remvloeistofpeil in het reservoir controleren » pagina 149. Als het vloeistofpeil tot onder de MIN-markering is gedaald, rijd dan niet verder gevaar voor ongevallen! De hulp van een specialist inroepen.
■
Remsysteem Het controlelampje brandt bij een laag remvloeistofpeil of een storing van het ABS. Als het controlelampje knippert en er drie akoestische signalen klinken, stoppen en het remvloeistofpeil controleren » . Op het informatiedisplay weergegeven tekst: Brake fluid: Owner's manual (Remvloeistof: Instructieboekje!) Bij een storing van het ABS, die ook de werking van het remsysteem beïnvloedt (bijvoorbeeld de remdrukverdeling), brandt het ABS-controlelampje en tegelijkertijd het remcontrolelampje . Daarbij klinkt er een akoestisch signaal. Direct een specialist opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen, omdat u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade en de beperking van de remwerking. Meer informatie » pagina 85, Remmen en remhulpsystemen.
■
Handrem Het controlelampje brandt bij aangetrokken handrem. Bovendien wordt een akoestische waarschuwing gegeven, als u met de wagen minstens 3 seconden met een snelheid van meer dan 6 km/h hebt gereden. Op het informatiedisplay weergegeven tekst: Release parking brake! (Parkeerrem loszetten!)
Snelheidsregelsysteem Het controlelampje brandt als het snelheidsregelsysteem actief is » pagina 90.
Airbagsysteem Controle van het airbagsysteem Het controlelampje gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden branden. Als het controlelampje niet dooft of tijdens het rijden gaat branden resp. knippert, is er een systeemstoring aanwezig » . Dit geldt ook als het controlelampje na het inschakelen van het contact niet gaat branden. Op het informatiedisplay weergegeven tekst:
Instrumenten en controlelampjes
£
27
Error: Airbag (Storing: airbag)
Na de succesvolle reiniging van het roetfilter dooft het controlelampje .
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als een airbag buiten werking is gesteld.
Als het filter niet succesvol is gereinigd, dooft het controlelampje niet en begint het controlelampje te knipperen. Op het informatiedisplay verschijnt Diesel-particle Owner's manual (roetfilter: Instructieboekje!). Daarna schakelt het motorregelapparaat de motor in het noodprogramma, waarbij minder motorvermogen beschikbaar is. Na het uitschakelen en weer inschakelen van het contact brandt het controlelampje .
Als de voor-, zij- resp. hoofdairbag of de gordelspanner met de wagensysteemtester buiten werking is gesteld, gebeurt het volgende: › Het controlelampje gaat na het inschakelen van het contact gedurende 4 seconden branden en knippert vervolgens nog 12 seconden met intervallen van 2 seconden.
Direct een specialist opzoeken. Meer informatie » pagina 184, Wagengegevens.
Op het informatiedisplay weergegeven tekst: Airbag/belt tensioner deactivated! (Airbag/gordelspanner gedeactiveerd.)
ATTENTIE
Als de bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar aan de zijkant van het dashboard aan bijrijderszijde buiten werking is gesteld: › Het controlelampje gaat na het inschakelen van het contact 4 seconden branden. › Het buiten werking stellen van de airbag wordt aangegeven door het branden van een geel controlelampje met de tekst in het middenstuk van het dashboard » pagina 121.
Het roetfilter bereikt zeer hoge temperaturen. Daarom niet parkeren op plaatsen waar het zeer hete filter rechtstreeks met droog gras of ander brandbaar materiaal in contact kan komen - brandgevaar! ■ De snelheid altijd aan het weer, het wegdek en de terrein- en verkeersomstandigheden aanpassen. Het door het controlelampje gegeven rij-advies mag u er nooit toe verleiden de wettelijke bepalingen in het verkeer te negeren.
■
ATTENTIE
VOORZICHTIG
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een specialist laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een ongeval niet worden geactiveerd.
Zolang het controlelampje brandt, moet u rekening houden met een hoger brandstofverbruik en eventueel ook verminderd motorvermogen.
Let op
Het roetfilter filtert de roetdeeltjes uit het uitlaatgas. De roetdeeltjes worden in het roetfilter verzameld en worden daar regelmatig verbrand. Als het controlelampje gaat branden, betekent dit dat het roetfilter door het veelvuldig rijden van korte afstanden met roet is verstopt. Om het roetfilter te reinigen moet zo snel mogelijk, als de verkeerssituatie dit toelaat, gedurende minstens 15 minuten of tot het doven van het controlelampje in de 4e of 5e versnelling (automatische versnellingsbak: in keuzehendelstand S) met een snelheid van minstens 60 km/h bij een motortoerental tussen 1.800 2.500 1/min worden gereden. Hierdoor stijgt de uitlaatgastemperatuur en worden de roetdeeltjes in het roetfilter verbrand. Daarbij altijd de geldende snelheidsbeperkingen in acht nemen »
28
Bediening
Om het verbrandingsproces van de roetdeeltjes in het roetfilter te ondersteunen, adviseren wij u om continu stadsverkeer te vermijden. ■ Door het gebruik van dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte kan de levensduur van het roetfilter aanzienlijk worden bekort. Een specialist kan u vertellen in welke landen dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte wordt gebruikt.
■
Roetfilter (dieselmotor)
.
Gordelwaarschuwingslampje Het controlelampje gaat branden na het inschakelen van het contact, als herinnering dat de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel moet omgespen. Het controlelampje dooft pas als de bestuurder de veiligheidsgordel heeft omgedaan. Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel niet heeft omgegespt, klinkt bij wagensnelheden boven 20 km/h een continue waarschuwingstoon en knip£ pert tegelijkertijd het controlelampje .
Indien de bestuurder de veiligheidsgordel niet binnen 90 seconden omdoet, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en blijft het controlelampje continu branden. Meer informatie » pagina 111, Veiligheidsgordels.
Instrumenten en controlelampjes
29
Openen en sluiten Sleutel Inleidende informatie
VOORZICHTIG ■ Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook tegen vocht en harde schokken te beschermen. ■ De groef in de sleutel absoluut schoon houden, omdat verontreinigingen (textielvezels, stof en dergelijke) de werking van de slotcilinder en van het contactslot negatief kunnen beïnvloeden.
Let op Bij verlies van een sleutel contact opnemen met een ŠKODA Servicepartner, die voor een vervangende sleutel kan zorgen.
Batterij in de radiografische afstandsbediening vervangen
Afbeelding 8 Sleutel zonder afstandsbediening / sleutel met afstandsbediening Met de wagen worden twee sleutels meegeleverd. Afhankelijk van de uitrusting kan uw wagen met sleutels zonder radiografische afstandsbediening » Afbeelding 8 - of met radiografische afstandsbediening » Afbeelding 8 - zijn uitgerust.
ATTENTIE Als u de wagen verlaat - ook al is het maar voor even - altijd de sleutel uit het contactslot verwijderen. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen achterblijven. De kinderen zouden anders de motor kunnen starten of elektrische systemen (bijvoorbeeld elektrisch bediende ruiten) kunnen bedienen - gevaar voor ongevallen! ■ De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot stilstand is gekomen! Het stuurslot zou anders ongewild kunnen vergrendelen gevaar voor ongevallen! ■
30
Bediening
Afbeelding 9 Sleutel met radiografische afstandsbediening - Deksel verwijderen / batterij uitnemen Elke radiografische afstandsbediening heeft een batterij, die onder deksel B is aangebracht » Afbeelding 9. Als de batterij leeg is, knippert na het indrukken van een toets op de afstandsbediening het rode controlelampje A niet » Afbeelding 8. Wij raden u aan de batterij van de afstandsbediening door een ŠKODA Servicepartner te laten vervangen. Als u de lege batterij echter zelf wilt vervangen, als volgt te werk gaan. › De sleutel uitklappen. › Het deksel op de plaatsen van de pijlen 1 met de duim of met een platte schroevendraaier loswippen en verwijderen » Afbeelding 9. › De batterij op de plaats van de pijl 2 omlaagdrukken en de lege batterij uit de sleutel nemen. › De nieuwe batterij aanbrengen. Let erop dat het "+"-teken op de batterij naar £ boven gekeerd is. De juiste polariteit is afgebeeld op het batterijdeksel.
› Bij wagens met centrale vergrendeling de gleuf van het slot bij het linkerportier
› Het batterijdeksel op de sleutel aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar
rechtsom draaien en bij het rechterportier rechtsom » Afbeelding 10 - .
vastklikt.
Kinderslot uitschakelen › Bij wagens zonder centrale vergrendeling de gleuf van het slot bij het linkerportier rechtsom draaien en bij het rechterportier linksom. › Bij wagens met centrale vergrendeling de gleuf van het slot bij het linkerportier linksom draaien en bij het rechterportier rechtsom.
VOORZICHTIG ■ ■
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten. De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
Milieu-aanwijzing Vergrendelen/ontgrendelen
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en verwerken van de lege batterij in acht nemen.
Voor wagens zonder centrale vergrendeling geldt:
Let op Als de wagen na vervanging van de batterij niet met de afstandsbediening kan worden geopend en gesloten, moet het systeem worden gesynchroniseerd » pagina 36.
Kindersloten
Van buitenaf vergrendelen Bij het ontgrendelen of vergrendelen gaat de grendelknop in het portier omhoog of omlaag.
Van binnenuit vergrendelen Alle gesloten portieren van de wagen kunnen worden vergrendeld door het van binnenuit indrukken van de grendelknoppen. Als de grendelknoppen ingedrukt zijn, kunnen de portieren ook niet van buitenaf worden geopend. De portieren van de wagen kunnen als volgt van binnenuit worden geopend: › De slotgreep eenmaal bedienen om het portier te ontgrendelen. › Door de slotgreep nogmaals te bedienen wordt het portier geopend.
Let op Het geopende bestuurdersportier kan niet met de grendelknop worden vergrendeld. Hierdoor wordt voorkomen dat de sleutel in de vergrendelde wagen wordt vergeten. ■ De geopende achterportieren en het bijrijdersportier moeten door het indrukken van de grendelknoppen en het dichtslaan van het portier worden vergrendeld.
■
Afbeelding 10 Kinderslot inschakelen: Voor wagens zonder resp. met centrale vergrendeling De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen worden geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen. Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld. Kinderslot inschakelen
› Bij wagens zonder centrale vergrendeling de gleuf van het slot bij het linker-
portier linksom draaien » Afbeelding 10 - , en bij het rechterportier rechtsom.
Openen en sluiten
31
Centrale vergrendeling Inleidende informatie
Als de contactsleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de wagen automatisch weer ontgrendeld. Bovendien kan de wagen door de bestuurder of de bijrijder worden ontgrendeld door het indrukken van de toets voor de centrale vergrendeling » pagina 34 of door aan de slotgreep te trekken van een voorportier.
Bij het gebruik van de centrale vergrendeling of ontgrendeling worden alle portieren tegelijkertijd vergrendeld resp. ontgrendeld. De achterklep wordt ontgrendeld. Deze kan vervolgens worden geopend door het indrukken van de handgreep boven de kentekenplaat » pagina 37.
ATTENTIE Vergrendelde portieren voorkomen ook het ongewenst binnendringen van buitenstaanders - bijvoorbeeld op kruisingen. Ze maken het hulpverleners in geval van nood echter moeilijker in de wagen te komen - levensgevaar!
Bediening van de centrale vergrendeling is mogelijk:
› met de radiografische afstandsbediening » pagina 34, › met de toets voor de centrale vergrendeling » pagina 34, › van buitenaf met de sleutel » pagina 33. Controlelampje in het bestuurdersportier Na het vergrendelen van de wagen knippert het controlelampje circa 2 seconden snel, daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen. Als de wagen wordt vergrendeld terwijl de safebeveiliging » pagina 32 niet actief is, knippert het controlelampje in het bestuurdersportier circa 2 seconden snel, dooft vervolgens en begint na circa 30 seconden langzaam te knipperen. Als het controlelampje eerst circa 2 seconden snel knippert, daarna circa 30 seconden continu brandt en vervolgens langzaam gaat knipperen, is er in het systeem van de centrale vergrendeling, de interieurbewaking en het afsleepalarm » pagina 36 een storing aanwezig. De hulp van een specialist inroepen. Comfortbediening van de ruiten Bij het openen en sluiten van de wagen kunnen de ruiten worden geopend en ge sloten » pagina 39.
Individuele instellingen Eénportierontgrendeling Met deze functie is het mogelijk alleen het bestuurdersportier te ontgrendelen. De andere portieren en de tankklep blijven vergrendeld en worden pas ontgrendeld bij de volgende ontgrendeling. Automatisch vergrendelen en ontgrendelen Alle portieren en de achterklep worden vanaf een snelheid van circa 15 km/h automatisch vergrendeld.
Let op Op verzoek kunt u de individuele instellingen bij een ŠKODA Servicepartner laten activeren. ■ Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portieren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te verschaffen. ■ In geval van een defect aan de centrale vergrendeling kunt u met de sleutel alleen het bestuurdersportier vergrendelen resp. ontgrendelen » pagina 33. De andere portieren en de achterklep kunnen handmatig worden ont- resp. vergrendeld. ■ Noodvergrendeling van het portier » pagina 34. ■ Noodontgrendeling van de achterklep » pagina 38. ■
Safebeveiliging De centrale vergrendeling is met een safebeveiliging uitgerust. Als de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten automatisch geblokkeerd. Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert circa 2 seconden snel, daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen. Met de portiergreep kunnen de portieren noch van binnenuit, noch van buitenaf worden geopend. Daardoor wordt het openbreken van de wagen bemoeilijkt. De safebeveiliging kan door een dubbele vergrendeling binnen 2 seconden worden gedeactiveerd. Als de safebeveiliging wordt gedeactiveerd, knippert het controlelampje in het bestuurdersportier circa 2 seconden snel, dooft vervolgens en begint na circa 30 seconden weer gelijkmatig met lange tussenpozen te knipperen. De volgende keer dat de wagen wordt ont- en vergrendeld, is de safebeveiliging £ weer geactiveerd.
32
Bediening
› De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat branden. › De safebeveiliging wordt gedeactiveerd. › De ruiten gaan open zolang de sleutel in de ontgrendelingsstand wordt gehou-
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging gedeactiveerd is, kunnen de portieren van binnenuit worden geopend door aan de slotgreep te trekken.
ATTENTIE
den.
› Het controlelampje in het bestuurdersportier stopt met knipperen als de wagen
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met geactiveerde safebeveiliging mogen geen personen en huisdieren in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
niet met een alarmsysteem is uitgerust » pagina 36.
Let op Als de wagen over een alarmsysteem beschikt, moet na het ontgrendelen van het portier binnen 15 seconden de sleutel in het contactslot worden gestoken en het contact worden ingeschakeld om het alarmsysteem te deactiveren. Als binnen 15 seconden het contact niet wordt ingeschakeld, zal het alarm afgaan.
Let op Het alarmsysteem wordt bij het vergrendelen van de wagen ook met de gedeactiveerde safebeveiliging ingeschakeld. De interieurbewaking wordt hierbij echter niet geactiveerd. ■ Indien na het afsluiten van de wagen de functie safebeveiliging wordt geactiveerd, verschijnt de melding CHECK DEADLOCK (LET OP SAFELOCK) op het display in het instrumentenpaneel. Bij wagens met een informatiedisplay verschijnt de melding Check deadlock! Owner's manual! (Let op SAFE-vergrendeling! Instructieboekje!).
■
Met de sleutel vergrendelen
› De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier tegen de rijrichting in (vergrendelingsstand) B draaien » Afbeelding 11.
› Alle portieren en de achterklep worden vergrendeld. › De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting dooft. › De ruiten en het elektrische schuif-/kanteldak gaan dicht zolang de sleutel in de vergrendelingsstand wordt gehouden.
Met de sleutel ontgrendelen
› De safebeveiliging wordt direct geactiveerd. › Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen. Afbeelding 11 Sleutelbewegingen voor het ont- en vergrendelen
Let op Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
› De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in rijrichting (ontgrendelingsstand) A draaien » Afbeelding 11.
› Aan de portiergreep trekken en het portier openen. › Alle portieren (bij wagens met alarmsysteem alleen het bestuurdersportier) worden ontgrendeld.
› De achterklep wordt ontgrendeld. Openen en sluiten
33
Toets voor de centrale vergrendeling Afbeelding 12 Middenconsole: Toets voor de centrale vergrendeling
Let op Als de safebeveiliging is geactiveerd » pagina 32, zijn de slotgrepen en de toetsen voor de centrale vergrendeling buiten werking.
Noodvergrendeling van de portieren Afbeelding 13 Achterportier: Noodvergrendeling van het portier
Als de wagen niet van buitenaf vergrendeld is, kunt u hem met de tuimelschakelaar » Afbeelding 12 ook bij uitgeschakeld contact ver- en ontgrendelen. Alle portieren en de achterklep vergrendelen › De toets bij » Afbeelding 12 indrukken. Het symbool in de toets gaat branden. Alle portieren en de achterklep ontgrendelen › De toets bij » Afbeelding 12 indrukken. Het symbool in de toets gaat uit. Als de wagen met de toets voor de centrale vergrendeling is vergrendeld, geldt het volgende:
› Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk (vanuit veiligheidsoogpunt, bijvoorbeeld bij het stoppen bij een kruising).
› Portieren kunnen van binnenuit afzonderlijk worden ontgrendeld en geopend door aan de slotgreep te trekken.
› Als minimaal één portier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld. › Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de van binnenuit vergren-
delde portieren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te verschaffen.
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich een noodslotmechanisme; dit is pas zichtbaar na het openen van het portier. Vergrendeling › Afdekking A verwijderen » Afbeelding 13. › De sleutel in de gleuf B steken en in pijlrichting in de horizontale stand draaien (bij de rechterportieren tegengesteld). › De afdekking weer aanbrengen. Na het sluiten van het portier kan dit niet meer van buitenaf worden geopend. Het portier kan door eenmaal aan de slotgreep te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en vervolgens van buitenaf worden geopend.
Afstandsbediening
ATTENTIE De centrale vergrendeling werkt ook bij uitgeschakeld contact. Omdat echter bij vergrendelde portieren in geval van nood hulpverlening van buitenaf wordt bemoeilijkt, moeten kinderen nooit zonder toezicht in de wagen worden achtergelaten. Vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk om in de wagen te komen - levensgevaar!
34
Bediening
Inleidende informatie Met de sleutel met radiografische afstandsbediening kunt u:
› de wagen ont- en vergrendelen, › de achterklep ontgrendelen of openen, › de ruiten openen en sluiten.
£
De zender met de batterij is ondergebracht in de sleutel met radiografische afstandsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur. Het bereik van de sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt circa 10 m. Als de batterij bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbediening af.
Wagen vergrendelen › De toets 3 circa 1 seconde indrukken. Safebeveiliging deactiveren › De toets 3 tweemaal binnen 2 seconden indrukken. Meer informatie » pagina 32.
De sleutel heeft een uitklapbare sleutelbaard, die wordt gebruikt voor het handmatig ont- en vergrendelen van de wagen en voor het starten van de motor.
Achterklep ontgrendelen › De toets 2 circa 1 seconde indrukken. Meer informatie » pagina 37.
Bij vervanging van een verloren sleutel en na reparatie of vervanging van de ontvanger moet het systeem door een ŠKODA Servicepartner worden geïnitialiseerd. Pas daarna kunt u de sleutel met radiografische afstandsbediening weer gebruiken.
Sleutelbaard uitklappen › Toets 4 indrukken. Sleutelbaard inklappen › Toets 4 indrukken en de sleutelbaard inklappen.
Let op Bij ingeschakeld contact wordt de afstandsbediening automatisch gedeactiveerd. ■ De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in de buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken (bijvoorbeeld mobiele telefoons, tv-zenders) tijdelijk worden gestoord. ■ Als de centrale vergrendeling resp. het alarmsysteem alleen vanaf een afstand van minder dan 3 m op de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden vervangen » pagina 30. ■ Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet met de afstandsbediening worden vergrendeld. ■
Het ontgrendelen van de wagen wordt aangegeven door het tweemaal knipperen van de knipperlichten. Als u de wagen met toets 1 ontgrendelt en daarna binnen 30 seconden geen portier of de achterklep opent, wordt de wagen automatisch weer vergrendeld en wordt de safebeveiliging resp. het alarmsysteem weer geactiveerd. Hierdoor wordt het ongewild ontgrendelen van de wagen voorkomen. Aanduiding van de vergrendeling Een correcte vergrendeling van de wagen wordt aangegeven door het eenmaal knipperen van de knipperlichten.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep niet gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
Wagen ont- en vergrendelen
ATTENTIE Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met geactiveerde safebeveiliging mogen geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
Afbeelding 14 Sleutel met afstandsbediening
Let op De afstandsbediening alleen gebruiken als de portieren en de achterklep gesloten zijn en u visueel contact met de wagen hebt. ■ In de wagen mag de vergrendelingstoets van de afstandsbediening niet worden ingedrukt als de sleutel nog niet in het contactslot is gestoken, zodat de wagen niet onbedoeld wordt vergrendeld. Als dat toch mocht gebeuren, de ontgren delingstoets van de afstandsbediening indrukken.
■
Wagen ontgrendelen › De toets 1 circa 1 seconde indrukken.
Openen en sluiten
35
Wanneer gaat het alarm af?
Afstandsbediening synchroniseren
Van de vergrendelde wagen worden de volgende onderdelen bewaakt:
› motorkap, › achterklep, › portieren, › contactslot, › wagenhelling » pagina 36, Interieurbewaking en afsleepalarm, › interieur » pagina 36, Interieurbewaking en afsleepalarm, › spanningsdaling in het boordnet, › stopcontact van de af fabriek gemonteerde trekhaak.
Als de wagen niet met de afstandsbediening kan worden ontgrendeld, is het mogelijk dat de code van de sleutel en het regelapparaat in de wagen niet meer overeenstemt. Dat kan gebeuren als de knoppen van de sleutel met radiografische afstandsbediening meerdere malen buiten het werkingsgebied van het systeem zijn ingedrukt of als de batterij van de afstandsbediening is vervangen. Daartoe moet de code als volgt worden gesynchroniseerd: › een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken, › na het indrukken van de knop het portier binnen 1 minuut met behulp van de sleutel ontgrendelen.
Alarmsysteem
Als een van de beide accupolen bij geactiveerd alarmsysteem wordt losgemaakt, gaat het alarm direct af. Hoe wordt het alarm gestopt? Het alarm wordt uitgeschakeld als de wagen met de radiografische afstandsbediening wordt ontgrendeld of het contact wordt ingeschakeld.
Inleidende informatie Het alarmsysteem verhoogt de beveiliging tegen inbraakpogingen in de wagen. Het systeem geeft akoestische en optische waarschuwingssignalen bij een poging tot inbraak in de wagen. Hoe wordt het alarmsysteem geactiveerd? Het alarmsysteem wordt automatisch geactiveerd bij het vergrendelen van de wagen met de sleutel in het bestuurdersportier of met de radiografische afstandsbediening. Het systeem wordt circa 30 seconden na het vergrendelen geactiveerd. Hoe wordt het alarmsysteem gedeactiveerd? Het alarmsysteem wordt gedeactiveerd bij het ontgrendelen van de wagen, maar alleen bij gebruik van de radiografische afstandsbediening. Als de wagen niet binnen 30 seconden na het versturen van het radiosignaal wordt geopend, wordt het alarmsysteem weer geactiveerd. Als de wagen wordt ontgrendeld met behulp van de sleutel in het bestuurdersportier, moet binnen 15 seconden na het ontgrendelen van het portier de sleutel in het contactslot worden gestoken en het contact worden ingeschakeld om het alarmsysteem te deactiveren. Als binnen 15 seconden het contact niet wordt ingeschakeld, zal het alarm afgaan.
36
Bediening
Let op De levensduur van de batterij van de alarmsirene bedraagt 5 jaar. Meer informatie kunt u krijgen bij een specialist. ■ Om een correcte werking van het alarmsysteem te waarborgen, moet u voor het verlaten van de wagen controleren of alle portieren, alle ruiten en het elektrische schuif-/kanteldak zijn gesloten. ■ Door de codering van de radiografische afstandsbediening en de ontvanger wordt het gebruik van radiografische afstandsbedieningen van andere voertuigen uitgesloten.
■
Interieurbewaking en afsleepalarm Afbeelding 15 Toets van interieurbewaking en afsleepalarm
£
De interieurbewaking activeert het alarm als een beweging in de wagen wordt geregistreerd.
Let op Na het sluiten van de achterklep wordt deze binnen 1 seconde automatisch vergrendeld en wordt het alarmsysteem geactiveerd. Dat geldt alleen als de wagen vóór het sluiten van de achterklep vergrendeld was. ■ Bij het wegrijden, vanaf een snelheid van meer dan 5 km/h, wordt de functie van de handgreep boven de kentekenplaat uitgeschakeld. Na het stoppen en openen van een portier wordt de bedieningsfunctie van de handgreep weer ingeschakeld.
■
Interieurbewaking en afsleepalarm uitschakelen › Het contact uitschakelen. › Het bestuurdersportier openen. › De toets » Afbeelding 15 in het bestuurdersportier indrukken. › De wagen binnen 30 seconden vergrendelen. De interieurbewaking en het afsleepalarm worden automatisch weer ingeschakeld bij de eerstvolgende vergrendeling van de wagen.
Achterklep
Let op De interieurbewaking en het afsleepalarm uitschakelen als de mogelijkheid bestaat dat het alarm zal afgaan door bewegingen in het interieur (bijvoorbeeld door kinderen of huisdieren) resp. als de wagen wordt vervoerd (bijvoorbeeld per spoor of boot) of moet worden afgesleept. ■ Een geopend brillenvak veroorzaakt een verminderde werking van de interieurbewaking. Om een ongehinderde werking van de interieurbewaking te waarborgen, moet voor het vergrendelen van de wagen altijd het brillenvak worden gesloten.
■
Achterklep
ä
Afbeelding 16 Achterklep ontgrendelen / handgreep van de achterklep
ä
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: Achterklep Noodontgrendeling van de achterklep
ATTENTIE Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld. Anders zou de achterklep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer het slot van de achterklep is vergrendeld - gevaar voor ongevallen! ■ Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging! ■ Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou kunnen barsten - gevaar voor verwondingen! ■
37 38
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 37 en volg deze op.
Na het ontgrendelen van de wagen kan de achterklep worden geopend door het indrukken van de handgreep boven de kentekenplaat. Achterklep openen › Bij wagens zonder centrale vergrendeling de toets in het bestuurdersportier indrukken » Afbeelding 16 - en de achterklep openen in pijlrichting » Afbeelding 16 - . › Bij wagens met centrale vergrendeling op de handgreep drukken en tegelijkertijd de achterklep openen » Afbeelding 16 - . Achterklep sluiten › De achterklep omlaagzwenken en met een lichte zwaai sluiten. In de binnenbekleding van de achterklep bevindt zich een greep, die het sluiten vergemakkelijkt.
Openen en sluiten
37
ATTENTIE
Noodontgrendeling van de achterklep
Als de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, mogen er geen personen in de wagen achterblijven, omdat de ruiten in geval van nood niet van binnenuit kunnen worden geopend. ■ Het systeem is uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing » pagina 39. Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit weer enkele centimeters omlaag. De ruiten moeten desondanks voorzichtig worden gesloten! Anders zou u aanzienlijke verwondingen door knellen kunnen veroorzaken! ■ Als er op de zitplaatsen achterin kinderen worden vervoerd, wordt geadviseerd de elektrische ruitbediening van de achterportieren uit te schakelen (veiligheidsschakelaar) S » Afbeelding 18. ■
Afbeelding 17 Noodontgrendeling van de achterklep
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 37 en volg deze op.
VOORZICHTIG
In geval van een storing aan de centrale vergrendeling kunt u de achterklep handmatig ontgrendelen. Achterklep ontgrendelen › De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 56. › In de opening in de bekleding in pijlrichting 1 » Afbeelding 17 een schroevendraaier of een vergelijkbaar gereedschap tot de aanslag aanbrengen. › Het slot 3 onder de bekleding in pijlrichting 2 ontgrendelen. › De achterklep openen.
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: Schakelaar in het bestuurdersportier en in de achterportieren Sluitkrachtbegrenzing van de ruitbediening Comfortbediening van de ruiten Storingen
38
Bediening
Let op Als het contact wordt uitgeschakeld, kunnen de ruiten nog circa 10 minuten worden geopend of gesloten. Pas bij het openen van het bestuurders- of bijrijdersportier wordt de elektrische ruitbediening volledig uitgeschakeld. ■ Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruikmaken van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesysteem. Als de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen en kan er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
■
Elektrische ruitbediening
ä
■ De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruitbedieningen te waarborgen. ■ Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 137, Ruiten en buitenspiegels verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat het ruitmechanisme anders beschadigd kan raken. ■ Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten gesloten zijn.
39 39 39 40
Schakelaar in het bestuurdersportier en in de achterportieren
Veiligheidsschakelaar Door het indrukken van de veiligheidsschakelaar S » Afbeelding 18 kunnen de schakelaars voor de ruitbediening in de achterportieren worden uitgeschakeld. Door het opnieuw indrukken van de veiligheidsschakelaar S zijn de schakelaars voor de ruitbediening in de achterportieren weer actief. Als de schakelaars in de achterportieren zijn uitgeschakeld, brandt het controlelampje in de veiligheidsschakelaar S .
Sluitkrachtbegrenzing van de ruitbediening
Afbeelding 18 Schakelaars in het bestuurdersportier / schakelaars in de achterportieren
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 38 en volg deze op.
De elektrische ruitbediening werkt alleen als het contact is ingeschakeld. Ruiten openen › De ruit wordt geopend door de betreffende schakelaar in het portier iets omlaag te drukken. Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening. › Bovendien kan de ruit automatisch worden geopend door de schakelaar tot de aanslag omlaag te drukken (volledig openen). Bij het opnieuw indrukken van de schakelaar stopt de ruit direct. Ruiten sluiten › De ruit wordt gesloten door de betreffende schakelaar iets omhoog te trekken. Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening. › Bovendien kan de ruit automatisch worden gesloten door de schakelaar tot de aanslag omhoog te trekken (volledig sluiten). Bij het opnieuw omhoogtrekken van de schakelaar stopt de ruit direct. Schakelaars voor de ruitbediening in de armleuning van de bestuurder A Schakelaar voor ruitbediening in het bestuurdersportier B Schakelaar voor ruitbediening in het bijrijdersportier C Schakelaar voor ruitbediening in het rechterachterportier D Schakelaar voor ruitbediening in het linkerachterportier S Veiligheidsschakelaar
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 38 en volg deze op.
De elektrisch bediende ruiten zijn uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing. Deze vermindert het gevaar voor verwondingen door knellen bij het sluiten van de ruit. Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit weer enkele centimeters omlaag. Als het obstakel het sluiten van de ruit gedurende 10 seconden verhindert, wordt de sluitprocedure opnieuw onderbroken en gaat de ruit enkele centimeters omlaag. Als wordt geprobeerd de ruit te sluiten binnen 10 seconden nadat deze voor de tweede keer weer enkele centimeters is geopend en het obstakel nog steeds niet is verwijderd, wordt de sluitprocedure slechts onderbroken. Gedurende deze periode is het niet mogelijk de ruit automatisch te sluiten. De sluitkrachtbegrenzing is nog ingeschakeld. De sluitkrachtbegrenzing is pas uitgeschakeld als binnen de volgende 10 seconden wordt geprobeerd de ruit te sluiten - de ruit wordt nu met volle kracht gesloten! Als u langer dan 10 seconden wacht, is de sluitkrachtbegrenzing weer ingeschakeld.
Comfortbediening van de ruiten
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 38 en volg deze op.
Bij het ont- en vergrendelen van de wagen kunnen de elektrisch bediende ruiten £ als volgt worden geopend en gesloten (schuif-kanteldak alleen sluiten):
Openen en sluiten
39
Ruiten openen › Door vasthouden van de sleutel in het slot van het bestuurdersportier in de ontgrendelingsstand. › Door vasthouden van de ingedrukte ontgrendelingstoets op de afstandsbediening.
Elektrisch schuif-/kanteldak Inleidende informatie
Ruiten sluiten
Afbeelding 19 Draaischakelaar voor het elektrische schuif-/kanteldak
› Door vasthouden van de sleutel in het slot van het bestuurdersportier in de vergrendelingsstand. › Door vasthouden van de ingedrukte vergrendelingstoets diening.
op de afstandsbe-
Door het loslaten van de sleutel of de vergrendelingstoets kunt u het openen of sluiten van de ruiten direct onderbreken.
Storingen
ä
Het schuif-/kanteldak wordt bediend met de draaischakelaar » Afbeelding 19 en werkt alleen bij ingeschakeld contact. De draaischakelaar heeft meerdere standen.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 38 en volg deze op.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u het schuif-/kanteldak nog circa tien minuten openen, sluiten of kantelen. Zodra echter een van de voorportieren wordt geopend, kan het schuif-/kanteldak niet meer worden bediend.
Elektrische ruitbediening uitgevallen Als bij geopende ruit de accu is losgekoppeld en daarna weer aangesloten, werkt de elektrische ruitbediening niet. Het systeem moet worden geactiveerd. De werking kan als volgt worden hersteld: › het contact inschakelen, › de ruit sluiten door aan de bovenzijde van de betreffende schakelaar in het bestuurdersportier te trekken, › de schakelaar loslaten, › de betreffende schakelaar opnieuw gedurende circa 3 seconden naar boven trekken.
Let op Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren dat het schuif-/kanteldak niet volledig sluit. U moet dan de draaischakelaar in de schakelaarstand A zetten en aan de voorzijde circa 10 seconden lang indrukken.
Openschuiven en omhoogzetten
Winterse omstandigheden In de winter kan ijsvorming bij het sluiten van de ruiten extra weerstand veroorzaken. De ruit stopt en beweegt weer enkele centimeters omlaag. Om de ruit toch te kunnen sluiten, moet de sluitkrachtbegrenzing worden uitgeschakeld » pagina 39.
Comfortstand › De schakelaar in stand C » Afbeelding 19 draaien.
Volledig openschuiven › De schakelaar in stand B draaien en in deze stand vasthouden (tegen de veerdruk in). Omhoogzetten › De schakelaar in stand D draaien.
40
Bediening
£
Als het schuif-/kanteldak in de comfortstand staat, is de intensiteit van het windgeruis veel lager.
Noodbediening
Het rolgordijn wordt bij het openschuiven van het dak automatisch mee geopend.
VOORZICHTIG In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en sneeuw van het schuif-/kanteldak verwijderen, om beschadiging van het openingsmechanisme en de afdichting te voorkomen.
Sluiten Schuif-/kanteldak dichtschuiven/sluiten A » Afbeelding 19 draaien.
Afbeelding 20 Deel van de hemelbekleding / sleutelaanbrengpunt
› De schakelaar in stand
Veiligheidssluiting Het schuif-/kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust. Als een obstakel (bijvoorbeeld ijs) het sluiten verhindert, stopt het schuif-/kanteldak en gaat het volledig open. Het schuif-/kanteldak kan zonder sluitkrachtbegrenzing volledig worden gesloten door de schakelaar in stand A » Afbeelding 19 zo lang aan de voorzijde in te drukken, tot het schuif-/kanteldak volledig is gesloten » .
ATTENTIE Het schuif-/kanteldak voorzichtig sluiten - gevaar voor verwondingen!
Comfortbediening
Als het systeem een storing vertoont, kan het schuif-/kanteldak met de hand worden gesloten resp. geopend. De noodbediening van het schuifdak bevindt zich onder het brillenvak 1 » pagina 70. › Het brillenvak openen » Afbeelding 66. › Een 5 mm brede schroevendraaier voorzichtig in de sleuf aanbrengen op de met pijlen gemarkeerde plaatsen 1 . › Door voorzichtig drukken en draaien met de schroevendraaier het brillenvak naar beneden klappen. › Een inbussleutel, SW 4, tot de aanslag in de opening 2 steken en het schuif-/ kanteldak sluiten resp. openen. › Het brillenvak weer inbouwen, door eerst de kunststof nokken aan te brengen en daarna het volledige vak omhoog te drukken. › De storing door een specialist laten verhelpen.
Let op
Een open schuif-/kanteldak kan ook van buitenaf worden gesloten. › De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in de vergrendelingsstand houden of de vergrendelingstoets van de radiografische afstandsbediening zo lang ingedrukt houden, tot het schuif-/kanteldak is gesloten » .
Na elke noodbediening (met de inbussleutel) moet het schuif-/kanteldak in de basisstand worden gebracht. Daarom de draaischakelaar in de schakelaarstand A zetten » Afbeelding 19 en aan de voorzijde circa 10 seconden lang indrukken.
Na het loslaten van de sleutel of de vergrendelingstoets stopt de bediening.
ATTENTIE Het schuif-/kanteldak voorzichtig sluiten - gevaar voor verwondingen! Bij het comfortsluiten werkt de sluitkrachtbegrenzing niet.
Openen en sluiten
41
Let op
Licht en zicht Licht
ä
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: Licht in- en uitschakelen Functie DAY LIGHT (dagrijverlichting) Halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie Parkeerlicht Toeristisch licht Mistlampen Mistlampen met CORNER-functie Mistachterlicht Lichtbundelhoogteverstelling Schakelaar voor alarmlichten Hendel voor knipperlicht en grootlicht
Als de lichtschakelaar in stand staat, de contactsleutel is verwijderd en het bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een akoestisch waarschuwingssignaal. Bij het sluiten van het bestuurdersportier (contact uit) wordt het akoestische waarschuwingssignaal via het portiercontact uitgeschakeld, maar het dimlicht blijft ingeschakeld, om eventueel de geparkeerde wagen te verlichten. ■ Bij wagens met afzonderlijke lampen voor de dagrijverlichting (in de bumper onder de koplampen) dienen deze lampen ook voor het stadslicht. ■ Bij koel of vochtig weer kunnen de koplampen aan de binnenzijde tijdelijk beslaan. Doorslaggevend hierbij is het temperatuurverschil tussen de binnen- en buitenzijde van het koplampglas. Bij ingeschakelde rijverlichting is het lichtvlak na korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het lampglas aan de binnenzijde eventueel bij de randen nog beslagen zijn. Dit geldt ook voor de achterlichten en de knipperlichten. De condensvorming heeft geen invloed op de levensduur van de verlichting.
■
42 43 43 43 44 44 45 45 45 46 46
Licht in- en uitschakelen
Bij wagens met rechts stuur zijn de schakelaars gedeeltelijk anders gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 21. De symbolen die de schakelaarstanden aangeven, zijn echter gelijk.
ATTENTIE Nooit rijden als alleen het stadslicht ingeschakeld is! Het stadslicht is niet fel genoeg om de weg voor u voldoende te verlichten of om door andere verkeersdeelnemers te worden gezien. Het dimlicht bij duisternis of slecht zicht altijd handmatig inschakelen.
VOORZICHTIG ■ Het inschakelen van de hiervoor beschreven verlichting mag alleen plaatsvinden in overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen. ■ De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de juiste instelling en het gebruik van de verlichting.
42
Bediening
Afbeelding 21 Dashboard: Lichtschakelaar / zekeringenhouder: Schakelaar voor dagrijverlichting
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 42 en volg deze op.
Stadslicht inschakelen › De lichtschakelaar » Afbeelding 21 - in stand draaien. Dim- en grootlicht inschakelen › De lichtschakelaar in stand draaien.
£
› De grootlichthendel voor het inschakelen van het grootlicht naar voren druk-
Bij wagens met afzonderlijke lampen voor de dagrijverlichting in de mistlampen of in de voorbumper branden bij geactiveerde dagrijverlichting het stadslicht (zowel voor als achter) en de kentekenplaatverlichting niet.
ken » Afbeelding 25.
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting) › De lichtschakelaar in stand O draaien .
Functie DAY LIGHT (dagrijverlichting)
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 42 en volg deze op.
Dagrijverlichting activeren › De afdekking van de zekeringenhouder aan de linkerzijde van het dashboard verwijderen » pagina 176, Zekeringen in het dashboard. › De lichtschakelaar in stand O draaien » Afbeelding 21 - . › De schakelaar voor de dagrijverlichting inschakelen » Afbeelding 21 - . Dagrijverlichting deactiveren › De afdekking van de zekeringenhouder aan de linkerzijde van het dashboard verwijderen » pagina 176, Zekeringen in het dashboard. › De schakelaar voor de dagrijverlichting uitschakelen » Afbeelding 21 - . › De lichtschakelaar in de stand stadslicht of dimlicht omschakelen » Afbeelding 21 - . Dagrijverlichting activeren bij wagens met start-stopsysteem
› Het contact uitschakelen. › De knipperlichthendel naar het stuurwiel trekken en tegelijkertijd omhoogdrukken en in deze stand vasthouden.
› Het contact inschakelen - wachten tot het rechter knipperlicht 4x knippert. › Het contact uitschakelen - er klinkt een akoestisch signaal dat de activering van de dagrijverlichting bevestigt. › De knipperlichthendel loslaten.
Dagrijverlichting deactiveren bij wagens met start-stopsysteem › Het contact uitschakelen. › De knipperlichthendel naar het stuurwiel trekken en tegelijkertijd omlaagdrukken en in deze stand vasthouden. › Het contact inschakelen - wachten tot het linker knipperlicht 4x knippert. › Het contact uitschakelen - er klinkt een akoestisch signaal dat de deactivering van de dagrijverlichting bevestigt. › De knipperlichthendel loslaten.
Als de wagen niet met afzonderlijke lampen voor de dagrijverlichting is uitgerust, wordt de dagrijverlichting gerealiseerd door een combinatie van dimlicht, stadslicht (voor en achter) inclusief de kentekenplaatverlichting.
Halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 42 en volg deze op.
De halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie plaatsen zichzelf, afhankelijk van de rijsnelheid en de stuurinslag, in de optimale positie voor een betere verlichting van de bocht.
ATTENTIE Indien de halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie defect zijn, worden de koplampen automatisch in een noodpositie omlaaggebracht, waardoor eventuele verblinding van tegenliggers wordt voorkomen. Hierdoor wordt het verlichte gedeelte van de rijbaan kleiner. Voorzichtig rijden en direct naar een specialist rijden.
Parkeerlicht
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 42 en volg deze op.
Parkeerlicht › Het contact uitschakelen. › De knipperlichthendel » Afbeelding 25 naar boven, resp. naar beneden drukken - het stadslicht aan de rechter-, resp. linkerzijde van de wagen wordt ingeschakeld. Parkeerlicht aan beide zijden › De lichtschakelaar draaien en de wagen vergrendelen.
£
Licht en zicht
43
Let op Het parkeerlicht kan alleen worden ingeschakeld bij uitgeschakeld contact. Wanneer het rechter- of linkerknipperlicht is ingeschakeld en het contact wordt uitgeschakeld, wordt het parkeerlicht niet automatisch ingeschakeld.
■ ■
Toeristisch licht
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 42 en volg deze op.
Halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie Deze functie maakt rijden mogelijk in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gereden, links-/rechtsrijdend verkeer, zonder tegenliggers te verblinden. Bij actieve functie "Toeristisch licht" is het opzijzwenken van de koplampen gedeactiveerd .
Binnen 10 seconden na het inschakelen van het contact: › De lichtschakelaar in stand draaien » pagina 42, Licht in- en uitschakelen. › De achteruitversnelling inschakelen (schakelbak) resp. de keuzehendel in stand R zetten (automatische versnellingsbak). › De draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling vanuit stand 3 in stand draaien » pagina 45. Meer informatie » pagina 130, Koplampen.
Let op Als de modus "toeristisch licht" actief is, knippert elk na het inschakelen van het contact het controlelampje gedurende 10 seconden.
Mistlampen Afbeelding 22 Dashboard: Lichtschakelaar
Toeristisch licht activeren Alvorens het toeristisch licht te activeren moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan. Uitgeschakeld contact, uitgeschakelde verlichting (lichtschakelaar in stand O), draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling in stand -, geen versnelling ingeschakeld resp. keuzehendel in stand N (automatische versnellingsbak), gedeactiveerd toeristisch licht. › Het contact inschakelen. Binnen 10 seconden na het inschakelen van het contact: › De lichtschakelaar in stand draaien » pagina 42, Licht in- en uitschakelen. › De achteruitversnelling inschakelen (schakelbak) resp. de keuzehendel in stand R zetten (automatische versnellingsbak). › De draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling vanuit stand - in stand 3 draaien » pagina 45. Toeristisch licht deactiveren Alvorens het toeristisch licht te deactiveren moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan: Uitgeschakeld contact, uitgeschakelde verlichting (lichtschakelaar in stand O), draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling in stand 3, geen versnelling ingeschakeld resp. keuzehendel in stand N (automatische versnellingsbak), geactiveerd toeristisch licht. › Het contact inschakelen.
44
Bediening
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 42 en volg deze op.
Mistlampen inschakelen › Eerst de lichtschakelaar in stand of » Afbeelding 22 draaien. › De lichtschakelaar in stand 1 trekken. Bij ingeschakelde mistlampen brandt in het instrumentenpaneel het controlelampje » pagina 21.
Mistlampen met CORNER-functie
ä
Lichtbundelhoogteverstelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 42 en volg deze op.
Afbeelding 23 Dashboard: Lichtbundelhoogteverstelling
De mistlampen met CORNER-functie zijn bedoeld voor een betere verlichting van de omgeving in de buurt van de wagen bij het afslaan, inparkeren enzovoort. De mistlampen met CORNER-functie worden afhankelijk van de stuurhoek resp. na het inschakelen van het knipperlicht1) aan de hand van de volgende voorwaarden geregeld: › de wagen staat stil en de motor draait of rijdt met een snelheid van max. 40 km/h, › de dagrijverlichting is niet ingeschakeld, › het dimlicht is ingeschakeld, › de mistlampen zijn niet ingeschakeld, › de achteruitversnelling is niet ingeschakeld.
ä
Mistachterlicht
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 42 en volg deze op.
Mistachterlicht inschakelen › Eerst de lichtschakelaar in stand of » Afbeelding 22 draaien. › De lichtschakelaar in stand 2 trekken. Als de wagen niet met mistlampen » pagina 44 is uitgerust, wordt het mistachterlicht ingeschakeld door de lichtschakelaar in stand of te draaien en vervolgens direct in stand 2 uit te trekken. Deze schakelaar heeft geen twee maar slechts een stand. Bij ingeschakeld mistachterlicht brandt in het instrumentenpaneel het controlelampje » pagina 21. Als de wagen met een trekhaak af fabriek of een trekhaak uit het originele ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust en met een aanhangwagen en ingeschakeld mistachterlicht wordt gereden, brandt alleen het mistachterlicht van de aan hangwagen.
1)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 42 en volg deze op.
› De draaiknop » Afbeelding 23 op de gewenste lichtbundelhoogte draaien. Instelstanden De standen komen ongeveer overeen met de volgende beladingstoestanden. - Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg. 1 Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg. 2 Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen. 3 Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen.
VOORZICHTIG De lichtbundelhoogteverstelling altijd zo instellen dat: ■ andere verkeersdeelnemers, in het bijzonder tegemoetkomende wagens, niet verblind worden, ■ de lichtbundelhoogte voldoende is voor veilig rijden.
Let op Wij adviseren de lichtbundelhoogte bij ingeschakeld dimlicht in te stellen.
Bij een conflict tussen de beide inschakelvarianten, bijvoorbeeld als het stuurwiel volledig naar links is verdraaid en het rechterknipperlicht is ingeschakeld, heeft het knipperlicht de hoogste prioriteit.
Licht en zicht
45
Schakelaar voor alarmlichten
Hendel voor knipperlicht en grootlicht Afbeelding 24 Dashboard: Schakelaar voor alarmlichten
ä
Afbeelding 25 Knipperlicht- en grootlichthendel
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 42 en volg deze op.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 42 en volg deze op.
› De schakelaar » Afbeelding 24 indrukken om de alarmlichten in- of uit te
Met de knipperlicht- en grootlichthendel worden ook het parkeerlicht en het grootlichtsignaal bediend.
Als de alarmlichten zijn ingeschakeld, knipperen alle knipperlichten van de wagen tegelijkertijd. Het controlelampje voor de knipperlichten en het controlelampje in de knop knipperen eveneens. De alarmlichten werken ook wanneer het contact is uitgeschakeld.
Knipperlicht rechts en links › De hendel omhoog- A of omlaagdrukken B » Afbeelding 25. › Als u slechts driemaal wilt knipperen, de hendel even aantippen tot het bovenste of onderste drukpunt en vervolgens weer loslaten (het zogeheten comfortknipperen). › Knipperen voor het wisselen van rijstrook - om slechts even te knipperen, de hendel tot aan het drukpunt naar boven of beneden drukken en in deze stand vasthouden.
schakelen.
Bij een ongeval waarbij een airbag wordt geactiveerd, worden de alarmlichten automatisch ingeschakeld.
Let op De alarmlichten moeten worden ingeschakeld als bijvoorbeeld: ■ de staart van een file wordt genaderd, ■ u stilstaat met pech of in geval van nood.
Grootlicht › Het dimlicht inschakelen. › De hendel naar voren in pijlrichting C drukken. › Het grootlicht schakelt u uit door de hendel in de beginstand in pijlrichting te trekken D . Grootlichtsignaal › De hendel naar het stuurwiel (tegen de veerdruk in) in pijlrichting D trekken het grootlicht en het controlelampje in het instrumentenpaneel branden. Parkeerlicht Beschrijving van de bediening » pagina 43.
46
Bediening
£
VOORZICHTIG Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere verkeersdeelnemers daardoor niet worden verblind.
Let op De knipperlichten werken alleen bij ingeschakeld contact. Het betreffende controlelampje of in het instrumentenpaneel knippert eveneens. ■ Na het rijden door een bocht worden de knipperlichten automatisch uitgeschakeld. ■ Als een gloeilamp van het knipperlicht defect is, knippert het controlelampje on geveer twee keer zo snel.
■
Binnenverlichting
Leeslampjes › De schakelaar B » Afbeelding 26 indrukken om het rechter of linker leeslampje in of uit te schakelen. Bij wagens met centrale vergrendeling wordt na het ontgrendelen van de wagen, na het openen van een portier of na het verwijderen van de contactsleutel de binnenverlichting gedurende circa 30 seconden ingeschakeld (als de betreffende schakelaar in de portiercontactstand staat). Na het inschakelen van het contact dooft de binnenverlichting direct. Bij wagens zonder centrale vergrendeling blijft de binnenverlichting met vertraagde omschakeling na het sluiten van de portieren nog enkele seconden ingeschakeld. Na het inschakelen van het contact dooft de binnenverlichting direct. Bij een geopend portier wordt de binnenverlichting na circa 10 minuten uitgeschakeld om het ontladen van de accu te voorkomen.
Binnenverlichting achterin
Binnenverlichting voor Afbeelding 26 Binnenverlichting voor
Afbeelding 27 Binnenverlichting achterin: Uitvoering 1 / uitvoering 2 Portiercontactstand (voor- en achterportieren) › De schakelaar A » Afbeelding 26 naar het midden van de verlichtingseenheid drukken, het symbool verschijnt.
De binnenverlichting » Afbeelding 27 wordt bediend door het verschuiven van de schakelaar naar symbool , O of in de middenstand .
Binnenverlichting inschakelen › De schakelaar A » Afbeelding 26 naar de rand van de verlichtingseenheid drukken, het symbool verschijnt.
De binnenverlichting » Afbeelding 27 wordt bediend door het indrukken van de tweestandenschakelaar. In de ene stand brandt de binnenverlichting continu en in de andere stand (na het indrukken) wordt deze via de portiercontacten geschakeld.
Binnenverlichting uitschakelen › Schakelaar A » Afbeelding 26in de middenstand O drukken.
Voor de binnenverlichting achterin gelden dezelfde regelprincipes als voor » pagi na 47, Binnenverlichting voor.
Licht en zicht
47
Let op
Verlicht opbergvak aan bijrijderszijde
Als de boordspanning daalt, wordt de achterruitverwarming automatisch uitgeschakeld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor zien » pagina 154, Automatische verbruikersuitschakeling.
› Bij het openen van de klep van het opbergvak aan bijrijderszijde gaat het lamp-
je in het opbergvak branden. › Het lampje wordt bij ingeschakeld stadslicht automatisch ingeschakeld en bij het sluiten van de klep weer uitgeschakeld.
Zonnekleppen Bagageruimteverlichting Afbeelding 29 Zonneklep: Opzij draaien
De verlichting wordt bij het openen van de achterklep automatisch ingeschakeld. Als de klep langer dan circa 10 minuten geopend blijft, wordt de bagageruimtever lichting automatisch uitgeschakeld.
Zicht Achterruitverwarming Afbeelding 28 Schakelaar voor achterruitverwarming
De zonneklep voor de bestuurder resp. bijrijder kan uit de houder worden getrokken en naar het portier in pijlrichting 1 » Afbeelding 29 worden gedraaid. De make-upspiegels in de zonnekleppen zijn van afdekkingen voorzien. De afdichting in pijlrichting 2 schuiven. De band A dient voor het opbergen van kleine lichte voorwerpen, zoals bijvoorbeeld een notitieblaadje en dergelijke.
ATTENTIE
› De achterruitverwarming wordt door het indrukken van de schakelaar
» Afbeelding 28 in- of uitgeschakeld - het controlelampje in de schakelaar gaat branden resp. dooft.
De achterruitverwarming werkt alleen als de motor draait. Na 7 minuten schakelt de achterruitverwarming automatisch uit.
Milieu-aanwijzing Zodra de ruit ontdooid of ontwasemd is, moet de verwarming worden uitgeschakeld. Het lagere stroomverbruik heeft een gunstig effect op het brandstofverbruik » pagina 129, Stroom sparen.
48
Bediening
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag naar de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd, zoals balpennen enzovoorts. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden de inzittenden letsel kunnen oplopen.
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor beschadiging van de voorruit aanwezig. ■ Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot tweemaal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Servicepartner.
■
Ruitenwissers en -sproeiers
ä
Inleiding voor het onderwerp
Let op
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: Ruitenwissers en -sproeiers bedienen Koplampsproeiers Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen - variant 1 Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen - variant 2
49 50 50 51 51
De ruitenwissers en ruitensproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld contact. Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruitenwissers de achterruit eenmaal gewist. Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pagina 150.
De ruitensproeiers van de voorruit worden bij draaiende motor en een buitentemperatuur van minder dan +10 °C verwarmd. ■ De inhoud van het ruitensproeierreservoir bedraagt 3,5 liter. Bij wagens met koplampsproeiers bedraagt de inhoud 5,4 liter. ■ Om streepvorming te voorkomen, moet u de ruitenwisserbladen regelmatig met een ruitenreiniger schoonmaken. Bij sterke vervuiling, bijvoorbeeld door insectenresten, moeten de ruitenwisserbladen met een spons of een doek worden schoongemaakt.
■
Ruitenwissers en -sproeiers bedienen Afbeelding 30 Ruitenwisserhendel
ATTENTIE Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen beslist noodzakelijk » pagina 50. ■ Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder eerst de voorruit te verwarmen. De ruitenreiniger zou anders kunnen vastvriezen op de voorruit en het zicht naar voren beperken. ■
VOORZICHTIG ■ Bij lage temperaturen en in de winter alvorens weg te rijden resp. vóór het inschakelen van het contact controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn vastgevroren. Als de ruitenwissers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwisserbladen zijn vastgevroren, kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de ruitenwissermotor worden beschadigd! ■ Als het contact wordt uitgeschakeld terwijl de ruitenwissers zijn ingeschakeld, wissen de ruitenwissers in dezelfde wisserstand verder als het contact weer wordt ingeschakeld. Tussen het uitschakelen en weer inschakelen van het contact kunnen de ruitenwissers bij lage temperaturen vastvriezen. ■ Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de voor- resp. achterruit losmaken. ■ Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 49 en volg deze op.
Tipwissen › Als u de voorruit slechts kortstondig wilt wissen, de ruitenwisserhendel kort tegen de veerdruk in stand 4 » Afbeelding 30 drukken. Intervalwissen › De hendel omhoog in stand 1 » Afbeelding 30 zetten. › Met de schakelaar A de gewenste pauze instellen tussen de afzonderlijke wisbewegingen. Langzaam wissen › De hendel omhoog in stand 2 » Afbeelding 30 zetten.
£
Licht en zicht
49
Snel wissen › De hendel omhoog in stand 3 » Afbeelding 30 zetten.
VOORZICHTIG De koplampsproeiers nooit met de hand naar buiten trekken - gevaar voor beschadiging!
Wis-wasautomaat van de voorruit › De hendel tegen de veerdruk in naar het stuurwiel toe trekken in stand 5 » Afbeelding 30; de sproeierinstallatie en de ruitenwissers treden in werking. › Hendel loslaten. De sproeierinstallatie stopt en de ruitenwissers maken nog 1 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie was ingeschakeld).
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen Afbeelding 31 Ruitenwisserblad van de voorruit
Wissen van de achterruit › De hendel van het stuurwiel af drukken in stand 6 » Afbeelding 30, de ruitenwisser maakt elke 6 seconden een wisbeweging. Wis-/wasautomaat van de achterruit › De hendel tegen de veerdruk in van het stuurwiel weg drukken in stand 7 » Afbeelding 30, de ruitensproeier en de ruitenwisser treden in werken. › Hendel loslaten. De sproeierinstallatie stopt en de wissers maken nog 1 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie was ingeschakeld). Na het loslaten blijft de hendel staan in stand 6 . Ruitenwissers uitschakelen › De hendel terugzetten in basisstand 0 » Afbeelding 30.
Koplampsproeiers
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 49 en volg deze op.
Als het dim- of grootlicht ingeschakeld is en de ruitenwisserhendel in de stand 5 » Afbeelding 30 wordt getrokken, worden de koplampen kort besproeid. Iedere vijfde keer dat de ruitensproeierinstallatie voor de voorruit wordt gebruikt, worden ook de koplampen gewassen. Op gezette tijden, bijvoorbeeld tijdens een tankstop, hardnekkig vastzittend vuil (zoals insectenresten) van de koplampen verwijderen. De volgende aanwijzingen moeten worden opgevolgd » pagina 137, Koplampglazen. Om in de winter verzekerd te zijn van de werking van de koplampsproeiers, moet u de houders van de koplampsproeiers sneeuwvrij maken en ijs met een ontdooispray verwijderen.
50
Bediening
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 49 en volg deze op.
Ruitenwisserblad verwijderen › De ruitenwisserarm van de ruit wegklappen. › Op borging 1 » Afbeelding 31 drukken om het wisserblad te ontgrendelen en in pijlrichting 2 lostrekken. Ruitenwisserblad bevestigen › Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt. › Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd. › De wisserarmen op de voorruit terugklappen. Voor een helder zicht zijn goede ruitenwisserbladen beslist noodzakelijk. Ruitenwisserbladen mogen niet door stof, insectenresten en conserveringswas verontreinigd zijn. Schrapen of strepen trekken door de ruitenwisserbladen kan te wijten zijn aan wasresten die op de ruit zijn achtergebleven bij het wassen van de wagen in een automatische wasstraat. Daarom moeten steeds nadat de wagen in een automatische wasstraat is gewassen de rubbers van de ruitenwisserbladen worden ontvet.
ä
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen - variant 1
Ruitenwisserblad verwijderen › De ruitenwisserarm van de ruit wegklappen en het ruitenwisserblad haaks op de ruitenwisserarm zetten » Afbeelding 33. › De ruitenwisserarm met een hand bij het bovenste deel vasthouden. › Met de andere hand de vergrendeling 1 ontgrendelen en het wisserblad in pijlrichting 2 verwijderen.
Afbeelding 32 Ruitenwisserblad van de achterruit
ä
Ruitenwisserblad bevestigen › Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt. › Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd. › De wisserarm op de ruit terugklappen.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 49 en volg deze op.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen - variant 2
Achteruitkijkspiegels
Ruitenwisserblad verwijderen › De ruitenwisserarm van de ruit wegklappen en het ruitenwisserblad haaks op de ruitenwisserarm zetten » Afbeelding 32. › De ruitenwisserarm met een hand bij het bovenste deel vasthouden. › Met de andere hand de vergrendeling A in pijlrichting ontgrendelen en het ruitenwisserblad verwijderen. Ruitenwisserblad bevestigen › Het ruitenwisserblad op de ruitenwisserarm aanbrengen en de vergrendeling A » Afbeelding 32 vergrendelen. › Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd. › De wisserarm op de ruit terugklappen.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 49 en volg deze op.
Handmatig dimbare binnenspiegel Basisinstelling
› De hendel aan de onderzijde van de spiegel naar voren zetten. Spiegel dimmen › De hendel aan de onderzijde van de spiegel naar achteren zetten.
Buitenspiegels Afbeelding 34 Binnenzijde portier: Draaiknop
Afbeelding 33 Ruitenwisserblad van de achterruit
De buitenspiegels moeten voor het begin van de rit zodanig worden ingesteld dat £ het zicht naar achteren gewaarborgd is.
Licht en zicht
51
Buitenspiegelverwarming › De draaiknop in stand » Afbeelding 34 draaien. De buitenspiegelverwarming werkt alleen bij draaiende motor en tot een buitentemperatuur van +20 °C. Linkerbuitenspiegel instellen › De draaiknop in stand zetten. De beweging van het spiegelglas is identiek aan de beweging van de draaiknop. Rechterbuitenspiegel instellen › De draaiknop in stand zetten. De beweging van het spiegelglas is identiek aan de beweging van de draaiknop.
ATTENTIE Convexe (bolvormige) buitenspiegels vergroten het gezichtsveld. Objecten in de spiegel lijken echter kleiner te zijn. Daarom zijn deze spiegels maar beperkt geschikt om de afstand tot achterliggers in te schatten. ■ Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend verkeer te bepalen. ■
Let op Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwarming is ingeschakeld. ■ Als het elektrische verstelmechanisme eens zou uitvallen, kunt u beide buitenspiegels met de hand verstellen door op de rand van het spiegelvlak te drukken. ■ Bij een storing van de elektrische spiegelverstelling contact opnemen met een specialist. ■
52
Bediening
ATTENTIE (vervolg)
Zitten en opbergen Voorstoelen
ä
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: Voorstoelen instellen - variant 1 Voorstoelen instellen - variant 2 Voorstoelverwarming
54 54 55
De bestuurdersstoel moet zodanig zijn ingesteld dat de pedalen met licht gebogen knieën geheel kunnen worden ingetrapt. De leuning van de bestuurdersstoel moet zo worden ingesteld, dat het bovenste punt van het stuurwiel met licht gebogen armen kan worden bereikt. De juiste instelling van de stoelen is bijzonder belangrijk voor: › het eenvoudig en snel bereiken van alle bedieningselementen, › een ontspannen, minder vermoeiende lichaamshouding, › de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels en de airbags.
ATTENTIE
De voorstoelen en de hoofdsteunen moet u altijd overeenkomstig uw lichaamslengte verstellen en ook de veiligheidsgordels moet u altijd juist omgespen om u en uw medepassagiers een optimale bescherming te bieden. ■ De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voeten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Dat geldt ook voor de passagiers. Door een verkeerde zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een verhoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt u zich door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden! ■ Voor de bestuurder en de bijrijder is het belangrijk om een afstand van ten minste 25 cm tot het stuurwiel of het dashboard aan te houden. Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet beschermen - levensgevaar! ■ Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden, omdat deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen komen. U zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas te geven. ■ Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen! ■
Let op In het verstelmechanisme van de rugleuning kan na enige tijd een speling van circa 5 mm ontstaan.
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor ongevallen! ■ Voorzichtig te werk gaan bij het verstellen van de stoel! Door ongecontroleerd of onachtzaam verstellen kan letsel door knellen ontstaan. ■ Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen! ■ Nooit meer personen meenemen dan er zitplaatsen in de wagen aanwezig zijn. ■ Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veiligheidsgordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt veiligheidssysteem worden vastgezet » pagina 122, Veilig vervoer van kinderen. ■
Zitten en opbergen
53
Voorstoelen instellen - variant 1
Voorstoelen instellen - variant 2 Afbeelding 35 Bedieningselementen van de stoel
ä
Afbeelding 36 Bedieningselementen van de stoel
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 53 en volg deze op.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 53 en volg deze op.
Stoel in lengterichting verstellen › De hendel 1 » Afbeelding 35 naar boven trekken en de stoel daarbij in de gewenste positie schuiven. › De hendel 1 loslaten en de stoel zo ver verschuiven, tot de vergrendeling hoorbaar vastklikt.
Stoel in lengterichting verstellen › De hendel (in het midden) 1 » Afbeelding 36 naar boven trekken en de stoel in de gewenste stand schuiven. › De hendel 1 loslaten en de stoel zo ver verschuiven, tot de vergrendeling hoorbaar vastklikt.
Zittinghoogte instellen › Om de stoel hoger te zetten, hendel 2 » Afbeelding 35 naar boven trekken of pompbewegingen met de hendel maken. › Om de stoel lager te zetten, hendel 2 naar beneden drukken of pompbewegingen met de hendel maken.
Zittinghoogte instellen › Om de stoel hoger te zetten, hendel 2 » Afbeelding 36 naar boven trekken of pompbewegingen met de hendel maken. › Om de stoel lager te zetten, hendel 2 naar beneden drukken of pompbewegingen met de hendel maken.
Schuine stand van de rugleuning instellen › De rugleuning ontlasten (niet leunen tegen de rugleuning) en handwiel 3 » Afbeelding 35 verdraaien om de stand van de rugleuning in te stellen.
Schuine stand van de rugleuning instellen › De rugleuning ontlasten (niet leunen tegen de rugleuning), de hendel 3 » Afbeelding 36 naar achteren trekken en met de rug de gewenste stand van de rugleuning instellen. › Na het loslaten van de hendel 3 blijft de rugleuning in de ingestelde stand staan.
54
Bediening
VOORZICHTIG
Voorstoelverwarming Afbeelding 37 Tuimelschakelaar voor stoelverwarming voor
■ Om de verwarmingselementen van de stoelverwarming niet te beschadigen, mag u niet op de zittingen knielen of deze op andere manieren puntvormig belasten. ■ Indien de stoelen niet door personen zijn bezet of als zich hierop voorwerpen bevinden, bijvoorbeeld een kinderzitje, tas of dergelijke, mag de stoelverwarming niet worden gebruikt. Er kan een storing optreden in de verwarmingselementen van de stoelverwarming. ■ De stoelen niet vochtig schoonmaken » pagina 139.
Let op
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 53 en volg deze op.
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen kunnen elektrisch worden verwarmd. › Door de tuimelschakelaar in stand 1 resp. 2 te drukken, wordt de stoelverwarming op 25% resp. 100% van de capaciteit ingeschakeld » Afbeelding 37. › Om de verwarming uit te schakelen de tuimelschakelaar in de horizontale stand zetten.
De stoelverwarming alleen bij draaiende motor inschakelen. Hierdoor wordt de accu minder belast. ■ Als de boordspanning daalt, wordt de stoelverwarming automatisch uitgeschakeld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voorzien » pagina 154, Automatische verbruikersuitschakeling.
■
Hoofdsteunen
ATTENTIE Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medicijngebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabetes), raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwarming. Het kan leiden tot moeilijk te genezen verbrandingen aan rug, zitvlak en benen. Als u de stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij langere ritten regelmatig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan herstellen van de belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete situatie te beoordelen wendt u zich tot uw behandelend arts. Afbeelding 38 Hoofdsteun: Instellen / uitbouwen Hoogte van de hoofdsteunen instellen › De hoofdsteun aan de zijkant met beide handen vastpakken en in de gewenste stand omhoog schuiven » Afbeelding 38 - . › Om de hoofdsteun naar beneden te schuiven, de vergrendelingsknop » Afbeelding 38 - met een hand indrukken en ingedrukt houden en met de andere £ hand de hoofdsteun omlaag drukken.
Zitten en opbergen
55
Hoofdsteun uit- en inbouwen › De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken. › De vergrendelingsknop in pijlrichting indrukken » Afbeelding 38 - en de hoofdsteun eruit trekken. › Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver naar beneden in de rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
Rugleuning neerklappen
› Alvorens de rugleuning naar voren te klappen de voorstoelen zodanig verstellen, dat deze door de naar voren geklapte rugleuning niet worden beschadigd. A » Afbeelding 39 in te drukken, wordt de rugleuning ontgrendelt en kan deze naar voren worden geklapt. › De hoofdsteun uit de rugleuning trekken. › De rugleuning volledig neerklappen.
› Door de ontgrendelingsknop
De optimale bescherming wordt verkregen als de bovenkant van de hoofdsteun op dezelfde hoogte ligt als het bovenste deel van uw hoofd.
Rugleuning terugklappen › De hoofdsteun in de iets opgetilde rugleuning schuiven. › Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de grendelknop vastklikt - dit controleren door aan de rugleuning te trekken » . › Verzeker u ervan dat de rode markering B niet zichtbaar is.
De hoofdsteunen moeten overeenkomstig de lichaamslengte worden ingesteld. Correct ingestelde hoofdsteunen bieden samen met de veiligheidsgordels een effectieve bescherming van de inzittenden » pagina 108.
ATTENTIE
ATTENTIE
De hoofdsteunen moeten correct zijn ingesteld om de inzittenden bij een aanrijding effectief te kunnen beschermen. ■ Nooit met uitgebouwde hoofdsteunen rijden - gevaar voor verwondingen! ■ Indien de zitplaatsen achterin bezet zijn, mogen de hoofdsteunen achterin niet in de onderste stand staan. ■
Zitplaatsen achterin
Na het terugklappen van de rugleuningen moeten de gordelsloten en veiligheidsgordels zich in de uitgangspositie bevinden - ze moeten klaar voor gebruik zijn. ■ De rugleuningen moeten correct vergrendeld zijn, zodat bij plotselinge remmanoeuvres geen voorwerpen uit de bagageruimte in de passagiersruimte kunnen schuiven - gevaar voor verwondingen! ■ Let erop dat de rugleuningen goed vergrendeld zijn. Alleen dan kan de 3puntsgordel voor de middelste zitting goed zijn werk doen. ■
VOORZICHTIG
Rugleuning neerklappen Afbeelding 39 Rugleuning ontgrendelen
Let er bij het bedienen van de rugleuningen op dat de veiligheidsgordels niet worden beschadigd. De veiligheidsgordels achterin mogen in geen geval door de teruggeklapte rugleuning bekneld worden.
Let op Bij een ingebouwde scheidingsnetbehuizing moet eerste de linker en vervolgens de rechter rugleuning worden teruggeklapt.
De bagageruimte kan worden vergroot door de rugleuningen naar voren te klappen. Bij wagens met gedeelde achterbank kunnen de rugleuningen ook afzonderlijk naar voren worden geklapt.
56
Bediening
Zittingen naar voren klappen en uitbouwen
Hoofdsteunen in de zittingen steken Afbeelding 41 Achterbank: Hoofdsteunen in de zittingen
Afbeelding 40 Zittingen naar voren klappen en uitbouwen
De hoofdsteunen kunnen in de betreffende openingen van de naar voren geklapte zittingen worden gestoken » Afbeelding 41.
De bagageruimte kan worden vergroot door de zittingen naar voren te klappen of uit te bouwen.
Bagageruimte
Naar voren klappen
› Zitting in pijlrichting
1 » Afbeelding 40 omhoogtrekken en in pijlrichting 2
naar voren klappen.
Uitbouwen › De zitting naar voren klappen › De draadbeugel in pijlrichting » Afbeelding 40 - drukken en de zitting uit de bevestiging verwijderen. Inbouwen › De draadbeugel in pijlrichting » Afbeelding 40 - drukken en deze in de bevestiging aanbrengen. › De zitting in de uitgangspositie terugklappen.
ä
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: Voertuigen van de klasse N1 Bevestigingselementen Uitklapbare haak Bagagenetten Hoedenplank Overige standen van de hoedenplank Oprolbare bagageruimteafdekking (Combi)
58 58 59 59 60 60 61
Voor het behouden van de goede rijeigenschappen van de wagen moet op het volgende worden gelet: › De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen. › Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren plaatsen. › De bagage aan de bevestigingsogen of met het bagagenet bevestigen » pagina 58. Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zoveel kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen veroorzaken. De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van het £ gewicht van het voorwerp. De rijsnelheid is daarbij de meest bepalende factor.
Zitten en opbergen
57
Voorbeeld: Een losliggend voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een frontale aanrijding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is als zijn eigen gewicht. Dit betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat". U kunt zich voorstellen wat voor lichamelijk letsel kan ontstaan als dit door het interieur vliegende "projectiel" een inzittende treft.
ATTENTIE Voorwerpen in de bagageruimte opbergen en deze met de bevestigingsogen bevestigen. ■ Losse voorwerpen kunnen bij een plotselinge manoeuvre alsmede bij ongevallen door het interieur rondvliegen en de inzittenden of andere verkeersdeelnemers zware verwondingen toebrengen. Dit gevaar voor verwondingen wordt nog eens extra vergroot als rondvliegende voorwerpen worden geraakt door een activerende airbag. In dit geval kunnen de teruggeslingerde voorwerpen de inzittenden verwonden - levensgevaar. ■ Houd er rekening mee dat bij het vervoeren van zware of grote voorwerpen de rij-eigenschappen veranderen door de verplaatsing van het zwaartepunt gevaar voor ongevallen! Snelheid en rijstijl moeten hierop worden afgestemd. ■ Wordt bagage of worden voorwerpen met ongeschikte of beschadigde spanbanden aan de bevestigingsogen vastgemaakt, dan kan bij remmanoeuvres of ongevallen lichamelijk letsel ontstaan. Om te voorkomen dat bagage naar voren kan vliegen altijd geschikte spanbanden gebruiken die aan de bevestigingsogen moeten worden bevestigd. ■ De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remmanoeuvres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor verwondingen! ■ Bij het vervoeren van scherpe, gevaarlijke voorwerpen die vastgezet zijn in de vergrote bagageruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van de achterbankleuning, moet beslist worden gelet op het waarborgen van de veiligheid van de persoon die op de resterende zitplaats achterin zit » pagina 109, Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin. ■ Als de achterstoel naast de naar voren geklapte stoel bezet is, moet zo goed mogelijk op het waarborgen van de veiligheid worden gelet, bijvoorbeeld door de te vervoeren lading op een zodanige wijze te plaatsen, dat het terugklappen van de stoel achterin bij een aanrijding van achteren wordt voorkomen. ■ Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging! ■ In geen geval de toegestane asbelastingen en het maximaal toelaatbaar gewicht van de wagen overschrijden - gevaar voor ongevallen! ■ Nooit personen in de bagageruimte meenemen! ■
VOORZICHTIG Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet worden beschadigd door voorwerpen die ertegenaan schuren.
Let op De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast » pagina 156, Levensduur van banden.
Voertuigen van de klasse N1
ä
Bediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 57 en volg deze op.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn, moet voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die voldoet aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Bevestigingselementen
Afbeelding 42 Bagageruimte: Bevestigingsogen en bevestigingselementen
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 57 en volg deze op.
In de bagageruimte zijn de volgende bevestigingselementen aangebracht. A B
58
Bevestigingsogen voor het vastzetten van bagage en bagagenetten. Bevestigingselementen alleen voor de bevestiging van bagagenetten.
£
VOORZICHTIG
Bagagenetten
De maximale toelaatbare belasting van de bevestigingsogen bedraagt 3,5 kN (350 kg).
Let op De bovenste voorste bevestigingsogen bevinden zich achter de neerklapbare achterbankleuning » Afbeelding 42.
Uitklapbare haak Afbeelding 44 Bagagenet: dubbele dwarstas, bodembagagenet / dubbele langstassen
Afbeelding 43 Bagageruimte: Uitklapbare haak
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 57 en volg deze op.
Bevestigingsvoorbeelden voor bagagenet als dwarstas » Afbeelding 44 - en langstas » Afbeelding 44 - .
ATTENTIE
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 57 en volg deze op.
De maximale toelaatbare belasting van de zijdelingse netten bedraagt 1,5 kg. Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor letsel en beschadiging van het net!
Aan beide zijden van de bagageruimte bevinden zich uitklapbare haken voor de bevestiging van kleinere bagagestukken, bijvoorbeeld tassen en dergelijke » Afbeelding 43.
VOORZICHTIG In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor beschadiging van het net.
VOORZICHTIG De tassenhaken mogen met maximaal 7,5 kg worden belast.
Zitten en opbergen
59
Hoedenplank
VOORZICHTIG Bij het sluiten van de achterklep kan de hoedenplank door verkeerd gebruik kantelen met als gevolg beschadiging van de hoedenplank of de zijbekleding. De volgende aanwijzingen moeten worden opgevolgd. ■ De steunen van de hoedenplank 3 moeten op de houders van de zijbekleding 2 vastgeklikt zijn. ■ De lading mag niet boven het niveau van de hoedenplank komen. ■ De hoedenplank mag in geopende stand niet door kanteling tegen het afdichtrubber van de achterklep drukken. ■ In de spleet tussen de geopende hoedenplank en de rugleuning van de achterbank mag zich geen enkel voorwerp bevinden.
Afbeelding 45 Hoedenplank uitbouwen
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 57 en volg deze op.
Als grotere voorwerpen worden vervoerd, kan zo nodig de hoedenplank worden uitgebouwd.
Let op Bij het openen van de achterklep wordt de hoedenplank mee opgetild.
Overige standen van de hoedenplank
Hoedenplank uitbouwen › De ophangkoorden 1 » Afbeelding 45 loshaken. › De hoedenplank uit de houders 2 nemen door tussen de houders licht aan de onderzijde van de hoedenplank te kloppen. Hoedenplank inbouwen › De hoedenplank op de aanligvlakken van de zijbekleding leggen. › De steunen van de hoedenplank 3 moeten boven de houders 2 van de zijbekleding staan. › Door licht te kloppen op de bovenzijde van de hoedenplank in het gedeelte tussen de houders klikt u de hoedenplank vast. › De ophangkoorden 1 aan de achterklep bevestigen.
ATTENTIE Op de hoedenplank mogen geen voorwerpen worden neergelegd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling remmen of bij een aanrijding.
60
Bediening
Afbeelding 46 Hoedenplank: In de onderste stand / achter de achterbank opgeborgen
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 57 en volg deze op.
De hoedenplank kan in de volgende standen worden aangebracht:
› in de onderste stand op de steunelementen » Afbeelding 46 - » › achter de acherbank » Afbeelding 46 - .
, £
VOORZICHTIG In deze stand » Afbeelding 46 - is de hoedenplank geschikt voor het opbergen van kleine voorwerpen tot 2,5 kg.
Variabele vloer van de bagageruimte (Combi)
Inleidende informatie De variabele bagageruimtevloer maakt het vervoeren van grotere bagagestukken eenvoudiger.
Oprolbare bagageruimteafdekking (Combi)
VOORZICHTIG Het toegestane laadvermogen van de variabele bagageruimtevloer bedraagt 75 kg.
Let op De ruimte onder de variabele bagageruimtevloer kan voor het opbergen van voor werpen worden gebruikt.
Bagageruimte met variabele bagageruimtevloer indelen
Afbeelding 47 Bagageruimte: Oprolbare bagageruimteafdekking / oprolbare bagageruimteafdekking uitbouwen
ä
Afbeelding 48 Bagageruimte met variabele bagageruimtevloer indelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 57 en volg deze op.
Eruit trekken › De oprolbare bagageruimteafdekking in pijlrichting 1 » Afbeelding 47 tot aan de aanslag in de borgstand trekken. Oprollen › De afdekking aan de handgreep in de pijlrichting 2 drukken, de afdekking rolt automatisch op.
› Het deel met de bevestiging optillen en vergrendelen door dit in de met pijlen
Uitbouwen › Voor het vervoeren van grotere voorwerpen kan de volledig opgerolde bagageruimteafdekking worden uitgebouwd door op de zijkant van de dwarsstang in pijlrichting 3 te drukken en de bagageruimteafdekking in pijlrichting 4 te verwijderen.
gemarkeerde sleuven te schuiven » Afbeelding 48.
ATTENTIE Op de oprolbare bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden gelegd.
Zitten en opbergen
61
Variabele bagageruimtevloer uitbouwen
Geleidingen uitbouwen
Afbeelding 49 Variabele bagageruimtevloer samenklappen / verwijderen
Afbeelding 50 Borgpunten losmaken / geleidingen verwijderen
Variabele bagageruimtevloer uitbouwen › De variabele bagageruimtevloer ontgrendelen door de borgpennen A circa 180° naar links te draaien » Afbeelding 49. › Door bewegen in pijlrichting B de variabele bagageruimtevloer samenklappen. › De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting 1 » Afbeelding 49 omhoogklappen en door trekken in pijlrichting 2 » Afbeelding 49 verwijderen.
Geleidingen uitbouwen B » Afbeelding 50 van de geleidingen met de contactsleutel resp. met een platte schroevendraaier losmaken. › De geleiding A bij 1 vastpakken en losmaken door te trekken in pijlrichting. Om het uitbouwen te vergemakkelijken, kunnen de uitneembare opbergvakken worden verwijderd » pagina 72, Opbergvakken in de bagageruimte. › De geleiding A bij 2 vastpakken, losmaken door trekken in pijlrichting en vervolgens verwijderen. › Bij het uitbouwen van de geleiding aan de andere zijde van de bagageruimte op dezelfde wijze te werk gaan.
› De borgpunten
Variabele bagageruimtevloer inbouwen › De variabele bagageruimtevloer samenklappen en op de geleidingen leggen. › De variabele bagageruimtevloer uitklappen. › Door de borgpennen A circa 180° naar rechts te draaien wordt de variabele bagageruimtevloer vergrendeld.
Geleidingen inbouwen › De geleidingen aan de zijkanten van de bagageruimte plaatsen. › Bij elke geleiding de borgpunten B » Afbeelding 50 tot de aanslag vastdrukken. › De bevestiging van de geleidingen controleren door eraan te trekken.
ATTENTIE Bij het inbouwen van de variabele bagageruimtevloer erop letten, dat de geleidingen en de variabele bagageruimtevloer correct zijn bevestigd. Als dit niet het geval is, bestaat er gevaar voor verwonding van de inzittenden.
ATTENTIE Bij het inbouwen van de variabele bagageruimtevloer erop letten, dat de geleidingen en de variabele bagageruimtevloer correct zijn bevestigd. Als dit niet het geval is, bestaat er gevaar voor verwonding van de inzittenden.
62
Bediening
Eruit trekken › Het rechterachterportier openen. › De rugleuningen iets naar voren klappen, hierdoor wordt de toegang tot het scheidingsnet vrijgemaakt. › Het scheidingsnet aan lip A » Afbeelding 51 uit behuizing B in de richting van de bevestigingen C trekken. › De dwarsstang in een van de steunen C plaatsen en naar voren drukken. › Op dezelfde wijze de dwarsstang aan de andere wagenzijde in de steun C plaatsen. › Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de vergrendelingsknop vergrendelt - dit controleren door aan de rugleuning te trekken.
Scheidingsnet (Combi)
ä
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: Scheidingsnet achter de achterbank gebruiken Scheidingsnet achter de voorstoelen gebruiken Scheidingsnetbehuizing uit- en inbouwen
63 63 64
ATTENTIE Na het terugklappen van de zittingen en de rugleuningen moeten de gordelsloten en veiligheidsgordels zich in de uitgangspositie bevinden - deze moeten klaar voor gebruik zijn. ■ De rugleuningen moeten correct vergrendeld zijn, zodat bij plotselinge remmanoeuvres geen voorwerpen uit de bagageruimte naar voren kunnen glijden - gevaar voor verwondingen! ■ Let erop dat de achterbankleuning goed vergrendeld is. Alleen dan kan de 3puntsgordel voor de middelste zitting goed zijn werk doen. ■ Overtuig u ervan, dat de dwarsstang in de bevestigingen C » Afbeelding 51 resp. » Afbeelding 52 in de voorste stand is gestoken!
Oprollen › De dwarsstang eerst aan de ene en daarna aan de andere zijde iets naar achteren trekken en uit de steunen C » Afbeelding 51 nemen. › De dwarsstang zo houden, dat het scheidingsnet in behuizing B langzaam en zonder beschadiging kan oprollen.
■
Als de gehele bagageruimte moet worden gebruikt, kan de oprolbare bagageruimteafdekking worden uitgebouwd » pagina 61.
Scheidingsnet achter de voorstoelen gebruiken
Scheidingsnet achter de achterbank gebruiken
Afbeelding 52 Scheidingsnet eruit trekken / oprollen
Afbeelding 51 Scheidingsnet eruit trekken / oprollen
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 63 en volg deze op.
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 63 en volg deze op.
Eruit trekken › Het rechterachterportier openen. › De zittingen en de rugleuningen naar voren klappen.
£
Zitten en opbergen
63
› Het scheidingsnet aan lip
A » Afbeelding 52 uit behuizing B in de richting van de bevestigingen C trekken. › De dwarsstang in een van de steunen C plaatsen en naar voren drukken. › Op dezelfde wijze de dwarsstang aan de andere wagenzijde in de steun C plaatsen.
Oprollen › De dwarsstang eerst aan de ene en daarna aan de andere zijde iets naar achteren trekken en uit de steunen C » Afbeelding 52 nemen. › De dwarsstang zo houden, dat het scheidingsnet in behuizing B langzaam en zonder beschadiging kan oprollen. › De achterbank in de uitgangspositie terugklappen.
Fietsdrager in de bagageruimte
ä
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dwarsdrager inbouwen Fietsdrager inbouwen Fiets in de fietsdrager plaatsen Stabiliteit van de fietsen waarborgen met een riem
64 65 65 66
ATTENTIE Scheidingsnetbehuizing uit- en inbouwen
Bij het vervoeren van fietsen moet beslist op de de veiligheid van de inzittenden worden gelet.
Afbeelding 53 Achterbank: Scheidingsnetbehuizing
VOORZICHTIG Bij de omgang met de fiets voorzichtig te werk gaan - gevaar voor beschadiging van de wagen!
Dwarsdrager inbouwen
ä
Afbeelding 54 Dwarsdrager inbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 63 en volg deze op.
Uitbouwen › Het rechterachterportier openen. › De zittingen en de rugleuningen naar voren klappen. Eerst de linker- en daarna de rechterleuning. › De scheidingsnetbehuizing A » Afbeelding 53 in pijlrichting 1 schuiven en in pijlrichting 2 uit de steun van de rechter rugleuning nemen. Inbouwen › De uitsparingen van de scheidingsnetbehuizing in de steunen van de rugleuningen plaatsen. › De scheidingsnetbehuizing tot de aanslag tegen de pijlrichting 1 schuiven. › De achterbank in de uitgangspositie terugklappen.
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 64 en volg deze op.
› De oprolbare bagageruimte verwijderen » pagina 61, zo nodig adviseren wij het
scheidngsnet te verwijderen » pagina 64.
› De hoofdsteunen uit de rugleuningen verwijderen en de achterbank naar voren klappen » pagina 56.
64
Bediening
£
› De borgingen
C » Afbeelding 54 losdraaien en iets eruit trekken, hierdoor worden de houders B ontgrendeld. › De dwarsdrager A met het vaste gedeelte op het linker bevestigingsoog en vervolgens met het uitschuifbare gedeelte A op het rechter bevestigingsoog aanbrengen. › De houders B indrukken tot deze vergrendelen en de borgingen C vastdraaien. › De bevestiging van de dwarsdrager controleren door eraan te trekken.
Fiets in de fietsdrager plaatsen
Fietsdrager inbouwen Afbeelding 55 Fietsdrager inbouwen
Afbeelding 56 Fiets plaatsen / bevestigingsvoorbeeld van het voorwiel
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 64 en volg deze op.
› Voor het plaatsen van de fiets moet het voorwiel worden verwijderd. › De snelspanner van de bevestigingsas van de fietsdrager losmaken en overeenkomstig de vorkbreedte van de fiets instellen.
› De voorvork op de bevestigingsas plaatsen en met de snelspanner vastzet-
ä
ten » Afbeelding 56 - .
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 64 en volg deze op.
› Het linkerpedaal van de fiets naar voren zetten om het voorwiel gemakkelijker
deel) naar de dwarsdrager schuiven tot de verbinding vergrendelt
› De bout A in de moer draaien. › De bout B op het verschuifbare gedeelte van de fietsdrager losdraaien. › Het verschuifbare gedeelte van de drager, afhankelijk van de grootte van de
fiets, in een van de mogelijke standen zetten, zodat de fiets de achterklep niet raakt. Wij adviseren om het verschuifbare gedeelte van de drager zodanig af te stellen, dat tussen de bout A en het verschuifbare gedeelte 7 boringen zichtbaar zijn. › De bout B in de gewenste stand aanbrengen en vastdraaien.
te kunnen bevestigen. A » Afbeelding 55 losdraaien en de fietsdrager samen met de bevestigde fiets naar links schuiven, zodat geen contact ontstaat tussen het stuur en de zijruit van de bagageruimte. › De achterklep voorzichtig laten zakken, zonder deze los te laten en daarbij controleren of tussen het stuur van de fiets en de achterruit voldoende ruimte aanwezig is. Indien noodzakelijk de stand van het verschuifbare gedeelte van de fietsdrager zodanig aanpassen dat geen contact ontstaat » pagina 65. › Het uitgebouwde voorwiel kan het beste tussen de crank van het linkerpedaal en het fietsframe worden opgeborgen en met een riem aan de voorvork » Afbeelding 56 - resp. aan een van de bevestigingselementen worden bevestigd. › Het inbouwen van de tweede drager en de bevestiging van de fiets vinden op dezelfde wijze plaats.
› De bout
› De goedgekeurde fietsdrager op de dwarsdrager aanbrengen. › De bout A » Afbeelding 55 iets eruit trekken en de langsdrager (aluminium
Zitten en opbergen
65
ATTENTIE
Stabiliteit van de fietsen waarborgen met een riem
De lading op het dak moet goed worden bevestigd - gevaar voor ongevallen! De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanbanden vastzetten. ■ De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen. ■ Bij het vervoeren van zware voorwerpen of voorwerpen met een groot oppervlak op het dakdragersysteem veranderen de rijeigenschappen door de verandering van het zwaartepunt resp. door het vergrote oppervlak dat aan wind onderhevig is - gevaar voor ongevallen! Uw rijstijl en snelheid daarom aan de omstandigheden aanpassen. ■ Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden. ■ De snelheid en rijstijl aanpassen aan het weer, het wegdek, het zicht en de verkeersomstandigheden. ■ De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maximaal toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden overschreden – gevaar voor ongelukken! ■ ■
Afbeelding 57 Fietsen stabiel vervoeren
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 64 en volg deze op.
› Om het rubberdeel van de klem los te maken, beide delen tegen elkaar drukken
VOORZICHTIG
en de klem openen.
› De klem met het rubberdeel naar voren (in rijrichting) zo ver mogelijk naar onderen op de zadelpen aanbrengen en de klem sluiten » Afbeelding 57 - .
› Bij het vervoeren van twee fietsen de riem » Afbeelding 57 - tussen de zadelpennen spannen door de fietsen uit elkaar te schuiven.
› De musketonhaken aan de riemeinden in de bevestigingsogen achter de achterbank bevestigen » Afbeelding 57 - .
› De riem na elkaar aan beide zijde door de spangespen trekken. › Indien noodzakelijk kan de positie van de fietsen in de wagen nog worden gecorrigeerd.
Dakdragersysteem
ä
Inleiding voor het onderwerp
Milieu-aanwijzing
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: Bevestigingspunten Daklast
Alleen door ŠKODA goedgekeurde dakdragersystemen gebruiken. Als andere dakdragersystemen worden gebruikt of de dragers niet volgens voorschrift worden gemonteerd, is daardoor ontstane schade aan de wagen uitgesloten van de garantie. Daarom moet de bijgeleverde montagehandleiding van het dakdragersysteem beslist in acht worden genomen. ■ Bij auto's met elektrisch schuif-kanteldak moet erop worden gelet dat het geopende schuif-kanteldak niet tegen de daklading aankomt. ■ Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot. ■ De hoogte van uw wagen verandert door de montage van een dakdragersysteem en de daarop bevestigde lading. Vergelijk de hoogte van de wagen met de aanwezige doorrijhoogtes, bijvoorbeeld van tunnels en garagedeuren. ■ Het dakdragersysteem vóór het rijden door een wasstraat verwijderen. ■ Let erop dat de dakantenne niet door de bevestigde lading wordt beïnvloed. ■ ■
Door de hogere luchtweerstand neemt het brandstofverbruik toe. 67 67
Let op Voor een wagen die af fabriek niet is uitgevoerd met een dakreling, is deze verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
66
Bediening
Bekerhouder
Bevestigingspunten Afbeelding 58 Bevestigingspunten voor basisdragers
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 66 en volg deze op.
Afbeelding 59 Bekerhouder In de uitsparingen A » Afbeelding 59 kunnen twee bekers worden geplaatst.
De montage en demontage uitvoeren aan de hand van de bijgeleverde handleiding.
In de uitsparing B kan een beker worden geplaatst.
ATTENTIE
VOORZICHTIG
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan hete drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden! ■ Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een ongeval kan dit tot letsel leiden.
■
De aanwijzingen met betrekking tot de montage en demontage in de bijgeleverde handleiding opvolgen.
Let op Bij onduidelijkheden of problemen een specialist raadplegen.
Daklast
ä
VOORZICHTIG Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank kan bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderdelen of de stoelbekleding beschadigen.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 66 en volg deze op.
De toegestane dakbelasting (inclusief het dakdragersysteem) van 75 kg en het maximaal toegestane gewicht van de wagen mogen niet worden overschreden. Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan de toelaatbare dakbelasting niet worden benut. In deze gevallen mag de dakdrager slechts worden belast tot de maximale gewichtsgrens die in de montagehandleiding is aangegeven.
Zitten en opbergen
67
Asbak
Sigarettenaansteker, 12 volt stopcontact Sigarettenaansteker Afbeelding 61 Middenconsole: Sigarettenaansteker
Afbeelding 60 Middenconsole: Asbak voorin / achterin Asbak verwijderen
Sigarettenaansteker bedienen › De knop van de sigarettenaansteker indrukken » Afbeelding 61. › Wachten tot de knop terugspringt. › De sigarettenaansteker direct uitnemen en gebruiken. › De sigarettenaansteker weer in het stopcontact steken.
› De asbak » Afbeelding 60 naar boven toe eruit trekken. Asbak aanbrengen › De asbak verticaal aanbrengen.
ATTENTIE
ATTENTIE
Nooit brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Verkeerd gebruik van de sigarettenaansteker kan lichamelijk letsel veroorzaken. ■ De sigarettenaansteker werkt ook bij uitgeschakeld contact en als de contactsleutel uit het contact is getrokken. Daarom kinderen nooit zonder toezicht in de wagen achterlaten. ■
VOORZICHTIG Bij het verwijderen de asbak niet aan de klep vasthouden - kans op afbreken.
Let op De opening voor de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact voor elektrische verbruikers worden gebruikt » pagina 69, 12 volt stopcontact. ■ Zie voor verdere aanwijzingen » pagina 162, Accessoires, wijzigingen en vervanging van onderdelen.
■
68
Bediening
Afbeelding 62 Bagageruimte: Stopcontact
Overzicht van de 12 volt stopcontacten In de middenconsole voorin » Afbeelding 61. In de bagageruimte » Afbeelding 62. Stopcontact gebruiken › De afdekking van het stopcontact resp. de sigarettenaansteker verwijderen of de afdekking van het stopcontact openen. › De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken. Zie voor verdere aanwijzingen » pagina 162, Accessoires, wijzigingen en vervanging van onderdelen.
ATTENTIE Onjuist gebruik van het 12 volt stopcontact en de elektrische accessoires kan brand en andere zware verwondingen tot gevolg hebben. ■ Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Het 12 volt stopcontact en de daarop aangesloten apparaten kunnen ook worden gebruikt als het contact is uitgeschakeld of als de sleutel uit het contact is getrokken. ■ Wanneer het aangesloten elektrische apparaat te warm wordt, het apparaat direct uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trekken. ■
VOORZICHTIG Het 12 volt stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektrische accessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt worden gebruikt. ■ Nooit het maximum toegestane vermogen overschrijden, omdat anders de elektrische installatie van de wagen beschadigd kan raken. ■
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen - gevaar voor een lege accu! ■ Ter voorkoming van beschadiging van het 12 volt stopcontact alleen passende stekkers gebruiken. ■ Alleen apparaten gebruiken, die conform de geldende richtlijnen betreffende de elektromagnetische verdraagzaamheid getest zijn. ■ Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moet voor het in- en uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor het op het 12 volt stopcontact aangesloten apparaat uitgeschakeld worden. ■ De handleiding van de aangesloten apparaten in acht nemen! ■
12 volt stopcontact
Opbergvakken Overzicht De wagen is voorzien van de volgende opbergmogelijkheden: Opbergvak aan bijrijderszijde
» pagina 70
Opbergvak aan bestuurderszijde
» pagina 70
Brillenvak
» pagina 70
Opbergvak in de middenconsole
» pagina 71
Opbergvak in de voorstoel
» pagina 71
Armsteun voorin met opbergvak
» pagina 71
Opbergvak in de voorportieren
» pagina 72
Opbergvakken in de bagageruimte
» pagina 72
Flexibel opbergvak
» pagina 72
ATTENTIE Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden tijdens het rijden (bij accelereren of rijden in de bocht) kunnen verschuiven of vallen en uw aandacht van de verkeerssituatie afleiden - gevaar voor ongevallen! ■ Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middenconsole of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder terecht kunnen komen. De bestuurder zou dan niet meer in staat kunnen zijn te koppelen, te remmen of gas te geven - gevaar voor ongevallen! ■
Zitten en opbergen
69
Als de luchttoevoer is geopend en de airconditioning is ingeschakeld, stroomt gekoelde lucht in het opbergvak.
Opbergvak aan bijrijderszijde
Als de luchttoevoer bij uitgeschakelde airconditioning wordt geopend, stroomt aangezogen buitenlucht of interieurlucht in het opbergvak.
Afbeelding 63 Dashboard: Opbergvak aan bijrijderszijde
Als de verwarming is ingeschakeld of de koeling van het opbergvak niet wordt gebruikt, adviseren wij de luchttoevoer af te sluiten.
Opbergvak aan bestuurderszijde Afbeelding 65 Dashboard: Opbergvak aan bestuurderszijde
Opbergvak aan bijrijderszijde openen en sluiten › In pijlrichting aan de greep van de klep trekken » Afbeelding 63 en deze openklappen. › De klep naar boven zwenken tot deze hoorbaar vastklikt. Aan de binnenzijde van de onderste klep bevindt zich een pennenhouder.
ATTENTIE Om veiligheidsredenen moeten de opbergvakken tijdens het rijden altijd zijn gesloten.
Het open opbergvak onder de lichtschakelaar » Afbeelding 65.
Brillenvak Opbergvak aan bijrijderszijde koelen Afbeelding 66 Deel van de hemelbekleding: Brillenvak
Afbeelding 64 Opbergvak: Bediening van de koeling
› Op het deksel van het brillenvak drukken, het vak klapt naar beneden toe › Met de draaiknop » Afbeelding 64 wordt de luchttoevoer geopend resp. gesloten.
70
Bediening
open » Afbeelding 66.
£
ATTENTIE
ATTENTIE
Het opbergvak mag alleen worden geopend voor het uitnemen of inleggen van de bril en moet verder gesloten blijven.
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd gesloten zijn.
VOORZICHTIG
VOORZICHTIG
In het brillenvak geen warmtegevoelige voorwerpen leggen - deze kunnen worden beschadigd.
Opbergvak in de middenconsole
Het opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 1 kg in te bewaren.
Armsteun voorin met opbergvak Afbeelding 67 Middenconsole: Opbergvak
Het open opbergvak in de middenconsole » Afbeelding 67.
Opbergvak onder de voorstoel Afbeelding 68 Voorstoel: Opbergvak
Afbeelding 69 Armsteun: Opbergvak / opbergvak openen Armsteun neerklappen › De onderste knop aan de kopse kant van de armsteum indrukken » Afbeelding 69 - . › De armsteun neerklappen en de knop weer loslaten. Opbergvak openen › Op de bovenste knop drukken en de afdekking van het opbergvak omhoogklappen » Afbeelding 69 - .
Let op Als de armsteun omlaag is geklapt, kan de bewegingsvrijheid van de armen beperkt zijn. Bij korte ritten moet de armsteun niet omlaag worden geklapt.
› Om de klep te openen aan de greep trekken » Afbeelding 68. › Bij het sluiten van de klep de greep vasthouden tot het vak gesloten is. Zitten en opbergen
71
VOORZICHTIG
Opbergvak in de voorportieren
De opbergvakken zijn bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 2,5 kg in te bewaren.
Afbeelding 70 Opbergvak in de portierbekleding
Flexibel opbergvak Afbeelding 72 Flexibel opbergvak
Bij B » Afbeelding 70 van het opbergvak van de voorportieren bevindt zich een flessenhouder.
ATTENTIE Om de werking van de zij-airbags niet te beïnvloeden, mag gedeelte A » Afbeelding 70 van het opbergvak alleen worden gebruikt voor het opbergen van voorwerpen die niet uitsteken.
Het flexibele opbergvak kan aan de rechterzijde van de bagageruimte worden aangebracht. Inbouwen › Beide uiteinden van het flexibele opbergvak in de openingen van de rechterzijbekleding van de bagageruimte plaatsen en naar onderen schuiven om het opbergvak te vergrendelen.
Opbergvakken in de bagageruimte Afbeelding 71 Bagageruimte: Opbergvakken
Uitbouwen › Het flexibele opbergvak aan beide bovenhoeken vastpakken. › De bovenhoeken naar binnen drukken en het opbergvak naar boven trekken om het te ontgrendelen. › Naar u toe trekken om het te verwijderen.
VOORZICHTIG Het flexibele opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 8 kg in te bewaren. De afdekking van het vak aan de zijkant kan worden verwijderd om zodoende de bagageruimte te vergroten. › De afdekking aan de bovenzijde vastpakken en voorzichtig in pijlrichting » Afbeelding 71 verwijderen.
72
Bediening
Let op Als de variabele bagageruimtevloer » pagina 61 is aangebracht, kan er geen flexibel opbergvak worden ingebouwd.
Kledinghaak De kledinghaken bevinden zich aan de handgreep op de hemelbekleding boven elk achterportier.
ATTENTIE Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opgehangen kledingstukken. ■ Alleen lichte kleding ophangen en erop letten dat er geen zware of scherpe voorwerpen in de zakken zitten. ■ Geen kledinghangers voor het ophangen van de kleding gebruiken, omdat dan de effectiviteit van de hoofdairbags wordt beïnvloed. ■
VOORZICHTIG De maximale toelaatbare belasting van de haken bedraagt 2 kg.
Parkeertickethouder Afbeelding 73 Voorruit: Parkeertickethouder
De tickethouder dient bijvoorbeeld voor het bevestigen van het parkeerticket.
ATTENTIE Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat het zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
Zitten en opbergen
73
Verwarming en airconditioning Verwarming en airconditioning Inleidende informatie Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor bereikt. Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid in het interieur van de wagen verlaagd. Hierdoor wordt bij hoge buitentemperaturen en hoge luchtvochtigheid het comfort van de inzittenden verhoogd. In het koude jaargetijde wordt het beslaan van de ruiten voorkomen. Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden ingeschakeld.
Let op De verbruikte lucht wordt via de ontluchtingsopeningen in de bagageruimte afgevoerd. ■ Als de circulatiefunctie is ingeschakeld, adviseren wij in de wagen niet te roken, omdat de aangezogen rook neerslaat op de verdamper van het airconditioningsysteem. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blijvende stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging van de verdamper) kan worden opgelost. ■ Om de verwarming en airconditioning optimaal te kunnen laten functioneren, mogen de luchtroosters niet zijn afgedekt.
■
Economisch gebruik van de airconditioning In de koelfunctie verbruikt de compressor van de airconditioning motorvermogen en beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik.
De aanwijzingen betreffende de circulatiefunctie bij de airconditioning » pagina 79 resp. Climatronic » pagina 81 in acht nemen.
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is opgewarmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zodat de warme lucht kan ontsnappen.
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van ijs, sneeuw en bladeren zijn, zodat verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling tijdens het rijden niet ingeschakeld zijn.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper van de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit is normaal en geen teken van lekkage!
Indien de gewenste temperatuur in het interieur ook zonder inschakeling van de koeling kan worden bereikt, dient de stand voor frisse lucht te worden gekozen.
ATTENTIE ■ Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs, sneeuw en condens. Maak uzelf daarom vertrouwd met de juiste bediening van de verwarming en ventilatie, met het vocht- en vorstvrij maken van de ruiten alsmede de koelfunctie. ■ De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De circulatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Milieu-aanwijzing Door brandstof te besparen wordt de uitstoot van schadelijke stoffen verlaagd.
Storingen Indien de koeling bij buitentemperaturen van meer dan +5 °C niet functioneert, is er sprake van een storing. Dit kan de volgende oorzaken hebben: › Een van de zekeringen is doorgebrand. De zekering controleren, zo nodig vervangen » pagina 175. › De koeling is automatisch tijdelijk uitgeschakeld, omdat de koelvloeistoftemperatuur van de motor te hoog is » pagina 11. De koeling uitschakelen indien u de storing niet zelf kunt oplossen of het koelver mogen afneemt. Een specialist opzoeken.
74
Bediening
Luchtroosters
Verwarming Bediening
Afbeelding 74 Luchtroosters Luchtroosters 3 en 4 openen › Het verticale kartelwiel (luchtroosters 3) » Afbeelding 74 resp. het horizontale kartelwiel (luchtroosters 4) in de stand draaien.
Afbeelding 75 Verwarming: Bedieningselementen Temperatuur instellen A » Afbeelding 75 naar rechts draaien om de temperatuur te verhogen. › De draaiknop A naar links draaien om de temperatuur te verlagen.
› De draaiknop
Luchtroosters 3 en 4 sluiten › Het verticale kartelwiel (luchtroosters 3) » Afbeelding 74 esp. het horizontale kartelwiel (luchtroosters 4) in de stand 0 draaien.
Aanjager regelen › De aanjagerschakelaar B » Afbeelding 75 in een van de standen 1 t/m 4 draaien om de aanjager in te schakelen. › De aanjagerschakelaar B in stand 0 draaien om de aanjager uit te schakelen. › Om de toevoer van frisse lucht te sluiten, de toets 1 » pagina 77, in alinea Circulatiefunctie gebruiken.
Luchtstroom van de luchtroosters 3 en 4 wijzigen › Om de hoogte van de luchtstroom te wijzigen, de horizontale lamellen met behulp van de verschuifbare versteller draaien » Afbeelding 74. › Om de zijdelingse richting van de luchtstroom te wijzigen, de verticale lamellen met behulp van de verschuifbare versteller draaien. De luchttoevoer voor de afzonderlijke roosters kan met de luchtverdeelregelaar C » Afbeelding 75 worden ingesteld. De luchtroosters 3 » Afbeelding 74 en 4 kunnen afzonderlijk worden geopend en gesloten. Uit de geopende luchtroosters stroomt, afhankelijk van de stand van de verwarming resp. de airconditioning en de klimatologische omstandigheden, niet opgewarmde resp. gekoelde lucht.
Luchtverdeling regelen › Met de luchtverdeelregelaar C » Afbeelding 75 wordt de luchtuitstroomrichting geregeld » pagina 75.
Alle bedieningselementen, uitgezonderd de aanjagerschakelaar B » Afbeelding 75, kunnen op iedere willekeurige tussenliggende stand worden ingesteld. Om het beslaan van de ruiten te voorkomen, moet de aanjager steeds ingescha£ keld zijn.
Verwarming en airconditioning
75
Let op Als de luchtverdeling op de ruiten wordt ingesteld, wordt de volledige luchthoeveelheid gebruikt voor het ontwasemen van de ruiten en stroomt er geen lucht in de voetenruimte. Dit kan tot beperking van het verwarmingscomfort leiden.
Verwarming instellen Aanbevolen basisinstellingen van de verwarmingbedieningselementen voor de verschillende gebruiksmogelijkheden: Instelling
Stand van de draaiknop A
B
C
Voorruit en zijruiten ontdooien
Tot de aanslag naar rechts
3
Voorruit en zijruiten ontwasemen
Gewenste temperatuur
2 of 3
De snelste verwarming
Tot de aanslag naar rechts
3
Aangename verwarming
Gewenste temperatuur
2 of 3
Frisse lucht - ventilatie
Tot de aanslag naar links
Gewenste stand
Bedieningselementen A » Afbeelding 75, B , C en de toets 1 . Luchtroosters 4 » pagina 75. Wij adviseren u de luchtroosters 3 » pagina 75 in de geopende stand te laten.
Circulatiefunctie In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in files.
76
Bediening
Luchtroosters 4
Niet inschakelen
Openen en op de zijruit richten
Niet inschakelen
Openen en op de zijruit richten
Kort inschakelen
Openen
Niet inschakelen
Openen
Niet inschakelen
Openen
Circulatiefunctie inschakelen › De toets 1 » Afbeelding 75 indrukken, in de toets gaat het controlelampje branden.
Let op ■ ■ ■
Toets 1
Circulatiefunctie uitschakelen › De toets 1 » Afbeelding 75 opnieuw indrukken, het controlelampje in de toets gaat uit. Als de luchtverdeelregelaar C » Afbeelding 75 in stand staat, wordt de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld. Door opnieuw op toets te drukken, kan £ ook in deze stand de circulatiefunctie weer worden ingeschakeld.
ATTENTIE De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De circulatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Bediening
Airconditioning (handbediende airconditioning) Inleidende informatie De koeling werkt alleen als de toets AC 2 » Afbeelding 76 is ingedrukt en aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: › motor draait, › buitentemperatuur hoger dan circa +2 °C, › aanjagerschakelaar ingeschakeld (stand 1 t/m 4).
Afbeelding 76 Airconditioning: Bedieningselementen Temperatuur instellen A » Afbeelding 76 naar rechts draaien om de temperatuur te verhogen. › De draaiknop A naar links draaien om de temperatuur te verlagen.
› De draaiknop
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde omstandigheden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen. Bij een langdurige ongelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters en grote temperatuurverschillen, bijvoorbeeld bij het uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoelige personen verkoudheidsverschijnselen optreden.
Aanjager regelen › De aanjagerschakelaar B » Afbeelding 76 in een van de standen 1 t/m 4 draaien om de aanjager in te schakelen. › De aanjagerschakelaar B in stand 0 draaien om de aanjager uit te schakelen. › De toets 1 indrukken om de toevoer van frisse lucht af te sluiten » pagina 79, Circulatiefunctie.
Let op Wij adviseren u de airconditioning eenmaal per jaar door een specialist te laten reinigen.
Luchtverdeling regelen › Met de luchtverdeelregelaar C » Afbeelding 76 wordt de luchtuitstroomrichting geregeld » pagina 75. Koelfunctie in- en uitschakelen › Op toets AC 2 » Afbeelding 76 drukken, in de toets brandt het controlelampje. › Door opnieuw op de toets AC 2 te drukken, wordt de koelfunctie uitgescha£ keld, het controlelampje in de toets gaat uit.
Verwarming en airconditioning
77
Let op Bij het ontdooien van de voorruit en zijruiten wordt het volledige verwarmingsvermogen gebruikt. Er wordt geen warme lucht naar de voetenruimte gestuurd. Dit kan tot beperking van het verwarmingscomfort leiden. ■ Het controlelampje in de toets AC brandt ook na het inschakelen als niet aan alle voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt voldaan. Hiermee wordt aangegeven dat de koeling beschikbaar is als aan alle voorwaarden wordt voldaan » pagina 77, Inleidende informatie. ■
78
Bediening
Airconditioning instellen Aanbevolen basisinstellingen van de bedieningselementen van de airconditioning voor de betreffende bedrijfsfuncties: Instelling Voorruit en zijruiten ontdooien ontwasemena) De snelste verwarming Aangename verwarming De snelste afkoeling Optimale koeling Frisse lucht - ventilatie a) b) c)
Stand van de draaiknop
Toets
B
C
1
2
Gewenste temperatuur
3 of 4
Niet inschakelen
Automatisch ingeschakeldb)
Openen en op de zijruit richten
Tot de aanslag naar rechts
3
Kort inschakelen
Uitgeschakeld
Openen
Gewenste temperatuur
2 of 3
Niet inschakelen
Uitgeschakeld
Openen
Kort inschakelenc)
Ingeschakeld
Openen
Niet inschakelen
Ingeschakeld
Openen en naar het dak richten
Niet inschakelen
Uitgeschakeld
Openen
Tot de aanslag naar Kort 4, dan 2 of 3 links Gewenste temperatuur
1, 2 resp. 3
Tot de aanslag naar Gewenste stand links
In landen met een hoge luchtvochtigheid adviseren wij u deze instelling niet te gebruiken. Het ruitoppervlak kan hierdoor sterk afkoelen en aan de buitenzijde beslaan. Het controlelampje in toets 2 brandt ook na het inschakelen als niet aan alle voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt voldaan. Hiermee wordt aangegeven dat de koeling beschikbaar is als aan alle voorwaarden wordt voldaan » pagina 77, Inleidende informatie. Onder bepaalde omstandigheden kan de circulatiefunctie » pagina 79 automatisch inschakelen, in de toets brandt dan het controlelampje.
Circulatiefunctie uitschakelen › De toets 1 » Afbeelding 76 opnieuw indrukken, het controlelampje in de toets gaat uit.
Let op ■ ■ ■
Luchtroosters 4
A
Bedieningselementen A » Afbeelding 76, B , C en de toetsen 1 en 2 . Luchtroosters 4 » pagina 75. Wij adviseren u de luchtroosters 3 » pagina 75 in de geopende stand te laten.
Circulatiefunctie In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in files. Circulatiefunctie inschakelen › De toets 1 » Afbeelding 76 indrukken, in de toets gaat het controlelampje branden.
Als de luchtverdeelregelaar C » Afbeelding 76 in stand staat, wordt de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld. Door opnieuw op toets te drukken, kan ook in deze stand de circulatiefunctie weer worden ingeschakeld.
ATTENTIE De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De circulatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Verwarming en airconditioning
79
Climatronic (automatische airconditioning)
Overzicht van de bedieningselementen
Inleidende informatie De Climatronic houdt een ingestelde comforttemperatuur volledig automatisch constant. Daartoe worden de temperatuur van de uitstromende lucht, de aanjagerstanden en de luchtverdeling automatisch gewijzigd. Het systeem houdt ook met sterke zonnestralen rekening, zodat het niet nodig is het systeem met de hand bij te stellen. De automatische regeling » pagina 81 garandeert een optimaal comfort in ieder jaargetijde. Beschrijving van de Climatronic De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
› motor draait, › buitentemperatuur hoger dan circa +2 °C, › AC 18 » Afbeelding 77 ingeschakeld.
Afbeelding 77 Climatronic: Bedieningselementen
Om bij hoge belasting van de motor de koeling te garanderen, wordt de aircocompressor bij een hoge koelvloeistoftemperatuur uitgeschakeld.
De toetsen/draaiknoppen 1
Aanbevolen instelling voor alle jaargetijden. › De gewenste temperatuur instellen, wij adviseren 22 °C. › De toets AUTO 12 » Afbeelding 77 indrukken. › De luchtroosters 3 » pagina 75 en 4 zodanig instellen, dat de luchtstroom licht naar boven is gericht.
2 3 4
Omschakelen tussen graden Celsius en graden Fahrenheit Tegelijkertijd de toetsen AUTO en AC » Afbeelding 77 indrukken en ingedrukt houden. Op het display verschijnen de gegevens in de gewenste temperatuureenheid.
5 6 7 8
Let op Wij adviseren u de Climatronic eenmaal per jaar door een specialist te laten reinigen.
9
10 12 13 14 15 16
Bediening
Weergave van de gekozen interieurtemperatuur, bijvoorbeeld: +22 °C (72 °F) Graden Celsius resp. Fahrenheit Automatische aircoregeling Voorruit van condens resp. ijs ontdoen Luchtstroom naar voorruit, hoofd, bovenlichaam en voeten Circulatiefunctie Ingeschakelde airconditioning Ingesteld aanjagertoerental
De toetsen/draaiknoppen 11
80
Instelling van de interieurtemperatuur
De weergaven
Instelling van het aanjagertoerental Interieurtemperatuursensor Automatische regeling Voorruit van condens resp. ijs ontdoen Luchtstroom naar de ruiten Luchtstroom naar het hoofd Luchtstroom naar de voetenruimte
£
17 18
Circulatiefunctie Ingeschakelde airconditioning
Circulatiefunctie In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in files.
Let op In het onderste gedeelte van het apparaat bevindt zich de interieurtemperatuursensor 11 » Afbeelding 77. De sensor niet afplakken of afdekken, omdat anders de werking van de Climatronic ongunstig wordt beïnvloed.
Circulatiefunctie uitschakelen › Opnieuw op toets 17 » Afbeelding 77 drukken, het symbool op het display verdwijnt.
Automatische regeling De automatische regeling dient ertoe de temperatuur constant te houden en de ruiten in het interieur te ontvochtigen.
ATTENTIE
Automatische regeling inschakelen › Een temperatuur tussen +18 °C (64 °F) en +29 °C (86 °F) instellen. › De luchtroosters 3 » pagina 75 en 4 zodanig instellen, dat de luchtstroom licht naar boven is gericht. › Toets AUTO 12 » Afbeelding 77 indrukken, op het display wordt AUTO weergegeven. De automatische regeling wordt uitgeschakeld door een toets voor de luchtverdeling in te drukken of het aanjagertoerental te verhogen of verlagen. De temperatuur wordt nog steeds geregeld.
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De circulatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Let op
Temperatuur instellen
› Na het inschakelen van het contact kan met de draaiknop
Circulatiefunctie inschakelen › Op toets 17 » Afbeelding 77 drukken, op het display wordt weergegeven.
Indien de circulatiefunctie ca. 15 minuten is ingeschakeld, begint op het display het symbool te knipperen als aanwijzing dat de circulatiefunctie langdurig ingeschakeld is. Indien de circulatiefunctie niet wordt uitgeschakeld, knippert het symbool ca. 5 minuten.
1 » Afbeelding 77
de gewenste interieurtemperatuur worden ingesteld.
Aanjager regelen
De interieurtemperatuur kan tussen +18 °C (64 °F) en +29 °C (86 °F) worden ingesteld. In dit gebied wordt de interieurtemperatuur automatisch geregeld. Indien u een lagere temperatuur dan +18 °C (64 °F) kiest, verschijnt op het display "LO". Indien u een hogere temperatuur dan +29 °C (86 °F) kiest, verschijnt op het display "HI". In de beide eindstanden levert de Climatronic het maximale koel- resp. verwarmingsvermogen. Er vindt hierbij geen temperatuurregeling plaats. Bij een langdurige ongelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters (met name in de voetenruimte) en grote temperatuurverschillen, bijvoorbeeld bij het uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoelige personen verkoudheidsverschijnselen optreden.
De Climatronic regelt de aanjagerstanden automatisch afhankelijk van de interieurtemperatuur. De aanjagerstanden kunnen echter handmatig aan de persoonlijke wensen worden aangepast. › De draaiknop 10 » Afbeelding 77 naar links (aanjagertoerental verlagen) resp. naar rechts (aanjagertoerental verhogen) draaien. Als de aanjager wordt uitgeschakeld, wordt ook de Climatronic uitgeschakeld.
£
Verwarming en airconditioning
81
ATTENTIE De "verbruikte" lucht kan vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en medepassagiers veroorzaken, waardoor de oplettendheid vermindert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. ■ De Climatronic niet langer uitschakelen dan noodzakelijk. ■ De Climatronic direct inschakelen, zodra de ruiten beslaan. ■
Voorruit ontwasemen Voorruit ontwasemen - inschakelen › Toets 13 » Afbeelding 77 indrukken. Voorruit ontwasemen - uitschakelen › Opnieuw op toets 13 » Afbeelding 77 of de toets
AUTO
drukken.
De temperatuur wordt automatisch geregeld. Uit de luchtroosters 1 » pagina 75 en 2 stroomt meer lucht.
82
Bediening
ATTENTIE (vervolg)
Wegrijden en rijden Motor starten en afzetten
ä
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: Stand van het stuurwiel instellen Elektrohydraulische stuurbekrachtiging Elektronische wegrijbeveiliging (wegrijblokkering) Contactslot Motor starten Motor afzetten
84 84 84 85 85 85
ATTENTIE Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen stilstaat! ■ Een afstand tot het stuurwiel van ten minste 25 cm 1 aanhouden » pagina 84 - . Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet beschermen - levensgevaar! ■ De hendel voor de stuurwielverstelling moet tijdens het rijden vergrendeld zijn, zodat de stand van het stuurwiel tijdens het rijden niet onbedoeld verandert - gevaar voor ongevallen! ■ Als het stuurwiel verder in de richting van het hoofd wordt versteld, neemt bij een ongeval de beschermende werking van de bestuurdersairbag af. Controleren dat het stuurwiel naar de borst is gericht. ■ Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de buitenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur' vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de binnenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de bestuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden toegebracht. ■ Als de wagen rolt en de motor niet draait, moet de contactsleutel altijd in stand 2 » pagina 85 (contact ingeschakeld) staan. Deze stand wordt aangegeven door het branden van de controlelampjes. Als dat niet het geval is, zou het stuurwiel onverwacht kunnen vergrendelen - gevaar voor ongevallen! ■
De sleutel pas uit het contactslot trekken als de wagen tot stilstand is gekomen (handrem aantrekken). Anders zou het stuur kunnen blokkeren - gevaar voor ongevallen! ■ Bij het verlaten van de wagen altijd de sleutel uit het contactslot verwijderen. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen achterblijven. De kinderen zouden anders bijvoorbeeld de motor kunnen starten - gevaar voor ongevallen resp. verwondingen! ■ De motor nooit laten draaien in ongeventileerde of afgesloten ruimtes. De uitlaatgassen van de motor bevatten onder andere het geur- en kleurloze koolmonoxide, een giftig gas - levensgevaar! Koolmonoxide kan tot bewusteloosheid leiden en dodelijk zijn. ■ De wagen nooit met draaiende motor onbeheerd achterlaten. ■ Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor ongevallen! ■
VOORZICHTIG ■ Als het stuurwiel bij stilstaande wagen en draaiende motor volledig wordt verdraaid, wordt het stuurbekrachtigingssysteem zeer zwaar belast. Bij het volledig verdraaien van het stuurwiel zijn geluiden hoorbaar. Het stuurwiel bij draaiende motor nooit langer dan 15 seconden in de uiterste stand draaien - gevaar voor beschadiging van de stuurbekrachtiging! ■ De startmotor mag alleen worden ingeschakeld (contactslotstand 3 » pagina 85) als de motor niet draait. Als de startmotor bij draaiende motor wordt ingeschakeld, kan de startmotor resp. de motor worden beschadigd. ■ De contactsleutel direct loslaten als de motor aanslaat - anders zou de startmotor beschadigd kunnen raken. ■ Hoge motortoerentallen, volgas en hoge motorbelasting vermijden zolang de motor zijn bedrijfstemperatuur nog niet heeft bereikt - gevaar voor motorschade! ■ De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de motor! Bij wagens met katalysator kan onverbrande brandstof in de katalysator terechtkomen en daar ontsteken. Dat zou tot beschadiging van de katalysator leiden. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen gebruiken » pagina 171, Starthulp. ■ Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt warm£ teophoping in de afgezette motor voorkomen.
Wegrijden en rijden
83
Milieu-aanwijzing De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten van de motor wegrijden. Daardoor bereikt de motor sneller zijn bedrijfstemperatuur en is de uitstoot van schadelijke gassen minder.
Let op De motor kan alleen met een correct gecodeerde en originele ŠKODA-sleutel worden gestart. ■ Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te horen zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken. ■ Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uitgeschakeld contact nog circa 10 minuten verder draaien. ■ Als de motor ook bij de tweede startpoging niet aanslaat, kan de zekering van de brandstofpomp defect zijn. De zekering controleren en zo nodig vervangen » pagina 175, Zekeringen resp. de hulp van een specialist inroepen. ■ Wij adviseren om bij het verlaten van de wagen altijd de stuurinrichting te vergrendelen. Zo wordt een eventuele poging tot diefstal van uw wagen bemoeilijkt. ■
Stand van het stuurwiel instellen
› Het stuurwiel in de gewenste stand (in hoogte en lengterichting) zetten. › De hendel tot de aanslag naar boven drukken.
Elektrohydraulische stuurbekrachtiging
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 83 en volg deze op.
Door de stuurbekrachtiging is voor het sturen minder kracht nodig. Bij het uitvallen van de stuurbekrachtiging of als de motor niet draait (afslepen), blijft de wagen volledig bestuurbaar. Voor het sturen moet echter meer kracht worden uitgeoefend. Bij een storing van de stuurbekrachtiging brandt in het instrumentenpaneel het controlelampje » pagina 21, Controlelampjes.
Elektronische wegrijbeveiliging (wegrijblokkering)
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 83 en volg deze op.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp hiervan wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contactslot wordt gestoken. Als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de elektronische wegrijblokkering automatisch geactiveerd. Als bij het starten een niet toegestane sleutel wordt gebruikt, slaat de motor niet aan. Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven: Immobilizer active. (Wegrijblokkering actief.) Afbeelding 78 Verstelbaar stuurwiel: Hendel onder de stuurkolom / veilige afstand tot het stuurwiel
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 83 en volg deze op.
De stand van het stuurwiel kan in hoogte en in lengterichting worden versteld. › Eerst de bestuurdersstoel instellen » pagina 53, Voorstoelen. › De hendel onder de stuurkolom naar beneden zwenken » Afbeelding 78 - .
84
Bediening
Wagens met dieselmotor zijn met een voorgloeisysteem uitgerust. Na het inschakelen van het contact gaat het controlelampje voorgloeitijd branden . Direct na het doven van het controlelampje voorgloeitijd moet de motor worden gestart.
Contactslot Afbeelding 79 Standen van de sleutel in het contactslot
ä
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn ingeschakeld - de accu wordt anders onnodig belast. Handelwijze bij het starten van de motor › Vóór het starten de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehendel in stand P of N zetten en de handrem stevig aantrekken. › Het koppelingspedaal volledig intrappen, het contact inschakelen 2 » Afbeelding 79 en starten 3 - geen gas geven. Het koppelingspedaal ingetrapt houden tot de motor aanslaat. › Zodra de motor aanslaat, de contactsleutel loslaten. Bij het loslaten springt de sleutel in stand 2 terug. › Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, het starten afbreken en de sleutel in stand 1 draaien. Het starten na circa een halve minuut herhalen. › Vóór het wegrijden de handrem loszetten.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 83 en volg deze op.
Benzinemotoren 1 - Contact uitgeschakeld, motor afgezet, stuurinrichting kan worden vergrendeld
Motor afzetten
2 - Contact ingeschakeld
ä
3 - Motor starten
Dieselmotoren 1 - Brandstoftoevoer onderbroken, contact uitgeschakeld, motor afgezet, stuurinrichting kan worden vergrendeld
De motor afzetten door de contactsleutel in stand 1 te draaien » Afbeelding 79.
2 - Motor voorgloeien, contact ingeschakeld
Voor het vergrendelen van de stuurinrichting de sleutel uit het contactslot verwijderen en het stuurwiel iets verdraaien tot de vergrendelingspen hoorbaar vergrendelt.
Motor starten
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 83 en volg deze op.
Remmen en remhulpsystemen
3 - Motor starten
Als de stuurinrichting is vergrendeld en de sleutel niet of slechts met moeite naar stand 2 kan worden gedraaid, het stuurwiel iets heen en weer bewegen de stuurwielvergrendeling wordt hierdoor ontlast.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 83 en volg deze op.
ä
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie over het remmen Handrem Stabiliseringscontrole (ESC) Antiblokkeersysteem (ABS) Aandrijfslipregeling (ASR) Elektronisch sperdifferentieel (EDS en XDS)
86 87 87 88 88 89 £
Wegrijden en rijden
85
ATTENTIE De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait. Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar voor ongevallen! ■ Bij het stoppen of remmen met een wagen met benzinemotor en schakelbak bij lage toerentallen het koppelingspedaal intrappen. Als dit wordt nagelaten, kan dit een negatieve invloed op de rembekrachtiger hebben - gevaar voor ongevallen! ■ Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort, moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet wordt beïnvloed. Anders zou dit een negatieve invloed op het remsysteem kunnen hebben - gevaar voor ongevallen! ■ Let erop dat de aangetrokken handrem volledig moet worden losgezet. Een slechts gedeeltelijk losgezette handrem leidt tot oververhitting van de achterremmen en kan daardoor de werking van het remsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen! ■ Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. De kinderen kunnen anders bijvoorbeeld de handrem loszetten of de versnelling uitschakelen. De wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor ongevallen! ■ Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de motor. De remhulpsystemen kunnen dan niet werken - gevaar voor ongevallen! ■ De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het zicht en de verkeersomstandigheden. De aangeboden hogere veiligheid door de remhulpsystemen mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's - gevaar voor ongevallen! ■ In geval van een storing van het ABS blijft alleen het normale remsysteem functioneren. Direct een specialist opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig de beschadiging van het ABS aanpassen, omdat u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade en de beperking van de remwerking. ■
VOORZICHTIG Voorschriften over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 126. Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te worden geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot een langere remweg en een hogere slijtage. ■ Om een correcte werking van de remhulpsystemen te waarborgen, moeten bij alle vier de wielen dezelfde door de fabrikant goedgekeurde banden zijn gemonteerd. ■ ■
86
Bediening
Let op Als bij een noodstop het regelapparaat voor het remsysteem de situatie voor het achteropkomende verkeer als gevaarlijk beoordeelt, gaat het remlicht automatisch knipperen. Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen tot stilstand is gebracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de alarmlichten ingeschakeld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de alarmlichten automatisch uitgeschakeld. ■ Voor een lang traject met steile hellingen omlaag de snelheid verminderen, een versnelling terugschakelen (schakelbak) resp. een lagere rijstand selecteren (automatische versnellingsbak). Daardoor wordt de remwerking van de motor benut en worden de remmen ontlast. Indien er moet worden bijgeremd, de voet niet continu op het rempedaal houden, maar met tussenpozen remmen. ■ Veranderingen aan de wagen (bijvoorbeeld aan de motor, de remmen, het onderstel of een andere band-velgcombinatie) kunnen de werking van de remhulpsystemen beïnvloeden » pagina 162, Accessoires, wijzigingen en vervanging van onderdelen. ■ Bij een ABS-storing valt ook de werking van de ESC, ASR, EDS en XDS uit. Als in het ABS een storing optreedt, wordt dit door een controlelampje aangegeven » pagina 26. ■
Informatie over het remmen
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 85 en volg deze op.
Slijtage De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden en de rijstijl. Wanneer vaak in de stad, op korte trajecten of met een zeer sportieve rijstijl wordt gereden, zullen de remblokken sneller slijten. Onder deze zware gebruiksomstandigheden moet de dikte van de remblokken nog vóór de volgende servicebeurt door een specialist worden gecontroleerd. Vocht of strooizout De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter bevroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De remmen £ moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te remmen.
Corrosie Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. Bij geringe belasting van het remsysteem en de aanwezigheid van corrosie wordt geadviseerd om door meerdere malen krachtig te remmen bij hoge snelheid de remschijven te reinigen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het handremcontrolelampje . Als per ongeluk met aangetrokken handrem wordt weggereden, klinkt een waarschuwingsgeluid. Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Storing in het remsysteem Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsysteem. Direct een specialist opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen, omdat u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Release parking brake! (Parkeerrem loszetten!) De handremwaarschuwing wordt geactiveerd als langer dan 3 seconden met een snelheid van meer dan 6 km/h wordt gereden.
Laag remvloeistofpeil Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optreden. Het remvloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 27, Remsysteem . Rembekrachtiger De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoefend. De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
Handrem Afbeelding 80 Middenconsole: Handrem
Stabiliseringscontrole (ESC)
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 85 en volg deze op.
De ESC is na het starten van de motor automatisch ingeschakeld. Met behulp van de ESC wordt de controle over de wagen tijdens rijdynamische grenssituaties vergroot, bijvoorbeeld bij een plotselinge verandering van rijrichting. Afhankelijk van de staat van het wegdek wordt het slipgevaar gereduceerd en daarmee de rijstabiliteit van de wagen verbeterd. Op basis van de stuuruitslag en de rijsnelheid wordt de door de bestuurder gekozen rijrichting bepaald, die constant met het werkelijke gedrag van de wagen wordt vergeleken. Bij afwijkingen, bijvoorbeeld bij de neiging tot slippen, remt de ESC het betreffende wiel automatisch af. Het ESC-systeem kan niet worden uitgeschakeld. Met de toets » Afbeelding 81 wordt alleen de ASR uitgeschakeld, waarbij het controlelampje in het instrumentenpaneel gaat branden. Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje in het instrumentenpaneel.
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 85 en volg deze op.
Handrem aantrekken › De handremhendel volledig omhoogtrekken. Handrem loszetten › De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendelknop » Afbeelding 80 indrukken. › De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij een storing van de ESC brandt in het instrumentenpaneel het ESC-controlelampje » pagina 26. In de stabiliseringscontrole (ESC) zijn de volgende systemen geïntegreerd: › antiblokkeersysteem (ABS), › aandrijfslipregeling (ASR), › elektronisch sperdifferentieel (EDS en XDS), › remassistent, › bergwegrijhulp.
Wegrijden en rijden
£
87
Remassistent De remassistent wordt geactiveerd door het zeer snel indrukken van het rempedaal (bijvoorbeeld in gevaarlijke situaties). Hij versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten. Om de kortst mogelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig ingedrukt blijven tot de wagen tot stilstand is gekomen.
Aandrijfslipregeling (ASR) Afbeelding 81 ASR-toets
Het ABS wordt bij het ingrijpen van de remassistent sneller en effectiever geactiveerd. Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de remassistent automatisch uitgeschakeld. Bergwegrijhulp De bergwegrijhulp vergemakkelijkt het wegrijden op hellingen. Het systeem houdt de door de bediening van het rempedaal gegenereerde remdruk nog circa twee seconden na het loslaten van het rempedaal vast. De bestuurder kan dus de voet van het rempedaal naar het gaspedaal verplaatsen en op de helling wegrijden, zonder de handrem te hoeven bedienen. De remdruk daalt geleidelijk, hoe meer gas er wordt gegeven. Als de wagen niet binnen twee seconden wegrijdt, begint deze terug te rollen. De bergwegrijhulp is actief vanaf een helling van 5%, als het bestuurdersportier gesloten is. Dit systeem is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling. Het werkt niet bij het bergaf rijden.
ä
De ASR is na het starten van de motor automatisch ingeschakeld. De aandrijfslipregeling past bij doordraaiende wielen het motortoerental aan de wegdekomstandigheden aan. Door de aandrijfslipregeling wordt zelfs bij ongunstige wegdekomstandigheden het wegrijden, accelereren en omhoogrijden makkelijk gemaakt.
Antiblokkeersysteem (ABS)
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 85 en volg deze op.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het ASR-controlelampje in het instrumentenpaneel. Bij een storing van de ASR brandt in het instrumentenpaneel het ASR-controlelampje » pagina 26.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
88
Bediening
De ASR moet normaliter altijd zijn ingeschakeld. Alleen in bepaalde uitzonderingssituaties kan het zinvol zijn het systeem uit te schakelen, bijvoorbeeld: › bij het rijden met sneeuwkettingen, › bij het rijden in verse sneeuw of op een losse ondergrond, › bij het "losschommelen" van de vastgereden wagen. Vervolgens moet de ASR weer worden ingeschakeld.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor ondersteunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de wagen.
Bij een ABS-ingreep de druk op het rempedaal niet verminderen. Als het rempedaal minder diep wordt ingedrukt, wordt het ABS uitgeschakeld. Bij een ABS-ingreep nooit pompend remmen!
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 85 en volg deze op.
De ASR kan indien gewenst door het indrukken van toets » Afbeelding 81 worden uit- en weer ingeschakeld Bij uitgeschakelde ASR brandt in het instrumentenpaneel het controlelampje .
Wanneer de achteruitversnelling en het contact zijn ingeschakeld, brandt de achteruitrijlamp.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS en XDS)
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 85 en volg deze op.
ATTENTIE De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor ongevallen!
Als een van de aangedreven wielen doordraait, remt het EDS het doordraaiende wiel af en brengt de aandrijfkracht over op de andere aangedreven wielen. Dat draagt bij aan stabiliteit van de wagen en aan een soepel rijgedrag.
Let op
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS bij een buitengewoon zware belasting automatisch uit. Er kan normaal met de wagen worden gereden en deze heeft dezelfde eigenschappen als een wagen zonder EDS. Zodra de rem afgekoeld is, schakelt het EDS automatisch weer in. XDS (alleen Fabia RS en Fabia Combi RS) XDS is een uitbreiding op het elektronisch sperdifferentieel. XDS reageert niet op aandrijfslip, maar op de ontlasting van het voorwiel in de binnenbocht bij snel rijden door bochten. Door een actieve remingreep op de rem van het wiel in de binnenbocht wordt doordraaien voorkomen. Daarmee wordt de tractie verbeterd en volgt de wagen langer het gewenste spoor.
Schakelen (schakelbak)
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnellingshendel laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van het schakel mechanisme leiden.
Pedalen De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de twee hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd. Alleen vloermatten gebruiken uit het originele ŠKODA accessoireprogramma die aan twee bevestigingspunten zijn bevestigd.
Afbeelding 82 Schakelschema van de 5-versnellings schakelbak
ATTENTIE In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden - gevaar door hindering van de pedaalbediening!
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen om overmatige slijtage van de koppeling en de versnellingsbak te vermijden. Bij het schakelen ook het volgende in acht nemen » pagina 14, Schakeladvies. De achteruitversnelling alleen inschakelen als de wagen stilstaat. Het koppelingspedaal intrappen en volledig ingetrapt houden. Om schakelgeluiden te voorkomen, een moment wachten alvorens de achteruitversnelling in te schakelen.
Wegrijden en rijden
89
ATTENTIE
Parkeerhulp
De parkeerhulp is geen vervanging voor de oplettendheid van de bestuurder, zodat de verantwoordelijkheid bij het parkeren en vergelijkbare rijmanoeuvres altijd bij de bestuurder ligt. Vooral op kleine kinderen en dieren letten, omdat deze niet altijd door de sensoren van de parkeerhulp worden waargenomen. ■ Voor het achteruitrijden resp. het inparkeren controleren of zich voor en achter de wagen geen klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal, aanhangerdissel of iets dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de sensoren van de parkeerhulp eventueel niet herkend worden. ■ Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de signalen van de parkeerhulp niet altijd reflecteren. Daarom kunnen deze voorwerpen of personen die dergelijke kleding dragen, niet door de sensoren van de parkeerhulp worden herkend. ■ Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de parkeersensoren. Onder ongunstige omstandigheden kunnen voorwerpen of mensen eventueel niet herkend worden. ■
Afbeelding 83 Parkeerhulp: Reikwijdte van de sensoren
De parkeerhulp bepaalt met behulp van ultrasoonsensoren de afstand van de achter- resp. voorbumper tot een obstakel. De sensoren bevinden zich in de achterbumper. Reikwijdte van de sensoren De afstandswaarschuwing begint op een afstand van circa 160 cm tot het obstakel (zone A » Afbeelding 83). Met de vermindering van de afstand wordt het interval tussen de geluidsimpulsen korter. Vanaf een afstand van circa 30 cm (zone B ) klinkt een aanhoudende toon - gevarenzone. Vanaf hier moet u niet verder achteruitrijden! Bij navigatiesystemen en enkele af fabriek ingebouwde radio's wordt de afstand tot het obstakel tegelijkertijd grafisch op het display weergegeven, zie het instructieboekje van de radio resp. het navigatiesysteem. Bij wagens die af fabriek van een trekhaak zijn voorzien, begint de signaleringsgrens van de gevarenzone - aanhoudende toon - 5 cm verder van de wagen. De lengte van de wagen kan door een ingebouwde afneembare trekhaak groter worden. Bij auto's met af fabriek ingebouwde trekhaak worden bij aanhangwagengebruik de sensoren achter uitgeschakeld. Parkeerhulp achter activeren en deactiveren Als het contact is ingeschakeld, wordt de parkeerhulp bij het inschakelen van de achteruitversnelling automatisch geactiveerd. Dit wordt door een kort akoestisch signaal bevestigd. Door de versnellingshendel uit de achteruitversnelling te halen, wordt de parkeerhulp gedeactiveerd.
90
Bediening
Let op Als na activering van het systeem circa 3 seconden lang een waarschuwingstoon klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er sprake van een systeemstoring. De storing door een specialist laten verhelpen. ■ Om te zorgen dat de parkeerhulp goed kan werken, moeten de sensoren schoon schoon en ijsvrij worden gehouden. ■ Als de parkeerhulp geactiveerd is en de keuzehendel van de automatische versnellingsbak in stand P staat, wordt de waarschuwingstoon onderbroken (de wagen kan zich niet bewegen). ■
Snelheidsregelsysteem (SRS)
ä
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: Snelheid opslaan Opgeslagen snelheid wijzigen Snelheidsregelsysteem tijdelijk uitschakelen Snelheidsregelsysteem volledig uitschakelen
91 91 92 92 £
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid, hoger dan 30 km/ h (20 mph), constant, zonder dat u het gaspedaal hoeft te bedienen. Dit is echter alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit toelaten.
Snelheid opslaan Afbeelding 84 Knipperlicht- en grootlichthendel: Tuimelschakelaar en schakelaar van het snelheidsregelsysteem
Als het snelheidsregelsysteem is ingeschakeld, brandt het controlelampje in het instrumentenpaneel.
ATTENTIE Om veiligheidsredenen mag het snelheidsregelsysteem bij druk verkeer en ongunstige wegdekomstandigheden (bijvoorbeeld gladheid, steenslag) niet worden gebruikt - gevaar voor ongevallen! ■ De opgeslagen snelheid mag pas weer worden hervat als deze niet te hoog is voor de actuele verkeerssituatie. ■ Om onbedoeld gebruik van het snelheidsregelsysteem te voorkomen, het systeem na gebruik altijd uitschakelen. ■
ä
Snelheid opslaan › De schakelaar A » Afbeelding 84 in stand ON drukken. › Na het bereiken van de gewenste snelheid tuimelschakelaar B in de stand SET drukken.
VOORZICHTIG ■ Als bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem (wagens met schakelbak) de neutraalstand wordt ingeschakeld, altijd het koppelingspedaal volledig intrappen! Anders kan de motor onbedoeld met een hoger toerental gaan draaien. ■ Bij het rijden op steile afdalingen kan het snelheidsregelsysteem de snelheid niet constant houden. Door het eigen gewicht van de wagen neemt de snelheid dan toe. Daarom tijdig terugschakelen naar een lagere versnelling of de wagen met de voetrem afremmen.
Na het loslaten van tuimelschakelaar B vanuit de stand SET wordt de opgeslagen snelheid constant gehouden zonder bediening van het gaspedaal.
Opgeslagen snelheid wijzigen
ä
Let op Bij wagens met automatische versnellingsbak kan het snelheidsregelsysteem niet worden ingeschakeld als de keuzehendel zich in stand P, N, of R bevindt.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 90 en volg deze op.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 90 en volg deze op.
Snelheid met het gaspedaal verhogen › Het gaspedaal intrappen om de snelheid te verhogen. › Het gaspedaal loslaten om de snelheid te verlagen tot de eerder opgeslagen waarde. Als de opgeslagen snelheid met ingetrapt gaspedaal langer dan 5 minuten met meer dan 10 km/h wordt overschreden, wordt de opgeslagen snelheid uit het geheugen gewist. De snelheid moet opnieuw worden opgeslagen. Snelheid met tuimelschakelaar B verhogen B » Afbeelding 84 in de stand RES drukken.
› De tuimelschakelaar
Wegrijden en rijden
£
91
› Als de tuimelschakelaar in de stand RES wordt gehouden, wordt de snelheid
Start-stopsysteem
voortdurend verhoogd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimelschakelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het geheugen bewaard.
Afbeelding 85 Middenconsole: Toets voor het start-stopsysteem
Snelheid verlagen › De opgeslagen snelheid kan door tuimelschakelaar B » Afbeelding 84 in de stand SET te drukken worden verlaagd. › Als de tuimelschakelaar in de stand SET wordt gehouden, wordt de snelheid voortdurend verlaagd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimelschakelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het geheugen bewaard. › Als de tuimelschakelaar bij een snelheid van minder dan 30 km/h wordt losgelaten, wordt de snelheid niet opgeslagen en wordt het geheugen gewist. De snelheid moet na een snelheidsverhoging tot meer dan 30 km/h opnieuw worden opgeslagen door de tuimelschakelaar B in de stand SET te drukken. De snelheid kan ook worden verlaagd door het intrappen van het rempedaal, waardoor het systeem tijdelijk wordt uitgeschakeld.
Het start-stopsysteem ondersteunt u bij het besparen van brandstof en het verminderen van de emissie van schadelijke stoffen en CO2.
In de start-stopfunctie wordt de motor bij stilstand van de wagen automatisch afgezet, bijvoorbeeld voor een verkeerslicht.
Snelheidsregelsysteem tijdelijk uitschakelen
ä
Op het display in het instrumentenpaneel wordt informatie over de actuele status van het start-stopsysteem weergegeven.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 90 en volg deze op.
Automatische motoruitschakeling (stop-fase) › De wagen afremmen tot stilstand (zo nodig de handrem aantrekken). › Uit de versnelling schakelen. › Het koppelingspedaal loslaten.
Het snelheidsregelsysteem wordt tijdelijk uitgeschakeld door schakelaar A » Afbeelding 84 tegen de veerdruk in de stand CANCEL te drukken resp. door het rem- of koppelingspedaal in te trappen.
Automatisch herstarten (start-fase) › Het koppelingspedaal intrappen.
De opgeslagen snelheid blijft daarbij in het geheugen bewaard. Voor het hervatten van de opgeslagen snelheid tuimelschakelaar B na het loslaten van het rem- of koppelingspedaal kort in de stand RES drukken.
Snelheidsregelsysteem volledig uitschakelen
ä
92
A » Afbeelding 84 naar rechts in de stand OFF drukken.
Bediening
Start-stopsysteem in- en uitschakelen Het start-stopsysteem kan in- en uitgeschakeld worden door op de toets » Afbeelding 85 te drukken. Bij gedeactiveerde start-stopfunctie brandt het controlelampje in de toets. Als de wagen bij het handmatig uitschakelen in de stopstand staat, start de motor direct.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 90 en volg deze op.
› De schakelaar
De functie wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geactiveerd.
Het start-stopsysteem is zeer complex. Enkele van de procedures zijn zonder de juiste documentatie moeilijk te controleren. In het volgende overzicht worden de randvoorwaarden voor een optimale werking van het start-stopsysteem ge£ noemd.
Voorwaarden voor de automatische motoruitschakeling (stop-fase) › De versnellingshendel staat in de neutraalstand. › Het koppelingspedaal is niet volledig ingetrapt. › De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt. › Het bestuurdersportier is gesloten. › De motorkap is gesloten. › De wagen staat stil. › De af fabriek gemonteerde trekhaak is niet elektrisch met een aanhangwagen verbonden. › De motor is op bedrijfstemperatuur. › De ladingstoestand van de accu is voldoende. › De wagen staat niet op een helling. › Het motortoerental is lager dan 1.200 1/min. › De temperatuur van de accu is niet te laag of te hoog. › De druk in het remsysteem is voldoende. › Het verschil tussen de buitentemperatuur en de ingestelde interieurtemperatuur is niet te groot. › De rijsnelheid sinds de laatste keer dat de motor werd afgezet was hoger dan 3 km/h. › Er vindt geen reiniging van het roetfilter plaats » pagina 28. › De voorwielen zijn niet te sterk gedraaid (het stuurwiel is minder dan 3/4 omwenteling gedraaid).
Meldingen in het instrumentenpaneel (geldt voor wagens zonder informatiedisplay) ERROR START STOP Storing in het start-stopsysteem (FOUT START STOP)
Voorwaarden voor een automatische herstart (start-fase)
Als het start-stopsysteem gedurende een zeer lange periode bij zeer hoge buitentemperaturen wordt gebruikt, kan de accu worden beschadigd.
› Het koppelingspedaal is helemaal ingetrapt. › De max./min. temperatuur is ingesteld. › De ontwasemingsfunctie van de voorruit is ingeschakeld. › Er is een hoge aanjagerstand gekozen. › De start-stop-toets wordt ingedrukt. Voorwaarden voor een automatische herstart zonder ingreep van de bestuurder › De wagen rijdt met een snelheid van meer dan 3 km/h. › Het verschil tussen de buitentemperatuur en de in het interieur ingestelde temperatuur is te groot. › De ladingstoestand van de accu is niet voldoende. › De druk in het remsysteem is niet voldoende.
START STOP NOT POSSIBLE (START STOP NIET MOGELIJK)
Automatische motoruitschakeling niet mogelijk
START STOP ACTIVE (START STOP ACTIEF)
Automatische motoruitschakeling (stop-fase)
SWITCH OFF IGNITION (CONTACT UITSCHAKELEN)
Het contact uitschakelen.
START MANUALLY (HANDM STARTEN)
De motor handmatig starten.
ATTENTIE Bij afgezette motor werken de rembekrachtiger en de stuurbekrachtiging niet. ■ De wagen nooit met afgezette motor laten rollen.
■
VOORZICHTIG
Let op Veranderingen in de buitentemperatuur kunnen na meerdere uren merkbaar worden aan de inwendige temperatuur van de accu. Indien de wagen bijvoorbeeld langere tijd bij temperaturen onder het vriespunt in de buitenlucht staat of in direct zonlicht staat geparkeerd, kan het meerdere uren duren voordat de inwendige temperatuur van de accu geschikte waarden bereikt voor een correcte werking van het start-stopsysteem. ■ Indien de Climatronic wordt gebruikt in de automatische modus, kan onder be paalde omstandigheden de motor niet automatisch worden afgezet. ■
Als tijdens de stopfunctie de bestuurdersgordel langer dan 30 seconden is losgemaakt of het bestuurdersportier wordt geopend, moet de motor handmatig met behulp van de sleutel worden gestart. De betreffende meldingen op het display in het instrumentenpaneel in acht nemen.
Wegrijden en rijden
93
ATTENTIE (vervolg)
Automatische versnellingsbak
verhit raken. Bij gevaar voor oververhitting van de koppeling als gevolg van overbelasting zou de koppeling automatisch openen en zou de wagen achteruit rollen - gevaar voor ongevallen! ■ Wanneer op een helling moet worden gestopt, het rempedaal intrappen en vasthouden, zodat de wagen niet kan terugrollen. ■ Op een glad, glibberig wegdek kunnen de aangedreven wielen door gebruik van de kick-downfunctie doordraaien - slipgevaar!
Automatische versnellingsbak
ä
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: Inleidende informatie Wegrijden en rijden Keuzehendelstanden Handmatig schakelen (tiptronic) Keuzehendelvergrendeling Kick-downfunctie Dynamisch schakelprogramma Noodprogramma Noodontgrendeling keuzehendel
94 95 95 96 97 97 97 98 98
ATTENTIE Geen gas geven als u bij stilstaande wagen en draaiende motor een andere keuzehendelstand inschakelt - gevaar voor ongevallen! ■ Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R of P zetten - gevaar voor ongevallen! ■ Bij stilstaande wagen en draaiende motor moet de wagen in alle keuzehendelstanden (behalve P en N) met het rempedaal tegen worden gehouden, omdat ook bij stationair draaiende motor de krachtoverbrenging niet volledig wordt onderbroken - de wagen kruipt. ■ Voordat de motorkap wordt geopend en aan de draaiende motor wordt gewerkt, de keuzehendel in stand P zetten en de handrem stevig aantrekken gevaar voor ongevallen! De veiligheidsaanwijzingen moeten beslist worden opgevolgd » pagina 143, Motorruimte. ■ Wanneer op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen bij ingeschakelde rijstand door "bediening van het gaspedaal" op zijn plaats te houden, dat wil zeggen met slippende koppeling. Hierdoor kan de koppeling over■
VOORZICHTIG De dubbele koppeling van de DSG-versnellingsbak is met een overbelastingsbeveiliging uitgerust. Als de bergwegrijhulp wordt gebruikt terwijl de auto stilstaat of langzaam bergopwaarts rijdt, worden de koppelingen aan hogere temperaturen blootgesteld. ■ Als oververhitting optreedt, verschijnt op het informatiedisplay en een waarschuwingstekst » pagina 20. In zo'n geval de wagen stoppen, de motor afzetten en wachten tot het symbool en de waarschuwingsteksten verdwijnen - gevaar voor schade aan de versnellingsbak! Na het verdwijnen van het symbool en de waarschuwingstekst kan de rit worden voortgezet. ■
Inleidende informatie
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 94 en volg deze op.
Het op- en terugschakelen gebeurt automatisch. De versnellingsbak kan echter ook in de tiptronic-stand worden gezet. In deze stand is het mogelijk handmatig te schakelen » pagina 96. De motor kan alleen in de keuzehendelstanden P of N gestart worden. Als de keuzehendel zich bij het inschakelen van het stuurslot, het in- en uitschakelen van het contact of het starten van de motor niet in stand P of N bevindt, wordt op het informatiedisplay de volgende melding weergegeven Move selector lever to position P/N! (Keuzehendel in stand P/N zetten!) resp. op het display van het instrumentenpaneel P/N. Bij temperaturen onder -10 °C kan de motor alleen in keuzehendelstand P worden £ gestart 1).
1)
Geldt voor de DSG-versnellingsbak.
94
Bediening
Bij het parkeren op een vlakke weg is het voldoende keuzehendelstand P in te schakelen. Op een helling moet eerst de handrem stevig worden aangetrokken en pas dan de parkeerstand worden ingeschakeld. Hiermee wordt bereikt dat het blokkeermechanisme niet te zwaar wordt belast en dat de keuzehendel gemakkelijker uit stand P kan worden genomen. Als de keuzehendel tijdens het rijden per ongeluk in stand N wordt gezet, moet het gas worden losgelaten en de keuzehendel pas weer in een rijstand worden gezet als de motor stationair draait.
Keuzehendelstanden
Wegrijden en rijden
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 94 en volg deze op.
Afbeelding 86 Keuzehendel / informatiedisplay: Keuzehendelstanden
Wegrijden › Het rempedaal intrappen en vasthouden. › De grendelknop (knop in de keuzehendel) indrukken, de keuzehendel in de gewenste stand zetten, bijvoorbeeld in D en de grendelknop weer loslaten. › Eventjes wachten totdat de versnelling wordt ingeschakeld (lichte schakelschok voelbaar)1). › Het rempedaal loslaten en gas geven.
ä
Stoppen › Als tijdelijk moet worden gestopt, bijvoorbeeld bij kruispunten, hoeft keuzehendelstand N niet te worden ingeschakeld. In dat geval is het voldoende de wagen op zijn plaats te houden door het rempedaal in te trappen. De motor kan echter alleen stationair draaien.
De parkeervergrendeling mag alleen bij stilstaande wagen worden ingeschakeld.
Parkeren › Het rempedaal intrappen. › De handrem stevig aantrekken. › De grendelknop in de keuzehendel indrukken, de keuzehendel in stand P zetten en de grendelknop loslaten.
R - Achteruitversnelling De achteruitversnelling mag alleen bij stilstaande wagen en stationair draaiende motor worden ingeschakeld.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 94 en volg deze op.
De actuele keuzehendelstand wordt op het display in het instrumentenpaneel 1 » Afbeelding 86 weergegeven. P - Parkeervergrendeling In deze stand zijn de aangedreven wielen mechanisch geblokkeerd.
Als de keuzehendel in resp. uit deze stand moet worden gebracht, de grendelknop in de keuzehendel en het rempedaal tegelijkertijd bedienen. Als de accu leeg is, kan de keuzehendel niet uit stand P worden genomen.
Vóór het inschakelen van stand R vanuit stand P of N moet het rempedaal worden ingetrapt en tegelijkertijd de vergrendeltoets worden ingedrukt. Als het contact is ingeschakeld en de keuzehendel in stand R staat, branden de achteruitrijlampen. N - Neutraal (neutrale stand) In deze stand staat de versnellingsbak in de neutraalstand.
1)
£
Geldt voor de automatische versnellingsbak.
Automatische versnellingsbak
95
Als de keuzehendel vanuit stand N (wanneer de hendel langer dan 2 seconden in deze stand heeft gestaan) in stand D of R wordt gezet, moet bij snelheden onder 5 km/h evenals bij stilstaande wagen en ingeschakeld contact het rempedaal worden ingetrapt.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel of het multifunctiestuurwiel te schakelen. Omschakelen naar handmatig schakelen › De keuzehendel vanuit stand D naar rechts drukken. Na het omschakelen wordt op het display de momenteel ingeschakelde versnelling weergegeven.
D - Stand voor vooruitrijden (normaal programma) In deze stand worden de vooruitversnellingen, afhankelijk van de motorbelasting, rijsnelheid en het dynamische schakelprogramma, automatisch op- en teruggeschakeld.
Opschakelen › De keuzehendel naar voren + » Afbeelding 87 drukken. › De rechterpeddel + » Afbeelding 87 naar het multifunctiestuurwiel trekken.
Voor het inschakelen van stand D vanuit N moet bij een snelheid beneden 5 km/h resp. bij stilstaande wagen het rempedaal worden ingetrapt.
Terugschakelen › De keuzehendel naar achteren aantippen - . › De linkerpeddel - » Afbeelding 87 naar het multifunctiestuurwiel trekken.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij het rijden in de bergen of bij aanhangwagengebruik) kan het gunstig zijn tijdelijk naar het handmatige schakelprogramma » pagina 96 over te schakelen, om de overbrengingsverhouding handmatig aan de rijomstandigheden aan te passen.
Tijdelijk omschakelen naar handmatig schakelen › Als de keuzehendel in de stand D of S staat, de linkerpeddel - of de rechterpeddel + naar het multifunctiestuurwiel trekken. › Als de peddels - of + enige tijd niet worden bediend, wordt het handmatig schakelen uitgeschakeld. De tijdelijke omschakeling naar handmatig schakelen kan ook worden uitgeschakeld door de rechterpeddel + langer dan 1 seconde ingedrukt te houden.
S - Stand voor vooruitrijden (sportprogramma) Door laat op te schakelen wordt het vermogenspotentieel van de motor optimaal benut. Terugschakelen gebeurt bij hogere motortoerentallen dan in stand D.
Als de keuzehendel in stand S wordt gezet vanuit stand D, moet de grendelknop in de keuzehendel worden ingedrukt.
Handmatig schakelen (tiptronic)
Het omschakelen naar handmatig schakelen is zowel bij stilstaande wagen als tijdens het rijden mogelijk. Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van het maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende versnelling. Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas terug wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is. Als de kick-downfunctie wordt bediend, schakelt de versnellingsbak, afhankelijk van snelheid en motortoerental, naar een lagere versnelling terug.
Let op De kick-downfunctie is ook bij handmatig schakelen beschikbaar. Afbeelding 87 Keuzehendel en multifunctiestuurwiel
ä 96
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 94 en volg deze op.
Bediening
dient voor het maximaal accelereren van de wagen met gebruikmaking van het maximale vermogenspotentieel van de motor. De versnellingsbak schakelt afhankelijk van de rijomstandigheden een of meerdere versnellingen terug en de wagen accelereert. Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als het maximaal voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
Keuzehendelvergrendeling
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 94 en volg deze op.
Automatische keuzehendelvergrendeling De keuzehendel is in de standen P en N bij ingeschakeld contact geblokkeerd. Voor het ontgrendelen van de keuzehendel uit deze stand moet het rempedaal worden ingetrapt. Als herinnering voor de bestuurder brandt in de keuzehendelstanden P en N het controlelampje » pagina 25 in het instrumentenpaneel.
Dynamisch schakelprogramma
ä
Bij het snel schakelen via stand N (bijvoorbeeld van R naarD) wordt de keuzehendel niet geblokkeerd. Hierdoor is bijvoorbeeld het vrijrijden van een vastgereden wagen mogelijk. Als de keuzehendel zich langer dan 2 seconden in stand N bevindt terwijl het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de keuzehendelvergrendeling geactiveerd.
Bij een beheerste rijstijl kiest de versnellingsbak het meest economische rijprogramma. Vroeg opschakelen en laat terugschakelen heeft een gunstige invloed op het brandstofverbruik. Bij een sportieve rijstijl met snelle gaspedaalbewegingen, bij krachtig accelereren en veelvuldig wisselende snelheden en bij het rijden met de topsnelheid past de versnellingsbak zich na het volledig intrappen van het gaspedaal (kick-downfunctie) aan deze rijstijl aan en schakelt vroeger terug, vaak ook meerdere versnellingen in vergelijking met een beheerste rijstijl.
Grendelknop De grendelknop in de keuzehendel voorkomt het per ongeluk inschakelen van enkele keuzehendelstanden. Als de grendelknop wordt ingedrukt, wordt de keuzehendelvergrendeling uitgeschakeld.
Kick-downfunctie
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 94 en volg deze op.
De kick-downfunctie maakt een maximale acceleratie mogelijk.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 94 en volg deze op.
De automatische versnellingsbak van uw wagen wordt elektronisch geregeld. Het op- en terugschakelen gebeurt automatisch afhankelijk van de geprogrammeerde rijprogramma's.
De keuzehendelvergrendeling werkt alleen bij stilstaande wagen en bij snelheden tot 5 km/h. Bij hogere snelheden wordt de vergrendeling in stand N automatisch uitgeschakeld.
Uittrekblokkering contactsleutel1) De contactsleutel kan na het uitschakelen van het contact alleen worden verwijderd als de keuzehendel zich in stand P bevindt. Als de contactsleutel is verwijderd, is de keuzehendel in stand P geblokkeerd.
De keuze van het op dat moment meest gunstige schakelprogramma is een continu proces. Onafhankelijk daarvan is het mogelijk, door snel gas te geven naar een dynamischer schakelprogramma te wisselen of terug te schakelen. Daarbij schakelt de versnellingsbak terug naar een versnelling die bij de rijsnelheid past en maakt zo snel accelereren mogelijk (bijvoorbeeld om in te halen), zonder dat u het gaspedaal tot het kick-downbereik hoeft in te drukken. Nadat de versnellingsbak weer heeft opgeschakeld, wordt bij overeenkomstige rijstijl weer het oorspronkelijke programma aangenomen. Bij het het rijden in de bergen wordt de gekozen versnelling aan de hellingen en afdalingen aangepast. Daardoor worden pendelschakelingen bij bergop rijden vermeden. Bij bergaf rijden is het mogelijk in de tiptronic-stand terug te schakelen om op de motor te kunnen afremmen.
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elk rijprogramma de kickdownfunctie geactiveerd. Deze functie is onafhankelijk van de rijprogramma's en houdt geen rekening met de actuele keuzehendelstand (D, S of tiptronic), en
1)
Alleen geldig voor sommige landen.
Automatische versnellingsbak
97
› De afdekking links- en rechtsvoor voorzichtig omhoogtrekken. › De afdekking achteraan omhoogtrekken. › Met een vinger op het gele kunststof deel in pijlrichting drukken » Afbeelding
Noodprogramma
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 94 en volg deze op.
88.
› Tegelijkertijd de vergrendeltoets in de keuzehendel indrukken en de hendel in stand N zetten (als de keuzehendel weer in stand P wordt gezet, wordt deze opnieuw vergrendeld).
In geval van een systeemstoring is er een noodprogramma. Bij functiestoringen van de elektronica van de versnellingsbak werkt de versnellingsbak in een overeenkomstig noodprogramma. Alle displaysegmenten gaan daarbij branden of gaan uit. Een functiestoring kan de volgende effecten hebben: › de versnellingsbak schakelt alleen in bepaalde rijstanden, › de achteruitversnelling R kan niet worden gebruikt, › het handmatige schakelprogramma is in de noodloopmodus gedeactiveerd.
Let op Wanneer de versnellingsbak is omgeschakeld naar de noodloopmodus, zo snel mogelijk een specialist opzoeken om de storing te laten verhelpen.
Noodontgrendeling keuzehendel Afbeelding 88 Noodontgrendeling keuzehendel
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 94 en volg deze op.
Als de stroomvoorziening wordt onderbroken (bijvoorbeeld door een ontladen accu van de wagen of een defecte zekering) of een defect van de keuzehendelblokkering optreedt, kan de keuzehendel niet meer op de normale manier uit stand P worden verplaatst en kan de wagen niet meer worden bewogen. De noodontgrendeling voor de keuzehendel moet worden gebruikt. › De handrem stevig aantrekken.
98
Bediening
Communicatie Mobiele telefoons en communicatiesystemen ŠKODA geeft het gebruik vrij voor mobiele telefoons en communicatiesystemen met een vakkundig geïnstalleerde buitenantenne en een maximaal zendvermogen tot 10 watt. Voor meer informatie over het inbouwen van mobiele telefoons en communicatiesystemen met een zendvermogen van meer dan 10 watt dient u een ŠKODA Servicepartner te raadplegen. Bij het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen kunnen storingen in de werking van de elektronica van uw wagen optreden. Dit kan worden veroorzaakt door: › het ontbreken van een buitenantenne, › een onjuist geïnstalleerde buitenantenne, › een zendvermogen boven 10 watt.
ATTENTIE Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag. Het telefoonsysteem alleen gebruiken als u uw wagen volledig onder controle hebt. ■ De nationale wettelijke voorschriften voor het gebruik van mobiele telefoons in de wagen in acht nemen. ■ Het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen in de wagen zonder buitenantenne resp. een verkeerd gemonteerde buitenantenne kan tot een toename van de sterkte van het elektromagnetische veld in het interieur van de wagen leiden. ■ Communicatiesystemen, mobiele telefoons resp. houders daarvan mogen niet bij de afdekkingen van de airbags of nabij het werkingsgebied van de airbags gemonteerd worden. ■ Een mobiele telefoon nooit op een stoel, het dashboard of op een andere plek laten liggen van waaruit de telefoon bij een plotselinge remmanoeuvre, een ongeval of een aanrijding kan worden weggeslingerd. ■ Bij luchtvervoer moet de Bluetooth®-functie van de handsfreeset door een specialist worden uitgeschakeld. ■
Let op Wij raden aan om het inbouwen van mobiele telefoons en communicatiesystemen in een wagen alleen door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren. ■ Niet alle Bluetooth® mobiele telefoons zijn compatibel met de universele telefoonvoorbereiding GSM II. Een geautoriseerde ŠKODA Servicepartner kan u vertellen of uw telefoon compatibel is met een universele telefoonvoorbereiding GSM II. ■ Het bereik van de Bluetooth®-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot het interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge storingen met andere apparaten. Als de mobiele telefoon zich bijvoorbeeld in een jaszak bevindt, kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de verbinding met de handsfreeset of de gegevensoverdracht bemoeilijken.
■
Universele telefoonvoorbereiding GSM II Inleidende informatie De universele telefoonvoorbereiding GSM II (handsfreeset) biedt de mogelijkheid tot comfortbediening voor de mobiele telefoon door middel van spraakbediening, via het multifunctiestuurwiel, de adapter, de radio of het navigatiesysteem. De universele telefoonvoorbereiding GSM II omvat de volgende functies. › Intern telefoonboek » pagina 100. › Comfortbediening van de telefoon via het multifunctiestuurwiel » pagina 100. › Bedienen van telefoongesprekken met behulp van de adapter » pagina 101. › Bediening van de telefoon via het informatiedisplay » pagina 103. › Spraakbediening van de telefoon » pagina 104. › Muziekweergave van de telefoon of andere multimedia-apparaten » pagina 105. Alle communicatie tussen de mobiele telefoon en de handsfreeset van uw wagen verloopt via Bluetooth®-technologie. De adapter dient alleen voor het opladen van de telefoon en voor signaaloverdracht naar de buitenantenne van de wagen.
Let op De volgende aanwijzingen in acht nemen » pagina 99, Mobiele telefoons en communicatiesystemen.
Communicatie
99
Intern telefoonboek Onderdeel van de handsfreeset is een intern telefoonboek. Het gebruik van dit interne telefoonboek is afhankelijk van het type mobiele telefoon. Nadat de telefoon de eerste keer is verbonden, begint het systeem het telefoonboek uit de telefoon en op de simkaart in het geheugen van het regelapparaat te laden. Bij elke verdere verbinding van de telefoon met de handsfreeset wordt het betreffende telefoonboek dan alleen geüpdatet. Het updaten kan enkele minuten duren. Gedurende deze tijd is het telefoonboek beschikbaar dat bij de laatst voltooide update is opgeslagen. Nieuw opgeslagen telefoonnummers worden pas na beëindiging van de update aangegeven.
Als tijdens het updaten zich een telefonisch contact aanmeldt (bijvoorbeeld binnenkomend of uitgaand gesprek, dialoog van de spraakbediening), wordt het updaten onderbroken. Na beëindiging van het telefonische contact begint de update opnieuw. In het interne telefoonboek zijn 2500 vrije geheugenplaatsen beschikbaar. Elk contact kan maximaal 4 nummers bevatten. Indien meer dan 2500 contacten zijn opgeslagen, is het telefoonboek niet volledig.
Telefoon op het multifunctiestuurwiel bedienen Afbeelding 89 Multifunctiestuurwiel: Telefoonbediening
Dit geldt echter alleen als uw wagen af fabriek met de universele telefoonvoorbereiding (handsfreeset) is uitgerust. De toetsen bedienen de functies voor de bedrijfsfunctie waarin de telefoon zich op dat moment bevindt. Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen van het multifunctiestuurwiel verlicht, behalve de symbolen en .
Om de bestuurder bij het bedienen van de telefoon zo weinig mogelijk van het verkeer af te leiden, zijn op het stuurwiel toetsen aangebracht voor de eenvoudige bediening van de basisfuncties van de telefoon » Afbeelding 89. Toets
Handeling
Functie
Kort drukken
Gesprek aannemen, gesprek beëindigen, toegang tot het hoofdmenu van de telefoon, lijst met geselecteerde nummers, spraakbediening uitschakelen
1
Lang drukken
Spraakbediening inschakelen, oproep afwijzen
1
Naar boven draaien
Volume verhogen
1
Naar beneden draaien
Volume verlagen
1
100
Bediening
Telefoon met de adapter aanbrengen
Telefoongesprekken met behulp van de adapter bedienen
Afbeelding 90 Universele telefoonvoorbereiding
Af fabriek wordt slechts één telefoonhouder meegeleverd. Een adapter voor de telefoon kan worden aangeschaft uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Afbeelding 91 Principeafbeelding: Adapter met een toets / adapter met twee toetsen
Telefoon met de adapter aanbrengen › Eerst de adapter A in pijlrichting » Afbeelding 90 tot de aanslag in de houder schuiven. De adapter vervolgens iets omlaag drukken, tot deze goed vastklikt. › De telefoon in de adapter A plaatsen (volgens de handleiding van de adapterfabrikant).
Functieoverzicht van de toets adapter:
Telefoon met de adapter verwijderen › De vergrendelingen aan de zijkanten van de houder » Afbeelding 90 tegelijkertijd indrukken en de adapter met de telefoon verwijderen.
Op enkele adapters bevindt zich behalve de toets ook nog de toets SOS » Afbeelding 91 A . Als deze toets gedurende 2 seconden wordt ingedrukt, wordt het nummer 112 (alarmnummer) gekozen.
1)
» Afbeelding 91 (PTT - "push to talk ") op de
› Spraakbediening in-/uitschakelen. › Gesprek aannemen/beëindigen.
VOORZICHTIG Als de mobiele telefoon tijdens het gesprek uit de houder wordt verwijderd, kan de verbinding hierdoor worden verbroken. Door het verwijderen wordt de verbinding met de af fabriek gemonteerde antenne onderbroken, waardoor de kwaliteit van het zend- en ontvangstsignaal afneemt. Bovendien wordt het laden van de batterij van de telefoon onderbroken.
Mobiele telefoon verbinden met de handsfreeset
Om een mobiele telefoon met de handsfreeset te kunnen verbinden, moeten de beide apparaten met elkaar worden gekoppeld. Meer informatie hierover vindt u in het instructieboekje van uw mobiele telefoon. Voor de koppeling moeten de volgende stappen worden uitgevoerd. › In uw mobiele telefoon de Bluetooth®-functie en de zichtbaarheid van de mobiele telefoon activeren. › Het contact inschakelen. › Op het informatiedisplay het menu Phone (Telefoon) - New user (Nwe. gebruiker) selecteren en wachten tot het regelapparaat het zoeken heeft beëindigd. › In het menu van de gevonden apparaten uw mobiele telefoon selecteren. £ › De pincode bevestigen1).
Afhankelijk van de Bluetooth®-versie in de mobiele telefoon wordt een automatisch gegenereerde 6cijferige pincode weergegeven of moet de pincode 1234 handmatig worden ingevoerd.
Communicatie
101
› Als de handsfreeset zich op het display van de mobiele telefoon (standaard met
SKODA_BT) meldt, binnen 30 seconden de pincode1) invoeren en wachten tot de koppeling voltooid is2). › Na beëindiging van de koppeling op het informatiedisplay het aanmaken van het nieuwe gebruikersprofiel bevestigen. Als geen vrije plaats meer beschikbaar is voor het aanmaken van het nieuwe gebruikersprofiel, een bestaand gebruikersprofiel wissen. Tijdens de koppelingsprocedure mag geen andere mobiele telefoon met de handsfreeset verbonden zijn. Er kunnen maximaal vier mobiele telefoons met de handsfreeset worden gekoppeld, waarbij slechts één mobiele telefoon met de handsfreeset kan communiceren. De zichtbaarheid van de handsfreeset wordt 3 minuten na het inschakelen van het contact automatisch uitgeschakeld en tevens uitgeschakeld, wanneer de mobiele telefoon met de handsfreeset is verbonden. Handsfreeset opnieuw zichtbaar maken
Als het niet lukt om binnen 3 minuten na het inschakelen van het contact uw mobiele telefoon met de handsfreeset te koppelen, kan de handsfreeset gedurende 3 minuten op de volgende manier opnieuw zichtbaar worden gemaakt. › Door het uit- en inschakelen van het contact. › Door het in- en uitschakelen van de spraakbediening. › Via het informatiedisplay in het menupunt Bluetooth (Bluetooth) - Visibility (Zichtbaarheid). Verbinding met een reeds gekoppelde mobiele telefoon tot stand brengen Na het inschakelen van het contact wordt de verbinding bij een reeds gekoppelde mobiele telefoon automatisch tot stand gebracht2). U kunt op uw mobiele telefoon controleren of de automatische verbinding tot stand is gebracht.
Verbinding verbreken › Door het verwijderen van de contactsleutel. › Door het verbreken van de verbinding met de handsfreeset in de mobiele telefoon. › Door het verbreken van de verbinding met de gebruiker op het informatiedisplay in het menu Bluetooth (Bluetooth) - User (Gebruiker). Verbindingsproblemen oplossen Als het systeem de melding No paired phone found (Geen verbonden tel. gevonden) geeft, de bedrijfstoestand van de mobiele telefoon controleren. › Is de mobiele telefoon ingeschakeld? › Is de PIN-code ingevoerd? › Is Bluetooth® actief? › Is de zichtbaarheid van de mobiele telefoon actief? › Is de mobiele telefoon al met de handsfreeset gekoppeld?
Let op Als voor uw mobiele telefoon een passende adapter verkrijgbaar is, dient de mobiele telefoon alleen in de adapter te worden gebruikt die in de telefoonhouder is geplaatst, zodat de straling van de mobiele telefoon in de wagen tot een minimum beperkt blijft. ■ Het gebruik van de mobiele telefoon in de adapter, die in de telefoonhouder is aangebracht, waarborgt een optimale zend- en ontvangstkwaliteit.
■
Symbolen op het informatiedisplay Symbool
1) 2)
Afhankelijk van de Bluetooth®-versie in de mobiele telefoon wordt een automatisch gegenereerde 6cijferige pincode weergegeven of moet de pincode 1234 handmatig worden ingevoerd. Sommige mobiele telefoons hebben een menu waarin een code moet worden ingevoerd om de Bluetooth®-verbinding tot stand te kunnen brengen. Indien dit het geval is, moet deze code telkens worden ingevoerd als een Bluetooth-verbinding tot stand wordt gebracht.
102
Bediening
Betekenis Ladingstoestand van de batterij van de telefoona) Signaalsterktea) Een telefoon is verbonden met de handsfreeset.
£
Symbool
a)
Voice mailbox (Voicemailbox) In het menu Voice mailbox (Voicemailbox) kan het nummer van de voicemailbox worden ingesteld1) en vervolgens het nummer worden gekozen.
Betekenis
De handsfreeset is zichtbaar voor andere apparaten.
Een multimedia-apparaat is verbonden met de handsfreeset.
Deze functie wordt slechts door enkele mobiele telefoons ondersteund.
Telefoon via het informatiedisplay bedienen In het menu Phone (Telefoon) kunnen de volgende menupunten worden geselecteerd. ■ Phone book (Telefoonboek) ■ Dial number (Nummer kiezen)1) ■ Call register (Oproeplijsten) ■ Voice mailbox (Voicemailbox) ■ Bluetooth (Bluetooth)1) ■ Settings (Instellingen)2) ■ Back (Terug) Phone book (Telefoonboek) In het menupunt Phone book (Telefoonboek) bevindt zich de lijst met contacten die uit het telefoongeheugen en van de simkaart van de mobiele telefoon zijn gedownload. Dial number (Nummer kiezen) In het menupunt Dial number (Nummer kiezen) kunnen willekeurige telefoonnummers worden ingevoerd. Met behulp van het kartelwiel de gewenste cijfers na elkaar selecteren en deze bevestigen door het kartelwiel in te drukken. De cijfers 0 - 9, symbolen , , # en de functies Cancel (Annuleren), Call (Gesprek), Delete (Wissen) kunnen worden geselecteerd. Call register (Oproeplijsten)
Bluetooth (Bluetooth) In het menu Bluetooth (Bluetooth) kunnen de volgende menupunten worden geselecteerd. ■ User (Gebruiker) - het overzicht van de opgeslagen gebruikers ■ New user (Nwe. gebruiker) - zoeken naar nieuwe telefoons die zich in het ontvangstbereik bevinden ■ Visibility (Zichtbaarheid) - inschakelen van de zichtbaarheid van de telefooneenheid voor andere apparaten ■ Media player (Mediaplayer) ■ Active device (Actief apparaat) ■ Paired devices (Gekoppelde app) ■ Search (Zoeken) ■ Phone name (Telefoonnaam) - de mogelijkheid de naam van de telefooneenheid te wijzigen (ingesteld als SKODA_BT) Settings (Instellingen) In het menu Settings (Instellingen) kunnen de volgende menupunten worden geselecteerd. ■ Phone book (Telefoonboek) ■ Update (Bijwerken)1) ■ List (Sorteren) ■ Surname (Achternaam) ■ First name (Voornaam) ■ Ring tone (Beltoon) Back (Terug) Terugkeren naar het beginmenu van de telefoon.
In het menupunt Call register (Oproeplijsten) kunnen de volgende menupunten worden geselecteerd. Missed calls (Gemiste) ■ Dialled numbers (Gekozen) ■ Received calls (Beantwoorde) ■
1) 2)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesysteem bereikbaar, zie instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+. Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie niet beschikbaar.
Communicatie
103
Spraakbediening Dialoog De periode waarin het systeem gereed is om spraakcommando's te ontvangen en uit te voeren, wordt aangeduid als dialoog. Het systeem geeft akoestische terugmeldingen en begeleidt u eventueel door de betreffende functies. De optimale verstaanbaarheid van de spraakcommando's is van meerdere factoren afhankelijk: › Met een normaal volume spreken, zonder beklemtoning en zonder overdreven lange spreekpauzes. › Een slechte uitspraak voorkomen. › De portieren, ruiten en het schuifdak sluiten om storende buitengeluiden te onderdrukken resp. te voorkomen. › Bij hogere snelheden wordt geadviseerd luider te spreken, om de hogere omgevingsgeluiden te overstemmen. › Tijdens de dialoog andere geluiden in de wagen, bijvoorbeeld tegelijkertijd sprekende inzittenden, vermijden. › Niet spreken wanneer het systeem een melding geeft. De microfoon voor de spraakbediening is in de hemelbekleding aangebracht en op de bestuurder en bijrijder gericht. Hierdoor kunnen zowel de bestuurder als de bijrijder het systeem bedienen. Telefoonnummer ingeven Het telefoonnummer kan worden ingevoerd als een achter elkaar uitgesproken cijferketen (compleet nummer) of in de vorm van een numerieke reeks (gescheiden door korte spreekpauzes). Na elke numerieke reeks (gescheiden door korte spreekpauzes) worden alle tot dan herkende cijfers door het systeem herhaald. Toegestaan zijn de cijfers 0 - 9, symbolen +, , #. Het systeem herkent geen samenhangende cijfercombinaties, bijvoorbeeld drieëntwintig, maar alleen afzonderlijk uitgesproken cijfers (twee, drie). Spraakbediening inschakelen › door kort indrukken van de toets op de adapter» Afbeelding 91, › door kort op toets 1 op het multifunctiestuurwiel » pagina 100, Telefoon op het multifunctiestuurwiel bedienen te drukken.
104
Bediening
Spraakbediening uitschakelen Als het systeem net een melding geeft, moet de actuele melding worden beëindigd: › door kort indrukken van de toets op de adapter, › door kort indrukken van toets 1 op het multifunctiestuurwiel. Als het systeem een spraakcommando verwacht, kunt u de dialoog zelf beëindigen: › met het spraakcommando ANNULEREN, › door indrukken van de toets op de adapter, › door kort indrukken van toets 1 op het multifunctiestuurwiel.
Let op Bij een binnenkomend gesprek wordt de dialoog direct beëindigd. De spraakbediening is alleen mogelijk bij wagens die zijn uitgerust met een multifunctiestuurwiel met telefoonbediening of een telefoonhouder en adapter.
■ ■
Spraakcommando's Standaard spraakcommando's Spraakcommando
Handeling
HELP
Na dit commando geeft het systeem alle mogelijke commando's weer.
BELLEN XYZ
Met dit commando wordt het contact uit het telefoonboek gebeld.
TELEFOONBOEK
Na dit commando kan bijvoorbeeld het telefoonboek worden weergegeven, een spraakinvoer voor het contact worden aangepast of gewist en dergelijke.
OPROEPLIJSTEN
Lijsten met gekozen nummers, gemiste oproepen en dergelijke.
NUMMER KIEZEN
Na dit commando kan een telefoonnummer worden ingevoerd om een verbinding met de gewenste gesprekspartner tot stand te brengen.
OPNIEUW KIEZEN
Na dit commando kiest het systeem het laatst gekozen nummer.
MUZIEKa)
Weergave van de muziek op de mobiele telefoon of een ander gekoppeld apparaat.
£
Spraakcommando
Handeling
MEER OPTIES
Na dit commando biedt het systeem nog andere contextafhankelijke commando's aan.
INSTELLINGEN
Instellen van Bluetooth®, dialoog enzovoort.
ANNULEREN a)
Multimedia Muziekweergave via Bluetooth®
De dialoog wordt beëindigd.
De universele telefoonvoorbereiding GSM III maakt de muziekweergave via Bluetooth® mogelijk van apparaten zoals mp3-speler, mobiele telefoon of notebook.
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesysteem bereikbaar, zie instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
Om de muziek via Bluetooth® te kunnen weergeven, moet het betreffende apparaat eerst via het menu Phone (Telefoon) - Bluetooth (Bluetooth) - Media player (Mediaplayer) aan de handsfreeset worden gekoppeld.
Als een spraakcommando niet wordt herkend, antwoordt het systeem met "Pardon?" en kan een nieuwe invoer plaatsvinden. Na de tweede mislukte poging herhaalt het systeem de hulp. Na de derde mislukte poging volgt het antwoord "Actie geannuleerd" en wordt de dialoog beëindigd.
De muziekweergave wordt op het aangesloten apparaat bediend. De universele telefoonvoorbereiding GSM II biedt de mogelijkheid om de muziekweergave ook via de handsfreeset met de afstandsbediening te bedienen » pagina 104, Spraakcommando's.
Ingesproken boodschap voor een contact opslaan Als bij sommige contacten de automatische naamherkenning niet goed werkt, is het mogelijk voor dit contact een eigen spaakvermelding in het menu Phone book (Telefoonboek) - Voice Tag (Spraakvermeld.) - Record (Opnemen) op te slaan. Een eigen spraakvermelding kan ook met behulp van de spraakbediening in het menu MEER OPTIES worden opgeslagen.
Let op
Het te verbinden apparaat moet het Bluetooth® A2DP-profiel ondersteunen, zie het instructieboekje van het te koppelen apparaat.
Radio en navigatiesysteem op het multifunctiestuurwiel bedienen Afbeelding 92 Multifunctiestuurwiel: Bedieningstoetsen
De radio en het navigatiesysteem kunnen natuurlijk ook nog steeds op het apparaat zelf worden bediend. Een beschrijving vindt u in het bijbehorende instructieboekje. Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen van het multifunctiestuurwiel verlicht. De toetsen gelden voor de functie waarin de radio resp. het navigatiesysteem zich op dat moment bevindt. Door de toetsen in te drukken resp. te draaien kunnen de volgende functies wor£ den uitgevoerd.
Op het multifunctiestuurwiel zijn toetsen aangebracht voor de bediening van de basisfuncties van de af fabriek ingebouwde radio en het navigatiesysteem » Afbeelding 92.
Communicatie
105
a)
Toets
Handeling
1
Kort drukkena)
Radio, verkeersmelding Geluid uit-/inschakelen
Cd/mp3/navigatie
1
Lang drukkena)
Apparaat uit-/inschakelen
1
Naar boven draaien
Volume verhogen
1
Naar beneden draaien
Volume verlagen
2
Kort drukken
2
Wisselen naar de volgende opgeslagen radiozender Wisselen naar de volgende opgeslagen verkeersmelding Onderbreken van de verkeersmelding
Wisselen naar de volgende titel
Lang drukken
Onderbreken van de verkeersmelding
Snel vooruit
3
Kort drukken
Wisselen naar de vorige opgeslagen radiozender Wisselen naar de vorige opgeslagen verkeersmelding Onderbreken van de verkeersmelding
Wisselen naar de vorige titel
3
Lang drukken
Onderbreken van de verkeersmelding
Snel achteruit
Bij wagens die met een universele telefoonvoorbereiding GSM II zijn uitgerust dient het indrukken van toets 1 alleen voor het bedienen van de telefoon.
Let op De luidsprekers in de wagen zijn afgestemd op een uitgangsvermogen van de radio en het navigatiesysteem van 4x20 W.
AUX-IN- en MDI-ingangen De AUX-IN-ingang bevindt zich onder de armsteun voorin en is met gemarkeerd. De MDI-ingang bevindt zich voor onder het opbergvak aan de bijrijderszijde. De AUX-IN- en MDI-ingangen dienen voor het aansluiten van externe audiobronnen (bijvoorbeeld een iPod of mp3-speler) en voor de weergave van muziek van deze apparaten via de af fabriek ingebouwde radio resp. het navigatiesysteem. De beschrijving van de bediening kunt u vinden in het betreffende instructieboekje van de radio resp. het navigatiesysteem.
106
Bediening
De volgende opsomming omvat een deel van de veiligheidsuitrustingen in uw wagen:
Veiligheid
› 3-puntsgordels voor alle stoelen, › gordelspankrachtbegrenzers voor de voorstoelen, › gordelspanners voor de voorstoelen, › hoogteverstelling voor de veiligheidsgordels van de voorstoelen, › voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder, › zij-airbags, › hoofdairbags, › bevestigingspunten voor kinderzitjes met het ISOFIX-systeem, › bevestigingspunten voor kinderzitjes met TOP TETHER-systeem, › in hoogte verstelbare hoofdsteunen, › verstelbare stuurkolom.
Passieve veiligheid Algemene aanwijzingen
ä
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: Veiligheidsuitrustingen Voor elke rit Wat beïnvloedt de rijveiligheid?
107 107 108
De genoemde veiligheidsuitrustingen werken samen om u en uw passagiers in ongevalsituaties zo goed mogelijk te beschermen. Deze veiligheidsuitrustingen zijn u en uw passagiers van geen nut als u en uw passagiers een verkeerde zithouding innemen of deze voorzieningen niet juist verstellen of gebruiken.
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie, tips en aanwijzingen met betrekking tot het thema passieve veiligheid in uw wagen. We hebben hier alles samengevat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels, airbags, kinderzitjes en de veiligheid van kinderen moet weten. Daarom in uw eigen belang en in het belang van de passagiers de aanwijzingen en waarschuwingen in dit hoofdstuk in acht nemen.
Voor elke rit
ä
ATTENTIE In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie voor bestuurder en bijrijder over de omgang met de wagen. Meer informatie met betrekking tot de veiligheid die uw en uw passagiers aangaan, vindt u in de volgende hoofdstukken in dit instructieboekje. ■ De complete documentatie moet altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit is vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 107 en volg deze op.
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor elke rit op de onderstaande punten worden gelet.
■
› Controleren of de verlichting en de knipperlichten correct functioneren. › De bandenspanning controleren. › Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden. › Meegenomen bagagestukken goed vastzetten » pagina 57. › Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen kunnen beïnvloeden.
Veiligheidsuitrustingen
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 107 en volg deze op.
› De spiegels, de voorstoel en de hoofdsteun op uw lichaamslengte afstellen. › De passagiers erop wijzen de hoofdsteunen aan te passen aan hun lichaamslengte.
› Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste wijze omgegespte veiligheidsgordel » pagina 122, Veilig vervoer van kinderen.
› De juiste zithouding innemen » pagina 108. Uw passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen.
› De veiligheidsgordel juist omgespen. Ook de passagiers erop wijzen de veiligheidsgordels juist om te gespen » pagina 111.
Passieve veiligheid
107
ATTENTIE (vervolg)
Wat beïnvloedt de rijveiligheid?
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 107 en volg deze op.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf en uw passagiers. Als uw rijveiligheid wordt beïnvloed, brengt u niet alleen uzelf, maar ook andere verkeersdeelnemers in gevaar. Daarom op de volgende aanwijzingen letten.
› U niet van het verkeer laten afleiden door bijvoorbeeld passagiers of telefoongesprekken.
› Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicijnen, alcohol, drugs).
› De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden. › Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en weersomstandigheden aanpassen.
› Op lange ritten regelmatig pauzeren - ten minste eens in de twee uur.
Juiste zithouding
ä
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: Juiste zithouding van de bestuurder Juiste zithouding van de bijrijder Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin Voorbeelden van een verkeerde zithouding
109 109 109 109
ATTENTIE De voorstoelen en de hoofdsteunen moet u altijd overeenkomstig uw lichaamslengte verstellen en ook de veiligheidsgordels moet u altijd juist omgespen om u en uw medepassagiers een optimale bescherming te bieden. ■ Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de rit niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen. ■
108
Veiligheid
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levensgevaarlijke risico's van lichamelijk letsel wanneer een airbags wordt geactiveerd en hem daarbij raakt. ■ Zitten de passagiers achterin niet rechtop, dan is het gevaar voor verwondingen door een verkeerd gordelverloop groter. ■ De bestuurder moet een afstand tot het stuurwiel van ten minste 25 cm aanhouden . De bijrijder moet een afstand tot het dashboard van ten minste 25 cm aanhouden. Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet beschermen - levensgevaar! ■ Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de buitenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur' vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de binnenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de bestuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden toegebracht. ■ Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen! ■ Ervoor zorgen dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden, omdat deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen komen. U zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas te geven. ■ De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voeten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een verkeerde zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een verhoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt u zich door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden! ■
Voor de veiligheid van de bijrijder en om het gevaar voor verwondingen bij een ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
Juiste zithouding van de bestuurder
› De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet een
minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhouden, zodat de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid biedt. › De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde B » Afbeelding 93 van de hoofdsteun zoveel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd. › De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 111, Veiligheidsgordels.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden gesteld » pagina 120, Airbags buiten werking stellen. Verstelling van de bijrijdersstoel » pagina 54, Voorstoelen instellen - variant 1. Afbeelding 93 De juiste afstand van de bestuurder tot het stuurwiel / de juiste instelling van de hoofdsteun
ä
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 108 en volg deze op.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij een ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling. A » Afbeelding 93 tussen stuurwiel en borstkas ten minste 25 cm bedraagt. › De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met licht gebogen benen volledig kunt intrappen. › De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt met licht gebogen armen kunt vastpakken. › De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde B van de hoofdsteun zoveel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd. › De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 111, Veiligheidsgordels.
Juiste zithouding van de bijrijder
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 108 en volg deze op.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 108 en volg deze op.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te verminderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgende letten:
› Het stuurwiel zo verstellen dat de afstand
Instelling bestuurdersstoel » pagina 54, Voorstoelen instellen - variant 1 of » pagina 54, Voorstoelen instellen - variant 2.
› De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde
B » Afbeelding 93 van de hoofdsteun zoveel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd. › De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 111, Veiligheidsgordels. › Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wagen meeneemt » pagina 122, Veilig vervoer van kinderen.
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 108 en volg deze op.
Veiligheidsgordels kunnen alleen bij een juist gordelverloop hun optimale beschermende werking bieden. Verkeerde zithoudingen reduceren de beschermende werking van de veiligheidsgordels aanzienlijk en vergroten het risico van lichamelijk letsel door een verkeerd gordelverloop. Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf, voor alle passagiers en in het bijzonder voor kinderen. Nooit toestaan dat iemand tijdens het rijden een verkeerde zithouding inneemt in £ de wagen.
Passieve veiligheid
109
De volgende opsomming omvat voorbeelden van zithoudingen die ernstig lichamelijk letsel tot gevolg kunnen hebben met zelfs dodelijke afloop. Deze opsomming is niet volledig. Wij willen u hiermee attenderen op dit onderwerp. Daarom nooit tijdens de rit: › in de wagen gaan staan, › op de stoelen gaan staan, › op de stoelen knielen, › de stoelleuning sterk naar achteren kantelen, › tegen het dashboard leunen, › op de achterbank gaan liggen, › alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten, › dwars op de zitting gaan zitten, › uit de ruitopeningen leunen, › de voeten in de ruitopeningen houden, › de voeten op het dashboard leggen, › de voeten op de zitting leggen, › iemand in de voetenruimte meenemen, › zonder omgegespte veiligheidsgordel rijden, › in de bagageruimte verblijven.
110
Veiligheid
ATTENTIE
Veiligheidsgordels Veiligheidsgordels
ä
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer! Dat geldt ook voor de inzittenden op de zitplaatsen achterin - gevaar voor verwondingen! ■ Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind » pagina 113, Veiligheidsgordels omgespen en losmaken. ■ De hoogte van de veiligheidsgordel zo instellen, dat de schoudergordel ongeveer over het midden van de schouder - maar in geen geval langs de hals loopt. ■ Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden. ■ De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen bij een correcte zitpositie bereikt » pagina 108, Juiste zithouding. ■ De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de werking van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan. ■ De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe randen schuren. ■ Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw lichaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt en dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd. ■ De gordel mag niet over harde of breekbare voorwerpen (bril, balpen, sleutelbos, enzovoort) heen liggen, omdat deze letsel kunnen veroorzaken. ■ Met een veiligheidsgordel mogen nooit twee personen (ook geen kinderen) worden vastgegespt. ■ De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slotdeel worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel beïnvloedt de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe. ■ De invoertrechter voor de slotgesp mag niet verstopt zijn door papier of iets dergelijks omdat anders de slotgesp niet goed kan worden vastgeklikt. ■ Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een mantel over een colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veiligheidsgordels. ■ Het gebruik van klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de veiligheidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels bij kleinere personen) is verboden. ■ De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed func£ tioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina 56. ■
Inleiding voor het onderwerp Afbeelding 94 Bestuurder met omgegespte veiligheidsgordel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: Het natuurkundige principe van een frontale aanrijding Veiligheidsgordels omgespen en losmaken Hoogteverstelling veiligheidsgordels bij de voorstoelen Gordelspanner
112 113 114 114
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij ongelukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten de kans een zwaar ongeval te overleven. Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden in de wagen in de juiste zithouding » Afbeelding 94. De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze ongecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben. Inzittenden van de wagen met goed vastgegespte veiligheidsgordels profiteren in hoge mate van het feit dat de bewegingsenergie optimaal via de gordels wordt opgevangen. Ook garanderen de structuur van de voorzijde en andere passieve veiligheidskenmerken van uw wagen, zoals het airbagsysteem, een reductie van de bewegingsenergie. De energie die ontstaat wordt op deze wijze verminderd en het risico van lichamelijk letsel wordt kleiner. Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veiligheidsaspecten » pagina 122, Veilig vervoer van kinderen.
Veiligheidsgordels
111
Zodra de wagen in beweging is gekomen, ontstaat zowel bij de wagen als bij de inzittenden van de wagen bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische energie. De mate van kinetische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wagen en van het gewicht van de wagen en de inzittenden. Bij stijgende snelheid en toenemend gewicht moet bij een ongeval meer energie worden afgebouwd.
ATTENTIE (vervolg) De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheidsgordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pagina 140. ■ De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te repareren. ■ De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadigingen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolautomaat of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel door een specialist worden vervangen. ■ Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uitgerekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een specialist. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels worden gecontroleerd. ■
De snelheid van de wagen is echter de belangrijkste factor. Als bijvoorbeeld de snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld, wordt de bewegingsenergie verviervoudigd! De veelgehoorde mening dat het mogelijk is het lichaam bij een lichte aanrijding met de handen tegen te houden, is verkeerd. Al bij geringe aanrijdingssnelheden worden krachten op het lichaam werkzaam die niet meer kunnen worden opgevangen. Ook al rijdt u maar met een snelheid van 30 tot 50 km/h, bij een botsing komen krachten vrij op het lichaam die een ton (1.000 kg) te boven kunnen gaan.
Let op Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen.
Het natuurkundige principe van een frontale aanrijding
Afbeelding 95 Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passagier op zitplaats achterin
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 111 en volg deze op.
Het natuurkundige principe van een frontale botsing is gemakkelijk te verklaren:
112
Veiligheid
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren geslingerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het stuurwiel, het dashboard en de voorruit » Afbeelding 95 - . U kunt onder bepaalde omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat levensgevaarlijk of zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben. Ook voor inzittenden achterin is het belangrijk de gordel juist om te gespen omdat zij bij een aanrijding ongecontroleerd door de wagen worden geslingerd. Een niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die geen gordel draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die vóór hem zit » Afbeelding 95 - .
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Een kunststofknop in de gordel houdt de gordelgesp zo dat hij makkelijk kan worden vastgepakt. Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gordelverloop van groot belang . Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen, maar moet ongeveer over het midden van de schouder lopen en goed tegen het bovenlichaam aanliggen. Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet over de buik lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » Afbeelding 97 - . De gordel zo nodig uitlijnen. Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind. Bij zwangere vrouwen moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het bekken liggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Afbeelding 97 - .
Afbeelding 96 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Veiligheidsgordel losmaken Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken. › De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 96 - indrukken, de slotgesp springt uit het slot. › De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig oprolt en daarbij niet verdraait. Gordeloprolautomaat Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat. Deze automaat waarborgt volledige bewegingsvrijheid als er langzaam aan de gordel wordt getrokken. Bij plotseling remmen blokkeert de automaat echter. De veiligheidsgordels blokkeren ook bij het accelereren, bij het rijden in de bergen en door bochten.
Afbeelding 97 Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgordel / gordelverloop bij zwangere vrouwen
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 111 en volg deze op.
VOORZICHTIG Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de portierbekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
Veiligheidsgordel omgespen › De voorstoel en de hoofdsteun correct instellen, voordat de veiligheidsgordel wordt omgegespt » pagina 55. › De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken. › De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot » Afbeelding 96 - steken tot deze hoorbaar vastklikt. › Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp ook goed in het slot is vastgeklikt.
Veiligheidsgordels
113
ATTENTIE
Hoogteverstelling veiligheidsgordels bij de voorstoelen
Alle werkzaamheden aan het systeem evenals het uit- en inbouwen van systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden mogen alleen door een specialist worden uitgevoerd. ■ De beschermende werking van het systeem is slechts beperkt tot één aanrijding. Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem worden vervangen. ■
Afbeelding 98 Voorstoel: Hoogteverstelling veiligheidsgordels
Let op Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat de wagen in brand staat. ■ Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het gordelspannersysteem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen. Deze voorschriften zijn bekend bij de ŠKODA Servicepartners en bij hen kunt u ook gedetailleerde in formatie krijgen. ■
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 111 en volg deze op.
Met behulp van de gordelhoogteverstelling kan het verloop van de voorste veiligheidsgordel bij de schouder worden aangepast aan het lichaam. › Op de doorvoerplaat drukken en deze in de gewenste richting naar boven of naar beneden schuiven » Afbeelding 98. › Na het verstellen met een ruk aan de veiligheidsgordel trekken om te controleren of de doorvoerplaat goed is vergrendeld.
Gordelspanner
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 111 en volg deze op.
De veiligheid van bestuurder en bijrijder die een gordel dragen wordt door de gordelspanners op de oprolautomaten van de voorste 3-puntsgordels vergroot. Bij een frontale aanrijding vanaf een bepaalde zwaarte worden de 3-puntgordels automatisch gespannen. De gordelspanners kunnen ook bij niet gedragen veiligheidsgordels worden geactiveerd. Bij een frontale aanrijding resp. een aanrijding van opzij met een bepaalde zwaarte wordt de omgegespte 3-puntsgordel aan de zijde van de aanrijding automatisch gespannen. Bij lichte frontale botsingen, aanrijdingen van opzij en van achteren, bij een koprol en bij ongevallen waarbij geen grote krachten van voren werkzaam zijn, vindt er geen activering van de gordelspanners plaats.
114
Veiligheid
Airbagsysteem Beschrijving van het airbagsysteem Inleidende informatie De paraatheid van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd. Elke keer wanneer het contact wordt ingeschakeld, gaat het airbagcontrolelampje enkele seconden » pagina 27 branden. Het opblazen van de airbag vindt in een fractie van een seconde en met hoge snelheid plaats, om bij een ongeval extra bescherming te kunnen bieden. Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit:
› een elektronisch regelapparaat, › een voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 116, › zij-airbags » pagina 118, › hoofdairbags» pagina 120, › een airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 27, › een sleutelschakelaar voor de bijrijdersvoorairbag » pagina 121, › een controlelampje voor een buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag in het middenstuk van het dashboard » pagina 121.
Er is sprake van een storing in het airbagsysteem, als: › het controlelampje niet gaat branden wanneer het contact wordt ingeschakeld, › het controlelampje niet circa 3 seconden na het inschakelen van het contact dooft, › het controlelampje na het inschakelen van het contact dooft en weer gaat branden, › het controlelampje tijdens het rijden gaat branden of knipperen, › het controlelampje voor een buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag in het middenstuk van het dashboard knippert.
ATTENTIE De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen. Let erop dat de beste beschermende werking van de airbag alleen in combinatie met omgegespte veiligheidsgordels wordt bereikt. ■ Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags zo optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voorstoelen aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 108, Juiste zithouding. ■ Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te ver naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij een ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel. ■ Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een specialist laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een ongeval niet worden geactiveerd. ■ Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering worden aangebracht. Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbouwen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaamheden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een specialist worden uitgevoerd. ■ Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen. ■ Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke delen van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan leiden. ■ De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts één ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervangen. ■ Het airbagsysteem is gedurende zijn gehele levensduur onderhoudsvrij. ■ Als de auto wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de koper worden meegegeven Let op dat ook de documentatie voor een eventueel buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort! ■ Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het airbagsysteem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen. ■
Wanneer worden de airbags geactiveerd? Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief. Bij bijzondere aanrijdingsituaties kunnen meerdere airbags gelijktijdig worden ge£ activeerd.
Airbagsysteem
115
Bij minder ernstige frontale botsingen en aanrijdingen van opzij of van achteren en het kantelen of over de kop slaan van de wagen worden de airbags niet geactiveerd.
Voorairbags
ä
Activeringsfactoren De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bijvoorbeeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt geraakt (hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
Inleiding voor het onderwerp Afbeelding 99 Veilige afstand tot het stuurwiel
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van vertraging. Het regelapparaat analyseert het verloop van de botsing en activeert het betreffende veiligheidssysteem. Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van de wagen onder de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft, worden de airbags niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de botsing vrij sterk vervormd kan zijn. Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd:
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
› bestuurdersvoorairbag, › bijrijdersvoorairbag.
Beschrijving van de voorairbags Werking van de voorairbags
Bij ernstige aanrijdingen van opzij worden de volgende airbags geactiveerd: › zij-airbags voorin aan zijde van het ongeval, › hoofdairbags aan zijde van het ongeval.
ATTENTIE
Let op
116
Veiligheid
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens 25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden » Afbeelding 99 A . Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet beschermen - levensgevaar! Bovendien moeten de voorstoelen en de hoofdsteunen altijd in overeenstemming met de lichaamsgrootte zijn ingesteld. ■ Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een verkeerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden. ■ Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mogen zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. ■ Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen worden meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden kinderen zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood! ■ Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel, moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina 120, Airbags buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het kind door de ■
Als zich een ongeval met activering van een airbag voordoet: › gaat de binnenverlichting branden (wanneer de schakelaar voor de binnenverlichting in de de portiercontactstand staat, › worden de alarmlichten ingeschakeld, › worden alle portieren ontgrendeld, › wordt de brandstoftoevoer naar de motor onderbroken.
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij. Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitgebroken.
117 117
£
Elke inbouwplaats is gemarkeerd met de tekst "AIRBAG".
ATTENTIE (vervolg) geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs worden gedood. Bij het vervoeren van kinderen op de bijrijdersstoel de betreffende nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het gebruik van kinderzitjes in acht nemen. ■ Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard aan bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken. Deze delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte doek worden gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de onmiddellijke nabijheid daarvan mogen geen voorwerpen worden gemonteerd, zoals bekerhouders, telefoonhouders enzovoort. ■ Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag neerleggen.
Let op Na het activeren van de bijrijdersvoorairbag moet het dashboard worden vervangen.
Werking van de voorairbags Afbeelding 101 Gasgevulde airbags
Beschrijving van de voorairbags
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 116 en volg deze op.
Als de airbags worden geactiveerd, worden ze gevuld met drijfgas en ontvouwen ze zich voor de bestuurder en de bijrijder » Afbeelding 101. Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en het gevaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd. Afbeelding 100 Bestuurdersvoorairbag in het stuurwiel / bijrijdersvoorairbag in het dashboard
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 116 en volg deze op.
De airbag zorgt ervoor dat het drijfgas (afhankelijk van de belasting door de betreffende persoon) geleidelijk ontsnapt, waardoor hoofd en bovenlichaam worden opgevangen. Na het ongeval is de airbag daarom weer zo ver leeggelopen, dat ook het zicht naar voren weer vrij is.
De voorairbags bieden als aanvulling op de veiligheidsgordels extra bescherming voor het hoofd- en borstbereik van de bestuurder en bijrijder bij zware frontale botsingen. De voorairbag voor de bestuurder bevindt zich in het stuurwiel » Afbeelding 100 . De voorairbag voor de bijrijder bevindt zich in het dashboard boven het opbergvak » Afbeelding 100 - . Airbagsysteem
117
ATTENTIE (vervolg)
Zij-airbags
Altijd zorgen voor afgedekte of opgevulde openingen als er extra luidsprekers of andere uitrustingsonderdelen in de portierbekleding aan de binnenzijde zijn ingebouwd. ■ Werkzaamheden altijd laten uitvoeren door een ŠKODA Servicepartner of door een specialist. ■ Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voorwerpen laten zitten. ■ Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort, op de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan worden beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geactiveerd! ■ U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen die niet uitdrukkelijk door ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de zijkant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven stoelhoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk worden beperkt. ■ Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid moeten direct door een specialist worden gerepareerd. ■ De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen, scheuren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toegestaan. ■
ä
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: Beschrijving van de zij-airbags Functie van de zij-airbags
118 119
ATTENTIE Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt. Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die zonder geschikt kinderzitje worden vervoerd » pagina 123, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag. ■ Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren mogen geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn. ■ Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, worden zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel. Dit kan zwaar letsel tot gevolg hebben » pagina 122, Kinderzitje. ■ Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportieren zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbekledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers) worden uitgevoerd. De daarbij optredende beschadigingen kunnen de werking van het airbagsysteem negatief beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een specialist worden uitgevoerd. ■ Bij een aanrijding van opzij kunnen de zij-airbags niet correct functioneren als de sensoren de luchtdruktoename binnen de portieren niet correct kunnen meten, omdat de lucht door grotere, niet-afgesloten openingen in de portierbekleding kan ontsnappen. ■ Nooit met verwijderde portierbekleding aan de binnenkant rijden. ■ Nooit gaan rijden als er delen van de portierbekleding aan de binnenzijde zijn verwijderd en de daarbij ontstane openingen niet correct zijn afgedicht. ■ Nooit gaan rijden als de luidsprekers in de portieren zijn verwijderd, behalve als de luidsprekeropeningen correct zijn afgedicht. ■
Beschrijving van de zij-airbags Afbeelding 102 Inbouwplaats van de zij-airbag in de bestuurdersstoel
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 118 en volg deze op.
De zij-airbags bieden extra bescherming voor het bovenlichaam (borst, buik en bekken) van de inzittenden bij zware aanrijdingen van opzij.
118
Veiligheid
£
De zij-airbags zijn in de rugleuningvulling van de voorstoelen ondergebracht » Afbeelding 102.
ATTENTIE
Op de plaats waar de hoofdairbags naar buiten komen mogen zich geen voorwerpen bevinden, zodat de airbags zich ongehinderd kunnen ontvouwen. ■ Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voorwerpen laten zitten. Bovendien mogen voor het ophangen van kleding geen kledinghangers worden gebruikt. ■ Het airbagregelapparaat werkt met sensoren die in de voorportieren zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbekledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers) worden uitgevoerd. De daarbij optredende beschadigingen kunnen de werking van het airbagsysteem negatief beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een specialist worden uitgevoerd. ■ Tussen de inzittenden en het werkingsgebied van de hoofdairbag mogen zich geen andere personen (bijvoorbeeld kinderen) of dieren bevinden. Bovendien mag niemand van de inzittenden tijdens het rijden met het hoofd uit het raam leunen of armen en handen uit het raam steken. ■ De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag naar de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd, zoals balpennen enzovoorts. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden de inzittenden letsel kunnen oplopen. ■ Door het aanbrengen van niet daarvoor bedoelde accessoires in het werkingsgebied van de hoofdairbags kan bij het activeren van de airbag de beschermende werking van de hoofdairbag aanzienlijk worden beperkt. Bij het ontvouwen van de geactiveerde hoofdairbag zouden daarbij delen van het gemonteerde accessoire in het interieur van de wagen gelanceerd kunnen worden en daardoor inzittenden kunnen verwonden » pagina 162, Accessoires, wijzigingen en vervanging van onderdelen. ■
Functie van de zij-airbags Afbeelding 103 Gasgevulde zij-airbag
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 118 en volg deze op.
Bij het activeren van de zij-airbags worden aan de betreffende zijde ook de hoofdairbag en de gordelspanner geactiveerd. Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse beweging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel voor het volledige bovenlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar het portier is gericht verminderd.
Hoofdairbags
ä
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: Beschrijving van de hoofdairbags Functie van de hoofdairbags
120 120
Airbagsysteem
119
Bij activering dekken de airbags het gehele zijruit- en portierstijlgedeelte af » Afbeelding 105.
Beschrijving van de hoofdairbags
De botsing van het hoofd met delen van het interieur of voorwerpen buiten de wagen wordt gedempt door de opgeblazen hoofdairbag. Door de verminderde belasting en de minder krachtige bewegingen van het hoofd wordt bovendien de belasting van de nek verminderd. Ook bij een aanrijding schuin van voren of van achteren biedt de hoofdairbag extra bescherming door de afdekking van de voor ste portierstijlen.
Afbeelding 104 Inbouwplaats van de hoofdairbag
Airbags buiten werking stellen
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 119 en volg deze op.
Airbags buiten werking stellen
De hoofdairbags bieden extra bescherming voor hoofd en nek van de inzittenden bij zware aanrijdingen van opzij. Die hoofdairbags bevinden zich boven de portieren aan beide zijden van het interieur » Afbeelding 104. Elke inbouwplaats van de hoofdairbags is gemarkeerd met de tekst "AIRBAG".
Functie van de hoofdairbags Afbeelding 105 Gasgevulde hoofdairbag
Het buiten werking stellen van de airbags is alleen bedoeld voor bepaalde situaties, bijvoorbeeld als: › een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet worden gebruikt (in sommige landen in verband met afwijkende wettelijke bepalingen in rijrichting) » pagina 122, Kinderzitje, › ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand van ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen niet kan worden aangehouden, › in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het stuurwiel nodig zijn, › andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoelen zonder zij-airbag). De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden gesteld » pagina 121. Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten werking te laten stellen. Controle van het airbagsysteem De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als een airbag buiten werking is gesteld.
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 119 en volg deze op.
Bij een aanrijding van opzij wordt de hoofdairbag samen met de betreffende zijairbag en de gordelspanner aan de zijde van de botsing geactiveerd.
120
Veiligheid
Als de airbag met een diagnoseapparaat buiten werking is gesteld: › Het airbagcontrolelampje gaat bij het inschakelen van het contact circa 3 se£ conden branden en knippert vervolgens circa 12 seconden.
› Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar tegen de pijlrichting in in de
Als de airbag met de sleutelschakelaar aan de zijkant van het dashboard buiten werking is gesteld: › Het airbagcontrolelampje gaat na het inschakelen van het contact gedurende 3 seconden branden. › Het buiten werking stellen van de airbag wordt aangegeven door het branden van een geel controlelampje met de tekst in het middenstuk van het dashboard » Afbeelding 106 3 .
stand 1 » Afbeelding 106 ON draaien.
› Controleren of bij ingeschakeld contact het controlelampje
3 met de tekst in het middenstuk van het dashboard niet brandt.
Controlelampje met de tekst (airbag buiten werking gesteld) Als de bijrijdersvoorairbag buiten werking is, gaat het controlelampje na het inschakelen van het contact enkele seconden branden, dooft vervolgens circa 1 seconde en gaat daarna weer branden.
Let op De nationale wettelijke bepalingen voor het buiten werking stellen van de airbag moeten in acht worden genomen. ■ Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
■
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag
Als het airbagcontrolelampje knippert, is er sprake van een systeemstoring in de airbaguitschakeling » . Direct een specialist opzoeken.
ATTENTIE De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in paraat brengen van de airbag. ■ De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag veroorzaken. ■ Als het controlelampje (airbag buiten werking gesteld) knippert, dan wordt de bijrijdersairbag bij een ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk door een specialist laten controleren. ■
Afbeelding 106 Schakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelampje voor buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld. Airbag buiten werking stellen
› Het contact uitschakelen. › Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar in de stand
2 » Afbeelding 106 OFF draaien. › Controleren of bij ingeschakeld contact het controlelampje 3 met de tekst in het middenstuk van het dashboard brandt.
Airbag in paraatheid brengen › Het contact uitschakelen.
Airbagsysteem
121
ATTENTIE (vervolg)
Veilig vervoer van kinderen Kinderzitje
ä
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag Groepenindeling van kinderzitjes Gebruik van kinderzitjes Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem
123 123 123 124 124 125
Kinderen op de zitplaatsen achterin zitten veiliger dan op de bijrijdersstoel. In tegenstelling tot volwassenen zijn de spieren en botten van kinderen nog niet helemaal volgroeid. Kinderen staan daarom bloot aan een groter risico op letsel. Om dit risico op lichamelijk letsel te verkleinen, mogen kinderen met een lichaamslengte onder de 1,50 m en lichter dan 36 kg alleen in kinderzitjes worden vervoerd! Er dienen kinderzitjes volgens de ECE-R 44 norm te worden gebruikt. De norm ECE-R betekent: Richtlijn van de Economische Commissie voor Europa (Economic Commission for Europe - Regulation). Kinderzitjes conform de ECE-R 44 norm hebben op het stoeltje een niet verwijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE Bij het gebruik van kinderzitjes dienen de nationale wettelijke bepalingen in acht te worden genomen. ■ Kinderen kleiner dan 1,50 m en lichter dan 36 kg moeten tijdens de rit in een kinderzitje worden vastgezet » pagina 123, Groepenindeling van kinderzitjes. ■ In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden meegenomen. ■ In een kinderzitje mag slechts één kind worden vastgegespt. ■
122
Veiligheid
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe klimatologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende temperaturen ontstaan. ■ Sta nooit toe dat kinderen onbeschermd in de wagen meegaan. Bij een ongeval wordt het kind door de wagen geslingerd en kan zichzelf en andere inzittenden daardoor levensgevaarlijk verwonden. ■ Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithouding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op lichamelijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de bijrijdersstoel worden vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval wordt geactiveerd kunnen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood! ■ Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de fabrikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden. ■ Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het lichaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door eventuele scherpe randen kan worden beschadigd. ■ Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel, moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer informatie » pagina 123, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel. ■
Let op Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken. Deze kinderzitjes werden voor het gebruik in ŠKODA-wagens ontwikkeld en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44 norm.
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 107 Sticker op de B-stijl aan bijrijderszijde
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 122 en volg deze op.
Afbeelding 108 Een niet goed vastgezet kind in een niet-correcte zithouding - in gevaar gebracht door de zij-airbag / het met een kinderzitje wel goed vastgezette kind
Wij adviseren om veiligheidsredenen kinderzitjes zo veel mogelijk op een zitplaats achterin te monteren.
ä
Als op de bijrijdersstoel een naar achteren gericht kinderzitje wordt gebruikt, moeten beslist de volgende aanwijzingen in acht worden genomen. › De bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen » pagina 120, Airbags buiten werking stellen. › De bijrijdersstoel helemaal naar achteren schuiven. › De rugleuning van de bijrijdersstoel moet rechtop worden gezet. › De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten. › De veiligheidsgordel van de bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar boven verstellen.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar buiten komt. Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet voldoende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescherming kan bieden.
ATTENTIE Kinderen mogen zich nooit met het hoofd in het gebied bevinden waar de zij-airbag naar buiten komt - gevaar voor verwondingen! ■ Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - gevaar voor verwondingen!
■
ATTENTIE Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel, moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina 120, Airbags buiten werking stellen. ■ Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij activering het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden. ■ Op dit feit wordt geattendeerd door de sticker op de B-stijl aan bijrijderszijde » Afbeelding 107. De sticker is zichtbaar na het openen van het bijrijdersportier. Voor sommige landen is de sticker ook op de zonneklep aan bijrijderszijde aangebracht. ■ Zodra het kinderzitje op de bijrijdersstoel niet meer wordt gebruikt, moet de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid worden gebracht.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 122 en volg deze op.
■
Groepenindeling van kinderzitjes
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 122 en volg deze op.
Kinderzitjes zijn ingedeeld in 5 gewichtsgroepen:
£
Veilig vervoer van kinderen
123
Groep
Gewicht van het kind
Leeftijd
0
0 -10 kg
tot 9 maanden
0+
tot 13 kg
tot 18 maanden
1
9 -18 kg
tot 4 jaar
2
15 -25 kg
tot 7 jaar
3
22 - 36 kg
ouder dan 7 jaar
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem Afbeelding 109 Achterbank: ISOFIX
Gebruik van kinderzitjes
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 122 en volg deze op.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes op de betreffende stoelen volgens de ECE-R 44 norm: Kinderzitje volgens groep
Bijrijdersstoel
U + T
Achterbank buitenste zitplaats
Achterbank midden
0
U
U +
T
U
0+
U
U +
T
U
1
U
U +
T
U
2 en 3
U
U
ä
Bij de buitenste zitplaatsen achterin bevinden zich twee bevestigingsogen voor de bevestiging van een kinderzitje met ISOFIX-systeem. De betreffende plaatsen zijn gemarkeerd met labels met de tekst ISOFIX» Afbeelding 109. Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem kunnen alleen in een wagen met ISOFIXsysteem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer informatie krijgt u bij een ŠKODA Servicepartner.
U
Universele categorie - de stoel is geschikt voor alle toegelaten kinderzitjes. De stoel kan met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem worden uitgerust. De zitplaatsen achterin kunnen met bevestigingsogen voor het TOP TETHER systeem worden uitgerust.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 122 en volg deze op.
ATTENTIE Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het ISOFIX-systeem beslist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen. ■ Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem bedoelde bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwerpen bevestigen - levensgevaarlijk! ■
Let op Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
124
Veiligheid
Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem Afbeelding 110 Achterbank: TOP TETHER
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 122 en volg deze op.
Aan de achterzijde van de buitenste achterbankrugleuningen bevinden zich bevestigingsogen voor de bevestiging van de bevestigingsgordel van een kinderzitje met het TOP TETHER-systeem » Afbeelding 110.
ATTENTIE Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het TOP TETHER-systeem beslist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen. ■ Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem alleen gebruiken op stoelen die van bevestigingsogen zijn voorzien. ■ Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevestigingsoog bevestigen. ■ In geen geval mag u de wagen zelf aanpassen, bijvoorbeeld door bouten of andere bevestigingen te monteren. ■
Veilig vervoer van kinderen
125
Aanwijzingen voor het rijden Rijden en milieu De eerste 1.500 kilometer - en daarna Nieuwe motor Gedurende de eerste 1.500 kilometer moet de motor worden ingereden. Tot 1.000 kilometer › In elke versnelling niet sneller dan met 3/4 van de topsnelheid voor de betreffende versnelling rijden, dus tot hooguit 3/4 van het maximum toelaatbare motortoerental. › Geen volgas geven. › Hoge motortoerentallen voorkomen. › Niet met een aanhangwagen rijden. Van 1.000 tot 1.500 kilometer › In elke versnelling mogen de rijprestaties geleidelijk worden opgevoerd tot de topsnelheid voor de betreffende versnelling, dus tot het maximum toelaatbare motortoerental. Tijdens de eerste bedrijfsuren heeft de motor een hogere inwendige wrijving dan later, wanneer alle bewegende delen op elkaar zijn aangepast. De rijstijl gedurende de eerste 1.500 kilometer is bepalend voor het resultaat van dit inloopproces. Ook na de inrijperiode niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden. Het maximum toelaatbare motortoerental wordt aangegeven door het begin van het rode gebied op de schaal van de toerenteller. Bij wagens met schakelbak moet uiterlijk bij het bereiken van het rode bereik naar de volgende versnelling worden opgeschakeld. Buitengewoon hoge motortoerentallen bij het accelereren (gas geven) worden automatisch begrensd, maar de motor is niet tegen te hoge toerentallen beveiligd die het gevolg zijn van verkeerd terugschakelen, waardoor het motortoerental plotseling boven het toegestane maximumtoerental kan komen en de motor kan worden beschadigd. Voor wagens met schakelbak geldt echter ook: Niet met een te laag motortoerental rijden. Terugschakelen als de motor niet meer soepel draait. Op het schakeladvies letten » pagina 14, Schakeladvies.
126
Aanwijzingen voor het rijden
VOORZICHTIG Alle snelheids- en toerentalvermeldingen gelden alleen als de motor op bedrijfstemperatuur is. Een koude motor nooit met hoge toerentallen laten draaien - niet als de wagen stilstaat en ook niet bij het rijden in de verschillende versnellingen.
Milieu-aanwijzing Niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden - vroeg opschakelen bespaart brandstof, vermindert het motorgeluid en spaart het milieu.
Nieuwe banden Nieuwe banden moeten worden "ingereden", want in het begin hebben ze nog geen optimale grip. Hier moet u gedurende de eerste 500 km alert op zijn en dus bijzonder voorzichtig rijden.
Nieuwe remblokken Nieuwe remblokken hebben in het begin nog niet hun volledige remwerking. De remblokken moeten eerst "inremmen". Hier moet u gedurende de eerste 200 km alert op zijn en dus bijzonder voorzichtig rijden.
Katalysator Een correcte werking van het uitlaatgasreinigingssysteem (katalysator) is van doorslaggevend belang voor het op milieubewuste wijze gebruik maken van de wagen. Op de volgende aanwijzingen letten: › bij wagens met benzinemotor uitsluitend loodvrije benzine tanken » pagina 142, Loodvrije benzine, › niet te veel motorolie bijvullen » pagina 146, Motoroliepeil controleren, › tijdens het rijden niet het contact uitschakelen. Als de wagen in een land wordt gebruikt waar geen loodvrije benzine verkrijgbaar is, moet u later bij gebruik in een land waar katalysatoren verplicht zijn de kataly£ sator laten vervangen.
ATTENTIE Vanwege de hoge temperaturen die bij de katalysator kunnen optreden, moet de wagen zodanig worden geparkeerd dat de katalysator niet met licht ontvlambaar materiaal onder de wagen in aanraking komt - brandgevaar! ■ Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, katalysatoren of hitteschilden aanbrengen - brandgevaar! ■
VOORZICHTIG De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! De onregelmatige brandstofvoorziening kan leiden tot overslaan van de ontsteking, wat tot zware schade aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem kan leiden. ■ Slechts één keer tanken van loodhoudende benzine leidt al tot ernstige bescha diging van de katalysator! ■
Bij het accelereren moet het optimale motortoerental worden aangehouden om een hoog brandstofverbruik en resonantieverschijnselen van de wagen te vermijden.
Anticiperend rijden Bij het accelereren verbruikt een wagen de meeste brandstof, daarom moet onnodig accelereren en remmen worden vermeden. Als u anticiperend rijdt, hoeft u minder te remmen en dus ook minder op te trekken. De wagen laten uitrollen wanneer dit mogelijk is, bijvoorbeeld wanneer u ziet dat het volgende verkeerslicht op rood staat.
Afbeelding 111 Brandstofverbruik in l/100 km afhankelijk van de ingeschakelde versnelling
Inleidende informatie
Door een anticiperende en zuinige rijstijl kan het brandstofverbruik met 10-15 % worden gereduceerd. Vanzelfsprekend wordt het brandstofverbruik ook beïnvloed door elementen waarop de bestuurder geen invloed heeft. Het verbruik neemt toe in de winter of onder zware omstandigheden, bij een slechte staat van het wegdek, enzovoort. Het brandstofverbruik kan, afhankelijk van buitentemperatuur, weersomstandigheden en rijstijl, afwijken van de door de fabrikant opgegeven waarde. De wagen beschikt af fabriek over de technische voorzieningen voor een zuinig en economisch gebruik. ŠKODA legt bijzondere nadruk op een zo gering mogelijke belasting van het milieu. Om te zorgen dat deze eigenschappen ook zo goed mogelijk worden benut en in de praktijk worden gebracht, moeten de volgende aanwijzingen in dit hoofdstuk in acht worden genomen.
Energiebesparend schakelen
Economisch en milieubewust rijden
Het brandstofverbruik, de belasting van het milieu en de slijtage van motor, remmen en banden hangen voornamelijk van drie factoren af: › persoonlijke rijstijl, › gebruiksomstandigheden, › technische voorzieningen.
Vroeg opschakelen bespaart brandstof. Schakelbak
› Niet meer dan ongeveer een wagenlengte in de eerste versnelling rijden. › Naar de eerstvolgende hogere versnelling opschakelen bij een toerental van circa 2.000 tot 2.500/min.
Een effectieve manier om brandstof te besparen is vroeg opschakelen. Op het schakeladvies letten » pagina 14, Schakeladvies. Een gunstig gekozen versnelling kan het brandstofverbruik beïnvloeden » Afbeelding 111. Automatische versnellingsbak
› Het gaspedaal slechts langzaam intrappen. Het gaspedaal echter niet tot de kick-downstand intrappen.
› Als het gaspedaal bij de automatische versnellingsbak slechts langzaam wordt ingetrapt, wordt automatisch een economisch programma geselecteerd.
Rijden en milieu
£
127
Let op Op het schakeladvies letten » pagina 14, Schakeladvies.
Bij stationair toerental duurt het zeer lang voordat de motor op bedrijfstemperatuur is. Tijdens de warmdraaifase zijn de slijtage en de uitstoot van schadelijke stoffen ook nog eens bijzonder hoog. Daarom direct na het starten van de motor wegrijden. Hierbij echter hoge toerentallen vermijden.
Volgas vermijden
Regelmatig onderhoud Afbeelding 112 Brandstofverbruik in l/100 km en snelheid in km/h
Een slecht afgestelde motor verbruikt onnodig veel brandstof. Door regelmatig onderhoud bij een specialist wordt aan een voorwaarde voor zuinig rijden worden voldaan. De onderhoudstoestand van uw wagen heeft invloed op de verkeersveiligheid en waardevastheid. Bij een slecht afgestelde motor kan het brandstofverbruik tot wel 10% hoger zijn dan normaal! Bij het tanken moet ook het oliepeil worden gecontroleerd. Het olieverbruik is in hoge mate afhankelijk van de belasting en het toerental van de motor. Afhankelijk van de rijstijl kan het olieverbruik maximaal 0,5 l/1.000 km bedragen.
Langzamer rijden om brandstof te sparen.
Het is normaal dat het olieverbruik van een nieuwe motor pas na een bepaalde tijd zijn laagste waarde bereikt. Het olieverbruik van een nieuwe wagen kan daarom pas na ongeveer 5.000 km goed worden beoordeeld.
Door met beleid gas te geven wordt niet alleen het brandstofverbruik aanzienlijk verminderd, maar worden ook de belasting van het milieu en de slijtage van uw wagen positief beïnvloed. Indien mogelijk nooit uw wagen op topsnelheid rijden. Brandstofverbruik, uitstoot van schadelijke stoffen en rijgeluid nemen bij hoge snelheden onevenredig sterk toe. » Afbeelding 112 toont de relatie tussen brandstofverbruik en de snelheid. Als u de rijsnelheid van uw wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke topsnelheid, daalt het brandstofverbruik met de helft.
Stationair draaien verminderen Ook stationair draaien van de motor kost brandstof. Bij wagens die niet zijn uitgerust met het start-stopsysteem is het zinvol de motor uit te schakelen in de file, voor overwegbomen en verkeerslichten met een lange roodfase. Al na 30 - 40 seconden is de brandstofbesparing met afgezette motor groter dan de hoeveelheid brandstof die nodig is om de motor opnieuw te starten.
128
Aanwijzingen voor het rijden
Milieu-aanwijzing Door de toepassing van synthetische oliesoorten met lage viscositeit kan een nog lager verbruik worden bereikt. ■ De grond onder de wagen regelmatig controleren. Als daar vlekken van olie of andere bedrijfsvloeistoffen zichtbaar zijn, de wagen door een specialist laten controleren. ■
Let op Wij adviseren het regelmatige onderhoud van uw wagen door een ŠKODA Servicepartner uit te laten voeren.
Met name in stadsverkeer, waar vaak moet worden geaccelereerd, beïnvloedt het gewicht van de wagen het brandstofverbruik aanzienlijk. Als vuistregel geldt dat per 100 kg extra gewicht het verbruik met circa 1 l/100 km toeneemt.
Korte ritten vermijden Afbeelding 113 Brandstofverbruik in l/100 km bij verschillende temperaturen
Door de hogere luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dakdragersysteem bij een snelheid van 100 - 120 km/h circa 10% meer brandstof dan normaal.
Stroom sparen Met behulp van de dynamo wordt bij draaiende motor stroom opgewekt en aan het boordnet geleverd. Hoe meer elektrische verbruikers in het boordnet ingeschakeld zijn, hoe meer brandstof er nodig is voor het aandrijven van de dynamo. Elektrische verbruikers die niet meer nodig zijn, altijd uitschakelen.
Korte afstanden kosten naar verhouding veel brandstof. Daarom adviseren wij bij een koude motor afstanden van minder dan 4 km te vermijden. Een koude motor verbruikt direct na het starten de meeste brandstof. Na ongeveer een kilometer daalt het verbruik naar circa 10 l/100 km. Het verbruik normaliseert zich als de motor en de katalysator de bedrijfstemperatuur hebben bereikt. Belangrijk hierbij is ook de omgevingstemperatuur. » Afbeelding 113 toont het brandstofverbruik na het rijden van een bepaalde afstand bij een temperatuur van +20 °C en bij een temperatuur van -10 °C. Uw wagen heeft in de winter een duidelijk hoger brandstofverbruik dan in de zomer.
Milieuvriendelijkheid Bij de constructie, materiaalkeuze en productie van uw nieuwe ŠKODA speelt milieubescherming een doorslaggevende rol. Hierbij krijgen onder andere de volgende punten bijzondere aandacht:
Bandenspanning controleren De juiste bandenspanning bespaart brandstof. Altijd op de juiste bandenspanning letten. Door een te lage bandenspanning neemt de rolweerstand toe. Daardoor stijgt niet alleen het brandstofverbruik, ook de bandenslijtage neemt toe en het rijgedrag van de wagen verslechtert. De bandenspanning altijd bij koude banden controleren.
Onnodige ballast vermijden Het vervoer van ballast kost brandstof. Elke kilogram extra gewicht verhoogt het brandstofverbruik. Het is zinvol een kijkje in de bagageruimte te nemen en onnodige ballast te verwijderen.
Constructieve maatregelen › Demontagevriendelijke uitvoering van de verbindingen. › Eenvoudige demontage door modulaire constructie. › Verbeterde homogeniteit van de materialen. › Codering van alle kunststof delen volgens VDA-aanbeveling 260. › Verlaging van brandstofverbruik en CO2-uitstoot. › Minimalisering van brandstoflekkage bij een ongeval. › Vermindering van het verbruik. Materiaalkeuze › Zeer verregaand gebruik van recycleerbare materialen. › Airconditioning met CFK-vrij koelmedium. › Geen cadmium. › Geen asbest. › Vermindering van het "uitdampen" van kunststoffen. Productie › Oplosmiddelvrije conservering van de holle ruimtes. › Oplosmiddelvrije conservering bij het vervoer van de fabrikant naar de klant. › Gebruik van oplosmiddelvrije lijmsoorten. › Geen gebruik van CFK bij de productie. Rijden en milieu
129
£
› Geen gebruik van kwik. › Gebruik van watergedragen lakken.
Koplampen Het dimlicht van de koplampen is asymmetrisch afgesteld. Dit zorgt voor een betere verlichting van de weghelft waarop u rijdt.
Terugname en recycling van oude wagens ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied van bescherming van milieu en hulpbronnen. Alle nieuwe ŠKODA-auto's zijn voor 95% recycleerbaar en kunnen aan het einde van hun levensduur1) worden teruggegeven. In veel landen staat een netwerk van verzamelpunten en demontagebedrijven ter beschikking om uw wagen terug te nemen. Na de teruggave ontvangt u een bevestiging die een milieuverantwoorde recycling van de afgedankte wagen waarborgt.
Bij ritten in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gereden, kan het asymmetrische dimlicht het tegemoetkomende verkeer verblinden. Om verblinding van het tegemoetkomende verkeer te voorkomen, moet een aanpassing aan de koplampen worden uitgevoerd door een ŠKODA Servicepartner.
Let op
Let op Meer informatie over terugname en recycling van afgedankte wagens krijgt u bij een ŠKODA Servicepartner.
Meer informatie over het veranderen van de koplamp-asymmetrie krijgt u bij een ŠKODA Servicepartner.
Schade aan de wagen voorkomen Rijden in het buitenland
Op slechte straten en wegen evenals bij het oprijden van stoepranden, steile opritten enzovoort moet erop worden gelet dat laagliggende delen van de wagen, zoals spoiler en uitlaat, niet de grond raken en daardoor worden beschadigd.
Inleidende informatie In sommige landen is het ook mogelijk dat het ŠKODA Servicepartnernetwerk slechts beperkt of niet aanwezig is. In een dergelijke situatie kan het verkrijgen van bepaalde onderdelen gecompliceerd zijn en kunnen reparatiewerkzaamheden slechts tot op zekere hoogte worden uitgevoerd. ŠKODA in de Tsjechische Republiek en de betreffende importeurs verschaffen u graag informatie over de technische voorbereidingen voor uw wagen, over de noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden en over de reparatiemogelijkheden.
Dit geldt in het bijzonder voor wagens met verlaagd onderstel (sportonderstel) en bij volle belading van de wagen.
Rijden over ondergelopen wegen
Loodvrije benzine Bij wagens met benzinemotor mag alleen loodvrije benzine worden getankt » pagina 126. Informatie over het tankstationnetwerk voor loodvrije benzine wordt bij voorbeeld aangeboden door automobielclubs.
1)
Onder voorbehoud dat aan de nationale wettelijke bepalingen wordt voldaan.
130
Aanwijzingen voor het rijden
Afbeelding 114 Door water rijden
£
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld overstroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
› Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen. Het waterpeil mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding 114.
› Niet harder dan stapvoets rijden. Als sneller wordt gereden kan zich een boeg-
golf voor de wagen vormen, waardoor water het luchtinlaatsysteem van de motor of andere delen van de wagen kan binnendringen. › Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten. › Vóór het rijden door water het start-stopsysteem uitschakelen » pagina 92.
ATTENTIE Het rijden door water, modder, natte sneeuw en dergelijke kan de remwerking verminderen en kan de remweg verlengen - gevaar voor ongevallen! ■ Na door water te zijn gereden abrupte en plotselinge remmanoeuvres vermijden. ■ Na het rijden door water moeten de remmen door interval-remmen zo snel mogelijk gereinigd en gedroogd worden. De remschijven alleen schoon en droog remmen als de verkeerssituatie dit toelaat. Andere verkeersdeelnemers mogen niet in gevaar worden gebracht. ■
VOORZICHTIG Bij het rijden door water kunnen onderdelen van de wagen, zoals motor, versnellingsbak, onderstel of elektrische installatie, ernstig worden beschadigd. ■ Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw wagen kunnen overschrijden. ■ Onder water kunnen gaten, modder of stenen verborgen zitten die het rijden door water kunnen bemoeilijken of verhinderen. ■ Niet door zout water rijden. Het zout kan corrosie veroorzaken. Alle onderdelen van de wagen die met zout water in aanraking zijn gekomen, onmiddellijk met zoet water afspoelen. ■
Let op Als u door water gereden bent de wagen door een specialist laten nakijken.
Rijden en milieu
131
Bandenspanning De bandenspanning van uw wagen aanpassen voor "volle belasting"» pagina 156, Levensduur van banden.
Rijden met aanhangwagen
Aanhangwagengewicht Het toelaatbare aanhangwagengewicht mag in geen geval worden overschreden » pagina 184, Technische gegevens.
Aanhangwagengebruik Technische voorwaarden
De vermelde aanhangwagengewichten gelden alleen voor hoogten tot 1.000 m boven de zeespiegel. Aangezien het motorvermogen bij toenemende hoogte door de afnemende luchtdichtheid daalt en daardoor ook het klimvermogen vermindert, moet het maximaal toelaatbare treingewicht vanaf de hierboven vermelde hoogte per 1.000 m hoogtetoename telkens met 10% worden verminderd. Het treingewicht bestaat uit het werkelijke gewicht van de beladen, trekkende wagen en de beladen aanhangwagen. Met de aanhangwagen altijd bijzonder voorzichtig rijden.
Als uw wagen al af fabriek met een trekhaak uitgerust is of met een trekhaak uit het originele ŠKODA accessoireprogramma, voldoet deze aan alle technische en wettelijke eisen. De kogelkop is bij wagens met trekhaak afneembaar en bevindt zich samen met een afzonderlijke montagehandleiding in de reservewielkuip of in een vak voor het reservewiel in de bagageruimte » pagina 164. De elektrische verbinding tussen trekkende wagen en aanhangwagen geschiedt via een 13-polig aanhangwagenstopcontact. Als de betreffende aanhangwagen over een 7-polige stekker beschikt, kunt u een overeenkomstige adapter uit het originele ŠKODA accessoireprogramma gebruiken.
De gegevens over het aanhangwagengewicht en de kogeldruk op het typeplaatje van de trekhaak zijn slechts testwaarden. De wagenspecifieke waarden zijn in de wagenpapieren opgenomen.
ATTENTIE
Het naderhand inbouwen van een trekhaak moet volgens de voorschriften van de fabrikant gebeuren.
Let op Zo nodig contact opnemen met een ŠKODA Servicepartner.
Aanhangwagen beladen Aanhangwagen beladen De wagen met aanhangwagen moet in evenwicht zijn. Hiertoe moet de maximaal toelaatbare kogeldruk worden benut. Een te geringe kogeldruk beïnvloedt het rijgedrag van de wagen met aanhangwagen. Verdelen van de lading De belading op de aanhangwagen zo verdelen, dat zware voorwerpen zo dicht mogelijk bij de as liggen. De voorwerpen vastzetten, zodat deze niet kunnen verschuiven. Bij een lege wagen en een beladen aanhangwagen is de gewichtsverdeling zeer ongunstig. Als u toch met deze combinatie moet rijden, rijd dan bijzonder langzaam.
132
Aanwijzingen voor het rijden
Als de maximaal toelaatbare asbelasting en kogeldruk alsmede het maximaal toelaatbare totaal- of treingewicht van de wagen en aanhangwagen wordt overschreden, kunnen ongevallen en zware verwondingen het gevolg zijn. ■ Een verschuivende lading kan de rijstabiliteit en de rijveiligheid van de wagen met aanhangwagen nadelig beïnvloeden en daardoor ongevallen en zware verwondingen veroorzaken. ■
Aanhangwagengebruik Buitenspiegels Als u het verkeer achter de aanhangwagen niet met de gewone buitenspiegels kunt overzien, moet u extra buitenspiegels laten plaatsen. De nationale wettelijke voorschriften moeten worden opgevolgd. Koplampen Voordat u gaat rijden met een aangekoppelde aanhangwagen ook de instelling van de koplampen controleren. Zo nodig de instelling met de lichtbundelhoogte£ verstelling veranderen » pagina 45, Lichtbundelhoogteverstelling .
Rijsnelheid In verband met de veiligheid niet harder rijden dan de op de aanhangwagen aangegeven maximaal toegestane snelheid.
ATTENTIE De rijstijl moet worden aangepast aan de staat van het wegdek en de verkeerssituatie. ■ Ondeskundig of verkeerd aangesloten elektrische kabels kunnen de aanhangwagen onder stroom zetten en storingen in de gehele wagenelektronica veroorzaken, wat tot ongevallen en zware verwondingen kan leiden. ■ Werkzaamheden aan de elektrische installatie mogen alleen door een specialist worden uitgevoerd. ■ De elektrische installatie van de aanhangwagen nooit direct aansluiten op de elektrische aansluitingen van de achterlichten of andere stroombronnen.
Meteen snelheid verminderen, zodra u ook maar de minste slingerbeweging van de aanhangwagen waarneemt. Nooit proberen een slingerende wagen met aanhangwagen weer "recht te trekken" door te accelereren. Remmen Op tijd remmen! Bij een aanhangwagen met oplooprem eerst zacht en daarna stevig remmen. Zo voorkomt u remschokken door blokkerende aanhangwagenwielen. Voor hellingen bijtijds een lagere versnelling kiezen zodat de motor als rem kan fungeren. Een aanhangwagen is in het alarmsysteem geïntegreerd. › Als de wagen af fabriek met een alarmsysteem en een trekhaak is uitgerust. › Als de aanhangwagen via het stopcontact voor de aanhangwagen elektrisch met de trekkende wagen is verbonden. › Als de elektrische installatie van de wagen en de aanhangwagen gebruiksklaar is. › Als de wagen met de sleutel is vergrendeld en het alarmsysteem ingeschakeld is. Bij een vergrendelde wagen wordt het alarm geactiveerd, zodra de elektrische verbinding met de aanhangwagen wordt onderbroken. Het alarmsysteem altijd uitschakelen, voordat u een aanhangwagen aankoppelt of loskoppelt. Het alarmsysteem kan anders onbedoeld het alarm activeren. » pagina 36, Alarmsysteem.
VOORZICHTIG Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
Let op Als u vaak met een aanhangwagen rijdt, adviseren wij een extra controle van uw wagen tussen de onderhoudsbeurten in. ■ Bij het aan- en loskoppelen van de aanhangwagen moet de handrem van de trekkende wagen aangetrokken zijn. ■ Aanhangwagens met led-achterlichten kunnen om technische redenen niet in het alarmsysteem worden opgenomen. ■
Oververhitting van de motor Als de naald van de koelvloeistoftemperatuurmeter zich naar rechts resp. naar het rode gedeelte van de meter beweegt, direct snelheid minderen. Als het controlelampje in het instrumentenpaneel gaat knipperen, stoppen en de motor afzetten. Enkele minuten wachten en het koelvloeistofpeil in het expansiereservoir controleren » pagina 148. Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 23, Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil . De koelvloeistoftemperatuur kan worden verlaagd door de verwarming in te schakelen.
Rijden met aanhangwagen
133
ATTENTIE
Raadgevingen voor het gebruik
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn voor de gezondheid. ■ Onderhoudsmiddelen moeten dan ook veilig, buiten het bereik van kinderen worden bewaard - kans op vergiftiging! ■ Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kunnen een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen! ■ De wagen alleen wassen bij uitgeschakeld contact - gevaar voor ongevallen! ■ De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wanneer u bijvoorbeeld de onderkant of de binnenkant van de wielkasten schoonmaakt - gevaar voor verwondingen! ■
Verzorging en reiniging van de wagen Verzorging van de wagen
ä
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: Wagen wassen Automatische wasinstallaties Wassen met de hand Wassen met hogedrukreiniger Lak van de wagen conserveren en polijsten Verchroomde delen Lakbeschadigingen Kunststof onderdelen Ruiten en buitenspiegels Radio-ontvangst en antenne Koplampglazen Afdichtrubbers Portierslotcilinder Wielen Bodembescherming Conservering van de holle ruimtes Kunstleer en stoffen Stoffen bekleding van elektrisch verwarmde stoelen Nappaleer Veiligheidsgordels
135 135 135 135 136 136 136 136 137 137 137 137 137 138 138 138 139 139 139 140
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van de wagen. Bovendien kan dit één van de voorwaarden zijn voor het behoud van garantie-aanspraken bij eventuele corrosie- en lakschade aan de carrosserie. Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij ŠKODA Servicepartners verkrijgbaar zijn. De gebruiksvoorschriften op de verpakking in acht.nemen.
134
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG ■ Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorkomen. ■ Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal beschadigen. ■ De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade. ■ Als de wagen in de winter met een slang of hogedrukreiniger wordt afgespoten, mag de waterstraal niet direct op de slotcilinders of op de naden van de portieren, de motorkap of de achterklep worden gericht - gevaar voor bevriezen! ■ Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en dergelijke gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak. ■ Geen stickers aan de binnenzijde van de achterruit bij de verwarmingsdraden of de ruitantenne plakken. Deze kunnen beschadigd worden. Bij de antenne kunnen er ontvangststoringen van de radio of het navigatiesysteem optreden. ■ De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen of bijtende of zuurhoudende schoonmaakmiddelen reinigen - beschadiging van de verwarmingsdraden of ruitantenne. ■ Om de sensoren bij het reinigen met een hogedrukreiniger of stoomreiniger niet te beschadigen, mogen de sensoren niet direct van korte afstand worden bespoten en moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden.
Milieu-aanwijzing De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
£
Let op Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo snel mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijderen. ■ Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
■
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen - bijvoorbeeld spoilers, imperiaal, autotelefoonantenne - kunt u het beste vooraf contact opnemen met de exploitant van de wasinstallatie. Na een wasbeurt in een automatische wasinstallatie met aansluitende conservering moeten de rubbers van de ruitenwisserbladen worden ontvet.
Wassen met de hand Wagen wassen
ä
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 134 en volg deze op.
Bij het wassen met de hand eerst het vuil met voldoende water inweken en zo goed mogelijk afspoelen.
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de wagen vaak te wassen en te conserveren. Hoe vaak de wagen moet worden gewassen, is afhankelijk van vele factoren, zoals bijvoorbeeld:
Daarna de wagen met een zachte spons, een speciale washandschoen of een wasborstel schoonmaken. Daarbij van boven naar beneden werken - te beginnen met het dak. De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen. Alleen bij hardnekkig vuil een autoshampoo gebruiken.
› gebruiksfrequentie, › parkeergelegenheid (garage, onder bomen enzovoort), › jaargetijde, › weersomstandigheden, › milieu-invloeden.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen. Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een tweede spons.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, hars van bomen, straat- en industriestof, teer, roetdeeltjes, wegenzout en andere agressieve afzettingen op de lak blijven zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperaturen, bijvoorbeeld door intensieve zonnestraling, versterken de bijtende werking. Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen grondig worden gereinigd.
Automatische wasinstallaties
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 134 en volg deze op.
Uw wagen kan in een automatische wasinstallatie worden gewassen. Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-/kanteldak en dergelijke) worden genomen.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 134 en volg deze op.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
Wassen met hogedrukreiniger
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 134 en volg deze op.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en de spuitafstand. Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de parkeerhulp en zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
ATTENTIE In geen geval roterende sproeikoppen of zogenaamde vuilvrezen gebruiken!
Verzorging en reiniging van de wagen
135
£
VOORZICHTIG De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders de wagen kan worden beschadigd.
VOORZICHTIG
Lak van de wagen conserveren en polijsten
ä
De verchroomde delen niet in een stoffige omgeving polijsten, anders kunnen de ze worden beschadigd.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 134 en volg deze op.
Lakbeschadigingen
Conserveren Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke milieu-invloeden.
ä
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op basis van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels meer worden gevormd.
Hiertoe kunnen de ŠKODA Servicepartners de bij de kleur van uw wagen passende lakstiften of spuitbussen leveren. Het nummer van de originele lak van uw wagen staat op de sticker met wagengegevens » pagina 184, Wagengegevens.
Polijsten Alleen als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserveringsmiddelen geen glans meer kunt verkrijgen, is polijsten nodig.
Let op Wij adviseren een lakschadereparatie door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet de lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
ä 136
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 134 en volg deze op.
Raadgevingen voor het gebruik
Kunststof onderdelen
■
Verchroomde delen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 134 en volg deze op.
Kleine lakbeschadigingen zoals krassen, schrammen of beschadigingen door steenslag direct behandelen.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden aangebracht als deze na het wassen goed droog is. Ook wanneer regelmatig wasconserveringsmiddelen worden toegepast, adviseren we de lak minstens tweemaal per jaar met harde was te beschermen.
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen. ■ Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vaste was worden behandeld. ■ De lak van de wagen niet in een stoffige omgeving polijsten, anders kan de lak worden beschadigd.
De verchroomde delen eerst met een vochtige doek reinigen en daarna met een zachte droge doek weer glanzend poetsen. Als de verchroomde delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor bedoelde onderhoudsmiddelen voor chroom gebruiken.
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 134 en volg deze op.
De kunststof delen kunnen met een vochtige doek worden gereinigd. Indien dit niet afdoende is, mogen deze onderdelen alleen met speciaal hiervoor bedoelde oplosmiddelvrije reinigingsmiddelen worden behandeld. Onderhoudsmiddelen voor lak zijn niet geschikt voor kunststof delen.
Voor de reiniging van de kunststof koplampglazen zeep en schoon, warm water gebruiken.
Ruiten en buitenspiegels
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 134 en volg deze op.
VOORZICHTIG Koplampen nooit droog afvegen en voor de reiniging van de kunststofglazen geen scherpe voorwerpen gebruiken, dit kan tot beschadiging van de beschermende laag en tot scheurvorming van de koplampglazen leiden. ■ Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplampglazen. ■
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een kunststof krabber gebruiken. Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te voorkomen, mag de ijskrabber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts in één richting over de ruit worden geschoven. De ruiten moeten ook regelmatig aan de binnenzijde worden gereinigd.
Glazen oppervlakken met een schone zeem of met een pluisvrije doek drogen.
Afdichtrubbers
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem gebruiken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conserveringsmiddelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht verminderen.
ä
VOORZICHTIG Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwijderen - gevaar voor scheurvorming in het glas! ■ Let erop dat bij het verwijderen van sneeuw en ijs van ruiten en spiegelglazen niet de lak van de wagen wordt beschadigd. ■
De afdichtrubbers van portieren, achterklep, motorkap, schuifdak en andere zijruiten blijven soepeler, dichten beter af en gaan langer mee, wanneer u de afdichtingen regelmatig met een geschikt onderhoudsmiddel voor rubber behandelt. Bovendien wordt zo een voortijdige slijtage van de afdichtrubbers en lekkages voorkomen. Goed onderhouden afdichtrubbers vriezen 's winters niet vast.
Radio-ontvangst en antenne
ä
Portierslotcilinder
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 134 en volg deze op.
Bij af fabriek ingebouwde radio's en navigatiesystemen kan de antenne voor de radio-ontvangst op verschillende plaatsen in de wagen zijn ingebouwd:
› aan de binnenzijde van de achterruit samen met de achterruitverwarming, › aan de binnenzijde van de voorruit, › op het dak van de wagen. Koplampglazen
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 134 en volg deze op.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 134 en volg deze op.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde producten worden gebruikt.
Let op
Let erop dat er bij het wassen van de wagen zo min mogelijk water in de slotcilinders komt. ■ Wij adviseren voor het onderhoud van de portierslotcilinders geschikte middelen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
■
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 134 en volg deze op.
Verzorging en reiniging van de wagen
137
Omdat bij het rijden beschadiging van de beschermlaag niet is uitgesloten, adviseren wij de beschermlaag aan de onderzijde van de wagen regelmatig - het beste aan het begin en einde van het koude jaargetijde - te laten controleren en zo nodig te laten bijwerken.
Wielen
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 134 en volg deze op.
De ŠKODA Servicepartners beschikken over de geschikte middelen, hebben de noodzakelijke apparatuur en kennen de toepassingsvoorschriften. Daarom adviseren wij het bijwerken van de beschermlaag of aanvullende maatregelen voor bescherming tegen corrosie door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Velgen Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig worden gewassen. Strooizout en remstof moet elke twee weken van de velgen worden verwijderd, anders wordt het velgmateriaal aangetast. Een eventuele beschadiging van de laklaag op de velgen moet direct worden gerepareerd.
ATTENTIE
Lichtmetalen velgen Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmiddel voor lichtmetalen velgen. Voor de behandeling van de velgen mogen geen middelen met een schurende werking worden gebruikt.
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, katalysatoren, roetfilters of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfstemperatuur is, kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
ATTENTIE
Conservering van de holle ruimtes
Vocht en ijs in het remsysteem kunnen een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
ä
VOORZICHTIG
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen nabehandeling nodig. Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit met een kunststofspatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine worden gereinigd.
Let op
Bodembescherming
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 134 en volg deze op.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden beschermd.
138
Raadgevingen voor het gebruik
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 134 en volg deze op.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek voorzien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan leiden tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder bepaalde omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen leiden. Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
Wij adviseren een lakschadereparatie door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de veiligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
Sterkere verontreiniging Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden sijpelt.
Kunstleer en stoffen
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 134 en volg deze op.
Het leer met een zachte, droge doek droogwrijven. Vlekken verwijderen Verse vlekken op waterbasis (zoals koffie, thee, sap, bloed enzovoort) met een absorberende doek of keukenrol verwijderen resp. bij een reeds ingedroogde vlek een geschikt reinigingsmiddel gebruiken.
Het kunstleer kan met een vochtige doek worden gereinigd. Mocht dat niet volstaan, dan mogen deze delen alleen met speciale oplosmiddelvrije kunststofreinigings- en verzorgingsmiddelen worden behandeld. Bekledingsstoffen en stoffen bekleding van de portieren, hoedenplank, hemelbekleding enzovoort behandelen met speciale reinigingsmiddelen, zo nodig met droogschuim en een zachte spons, borstel of microvezeldoek. Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen (stof of leer) beschadigingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik. Dit betreft met name lichte bekleding van stoelzittingen (stof of leer). Het gaat daarbij niet om een gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van het kledingtextiel.
Verse vlekken op vetbasis (zoals boter, mayonaise, chocolade enzovoort) verwijderen met een absorberende doek of keukenrol resp. met een geschikt reinigingsmiddel als de vlek nog niet in het oppervlak is getrokken. Bij ingedroogde vetvlekken een vetoplossend middel gebruiken. Speciale vlekken (zoals van balpen, viltstift, nagellak, dispersieverf, schoenpoets) met een voor leer geschikte speciale vlekkenverwijderaar behandelen.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
Stoffen bekleding van elektrisch verwarmde stoelen
ä
Het leer met een zachte, droge doek droogwrijven.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 134 en volg deze op.
VOORZICHTIG
De stoelbekleding niet vochtig reinigen, omdat dit tot beschadiging van het stoelverwarmingssysteem kan leiden. De bekleding reinigen met speciale middelen, bijvoorbeeld droogschuim en dergelijke.
Nappaleer
ä
Onderhoud van leer Het leer elk half jaar behandelen met een geschikt leeronderhoudsmiddel.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 134 en volg deze op.
Het leer moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden verzorgd. Normaal reinigen Verontreinigd leer met een enigszins vochtige katoenen of wollen doek schoonmaken.
■ Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het leer tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken. ■ Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scherpe gespen, kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het oppervlak achterlaten. ■ Het gebruik van een mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het leren oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
Let op Regelmatig en na elke schoonmaakbeurt een verzorgende crème gebruiken, die bescherming tegen licht biedt en het leer impregneert. De crème voedt het leer, zorgt ervoor dat het leer kan ademen en voorkomt uitdroging. Tegelijkertijd wordt er een beschermende laag op het oppervlak gevormd. ■ Het leer elke twee tot drie maanden schoonmaken, nieuwe verontreinigingen £ indien nodig verwijderen.
■
Verzorging en reiniging van de wagen
139
Ook de leerkleur onderhouden. Afwijkende plekken naar behoefte met een speciaal gekleurde leercrème opfrissen. ■ Leer is een natuurlijk materiaal met specifieke eigenschappen. Bij het gebruik van de wagen kunnen in de leren bekleding optische veranderingen ontstaan (bij voorbeeld vouwen of kreuken als gevolg van de belasting van de bekleding). ■
Veiligheidsgordels
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 134 en volg deze op.
De veiligheidsgordels schoon houden! Vervuilde veiligheidsgordels met mild zeepsop schoonmaken, grotere vervuiling met een zachte borstel verwijderen! De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Bij een sterk vervuilde gordelband kan het oprollen van de automatische gordel worden belemmerd.
ATTENTIE De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitgebouwd. ■ Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigingsmiddelen het materiaal kunnen beschadigen. De veiligheidsgordels mogen ook niet met bijtende vloeistoffen (zuren en dergelijke) in contact komen. ■ Gordels met beschadigingen aan de stof, de verbindingen, de oprolautomaat of het slotgedeelte door een specialist laten vervangen. ■ De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold. ■
140
Raadgevingen voor het gebruik
Tanken
Controleren en bijvullen Brandstof
ä
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: Tanken Loodvrije benzine Dieselolie
141 142 143 Afbeelding 115 Rechterachterzijde: Tankklep / tankklep met verwijderde vuldop
Aan de binnenzijde van de tankklep vindt u de juiste brandstofsoort voor uw wagen, evenals de bandenmaat en de bandenspanning » Afbeelding 115 - .
ä
ATTENTIE Bij het meenemen van een jerrycan moeten de wettelijke voorschriften in acht worden genomen. Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan mee te nemen. Bij een ongeval kan de jerrycan worden beschadigd en kan brandstof wegstromen - brandgevaar!
Tankklep openen › De tankklep met de hand openen » Afbeelding 115 - . › De tankdop van de brandstofvulpijp met een hand vasthouden en met de sleutel linksom ontgrendelen. › De tankdop linksom eruit draaien en van boven op de tankklep steken » Afbeelding 115 - .
VOORZICHTIG ■ De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! De onregelmatige brandstofvoorziening kan leiden tot overslaan van de ontsteking, wat tot zware schade aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem kan leiden. ■ Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - gevaar voor lakschade!
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 141 en volg deze op.
Tankklep sluiten › De tankdop rechtsom vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt. › De tankdop met een hand vasthouden, vergrendelen door de sleutel rechtsom te draaien en de sleutel weer verwijderen. › De tankklep sluiten.
VOORZICHTIG Vóór het tanken is het noodzakelijk de extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie) uit te schakelen. ■ Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is de brandstoftank vol. Niet meer bijvullen, omdat anders het benodigde volume voor het uitzetten van de brandstof wordt gevuld. ■
Let op De tankinhoud bedraagt circa 45 liter, waarvan 7 liter reserve.
Controleren en bijvullen
141
Loodvrije benzine
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 141 en volg deze op.
Uw wagen is alleen geschikt voor het rijden op loodvrije benzine die aan de norm EN 228 voldoet (in Duitsland ook DIN 51626 - 1 resp. E10 voor loodvrije benzine met octaangetal RON 95 en RON 91 of DIN 51626 - 2 resp. E5 voor loodvrije benzine met octaangetal RON 95 en RON 98). Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 95/91 Loodvrije benzine RON 95 gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine RON 91 worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies. Als u in geval van nood benzine met een lager dan het voorgeschreven octaangetal moet tanken, mag u de rit alleen met gemiddelde toerentallen en een geringere motorbelasting voortzetten. Door hoge motortoerentallen of een grote motorbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel mogelijk weer benzine met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 98/(95) Loodvrije benzine RON 98 gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine RON 95 worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies. Als loodvrije benzine RON 98 of RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood benzine RON 91 worden getankt. De rit daarna slechts voortzetten met matige toerentallen en een minimale motorbelasting. Door hoge motortoerentallen of een grote motorbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel mogelijk weer benzine met het voorgeschreven octaangetal tanken. Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties niet worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan optreden! Brandstoftoevoegingen (additieven) Alleen loodvrije benzine gebruiken die aan de norm EN 228 voldoet (in Duitsland ook DIN 51626 - 1 resp. E10 voor loodvrije benzine met octaangetal RON 95 en RON 91 of DIN 51626 - 2 resp. E5 voor loodvrije benzine met octaangetal RON 95 en RON 98). Deze brandstoffen voldoen aan alle voorwaarden voor een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen brandstoftoevoegingen aan de brandstof toe te voegen.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine min. RON 95 Loodvrije benzine RON 95 gebruiken. Als loodvrije benzine RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood benzine RON 91 worden getankt. De rit daarna slechts voortzetten met matige toerentallen en een minimale motorbelasting. Door hoge motortoerentallen of een grote motorbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel mogelijk weer benzine met het voorgeschreven octaangetal tanken. Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties niet worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan optreden! Loodvrije benzine met een hoger octaangetal Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zonder beperkingen worden gebruikt. Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON 95/91 wordt voorgeschreven, zorgt het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 niet voor een merkbare vermogenstoename of een lager brandstofverbruik. Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON min. 95 wordt voorgeschreven, kan het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 voor een vermogenstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
142
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG Alle ŠKODA-wagens met benzinemotor mogen alleen met loodvrije benzine worden gebruikt. Slechts één keer tanken van loodhoudende benzine leidt al tot ernstige beschadiging van de katalysator! ■ Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt, kan de motor ernstige schade oplopen. ■ In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden gebruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Er mogen geen metaalhoudende LRP brandstoffen (lead replacement petrol) worden gebruikt. Anders bestaat gevaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem! ■ Er mogen geen metaalhoudende brandstoffen worden gebruikt. Anders bestaat gevaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem! ■ Het gebruik van ongeschikte brandstoftoevoegingen kan leiden tot zware scha de aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem. ■
Motorruimte
Dieselolie
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 141 en volg deze op.
ä
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Uw wagen is alleen geschikt voor dieselolie die aan de norm EN 590 voldoet (in Duitsland ook DIN 51628, in Oostenrijk ook ÖNORM C 1590, in Rusland ook GOST R 52368-2005 / EN 590:2004).
Motorkap openen en sluiten Overzicht motorruimte Motoroliepeil controleren Motorolie bijvullen Motorolie verversen Koelvloeistof Koelvloeistofpeil controleren Koelvloeistof bijvullen Koelluchtventilator Remvloeistofpeil controleren Remvloeistof verversen Ruitensproeierinstallatie
Winterse omstandigheden - Winterdiesel In het koude jaargetijde dieselolie gebruiken die voldoet aan de norm EN 590 (in Duitsland ook DIN 51628, in Oostenrijk ook ÖNORM C 1590, in Rusland ook GOST R 52368-2005 / EN 590:2004). "Winterdiesel" is bij -20 °C nog volledig geschikt voor gebruik. In landen met andere klimatologische omstandigheden wordt meestal dieselolie aangeboden die andere temperatuureigenschappen bezit. De ŠKODA Servicepartners en de tankstations zijn op de hoogte van de in het betreffende land gebruikte dieselolie. Brandstoffilter-voorverwarming De wagen is uitgerust met een brandstoffilter-voorverwarmingssysteem. Door dit systeem is de betrouwbaarheid van de dieselolie tot ongeveer -25 °C gewaarborgd.
145 145 146 146 147 147 148 148 149 149 149 150
Bij werkzaamheden in de motorruimte, bijvoorbeeld het controleren en bijvullen van bedrijfsvloeistoffen, kunnen letsel, verbrandingen, ongevallen en brand ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschuwingen en de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen. De motorruimte van de auto is een gevaarlijke omgeving.
Brandstoftoevoegingen Brandstoftoevoegingen, zogeheten "vloeiverbeteraars" (benzine en soortgelijke middelen), mogen niet worden toegevoegd aan de dieselolie.
ATTENTIE
VOORZICHTIG ■ Slechts een keer tanken van dieselolie die niet voldoet aan de voorgeschreven norm kan al tot beschadiging van onderdelen van de motor, het brandstofsysteem en het uitlaatsysteem leiden! ■ Als u per ongeluk een andere brandstof dan dieselolie volgens bovengenoemde normen (bijvoorbeeld benzine) hebt getankt, niet de motor starten of het contact inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor veroorzaken! Wij adviseren de reiniging van het brandstofsysteem door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren. ■ Water in het brandstoffilter kan leiden tot motorstoringen. ■ Uw wagen is niet aangepast voor het gebruik van biobrandstof (RME), daarom mag deze brandstof niet worden getankt en gebruikt. Het gebruik van biobrandstof (RME) kan zware schade veroorzaken aan de motor of het brandstofsysteem.
Inleiding voor het onderwerp
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de motorruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen stoom of koelvloeistof meer naar buiten komt. ■ Om veiligheidsredenen moet de motorkap tijdens het rijden altijd gesloten zijn. Daarom moet na het sluiten van de motorkap altijd worden gecontroleerd of de kap goed is vergrendeld. ■ Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop dan direct en sluit de motorkap - gevaar voor ongevallen! ■ De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken. ■ Bij wagens met schakelbak de neutraalstand inschakelen, bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P zetten. ■ De handrem stevig aantrekken. £ ■
Controleren en bijvullen
143
VOORZICHTIG
ATTENTIE (vervolg) De motor laten afkoelen. Kinderen bij de motorruimte weghouden. Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding! Nooit bedrijfsvloeistoffen op de warme motor morsen. Deze vloeistoffen (bijvoorbeeld de in de ruitensproeiervloeistof aanwezige antivries) kunnen ontbranden! ■ Kortsluiting in het elektrische systeem voorkomen - vooral bij de accu. ■ Nooit in de koelluchtventilator grijpen, zolang de motor warm is. De koelluchtventilator kan plotseling worden ingeschakeld! ■ Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang de motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk! ■ De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, handen en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen. ■ Geen voorwerpen, zoals poetsdoeken of gereedschap, in de motorruimte laten liggen. ■ Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen tegen wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden ondersteund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen! ■ Als er werkzaamheden aan de motor moeten worden uitgevoerd terwijl deze draait, bestaat er gevaar door draaiende delen (bijvoorbeeld de geribde riem, de dynamo, de koelluchtventilator) en door de hoogspanningsontsteking. Tevens moet op het volgende worden gelet. ■ Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken. ■ Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden van de draaiende delen van de motor - levensgevaarlijk!. Vóór aanvang van de werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle kledingstukken nauw laten aansluiten. ■ Wanneer werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de elektrische installatie noodzakelijk zijn, ook op de volgende waarschuwingsaanwijzingen letten. ■ Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie. ■ Niet roken. ■ Nooit in de buurt van open vuur werken. ■ Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben. ■ ■ ■ ■
144
Raadgevingen voor het gebruik
■ Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties voldoen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg! ■ De motorkap nooit aan de ontgrendelingshendel openen - gevaar voor beschadiging.
Milieu-aanwijzing Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste speciale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfsvloeistoffen van uw wagen door een ŠKODA Servicepartner in het kader van een Grote Onderhoud Service te laten vervangen.
Let op Raadpleeg bij vragen over de bedrijfsvloeistoffen een ŠKODA Servicepartner. Bedrijfsvloeistoffen met de juiste voorgeschreven specificaties zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
■ ■
› De motorkapsteun uit de houder nemen en de geopende motorkap ondersteu-
Motorkap openen en sluiten
nen door het uiteinde van de steun in de hiervoor bedoelde opening 3 » Afbeelding 117 te steken.
Motorkap sluiten › De motorkap iets optillen en de motorkapsteun loshaken. De motorkapsteun in de daarvoor bestemde houder drukken. › De motorkap vanaf een hoogte van circa 20 cm in de vergrendeling van de slotplaat laten vallen - de kap niet nadrukken! › Controleren of de motorkap goed gesloten is.
Overzicht motorruimte Afbeelding 116 Ontgrendelingshendel van motorkap / grille: Ontgrendelingshendel Afbeelding 117 Ondersteunen van de motorkap met de motorkapsteun
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 143 en volg deze op.
Motorkap openen › Aan de ontgrendelingshendel onder het dashboard 1 trekken » Afbeelding 116. › De motorkap springt door veerkracht uit zijn vergrendeling. › Voor het openen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet van de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de lak kan ontstaan. › De ontgrendelingshendel in pijlrichting 2 drukken » Afbeelding 116, de motorkap wordt ontgrendeld. › De motorkap vastpakken en optillen.
Afbeelding 118 1,6 l/77 kW dieselmotor
ä 1 2 3 4 5 6
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 143 en volg deze op.
Koelvloeistofexpansiereservoir Ruitensproeiervloeistofreservoir Motorolievulopening Motoroliepeilstok Remvloeistofreservoir Accu (onder een afdekking)
148 150 146 146 149 150 £
Controleren en bijvullen
145
Oliepeil in gebied C
Let op De indeling van de motorruimte is bij alle benzine- en dieselmotoren praktisch ge lijk.
Motoroliepeil controleren Afbeelding 119 Oliepeilstok
› Er moet olie worden bijgevuld. Het is voldoende als het oliepeil daarna in gebied B ligt.
Het is normaal dat de motor olie verbruikt. Afhankelijk van de rijstijl en de gebruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1.000 km bedragen. Tijdens de eerste 5.000 kilometer kan het olieverbruik daarboven liggen. Daarom moet het oliepeil regelmatig, bij voorkeur bij elke tankstop of voor een langere rit, worden gecontroleerd. Bij zware motorbelasting zoals bijvoorbeeld bij lange ritten over de snelweg in de zomer, bij het rijden met een aanhangwagen of bij het rijden in de bergen moet u proberen het oliepeil in gebied A - echter niet erboven - te houden. Een te laag oliepeil wordt door het controlelampje in het instrumentenpaneel aangegeven » pagina 24, Motorolie . In dat geval zo snel mogelijk het oliepeil controleren met de oliepeilstok. De benodigde hoeveelheid olie bijvullen.
VOORZICHTIG
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 143 en volg deze op.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan » Afbeelding 119. Oliepeil controleren › Verzeker u ervan dat de wagen op een vlakke ondergrond staat en dat de motor op bedrijfstemperatuur is. › De motor afzetten. › De motorkap openen. › Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is teruggestroomd en de oliepeilstok verwijderen. › De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer erin schuiven. › De oliepeilstok er vervolgens weer uittrekken en het oliepeil aflezen. Oliepeil in gebied A › Er mag geen olie worden bijgevuld. Oliepeil in gebied B › Er kan olie worden bijgevuld. Het kan gebeuren dat het oliepeil daarna in gebied A ligt.
Het oliepeil bij wagens met 1,2 l/44 kW motor altijd bij koude motor controleren. Anders kan het meetresultaat vertekend zijn en er ten onrechte olie worden bijgevuld - gevaar voor schade aan de motor! ■ Het motoroliepeil mag in geen geval boven gebied A » Afbeelding 119 liggen. Gevaar voor beschadiging van het uitlaatsysteem! ■ Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mogelijk is, de rit niet voortzetten. De motor afzetten en de hulp inroepen van een specialist, omdat er anders zware motorschade kan ontstaan. ■
Let op Motoroliespecificaties » pagina 187.
Motorolie bijvullen
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 143 en volg deze op.
› Het motoroliepeil controleren » pagina 146, Motoroliepeil controleren. › De dop van de motorolievulopening losdraaien. › De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pagina 187, Specificaties en motorolievulhoeveelheid.
› Het oliepeil controleren » pagina 146. 146
Raadgevingen voor het gebruik
£
› De dop van de vulopening zorgvuldig weer dichtdraaien en de peilstok tot de aanslag erin schuiven.
Wij adviseren voor het bijvullen alleen koelvloeistof te gebruiken met de aanduiding die op het koelvloeistofexpansiereservoir is aangegeven » Afbeelding 120.
Motorolie verversen
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 143 en volg deze op.
Koelvloeistofvulhoeveelheid Benzinemotoren
De motorolie moet volgens de in het Serviceplan aangegeven intervallen of volgens de service-intervalindicatie worden ververst » pagina 12.
VOORZICHTIG Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor schade aan de motor! Schade die door zulke middelen ontstaat, is van garantie uitgesloten.
Koelvloeistof
ä
5,5
1,2 l/51 kW
5,5
1,2 l/63 kW TSI
7,7
1,2 l/77 kW TSI
7,7
1,4 l/63 kW
5,5
1,4 l/132 kW TSI
6,6
Dieselmotoren
De koelvloeistof bestaat uit water met 40% antivries. Deze mengverhouding garandeert niet alleen bescherming tegen bevriezing tot -25 °C, maar beschermt ook het koel- en verwarmingssysteem tegen corrosie. Bovendien voorkomt dit kalkafzetting en verhoogt het het kookpunt van de koelvloeistof aanzienlijk. De concentratie antivries in de koelvloeistof mag u om deze reden ook in de zomer of in landen met een warm klimaat niet verlagen door bijvullen met water. Het antivriespercentage in de koelvloeistof moet ten minste 40% bedragen.
5,5 Vulhoeveelheid (in liters)
1,2 l/55 kW TDI CR met roetfilter
6,6
1,6 l/55 kW TDI CR met roetfilter
8,4
1,6 l/66 kW TDI CR met roetfilter
8,4
1,6 l/77 kW TDI CR met roetfilter
8,4
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 143 en volg deze op.
Het koelsysteem is af fabriek met koelvloeistof gevuld.
Vulhoeveelheid (in liters)
1,2 l/44 kW
1,6 l/77 kW
Let op Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervolgens grondig te wassen.
Wagens voor landen met een koud klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof met een bescherming tegen bevriezing tot circa -35 °C gevuld. Het percentage antivries moet in deze landen ten minste 50% bedragen.
VOORZICHTIG Koelvloeistofadditieven die niet voldoen aan de voorgeschreven specificatie kunnen vooral de bescherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen. ■ De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden! ■
Let op Bij wagens die met een extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie) zijn uitgerust, is de koelvloeistofvulhoeveelheid circa 1 l groter.
Als vanwege het klimaat bescherming tegen strengere vorst wordt vereist, kunt u het percentage antivries verhogen, echter slechts tot 60% (bescherming tegen bevriezing tot circa -40 °C). Daarna loopt de bescherming tegen bevriezing namelijk weer terug.
Controleren en bijvullen
147
Koelvloeistofpeil controleren
Koelvloeistof bijvullen
ä
Afbeelding 120 Motorruimte: Koelvloeistofexpansiereservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 143 en volg deze op.
› De motor afzetten. › De motor laten afkoelen. › Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir » Afbeelding 120 leggen en de dop voorzichtig losschroeven.
› Koelvloeistof bijvullen. › De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
ä
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is, geen andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De juiste mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer door een specialist laten herstellen.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 143 en volg deze op.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte. › De motor afzetten. › De motorkap openen » pagina 143. › Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren » Afbeelding 120. Het koelvloeistofpeil moet bij koude motor tussen de markeringen B (min.) en A (max.) liggen. Bij warme motor kan het peil ook iets boven de markering A (max.) liggen.
Voor het bijvullen alleen nieuwe koelvloeistof gebruiken. Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering A (max.) » Afbeelding 120! Overtollige koelvloeistof wordt bij verwarming via het overdrukventiel in de dop van het expansiereservoir uit het koelsysteem gedrukt.
ATTENTIE
Een te laag koelvloeistofpeil in het koelvloeistofexpansiereservoir wordt door het controlelampje in het instrumentenpaneel » pagina 23, Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil aangegeven. Toch raden wij aan het koelvloeistofpeil regelmatig via het reservoir te controleren.
De antivries en daarmee de hele koelvloeistof is schadelijk voor de gezondheid. Contact met de koelvloeistof vermijden. De dampen van de koelvloeistof zijn ook schadelijk voor de gezondheid. Antivries altijd in de originele verpakking en op een veilige plaats bewaren, buiten bereik van kinderen - vergiftigingsgevaar! ■ Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan direct met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts. ■ Laat u ook direct medisch behandelen als u per vergissing koelvloeistof hebt gedronken. ■
Verlies van koelvloeistof Koelvloeistofverlies duidt in de eerste plaats op lekkages. Het is niet voldoende alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem direct door een specialist laten controleren.
VOORZICHTIG Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, adviseren wij direct een ŠKODA Servicepartner op te zoeken, anders kan ernstige schade aan de motor ontstaan.
148
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet mogelijk is, de rit niet voortzetten. De motor afzetten en een ŠKODA Servicepartner opzoeken, anders kan ernstige schade aan de motor ontstaan.
ATTENTIE
Koelluchtventilator
ä
Als het vloeistofpeil tot onder de MIN-markering is gedaald, rijd dan niet verder - gevaar voor ongevallen! De hulp van een specialist inroepen.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 143 en volg deze op.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven en afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur aangestuurd. Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uitgeschakeld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
Remvloeistofpeil controleren Afbeelding 121 Motorruimte: Remvloeistofreservoir
Remvloeistof verversen
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 143 en volg deze op.
Remvloeistof trekt vocht aan. De vloeistof neemt dan ook in de loop van de tijd vocht uit de omgeving op. Een te hoog percentage water in de remvloeistof kan corrosie in het remsysteem veroorzaken. Het percentage water verlaagt bovendien het kookpunt van de remvloeistof. De remvloeistof moet aan een van de volgende normen resp. specificaties voldoen: › VW 50114, › FMVSS 116 DOT4.
ATTENTIE
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 143 en volg deze op.
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte. › De motor afzetten. › De motorkap openen » pagina 143. › Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 121. Het peil moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
Bij gebruik van te oude remvloeistof kunnen bij grote belasting van de remmen luchtbellen in het remsysteem ontstaan. Daardoor wordt de remwerking en dientengevolge de rijveiligheid negatief beïnvloed.
VOORZICHTIG De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage en de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal. Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de markering "MIN" zakt, kan dit worden veroorzaakt door een lekkage in het remsysteem. Als het remvloeistofpeil te laag is, wordt dit door het branden van het controlelelampje in het instrumentenpaneel aangegeven » pagina 27, Remsysteem .
Controleren en bijvullen
149
Let op
Ruitensproeierinstallatie Afbeelding 122 Motorruimte: Ruitensproeiervloeistofreservoir
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistofreservoir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen raken en er storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
Accu
ä
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 143 en volg deze op.
De inhoud van het reservoir bedraagt circa 3,5 liter, bij wagens met koplampsproeiers ca. 5,4 liter.
Accuafdekking Accuvloeistofpeil controleren Rijden in de winter Accu opladen Accukabels los- resp. vastmaken Accu vervangen Automatische verbruikersuitschakeling
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten en de koplampen intensief te reinigen. Wij adviseren daarom schoon water met een ruitenreiniger te gebruiken om het vastzittende vuil te verwijderen (in de winter met antivries).
Bij incorrecte manipulaties aan de accu kunnen beschadigingen optreden, daarom wordt geadviseerd alle werkzaamheden aan de accu door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Ook als de wagen verwarmde ruitensproeiers heeft, moet in de winter toch altijd antivries aan de sproeiervloeistof worden toegevoegd.
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen verwondingen, verbrandingen en gevaar voor ongevallen en brand ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschuwingen en de algemene veilig£ heidsregels beslist in acht worden genomen.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir bevat de reinigingsvloeistof voor de voorruit resp. achterruit en de koplampsproeiers. Het ruitensproeiervloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte.
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus worden gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedragen. Let erop dat de beveiliging tegen bevriezing bij deze concentratie slechts tot -5 °C loopt.
VOORZICHTIG In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de radiateur of andere middelen. ■ Als de wagen met koplampsproeiers is uitgerust, mag aan de sproeiervloeistof alleen een reinigingsmiddel worden toegevoegd dat de polycarbonaat coating van de koplampen niet aantast. ■
150
Raadgevingen voor het gebruik
152 152 152 153 153 153 154
ATTENTIE Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst zorgvuldig mee worden omgegaan. Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huidbeschermers dragen. Bijtende dampen in de lucht zorgen voor irritatie van de luchtwegen en leiden tot ontstekingen aan bindvlies en luchtwegen. Het accuzuur tast het tandglazuur aan, na contact met de huid ontstaan diepe en moeizaam genezende wonden. Frequent contact met verdunde zuren veroorzaakt huidziektes (ontstekingen, zweren, kloven). Als de zuren in aanraking komen met water, vindt verdunning plaats die gepaard gaat met een aanzienlijke warmteontwikkeling. ■ De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen van de accu kan lopen. Ogen beschermen door middel van een veiligheidsbril of veiligheidskap! Er is kans op blindheid! Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u het betreffende oog een aantal minuten met schoon water spoelen. Daarna onmiddellijk naar een arts gaan. ■ Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren en met veel water naspoelen. Na inwendig gebruik van accuvloeistof direct naar een arts gaan. ■ Kinderen uit de buurt houden van de accu. ■ Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een explosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het loskoppelen van de accu of het lostrekken van een stekkerverbinding bij ingeschakeld contact. ■ Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voorwerpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting. Eventuele gevolgen van kortsluiting: Smelten van loden strippen, explosie en accubrand, zuurspetters. ■ Open vuur en licht, roken en bezigheden waarbij vonken ontstaan, zijn verboden. Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur vermijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen. ■ Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor, het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet de massakabel (-) van de accu worden losgemaakt. Als u gloeilampjes wilt vervangen, moet u de betreffende verlichting uitschakelen. ■ Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar door bijtende werking! Een bevroren accu vervangen. ■ Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - explosiegevaar en gevaar door bijtende werking. ■ Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar! Een beschadigde accu direct vervangen. ■
VOORZICHTIG ■ De kabels van de accu alleen bij uitgeschakeld contact losmaken, omdat anders de elektrische installatie (elektronische componenten) van de wagen kunnen worden beschadigd. Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet eerst de minpool (-) van de accu losmaken. Pas daarna de pluspool (+) losmaken. ■ Bij het aansluiten van de accu moet u eerst de pluspool (+) en pas daarna de minpool (-) van de accu aansluiten. De aansluitkabels in geen geval verwisselen kans op brand in de bedrading. ■ Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie, omdat dan de lak kan worden aangetast. ■ Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct daglicht worden blootgesteld. ■ Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu ontladen zijn. Dit wordt veroorzaakt doordat enkele apparaten ook in rusttoestand stroom verbruiken (bijvoorbeeld regelapparaten). U kunt het ontladen van de accu voorkomen door de minpool van de accu los te koppelen of de accu doorlopend met een zeer lage laadstroom op te laden. ■ Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet voldoende op en kan ontladen raken.
Milieu-aanwijzing Een afgedankte accu is schadelijk afval voor het milieu. Daarom moet deze in overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen worden afgevoerd.
Let op Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
Controleren en bijvullen
151
ä
Accuafdekking
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 150 en volg deze op.
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een specialist te laten controleren, met name in de volgende gevallen.
› Bij hoge buitentemperaturen. › Bij lange dagelijkse ritten. › Na het opladen » pagina 153, Accu opladen. Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator, het zogenaamde magische oog » Afbeelding 124, kan het accuvloeistofpeil aan de hand van de verkleuring worden vastgesteld. Afbeelding 123 Accu: Afdekking omhoogklappen (automatische versnellingsbak / (schakelbak)
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 150 en volg deze op.
De accu bevindt zich in de motorruimte in een kunststof box. › De vergrendeling aan de zijde van de pluspool van de accu ontgrendelen » Afbeelding 123 - . › De afdekking in pijlrichting opklappen » Afbeelding 123 - (automatische versnellingsbak) resp. » Afbeelding 123 - (schakelbak). › Het aanbrengen van de accuafdekking aan de zijde van de pluspool van de accu gebeurt in omgekeerde volgorde.
Accuvloeistofpeil controleren
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor de controle voorzichtig op de indicator tikken. › Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde. › Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden vervangen.
Let op Het accuvloeistofpeil van de accu wordt ook regelmatig in het kader van de Grote Onderhoud Service bij een ŠKODA Servicepartner gecontroleerd. ■ Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische redenen niet worden gecontroleerd. ■ Wagens met "start-stopsysteem" zijn uitgerust met een accuregelapparaat voor het controleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart. ■
Rijden in de winter Afbeelding 124 Accu: Vloeistofpeilmerkteken
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 150 en volg deze op.
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit die hij bij normale temperaturen heeft. Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door een ŠKODA Servicepartner te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
152
Raadgevingen voor het gebruik
Accu opladen
ä
Accukabels los- resp. vastmaken
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 150 en volg deze op.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de motor. › Het contact en alle elektrische verbruikers uitschakelen. › Alleen bij "snelladen": Beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan "plus"). › De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus", zwart = "min"). › Nu de stekker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat inschakelen. › Aan het einde van het laadproces: De acculader uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trekken. › Nu de poolklemmen van de acculader losnemen. › De aansluitkabels zo nodig weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan "min").
Na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn aanvankelijk de volgende functies buiten werking of kunnen niet meer storingvrij worden gebruikt: Functie
Ingebruikname
Elektrische ruitbediening (functiestoringen)
» pagina 40
Radio resp. navigatiesysteem - codenummer invoeren
zie het instructieboekje van de radio resp. het navigatiesysteem
Tijd instellen
» pagina 13
De gegevens van de multifunctie-indicatie zijn gewist
» pagina 14
Let op Wij adviseren de wagen door een ŠKODA Servicepartner te laten controleren, zodat alle elektrische systemen weer optimaal werken.
Bij het laden met geringe stroomsterktes (bijvoorbeeld met een hobbylader) hoeven de aansluitkabels normaal gesproken niet van de accu te worden losgemaakt. In elk geval de aanwijzingen van de fabrikant van de acculader in acht nemen.
Accu vervangen
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van de accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
ä
Vóór het laden met hoge stroomsterktes, het zogenaamde "snelladen", moeten de beide aansluitkabels echter wel worden losgemaakt.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 150 en volg deze op.
Bij het vervangen van de accu moet de nieuwe accu dezelfde capaciteit, spanning, stroomsterkte en dezelfde afmetingen hebben. Geschikte accu's zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Servicepartner.
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale acculader en vakkennis nodig. Wij adviseren het snelladen van accu's door een specialist te laten uitvoeren.
Wij adviseren de accu door een ŠKODA Servicepartner te laten vervangen, die de nieuwe accu vakkundig zal inbouwen en de oude accu met inachtneming van de milieuvoorschriften zal afvoeren.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
VOORZICHTIG Bij wagens met "start-stopsysteem" mag de accuklem van de acculader niet rechtstreeks op de minpool van de accu worden aangesloten, maar alleen op de motormassa » pagina 172.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 150 en volg deze op.
Controleren en bijvullen
153
Automatische verbruikersuitschakeling
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 150 en volg deze op.
Door het boordnetmanagement worden bij sterke belasting van de accu automatisch verschillende maatregelen getroffen om het ontladen van de accu's te voorkomen: Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn:
› Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom levert. › Zo nodig worden grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld stoelverwarming, achterruitverwarming, de spanningsvoorziening van het 12 volt stopcontact, in vermogen begrensd of wanneer nodig helemaal uitgeschakeld.
Let op Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu ontladen raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld bij afgezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is ingeschakeld. Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in gevaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waargeno men.
154
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE (vervolg)
Velgen en banden
Om veiligheidsredenen banden zo mogelijk niet afzonderlijk vervangen, maar ten minste per as. De banden met de grotere profieldiepte moeten altijd op de voorwielen gebruikt worden. ■ Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn. ■ Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moeten ze direct worden vervangen. ■ Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het vereiste contact met het wegdek nadelig. Er kan "aquaplaning" optreden (ongecontroleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek). ■ Beschadigde velgen of banden direct vervangen. ■ Geen zomer- resp. winterbanden gebruiken die ouder zijn dan 6 resp. 4 jaar. ■ Wielbouten moeten schoon zijn en licht draaien. Ze mogen echter nooit met vet of olie behandeld worden. ■ Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrokken, kunnen de velgen tijdens het rijden losraken - gevaar voor ongevallen! Een te hoog aantrekmoment kan de bouten en de schroefdraad beschadigen en kan leiden tot een blijvende vervorming van de draagvlakken op de velg. ■ Bij verkeerde behandeling van de wielbouten kan het wiel tijdens het rijden losraken - gevaar voor ongevallen! ■
Wielen
ä
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: Levensduur van banden Omgang met velgen en banden Nieuwe banden resp. wielen Draairichtinggebonden banden Reservewiel Wieldop Afdekkappen van de wielbouten Naafdoppen Bandencontrole Wielbouten Winterbanden Sneeuwkettingen
156 157 157 158 158 158 159 159 159 160 161 161
ATTENTIE Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale grip, daarom voorzichtig rijden - gevaar voor ongevallen! ■ Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen! ■ Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model goedgekeurd zijn. Anders kan de verkeersveiligheid nadelig beïnvloed worden - gevaar voor ongevallen! ■ De toegestane maximumsnelheid van de banden mag in geen geval worden overschreden - gevaar voor een ongeval door een beschadigde band en verlies van controle over de wagen. ■ Bij een te lage bandenspanning moet de band een hogere rolweerstand overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van de band sterk op. Dit kan tot het loslaten van het loopvlak en zelfs tot een klapband leiden. ■
VOORZICHTIG Bij gebruik van een reservewiel, dat niet identiek is aan de gemonteerde wielen, rekening houden met het volgende » pagina 158. ■ Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten bij stalen en lichtmetalen velgen bedraagt 120 Nm. ■ Uw banden niet met olie, vet en brandstof in aanraking laten komen. ■ Verloren ventieldoppen direct vervangen. ■
Milieu-aanwijzing Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
Let op Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen. ■ Wij adviseren u om alle werkzaamheden aan de banden of wielen bij een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren. ■ Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het origi nele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
■
Velgen en banden
155
Levensduur van banden
Bandenspanning - bandenmaat 185/55 R15 Voor banden met de bandenmaat 185/55 R15 die zijn bestemd voor het gebruik van sneeuwkettingen, gelden dezelfde bandenspanningswaarden als voor banden met de bandenmaat 195/55 R15. Voor de Fabia Combi Scout gelden voor banden met de bandenmaat 185/55 R15, die zijn bestemd voor het gebruik van sneeuwkettingen, de volgende bandenspanningswaarden in kPa. Motor
Half beladen
1,2/63 kW TSI
Afbeelding 125 Bandenprofiel met slijtagemerktekens / geopende tankklep met een tabel voor bandenmaten en -spanningswaarden
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 155 en volg deze op.
Slijtagemerktekens In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6 mm hoge slijtagemerktekens. Deze slijtagemerktekens zijn, afhankelijk van het merk en type band, gelijkmatig verdeeld over de bandomtrek aangebracht » Afbeelding 125 - . Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de letters "TWI" of symbolen) geven de plaats van de slijtagemerktekens aan. De levensduur van de banden is in belangrijke mate afhankelijk van de onderstaande punten: Bandenspanning Een te lage of te hoge bandenspanning verkort de levensduur van de banden en heeft een ongunstig effect op het rijgedrag van de wagen. De bandenspanning, inclusief die van het reservewiel, minstens eenmaal per maand en voor elke grote rit controleren. De bandenspanningswaarden voor zomerbanden staan aan de binnenzijde van de tankklep » Afbeelding 125 - . De bandenspanningswaarden voor winterbanden liggen 20 kPa (0,2 bar) boven die van de zomerbanden. De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. Nooit de verhoogde druk bij warme banden verminderen. Bij een grotere verandering van de belading de bandenspanning overeenkomstig aanpassen.
156
Raadgevingen voor het gebruik
Volledig beladen 220/290
1,4/63 kW
220/290
1,2/77 kW TSI
230/300
1,6/77 kW
220/230
230/300
1,2/55 kW TDI CR
230/300
1,6/66 kW TDI CR
220/290
1,6/77 kW TDI CR
220/290
Rijstijl Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de bandenslijtage. Wielen balanceren De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan echter door verschillende invloeden een onbalans ontstaan die merkbaar is aan onrust in het stuurwiel. Na het vervangen van banden of een bandenreparatie de wielen laten balanceren. Verkeerde uitlijning Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt niet alleen voor een hogere en vaak eenzijdige bandenslijtage, maar heeft ook een negatieve invloed op de rijveiligheid. Bij extreme bandenslijtage een specialist raadplegen. Schade aan de band Om beschadiging van banden en velgen te voorkomen, mogen trottoirs of soortgelijke obstakels alleen maar langzaam en zo mogelijk onder een rechte hoek worden genomen. Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigingen (kerven, scheuren, bulten, vervormingen e.d.). Vreemde voorwerpen uit het ban£ denprofiel verwijderen.
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op bandenschade. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de snelheid verminderen en stoppen! De banden controleren op beschadigingen (bulten, scheuren en dergelijke). Als aan de buitenkant geen schade herkenbaar is, met aangepaste snelheid en voorzichtig naar de dichtstbijzijnde specialist rijden om de wa gen te laten controleren.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (afrolomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken. De voor uw wagen toegestane band-/velgcombinaties staan vermeld in uw autopapieren. Kennis van de bandengegevens maakt de juiste keuze gemakkelijker. Banden hebben op de wang van de band bijvoorbeeld het volgende opschrift: 185/65 R 14 86 T
Omgang met velgen en banden
Dit betekent: Afbeelding 126 Wielen omwisselen
185
Bandbreedte in mm
65
Hoogte-/breedteverhouding in %
R
Code voor bandconstructie - Radiaal
14
Velgdiameter in inch
86
Belastingindex
T
Snelheidscodeletter
Voor banden gelden de volgende snelheidsbegrenzingen:
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 155 en volg deze op.
Snelheidscodeletter
Toegestane maximumsnelheid
Q
160 km/h
Wielen omwisselen Bij duidelijk sterke slijtage van de voorbanden is het aan te bevelen de voorwielen overeenkomstig het schema » Afbeelding 126 om te wisselen met de achterwielen. Daardoor krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
R
170 km/h
S
180 km/h
T
190 km/h
U
200 km/h
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden en om de optimale levensduur te behalen, adviseren wij om elke 10.000 km de wielen om te wisselen.
H
210 km/h
V
240 km/h
Banden opslaan Wielen markeren voordat ze worden verwijderd, zodat ze bij het opnieuw monteren dezelfde draairichting kunnen behouden.
W
270 km/h
Verwijderde wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren. Banden die niet op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
Nieuwe banden resp. wielen
ä
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde van de band).
DOT ... 20 12... betekent bijvoorbeeld dat de band in week 20 van het jaar 2012 is geproduceerd. Indien alleen een noodreservewiel beschikbaar is, moet op het volgende worden gelet » pagina 158.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 155 en volg deze op.
Velgen en banden
157
Het wiel moet zo snel mogelijk weer door een normaal wiel met de correcte afmetingen worden vervangen.
Draairichtinggebonden banden
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 155 en volg deze op.
Noodreservewiel Of uw wagen met een noodreservewiel is uitgerust, kunt u zien aan een waarschuwingssticker op de velg van het noodreservewiel.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt. De zo aangegeven draairichting moet beslist in acht worden genomen. Alleen zo komen de optimale eigenschappen van deze band met betrekking tot grip, afrolgeluid, slijtage en aquaplaning volledig tot hun recht. Als een wiel in een uitzonderingsgeval tegen de draairichting in moet worden gemonteerd, voorzichtig rijden omdat de optimale eigenschappen van de band in deze situatie niet meer gelden.
Reservewiel
Bij het rijden met een noodreservewiel de volgende aanwijzingen in acht nemen: › Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afgedekt. › Met dit noodreservewiel niet sneller rijden dan 80 km/h en bij het rijden bijzonder alert zijn. Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermijden. › De bandenspanning van dit reservewiel is gelijk aan de maximale bandenspanning voor de standaard gemonteerde banden. › Dit noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde specialist, omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
ATTENTIE Afbeelding 127 Bagageruimte: Reservewiel
In geen geval een beschadigd reservewiel gebruiken. Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan 80 km/h (50 mph). Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermijden.
■ ■
VOORZICHTIG De aanwijzingen op de sticker van het noodreservewiel opvolgen.
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 155 en volg deze op.
Het reservewiel bevindt zich in de kuip onder de bekleding in de bagageruimte en is bevestigd met een speciale bout » Afbeelding 127. Voor het verwijderen van het reservewiel moet eerst de box met het wagengereedschap worden verwijderd. Het is belangrijk de bandenspanning van het reservewiel te controleren (bij voorkeur bij elke bandenspanningscontrole - zie de sticker op de tankklep » pagina 156), zodat het reservewiel op elk moment kan worden gemonteerd. Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden waarmee wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtinggebonden banden), mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en met een voorzichtige rijstijl worden gebruikt » .
158
Raadgevingen voor het gebruik
Let op Voor de bandenspanning van het reservewiel moet altijd de hoogste bandenspanning die voor de wagen is voorgeschreven, worden aangehouden.
Wieldop
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 155 en volg deze op.
Lostrekken › De draadbeugel uit het wagengereedschap vasthaken aan de versterkte rand van de wieldop. › De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rusten £ en de wieldop lostrekken.
Inbouwen › De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken. Vervolgens de wieldop zodanig op de velg drukken, tot deze over de gehele omtrek correct vastklikt.
Naafdoppen Afbeelding 129 Naafdoppen bij lichtmetalen velgen lostrekken
VOORZICHTIG De wieldop met de hand aandrukken, niet erop slaan! Bij krachtige slagen, vooral op die plaatsen waar de wieldop nog niet op de velg zit, kan de geleiding en de centrering van de wieldop worden beschadigd. ■ Voor de montage van de wieldop op een stalen velg waarbij een antidiefstalwielbout is aangebracht, controleren of de antidiefstalwielbout in de boring bij het ventiel is aangebracht » pagina 168, Wielen beveiligen tegen diefstal. ■ Wanneer naderhand wieldoppen worden gemonteerd, erop letten dat voldoende luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem is gewaarborgd. ■
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 155 en volg deze op.
Lostrekken › Voorzichtig de naafdop met behulp van de draadbeugel uit het wagengereedschap verwijderen » Afbeelding 129.
Afdekkappen van de wielbouten Afbeelding 128 Afdekkap lostrekken
Bandencontrole Afbeelding 130 Toets voor het instellen van de bandenspanningswaarde
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 155 en volg deze op.
Lostrekken › De kunststof klem zo ver over de afdekkap schuiven, dat de haken aan de binnenzijde van de klem tegen de kraag van de afdekkap komen en vervolgens de afdekkap lostrekken » Afbeelding 128.
ä
Inbouwen › De afdekkappen tot de aanslag op de wielbouten schuiven » Afbeelding 128. De afdekkappen bevinden zich in de kom van de bagageruimte.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 155 en volg deze op.
De bandencontrole vergelijkt met behulp van de ABS-sensoren het toerental en de afrolomtrek van de afzonderlijke banden. Bij een verandering van de afrolomtrek van een wiel gaat het controlelampje in het instrumentenpaneel » pagina £ 25 branden en klinkt er een akoestisch signaal.
Velgen en banden
159
De afrolomtrek van een band kan veranderen, als: › de bandenspanning te laag is, › de structuur van de band beschadigd is, › de wagen eenzijdig beladen is, › de wielen van één as zwaarder zijn belast (bijvoorbeeld bij het rijden met een aanhangwagen of bij bergop of bergaf rijden), › sneeuwkettingen gemonteerd zijn, › het reservewiel gemonteerd is, › een wiel per as is vervangen.
ATTENTIE Als het controlelampje gaat branden, moet direct de snelheid worden verlaagd en heftige stuur- en remmanoeuvres worden vermeden. Bij de eerstvolgende gelegenheid direct stoppen en zowel de banden als de bandenspanning controleren. ■ Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en op gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje vertraagd of helemaal niet gaan branden. ■ De bestuurder blijft ondanks de bandenspanningscontrole echter te allen tijde zelf verantwoordelijk voor de bandenspanning. Daarom moet de bandenspanning regelmatig worden gecontroleerd. ■
Basisinstelling van het systeem Na een verandering van de bandenspanning, het vervangen van een of meer wielen, een positieverandering van een wiel op de wagen (bijvoorbeeld omwisselen van de wielen tussen de assen) of als het controlelampje tijdens het rijden gaat branden, moet als volgt een basisinstelling van het systeem worden uitgevoerd. › Alle banden op de voorgeschreven spanning brengen » pagina 156. › Het contact inschakelen. › De toets » Afbeelding 130 langer dan 2 seconden indrukken. Tijdens het indrukken van de toets brandt het controlelampje . Tegelijkertijd wordt het geheugen van het systeem gewist en wordt de nieuwe kalibratie gestart, wat wordt bevestigd met een akoestisch signaal en daaropvolgend het doven van het controlelampje . › Als het controlelampje na de basisinstelling niet dooft, is er een storing in het systeem aanwezig. Een specialist opzoeken. Het controlelampje brandt Als de bandenspanning van ten minste een wiel aanzienlijk lager is dan de opgeslagen basiswaarde, brandt het controlelampje » . Het controlelampje knippert Als het controlelampje knippert, is er sprake van een systeemstoring. Een specialist opzoeken en de storing laten verhelpen.
160
Raadgevingen voor het gebruik
Let op De bandenspanningscontrole vervangt de regelmatige bandenspanningscontrole niet, omdat het systeem een gelijkmatig drukverlies niet kan herkennen. ■ De bandenspanningscontrole kan bij een zeer snel teruglopende bandenspanning niet waarschuwen, bijvoorbeeld bij een klapband. In zo'n geval proberen de wagen voorzichtig zonder heftige stuurbewegingen en zonder al te sterk afremmen tot stilstand te brengen. ■ Om een correcte werking van de bandenspanningscontrole te waarborgen, moet elke 10.000 km of 1x per jaar de basisafstelling opnieuw worden uitgevoerd. ■
Wielbouten
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 155 en volg deze op.
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Bij het gebruik van andere velgen, bijvoorbeeld lichtmetalen velgen of wielen met winterbanden, moeten daarom altijd de bijbehorende wielbouten met de juiste lengte en vorm worden gebruikt. De bevestiging van de wielen en de werking van het remsysteem zijn hiervan afhankelijk.
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter zijn dan 12 mm.
Winterbanden
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 155 en volg deze op.
In de winter worden de rij-eigenschappen van de wagen door winterbanden beduidend beter. Zomerbanden hebben op ijs, sneeuw en bij temperaturen onder 7 °C vanwege hun constructie (breedte, rubbersamenstelling, profielvorm) minder grip. Dit geldt vooral voor wagens die met brede banden resp. hogesnelheidsbanden uitgerust zijn (codeletter H of V op de bandwang). Om de best mogelijke rijeigenschappen te verkrijgen, moeten op alle vier de wielen winterbanden worden gemonteerd met een minimale profieldiepte van 4 mm en mogen de banden niet ouder zijn dan 4 jaar.
Voor het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen verwijderen. De nationale wettelijke voorschriften met betrekking tot het gebruik van sneeuwkettingen en de maximumsnelheid met sneeuwkettingen in acht nemen.
VOORZICHTIG Bij het rijden op sneeuwvrije trajecten moeten de sneeuwkettingen worden verwijderd. Anders beïnvloeden ze de wegligging, beschadigen ze de banden en zijn ze snel versleten.
Er mogen winterbanden met een lagere snelheidscategorie worden gemonteerd op voorwaarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt overschreden ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
Milieu-aanwijzing Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op sneeuwen ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschappen beduidend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid, de bandenslijtage is minder en het brandstofverbruik is lager.
Sneeuwkettingen
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 155 en volg deze op.
Sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd. Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de tractie, maar ook het remgedrag. De montage van sneeuwkettingen is om technische redenen alleen bij de volgende velg-bandcombinaties toegestaan. Velgmaat
Inpersdiepte (ET)
5J x 14
35 mm
Bandenmaat 165/70
6J x 14
37 mm
185/60
6J x 15
43 mm
185/55
Velgen en banden
161
Accessoires, wijzigingen en vervanging van onderdelen Inleidende informatie Wanneer de wagen naderhand van accessoires wordt voorzien, onderdelen worden vervangen of technische wijzigingen aan de wagen worden doorgevoerd, de volgende aanwijzingen in acht nemen:
› Voor de aankoop van accessoires of onderdelen en alvorens technische wijzigingen door te voeren, moet altijd advies worden ingewonnen bij een ŠKODA Servicepartner » . › Indien aan uw wagen technische wijzigingen worden uitgevoerd, dienen de door ŠKODA voorgeschreven richtlijnen in acht te worden genomen.
Door het opvolgen van deze richtlijnen en aanwijzingen blijft de verkeersveiligheid en betrouwbaarheid van uw wagen behouden. De wagen voldoet ook na het uitvoeren van de wijzigingen aan de wettelijke typegoedkeuring. Meer informatie krijgt u bij een ŠKODA Servicepartner die ook alle noodzakelijke werkzaamheden vakkundig voor u kan uitvoeren. Aanwijzing voor wagens met bijzondere aanbouw- en opbouwdelen Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden bewaard door de eigenaar van de wagen om deze later te kunnen overhandigen aan het demontagebedrijf. Op deze manier wordt een milieuverantwoorde recycling gewaarborgd. Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software kunnen tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische onderdelen kunnen deze storingen ook direct de werking van systemen belemmeren, die er in eerste instantie niet mee te maken hebben. Dit houdt in dat de verkeersveiligheid van de wagen in gevaar kan komen en een verhoogde onderdeelslijtage kan optreden. Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande toestemming van ŠKODA is van de garantie uitgesloten - raadpleeg hiertoe het garantiebewijs.
162
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden en veranderingen aan uw wagen kunnen storingen veroorzaken - gevaar voor ongevallen! ■ We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Voor originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen is de betrouwbaarheid, veiligheid en geschiktheid voor uw wagen gegarandeerd. ■ Bij gebruik van andere producten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid en geschiktheid voor uw wagen niet beoordelen - zelfs niet als in afzonderlijke gevallen een rapport van een officiële technische keuringsdienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd. ■
Let op Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijgbaar bij de ŠKODA Servicepartners. Deze kunnen ook de montage van de aangekochte onderdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Wijzigingen aan het airbagsysteem Bij reparaties en technische wijzigingen moeten de richtlijnen van ŠKODA worden aangehouden. Wij adviseren wijzigingen en reparaties aan de voorbumper, de portieren, de voorstoelen, de hemelbekleding of aan de carrosserie alleen door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren. In al deze wagenonderdelen kunnen systeemcomponenten van het airbagsysteem zitten.
ATTENTIE Airbageenheden kunnen niet worden gerepareerd, maar moeten worden vervangen. ■ Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende airbagonderdelen in de wagen inbouwen.
■
£
ATTENTIE (vervolg) Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik van niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van de airbag veranderen en het risico op een zware of dodelijke verwonding bij een ongeval verhogen. ■ Bij werkzaamheden aan het airbagsysteem en bij het uit- en inbouwen van systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden kunnen onderdelen van het airbagsysteem worden beschadigd. Dat kan tot gevolg hebben dat de airbags in geval van een aanrijding niet juist of helemaal niet werken. ■
Accessoires, wijzigingen en vervanging van onderdelen
163
De instructies die op de brandblusser zijn aangebracht zorgvuldig doorlezen.
Tips om het zelf te doen
De brandblusser moet door een daartoe bevoegd persoon eenmaal per jaar worden gecontroleerd (de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen).
Tips om het zelf te doen
ATTENTIE De brandblusser moet veilig en zodanig zijn bevestigd, dat deze bij een noodstop of een aanrijding van de wagen niet kan losraken en de inzittenden kan verwonden.
Verbanddoos en gevarendriehoek Afbeelding 131 Plaats van de gevarendriehoek
Let op De brandblusser moet voldoen aan de nationale, wettelijk geldende eisen voor brandblussers. ■ De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Als de brandblusser wordt gebruikt na afloop van de vervaldatum, is de juiste werking niet meer gegarandeerd. ■ De brandblusser behoort in sommige landen tot de standaarduitrusting.
■
Een gevarendriehoek met maximale afmetingen van 39 x 68 x 450 mm kan met rubber riemen in de bekleding van de achterwand worden bevestigd » Afbeelding 131.
Wagengereedschap Afbeelding 132 Bagageruimte: Opbergvak voor het wagengereedschap
ATTENTIE De verbanddoos en de gevarendriehoek moeten zodanig zijn bevestigd, dat deze bij een noodstop of een aanrijding niet kunnen losraken en de inzittenden kunnen verwonden.
Let op De uiterste gebruiksdatum van de verbanddoos in acht nemen. ■ Wij adviseren een verbanddoos en een gevarendriehoek uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Servicepartner verkrijgbaar is. ■
Brandblusser De brandblusser is met een riem in een houder onder de bestuurdersstoel bevestigd.
164
Tips om het zelf te doen
Het wagengereedschap en de krik met sticker zijn in een kunststofbox in het reservewiel » Afbeelding 132 of in de ruimte voor het reservewiel aangebracht. Hier is ook plaats voor de afneembare kogelkop van de trekhaak. De box is met een riem aan het reservewiel bevestigd. Het wagengereedschap bevat de volgende onderdelen (afhankelijk van de uitrusting): › draadbeugel voor het lostrekken van de wieldoppen, £ › wielsleutel,
› sleepoog, › adapter voor antidiefstalwielbouten, › tang voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten, › setje vervangingsgloeilampen, › schroevendraaier.
ATTENTIE Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendriehoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke voorschriften worden opgevolgd. U beschermt daarmee niet alleen uzelf, maar ook de andere weggebruikers. ■ Wanneer u bandenpech heeft, de wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek moet over een zo stevig en vlak mogelijke ondergrond beschikken. ■ Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegenoverliggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de wagen tegen onverwachts wegrollen te beveiligen. ■ Als de wagen naderhand met andere dan de af fabriek gemonteerde banden of velgen wordt uitgerust, moeten de aanwijzingen op » pagina 157, Nieuwe banden resp. wielen in acht worden genomen. ■ De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten. ■ Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen komen, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden. ■ De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mogelijk verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van de krik kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de krik altijd op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steunvlak gebruiken. Op een gladde ondergrond, zoals klinkers of een tegelvloer, moet een stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat). ■ Bij opgekrikte wagen nooit de motor starten - gevaar voor verwondingen. ■ De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten. ■
Voordat de krik weer op zijn plaats wordt aangebracht, moet de krikarm geheel worden ingedraaid.
ATTENTIE De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld. In geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken - gevaar voor verwondingen! ■ Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is bevestigd. ■
Let op Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
Wiel verwisselen
ä
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: Voorbereidende werkzaamheden Wiel verwisselen Afsluitende werkzaamheden Wielbouten losdraaien en vastzetten Wagen opkrikken Wielen beveiligen tegen diefstal
166 166 166 167 167 168
VOORZICHTIG Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten bij stalen en lichtmetalen velgen bedraagt 120 Nm. ■ Als de antidiefstalwielbout te strak wordt vastgezet, kunnen beschadigingen aan de antidiefstalwielbout en de adapter ontstaan. ■
Let op De set antidiefstalwielbouten resp. adapterset is verkrijgbaar bij een ŠKODA Servicepartner. ■ Bij het verwisselen van een wiel moeten de wettelijke voorschriften worden op gevolgd.
■
Tips om het zelf te doen
165
Let op
Voorbereidende werkzaamheden
ä
Voor het eigenlijke verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamheden worden uitgevoerd. › De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plaats waar de wagen wordt geparkeerd moet horizontaal zijn. › Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail). › De motor afzetten en de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehendel van de automatische versnellingsbak in de P-stand plaatsen. › De handrem stevig aantrekken. › Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen. › Het wagengereedschap » pagina 164 en het reservewiel » pagina 164 uit de bagageruimte nemen.
Wiel verwisselen
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 165 en volg deze op.
Het verwisselen van een wiel indien mogelijk uitvoeren op een horizontaal vlak. › De wieldop » pagina 158 resp. de afdekkappen » pagina 159 verwijderen. › Bij lichtmetalen velgen de naafdop » pagina 159 verwijderen. › Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien » pagina 167. › De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer raakt » pagina 167. › De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, papier enzovoort). › Het wiel verwijderen. › Het reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien. › De wagen laten zakken. › Met behulp van de wielsleutel de tegenover elkaar liggende wielbouten om en om (kruiselings) vastdraaien, de antidiefstalwielbout als laatste » pagina 167. › De wieldop/naafdop resp. de afdekkappen aanbrengen.
166
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn. In geen geval mogen de wielbouten worden ingevet of ingeolied! Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting letten » pagina 155.
■ ■ ■
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 165 en volg deze op.
Tips om het zelf te doen
Afsluitende werkzaamheden
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 165 en volg deze op.
Na het verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamheden worden uitgevoerd. › Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vastzetten met een speciale bout » pagina 158. › Het wagengereedschap op de daarvoor bestemde plaats opbergen. › Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde reservewiel controleren. › Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een momentsleutel laten controleren. › De beschadigde band laten vervangen resp. bij een specialist informeren naar de reparatiemogelijkheden.
Let op Als bij het verwisselen van een wiel wordt geconstateerd dat de wielbouten zijn geoxideerd en zwaar draaien, moeten de bouten voor het controleren van het aantrekmoment worden vervangen. ■ Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met matige snelheid rijden.
■
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Wagen opkrikken
Afbeelding 133 Wiel verwisselen: Wielbouten losdraaien
ä
Afbeelding 134 Wiel verwisselen: Steunpunten voor de krik
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 165 en volg deze op.
Wielbouten losdraaien › De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen1). › Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa één omwenteling linksom draaien » Afbeelding 133. Wielbouten vastdraaien › De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen1). › De wielsleutel bij het sleuteluiteinde vastpakken en de bout rechtsom draaien tot deze vastzit.
ATTENTIE De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zolang de wagen niet met de krik is opgekrikt - gevaar voor ongevallen!
Let op Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de voet op het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste aan de wagen vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
1)
Afbeelding 135 Krik aanbrengen
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 165 en volg deze op.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen, dat het dichtst bij de lekke band ligt » Afbeelding 134. Het steunpunt bevindt zich direct onder de inkeping in de dorpel. › De krik onder het steunpunt zo ver omhoogdraaien, tot de klauw van de krik zich direct onder de verticale rand van de dorpel bevindt. › De krik zo aanbrengen dat de klauw de rand » Afbeelding 135 - onder de uit£ sparing van de dorpel omvat.
Voor het los- en vastdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter gebruiken » pagina 168.
Tips om het zelf te doen
167
› Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de
vaste ondergrond staat en loodrecht onder » Afbeelding 135 de plaats staat waar de klauw de rand omvat. › De wagenkrik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
Bandenafdichtset
ä
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wielen beveiligen tegen diefstal
Onderdelen van de bandenafdichtset Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset Band afdichten en oppompen Controle na 10 minuten rijden
Afbeelding 136 Principeafbeelding: Antidiefstalwielbout met adapter
169 170 170 171
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bekleding van de bagageruimte. Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een doorsnede van 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig worden gedicht. Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) niet uit de band verwijderen!
ä
De reparatie kan direct op de wagen plaatsvinden.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 165 en volg deze op.
Het repareren van de band met behulp van de bandenafdichtset vervangt in geen geval een vakkundige bandenreparatie; deze reparatie is alleen maar bedoeld om de dichtstbijzijnde werkplaats te kunnen bereiken.
Bij wagens met antidiefstalwielbouten (één antidiefstalwielbout per wiel) kunnen deze alleen met behulp van de meegeleverde adapter worden losgedraaid resp. vastgezet. › De wieldop van de velg of de afdekkap van de antidiefstalwielbout lostrekken. › De adapter B » Afbeelding 136 met de vertande zijde tot de aanslag in de inwendige vertanding van de antidiefstalwielbout A aanbrengen, zodat alleen nog de uitwendige zeskant uitsteekt. › De wielsleutel tot de aanslag op de adapter B schuiven. › De wielbout losdraaien resp. vastdraaien » pagina 167. › Na het verwijderen van de adapter de wieldop weer aanbrengen resp. de afdekkap weer op de antidiefstalwielbout monteren. › Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een momentsleutel laten controleren.
De bandenafdichtset mag niet worden gebruikt: › bij schade aan de velg, › bij een buitentemperatuur onder -20 °C (-4 °F), › bij beschadigingen groter dan 4 mm, › bij beschadigingen aan de wang van de band, › als met zeer lage bandenspanning of met een lege band wordt gereden, › als de houdbaarheidsdatum (zie fles met bandenafdichtmiddel) is verstreken.
Het is raadzaam om het op de kop van de adapter of op de kop van de antidiefstalwielbout ingeslagen codenummer te noteren. Aan de hand van dit nummer kunt u, indien nodig, een reserveadapter bestellen bij een ŠKODA Servicepartner. Wij adviseren om de adapter voor de wielbouten steeds in de wagen mee te nemen. Deze moet bij het wagengereedschap worden bewaard.
168
Tips om het zelf te doen
£
ATTENTIE
Onderdelen van de bandenafdichtset
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendriehoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke voorschriften worden opgevolgd. U beschermt daarmee niet alleen uzelf, maar ook de andere weggebruikers. ■ Wanneer u bandenpech heeft, de wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek moet over een zo stevig en vlak mogelijke ondergrond beschikken. ■ Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigenschappen als een gewone band. ■ Niet sneller dan 80 km/h resp. 50 mph rijden. ■ Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermijden. ■ Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren! ■ Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij huidcontact onmiddellijk verwijderd worden. ■
Milieu-aanwijzing Gebruikt of verouderd bandenafdichtmiddel moet met inachtneming van de milieuvoorschriften worden afgevoerd.
Let op De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht nemen. ■ Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoireprogramma. ■ De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten vervan gen resp. bij een specialist informeren naar de reparatiemogelijkheden.
■
Afbeelding 137 Onderdelen van de bandenafdichtset
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 168 en volg deze op.
De bandenafdichtset bestaat uit de volgende onderdelen: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
ventielsleutel, sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph", vulslang met vuldop, luchtcompressor, bandenvulslang, bandenspanningmeter, luchtaftapventiel, aan-uitschakelaar, 12 volt kabelstekker » pagina 69, fles met bandenafdichtmiddel, reserve-ventielinzetstuk.
De ventielsleutel 1 » Afbeelding 137 heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin het ventielinzetstuk past. Alleen hiermee kan het ventielinzetstuk uit en weer in het ventiel worden gedraaid. Dat geldt ook voor het reserve-ventielinzetstuk 11 .
Tips om het zelf te doen
169
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 168 en volg deze op.
Voor het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereidende werkzaamheden worden uitgevoerd: › De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek moet over een zo stevig en vlak mogelijke ondergrond beschikken. › Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail). › De motor afzetten en de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehendel van de automatische versnellingsbak in de P-stand plaatsen. › De handrem stevig aantrekken. › Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitgevoerd » pagina 168. › Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen. › Das bandenafdichtset uit het wagengereedschap nemen. › De sticker 2 » Afbeelding 137 in het blikveld van de bestuurder op het dashboard plakken. › Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) niet uit de band verwijderen. › Het ventieldopje eraf draaien. › Met de ventielsleutel 1 het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het ven tielinzetstuk op een schone ondergrond leggen (doek, stuk papier e.d.)
Band afdichten en oppompen
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 168 en volg deze op.
Band afdichten › De fles met bandenafdichtmiddel 10 » Afbeelding 137 enkele malen krachtig schudden. › De vulslang 3 stevig rechtsom op de fles 10 draaien. De folie op de vuldop wordt hierbij automatisch doorgeprikt. › De sluitstop van de vulslang 3 verwijderen en het open uiteinde op het ventiel van de band steken. › De fles 10 ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de fles in de band vullen.
170
Tips om het zelf te doen
› De lege fles met bandenafdichtmiddel van het ventiel verwijderen. › Het ventielinzetstuk met ventielsleutel 1 weer in het ventiel draaien. Band oppompen › De vulslang 5 » Afbeelding 137 van de luchtcompressor stevig op het ventiel van de band draaien. › Controleren of het luchtaftapventiel 7 dichtgedraaid is. › De motor starten en laten draaien. › De stekker 9 in het 12 volt stopcontact steken. › De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar 8 inschakelen. › De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar bedraagt. Maximale looptijd 8 minuten » ! › De luchtcompressor uitschakelen. › Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet wordt bereikt, de vulslang 5 van het ventiel afschroeven. › De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich in de band kan "verdelen". › De vulslang van de luchtcompressor 5 opnieuw stevig op het ventiel draaien en het oppompen herhalen. › Als ook nu de vereiste bandenspanning niet wordt bereikt, dan is de band te zeer beschadigd. De band kan met de afdichtset niet worden afgedicht » . › De luchtcompressor uitschakelen. › De vulslang 5 van het ventiel losdraaien. Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit met maximaal 80 km/h resp. 50 mph worden voortgezet. Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren » pagina 171.
ATTENTIE De luchtcompressor en de bandenvulslang kunnen bij het oppompen heet worden - gevaar voor verwondingen! ■ De hete vulslang en hete luchtcompressor niet op brandbare materialen leggen - brandgevaar! ■ Wanneer de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is de beschadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dichten. Niet verder rijden! Hulp van een specialist inroepen! ■
VOORZICHTIG De compressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor oververhitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voordat u deze opnieuw inschakelt.
ATTENTIE
Controle na 10 minuten rijden
ä
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij een bevroren accu niet proberen te starten met behulp van startkabels - explosiegevaar! ■ De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte opvolgen » pagina 143. ■ De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met elkaar in aanraking komen. Bovendien mag de op de pluspool van de accu aangesloten startkabel niet met elektrisch geleidende delen van de wagen in aanraking komen - gevaar voor kortsluiting! ■ De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen ontsteken. ■ De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motorruimte kunnen worden geraakt. ■ Nooit over de accu heen hangen - gevaar door bijtende werking! ■ De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd. ■ Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten enzovoort) uit de buurt van de accu houden - gevaar voor explosie! ■ Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - explosiegevaar en gevaar door bijtende werking. ■
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 168 en volg deze op.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren! De bandenspanning is 1,3 bar of lager: › Niet verder rijden! De band kan met de afdichtset niet voldoende worden afgedicht. › De hulp van een specialist inroepen. De bandenspanning is 1,3 bar of hoger: › De bandenspanning weer tot de juiste waarde corrigeren (zie binnenzijde van de tankklep). › De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde specialist met maximaal 80 km/h (50 mph).
Starthulp
ä
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: Starthulp uitvoeren Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
Let op 172 172
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een andere wagen worden gebruikt om de motor te starten. Daarvoor zijn startkabels nodig. Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit (Ah) van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaciteit van de ontladen accu.
Tussen beide wagens mag geen contact bestaan, omdat er anders al bij het aansluiten van de pluspolen een stroomverbinding tot stand wordt gebracht. ■ De ontladen accu moet volgens voorschrift op de elektrische installatie zijn aangesloten. ■ Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voertuig accu's. ■
Startkabels Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïsoleerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant opvolgen. Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood. Minkabel - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
Tips om het zelf te doen
171
Starthulp uitvoeren
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem Afbeelding 138 Starten met behulp van de accu van een andere wagen: A - ontladen accu, B - stroomleverende accu
ä
Afbeelding 139 Starthulp - Start-stopsysteem
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 171 en volg deze op.
De startkabels moeten beslist in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Bij wagens met start-stopsysteem mag de startkabel nooit direct op de minpool van de accu worden aangesloten, maar uitsluitend op het massapunt van de motor » Afbeelding 139.
Pluspolen met elkaar verbinden › Het ene uiteinde 1 » Afbeelding 138 aansluiten op de pluspool van de ontladen accu A . › Het andere uiteinde 2 aansluiten op de pluspool van de stroomleverende accu B.
Wagen afslepen
Minpool en motorblok met elkaar verbinden › Het ene uiteinde 3 » Afbeelding 138 aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu B . › Het andere uiteinde 4 aansluiten op een massief, vast met het motorblok verbonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf. Motor starten › De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien. › Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten. › Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken en circa een halve minuut later herhalen. › De startkabels precies in omgekeerde volgorde (zoals hierboven beschreven) verwijderen.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 171 en volg deze op.
ä
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: Sleepoog voor Sleepoog achter
173 174
Wagens met schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of met opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Als de wagen wordt gesleept met een opgeheven achteras, wordt de automatische versnellingsbak beschadigd! Het beste voor de wagen en het veiligste is het om met een sleepstang te rijden. Alleen als er geen geschikte sleepstang beschikbaar is, moet een sleepkabel worden gebruikt. Bij het afslepen moeten de volgende aanwijzingen worden opgevolgd.
172
Tips om het zelf te doen
£
Bestuurder van de slepende wagen › De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij een automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas geven. › Bij wagens met schakelbak bij het wegrijden pas gas geven als de kabel strak staat. De maximumsleepsnelheid bedraagt 50 km/h. Bestuurder van de gesleepte wagen › Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knipperlichten, de claxon, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen worden ingeschakeld. › De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een automatische versnellingsbak de keuzehendelstand N selecteren. In acht nemen dat de rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging alleen maar werken als de motor draait. Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aanzienlijk meer kracht worden ingedrukt en is voor het sturen veel meer kracht nodig.
Let op Wij adviseren een sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Servicepartner verkrijgbaar is. ■ Voor het slepen is een zekere ervaring nodig. Beide bestuurders moeten met de bijzonderheden van het slepen vertrouwd zijn. Bestuurders die daarmee geen ervaring hebben, kunnen beter niet afslepen of worden afgesleept. ■ Bij het afslepen de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen, vooral met betrekking tot de te gebruiken markering. ■ De sleepkabel mag niet zijn verdraaid, omdat onder bepaalde omstandigheden het sleepoog voorop uw wagen zou kunnen worden losgedraaid. ■
Sleepoog voor
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft staan.
VOORZICHTIG De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de motor! Bij wagens met katalysator kan onverbrande brandstof in de katalysator terechtkomen en daar ontsteken. Dit zou tot ernstige beschadiging van de katalysator leiden. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen gebruiken » pagina 172, Starthulp uitvoeren. ■ Als er door een defect geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit, mag de wagen alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een autoambulance resp. aanhangwagen worden vervoerd. ■ Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan 50 km, moet de wagen op een speciaal transportvoertuig of een aanhangwagen worden vervoerd. ■ De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelastingen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststofvezel kabels of kabels van soortgelijk elastisch materiaal gebruiken. ■ U dient er altijd op te letten dat er geen ontoelaatbare trekkrachten en geen schokbelastingen optreden. Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd het gevaar, dat de bevestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd raken. ■ De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog resp. aan de afneembare kogelkop van de trekhaak bevestigen » pagina 132 resp. » pagina 174. ■
Afbeelding 140 Voorbumper: Afdekkap / montage van het sleepoog
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 172 en volg deze op.
De afdekkap voorzichtig als volgt verwijderen. › Op de linker helft van de afdekkap in pijlrichting drukken » Afbeelding 140 - . › De afdekkap uit de voorbumper verwijderen. › Het sleepoog met de hand linksom tot de aanslag vastdraaien » Afbeelding 140 - . Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het oog kan worden gestoken. › Om de afdekkap na het verwijderen van het sleepoog weer aan te brengen deze in de bevestigingen aanbrengen en vervolgens op de rechterzijde van de af£ dekkap drukken. De afdekkap moet correct vastklikken.
Tips om het zelf te doen
173
VOORZICHTIG Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig worden vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losraken!
Sleepoog achter Afbeelding 141 Sleepoog achter
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 172 en volg deze op.
Het sleepoog achter bevindt zich rechts onder de achterbumper » Afbeelding 141.
174
Tips om het zelf te doen
VOORZICHTIG
Zekeringen en gloeilampjes
■ Zekeringen niet "repareren" en ook niet vervangen door zwaardere - brandgevaar! Bovendien kunnen andere delen van de elektrische installatie worden beschadigd. ■ Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd weer doorbrandt, moet de elektrische installatie zo snel mogelijk door een specialist worden gecontroleerd.
Zekeringen
ä
Inleiding voor het onderwerp
Let op
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: Zekeringen in het dashboard Zekeringen in de motorruimte
176 177
De afzonderlijke stroomcircuits zijn door middel van smeltzekeringen beveiligd.
› Voor het vervangen van een zekering moeten het contact en de betreffende
Wij adviseren altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een doosje reservezekeringen is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoireprogramma. ■ Bij een verbruiker kunnen meerdere zekeringen horen. ■ Meerdere verbruikers kunnen gezamenlijk via een zekering zijn beveiligd.
■
verbruiker worden uitgeschakeld.
› Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 176, Zekeringen in het dashboard of » pagina 177, Zekeringen in de motorruimte.
› De kunststof klem uit de houder in de afdekking van de zekeringenhouder nemen, op de betreffende zekering steken en deze verwijderen.
› Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te herkennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelfde ampèrage vervangen.
Kleurcode van de zekeringen Kleurcode
Max. stroomsterkte in ampère
lichtbruin
5
donkerbruin
7,5
rood
10
blauw
15
geel
20
wit
25
groen
30
ATTENTIE Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waarschuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 143, Motorruimte.
Zekeringen en gloeilampjes
175
Nr.
Zekeringen in het dashboard Afbeelding 142 Onderzijde van het dashboard: Afdekking van de zekeringenhouder
Afbeelding 143 Schematische weergave van de zekeringenhouder voor wagens met links / rechts stuur
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 175 en volg deze op.
De zekeringen bevinden zich aan de linkerzijde van het dashboard achter een afdekking.
› De afdekking voorzichtig in pijlrichting draaien en verwijderen » Afbeelding 142. › Nadat de zekering vervangen is, de afdekking tegen de pijlrichting in weer in
het dashboard aanbrengen, zodat de geleidingsnokken in de openingen van het dashboard worden gevoerd. De afdekking sluiten tot deze vergrendelt.
Zekeringenoverzicht in het dashboard Nr. Verbruiker 1
S-contact
2
Start-stopsysteem, airconditioning
176
Tips om het zelf te doen
Verbruiker
3
Instrumentenpaneel, lichtbundelhoogteverstelling
4
Regelapparaat voor ABS, toets voor start-stopsysteem
5
Benzinemotor: Snelheidsregelsysteem
6
Achteruitrijlamp (schakelbak)
7
Contact, motorregelapparaat, automatische versnellingsbak
8
Rempedaalschekaalr, koelluchtventilator
9
Bediening voor verwarming, regelapparaat voor airconditioning, parkeerhulp, regelapparaat voor bochtenverlichting, koelluchtventilator, ruitensproeiers
10
Ruitensproeierinstallatie
11
Spiegelverstelling
12
Regelapparaat voor aanhangwagenherkenning
13
Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
14
Motor voor halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie
15
PDA-navigatiesysteem
16
Elektrohydraulische stuurbekrachtiging
17
Start-stopsysteem (radio), dagrijverlichting
18
Spiegelverwarming
19
S-contact
20
Alarm
21
Achteruitrijlampen, mistlampen met CORNER-functie
22
Bediening voor verwarming, regelapparaat voor airconditioning, parkeerhulp, telefoon, instrumentenpaneel, stuurhoeksensor, ESC, regelapparaat elektrische installatie, multifunctiestuurwiel
23
Verlichting interieur, opbergvak en bagageruimte, stadslicht
24
Centraal regelapparaat
25
Stoelverwarming
26
Achterruitwisser
27
Telefoonvoorbereiding
28
Benzinemotor: Absorptie-koolfilterklep, dieselmotor: Regelklep
29
Inspuiting, waterpomp
£
Nr.
Verbruiker
30
Brandstofpomp, contact, snelheidsregelsysteem, bediening van PTCrelais
31
Lambdasonde
32
Hogedrukbrandstofpomp, drukklep
33
Motorregelapparaat
34
Motorregelapparaat, onderdrukpomp
35
Stroomvoorziening contactslot
36
Grootlicht
37
Mistachterlicht, DC/DC-omvormer start-stopsysteem
38
Mistlampen
39
Aanjager voor verwarming
40-41
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 144 Accu: Afdekking van de zekeringenhouder
Vrij
42
Achterruitverwarming
43
Claxon
44
Ruitenwissers voorruit
45
Centraal regelapparaat van comfortsysteem
46
Motorregelapparaat, brandstofpomp
47
Sigarettenaansteker, stopcontact in bagageruimte
48
ABS, start-stopsysteem (DC/DC)-omvormer ESP
49
Knipperlichten, remlichten
50
Start-stopsysteem (DC/DC)-omvormer infotainment, radio
51
Elektrische ruitbediening (voor en achter) - linkerzijde
52
Elektrische ruitbediening (voor en achter) - rechterzijde
53
Parkeerlicht - linkerzijde, elektrisch schuif-kanteldak
54
Start-stopsysteem (instrumentenpaneel), alarm
55
Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
56
Koplampsproeiers, parkeerlicht - rechterzijde
57
Linkerdimlicht, lichtbundelhoogteverstelling
58
Rechterdimlicht
Afbeelding 145 Schematische weergave van de zekeringenhouder in de motorruimte
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 175 en volg deze op.
› De borgbeugel van het deksel van de zekeringenhouder gelijktijdig in pijlrich-
ting A » Afbeelding 144 samendrukken en het deksel in pijlrichting B schuiven. › Met een platte schroevendraaier de klemmen in de openingen C ontgrendelen en het deksel in pijlrichting D omhoogklappen.
Zekeringenoverzicht in de motorruimte Nr. Verbruiker 1
Dynamo
2
Vrij
3
Interieur
4
Extra verwarming
£
Zekeringen en gloeilampjes
177
Nr.
Verbruiker
› Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en alle verlichting uitschake› Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
5
Interieur
6
Gloeibougies, koelluchtventilator
7
Elektrohydraulische stuurbekrachtiging
8
ABS resp. ASR resp. ESC
9
Koelluchtventilator
10
Automatische versnellingsbak
11
ABS resp. ASR resp. ESC
12
Centraal regelapparaat
13
Extra verwarming
len.
hetzelfde type. De typeaanduiding staat op de lampvoet of op het glas van de lamp. › Er bevindt zich een opbergruimte voor reservelampjes in de kunststof box in het reservewiel of onder de bekleding van de bagageruimte.
ATTENTIE Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moeilijk door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongevallen worden veroorzaakt. ■ Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waarschuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 143, Motorruimte. ■ H7- en H4-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging van het gloeilampje springen - gevaar voor verwondingen! Daarom adviseren wij, bij het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een veiligheidsbril te dragen. ■
Let op De zekeringen nr. 1 -7 door een specialist laten vervangen.
Gloeilampjes
ä
VOORZICHTIG
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen: Koplamp Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen (halogeenkoplamp) Gloeilampje van dim- en grootlicht / dimlicht vervangen (halogeenprojectorkoplamp) Gloeilampje van grootlicht vervangen (halogeenprojectorkoplamp) Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen Gloeilampje van stadslicht voor vervangen Mistlamp en dagrijverlichting Mistlamp Fabia Scout, Fabia RS Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen Achterlicht
179 179 180 180 180 180 181 181 182 182
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom adviseren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een specialist te laten uitvoeren.
178
Tips om het zelf te doen
■ Het lampglas van het gloeilampje niet met blote vingers aanraken (ook de kleinste vervuiling vermindert de werkingsduur van het gloeilampje). Een schone doek, een servet of iets dergelijks gebruiken. ■ Bij het uit- en inbouwen van het achterlicht erop letten, dat de lak van de wagen en het achterlicht niet worden beschadigd.
Let op In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven, voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervangen van de andere gloeilampjes moet aan een specialist worden overgelaten. ■ Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te nemen. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoireprogramma. ■ Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het groot- of dimlicht de koplampafstelling door een Škoda Servicepartner te laten controleren. ■ Het vervangen van de LED's moet aan een specialist worden overgelaten. ■
Koplamp
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen (halogeenkoplamp) Afbeelding 147 Gloeilampje voor dim- en grootlicht uitbouwen
Afbeelding 146 Overzicht van de gloeilampjes: Halogeenkoplampen / halogeenprojectorkoplampen
ä
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 178 en volg deze op.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 178 en volg deze op.
› De rubber dop A » Afbeelding 146 verwijderen. › De stekker van het gloeilampje lostrekken, de borgbeugel ontgrendelen en het
Overzicht van de gloeilampjes in de halogeenkoplamp A - Dim-, groot- en stadslicht
gloeilampje verwijderen » Afbeelding 147.
› Het gloeilampje zodanig aanbrengen, dat de grendelnokken van de sokkel van het gloeilampje in de uitsparingen van de reflector passen.
B - Knipperlicht voor
› De borgbeugel vergrendelen en de stekker van het gloeilampje aanbrengen. › De rubber dop aanbrengen.
Overzicht van de gloeilampjes in de halogeenprojectorkoplamp 1 - Dimlicht / dim- en grootlicht 2 - Stadslicht / stads- en grootlicht 3 - Knipperlicht voor
Zekeringen en gloeilampjes
179
› De rubber dop 2 » Afbeelding 146 verwijderen. › De stekker met het gloeilampje tot de aanslag linksom draaien » Afbeelding
Gloeilampje van dim- en grootlicht / dimlicht vervangen (halogeenprojectorkoplamp)
149 en verwijderen.
› Het lampje vervangen, de stekker met het nieuwe lampje aanbrengen en tot de aanslag rechtsom draaien.
Afbeelding 148 Gloeilampje voor dim- en grootlicht / dimlicht uitbouwen
› De rubber dop aanbrengen.
Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 178 en volg deze op.
› De fitting
ä
B » Afbeelding 146 resp. de fitting 3 tot de aanslag linksom draaien en samen met het gloeilampje voor het knipperlicht verwijderen. › Het lampje vervangen, de fitting met het nieuwe lampje aanbrengen en tot de aanslag rechtsom draaien.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 178 en volg deze op.
› De rubber dop 1 » Afbeelding 146 verwijderen. › De stekker met het gloeilampje tot de aanslag linksom draaien » Afbeelding
Gloeilampje van stadslicht voor vervangen
148 en verwijderen.
› Het lampje vervangen, de stekker met het nieuwe lampje aanbrengen en tot de aanslag rechtsom draaien.
› De rubber dop aanbrengen.
Gloeilampje van grootlicht vervangen (halogeenprojectorkoplamp) Afbeelding 149 Gloeilampje voor grootlicht uitbouwen
ä 180
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 178 en volg deze op.
Tips om het zelf te doen
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 178 en volg deze op.
› De rubber dop A » Afbeelding 146 resp. 2 verwijderen. › De lamphouder vastpakken en uit de koplamp trekken. › Het gloeilampje vervangen en de lamphouder met het gloeilampje weer in de koplamp steken.
› De rubber dop aanbrengen.
Mistlamp en dagrijverlichting
Mistlamp Fabia Scout, Fabia RS
Afbeelding 150 Voorbumper: Rooster / uitbouwen van de mistlamp
Afbeelding 151 Voorbumper: Fabia Scout / Fabia RS
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 178 en volg deze op.
Overzicht van de gloeilampjes » Afbeelding 150 A - Gloeilampje voor dagrijverlichting B - Gloeilampje voor mistlamp
Afdekkap verwijderen › Het rooster bij de met pijlen gemarkeerde plaatsen » Afbeelding 150 - vastpakken en de afdekkap verwijderen. Gloeilampje van mistlamp resp. dagrijverlichting vervangen › Een hand in de opening van het rooster steken en de blokkeringsnok » Afbeelding 150 - in pijlrichting drukken. › De mistlamp verwijderen. › De stekker met het gloeilampje tot de aanslag linksom draaien en verwijderen. › Het lampje vervangen, de stekker met het nieuwe lampje aanbrengen en tot de aanslag rechtsom draaien. › Voor het opnieuw inbouwen de mistlamp eerst met de blokkeringsnok aan de kant aanbrengen die het verst van de kentekenplaat is verwijderd. › De mistlamp aan de zijde van de kentekenplaat op zijn plaats drukken. › De afdekkap eerst met de blokkeringsnok aanbrengen die het verst van de kentekenplaat is verwijderd. › De afdekkap aan de zijde van de kentekenplaat op zijn plaats drukken. De af dekkap moet correct vastklikken.
Afbeelding 152 Voorbumper: Mistlamp / Mistlamp: Gloeilampje vervangen
ä
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 178 en volg deze op.
Afdekkap en mistlap uitbouwen › In de opening boven de mistlamp » Afbeelding 151 - (Fabia Scout) de draadbeugel » pagina 164, Wagengereedschap steken en de afdekkap verwijderen. › Een vinger in de opening naast de mistlamp » Afbeelding 151 - (Fabia RS) steken en de afdekkap verwijderen. › Met de schroevendraaier » pagina 164, Wagengereedschap de schroeven » Afbeelding 152 - eruit draaien. £ › De mistlamp verwijderen.
Zekeringen en gloeilampjes
181
Gloeilampje vervangen en mistlamp inbouwen › De vergrendeling 1 » Afbeelding 152 van de stekker A indrukken en de stekker uit de fitting B verwijderen. › De fitting B met het gloeilampje tot de aanslag linksom draaien en verwijderen. › Het lampje vervangen, de fitting met het nieuwe lampje aanbrengen en tot de aanslag rechtsom draaien. › De stekker A aansluiten op de fitting B . › De schroeven weer erin draaien en de afdekkap monteren. De afdekkap moet correct vastklikken.
Achterlicht
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen Afbeelding 154 Achterlicht uitbouwen / achterlicht inbouwen Afbeelding 153 Kentekenplaatverlichting uitbouwen
ä
Afbeelding 155 Achterlicht: Overzicht van de gloeilampjes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 178 en volg deze op.
ä
› De achterklep openen en de glazen afdekking losdraaien » Afbeelding 153. › Het defecte gloeilampje uit de houder verwijderen en een nieuw gloeilampje aanbrengen.
Overzicht van de gloeilampjes in het achterlicht » Afbeelding 155.
› De glazen afdekking weer aanbrengen en tot de aanslag aandrukken. Daarbij
1 - Mistachterlicht / achteruitrijlicht
op de juiste inbouwpositie van de rubber afdichting letten.
› De glazen afdekking lichtjes vastdraaien.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 178 en volg deze op.
2 - Knipperlicht 3 - Remlicht 4 - Stadslicht
Achterlicht uit- en inbouwen › De achterklep openen. › Met één hand het achterlicht vasthouden en met de andere hand de kunststof£ moer » Afbeelding 154 - losdraaien.
182
Tips om het zelf te doen
› Het achterlicht vastpakken en voorzichtig met heen en weer gaande bewegin-
gen schuin naar achteren verwijderen. Het doorvoerrubber met de kabels niet uit de carrosserie trekken. › Bij het inbouwen het achterlicht eerst met de bout A in de opening in de carrosserie aanbrengen » Afbeelding 154. › De achterlichtunit voorzichtig zodanig in de carrosserie drukken, dat de pennen B in de steunen van de carrosserie vallen. › Met één hand het achterlicht vasthouden en met de andere hand de moer » Afbeelding 154 - aanbrengen en vastdraaien. Gloeilampjes van het achterlicht vervangen › Voor het vervangen van het lampje de lampfitting tot de aanslag linksom draaien en deze uit de behuizing verwijderen » Afbeelding 155. › Het lampje vervangen, de fitting met het lampje weer in de behuizing plaatsen en tot de aanslag rechtsom draaien.
Let op Voor het los- en vastdraaien van de kunststof moer kunt u een munt of een vergelijkbaar voorwerp gebruiken.
Zekeringen en gloeilampjes
183
› dakbelasting inclusief het dakdragersysteem, › aanhangwagenkogeldruk bij aanhangwagengebruik (max. 50 kg).
Technische gegevens
De volgende gegevens staan vermeld op het typeplaatje » Afbeelding 156:
Technische gegevens
1 2 3
Inleidende informatie
4
Het typeplaatje zit op de onderzijde van de stijl tussen het voor- en achterportier aan bijrijderszijde.
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang boven de informatie in dit instructieboekje. Met welke motor uw wagen is uitgerust, kunt u zien op het kentekenbewijs of navragen bij een ŠKODA Servicepartner. De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen zoals bijvoorbeeld airconditioning.
Maximaal toelaatbaar gewicht Maximaal toelaatbaar treingewicht (wagen + aanhangwagen) Maximaal toelaatbare voorasbelasting Maximaal toelaatbare achterasbelasting
ATTENTIE Het maximaal toelaatbaar gewicht mag niet worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Gewichten Wagengegevens Afbeelding 156 Typeplaatje
Het aangegeven leeggewicht dient alleen ter oriëntatie. Het is ongeveer gebaseerd op de basisuitrusting van de wagen zonder verdere meeruitvoeringen en accessoires. Het leeggewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg en een voor 90% gevulde brandstoftank. Uit het verschil tussen het maximaal toelaatbaar gewicht en het leeggewicht is het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen. Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten: › passagiers, › alle bagage en overige belading,
184
Technische gegevens
Afbeelding 157 Sticker met wagengegevens
Sticker met wagengegevens De sticker met wagengegevens » Afbeelding 157 bevindt zich op de bodem van de bagageruimte en is ook in het Serviceplan geplakt. Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens: 1 2 3
Voertuigidentificatienummer (VIN) Model Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen, motorcode
£
4 5
Gedeeltelijke wagenbeschrijving 7GG, 7MB, 7MG - wagens met roetfilter » pagina 28
Stadsverkeer De meting van het stadsverkeer begint met een koude start van de motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Voertuigidentificatienummer (VIN) Het voertuigidentificatienummer - VIN (chassisnummer) is in de motorruimte ingeslagen op de rechter veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de linkeronderhoek van de voorruit (samen met een VIN-streepjescode)
Buitenwegen Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door de wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De rijsnelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
Motornummer Het motornummer is ingeslagen op het motorblok.
Gecombineerd De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een wegingsfactor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenwegcyclus.
Sticker op de tankklep De sticker zit aan de binnenzijde van de tankklep. Deze sticker bevat de volgende gegevens: › voorgeschreven brandstofsoort, › bandenmaten, › bandenspanningswaarden.
Brandstofverbruik volgens ECE-normen en EGrichtlijnen In de praktijk kunnen, afhankelijk van meeruitvoering, rijstijl, verkeerssituatie, weersomstandigheden en toestand van de wagen, brandstofverbruikswaarden ontstaan die van de aangegeven waarden afwijken.
Afmetingen Afmetingen (in mm) FABIA
FABIA GreenLine
FABIA SCOUT
FABIA RS
COMBI
COMBI GreenLine
COMBI SCOUT
COMBI RS
Lengte
4000
4000
4032
4029
4247
4247
4275
4276
Breedte
1642
1642
1658
1642
1642
1642
1658
1642
Breedte incl. de buitenspiegels
1886
1886
1886
1886
1886
1886
1886
1886
1498/1513a) 1484b)
1484
1498/1513a) 1484b)
1492
1498/1513a) 1484b)
1484
1498/1513a) 1484b)
1494
119
134
129
135/149 /119
119
135
129
Hoogte Bodemvrijheid
134/149 /119 a)
b)
a)
b)
Technische gegevens
£
185
FABIA Wielbasis Spoorbreedte voor/achter a) b)
FABIA GreenLine
Technische gegevens
FABIA RS
COMBI
COMBI GreenLine
COMBI SCOUT
COMBI RS
2465
2465
2465
2464
2465
2465
2465
2464
1433/1426
1417/1410
1433/1426
1423/1415
1433/1426
1417/1410
1433/1426
1423/1415
De waarde is van toepassing op het pakket voor slechte wegen. De waarde is van toepassing op het sportonderstel.
186
FABIA SCOUT
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met vaste service-intervallen Benzinemotoren Specificatie Vulhoeveelheid
Specificaties en motorolievulhoeveelheid Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - behalve in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
1,2 l/44 kW
VW 501 01, VW 502 00
2,8
1,2 l/51 kW
VW 501 01, VW 502 00
2,8
Bij het bijvullen kunnen verschillende oliën met elkaar worden gemengd. Dit geldt echter niet voor wagens met variabele service-intervallen.
1,4 l/63 kW
VW 501 01, VW 502 00
3,2
1,6 l/77 kW
VW 501 01, VW 502 00
3,6
Motorolie wordt continu verder ontwikkeld. Alle gegevens in dit instructieboekje komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter perse gaan van deze brochure.
1,4 l/132 kW TSI
VW 502 00
3,6
1,2 l/63 kW TSI
VW 502 00
3,9
1,2 l/77 kW TSI
VW 502 00
3,9
De ŠKODA Servicepartners worden door ŠKODA over actuele wijzigingen geïnformeerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een ŠKODA Servicepartner uit te laten voeren. De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in combinatie met andere specificaties op de verpakking staan. De olievulhoeveelheden zijn incl. vervanging van het oliefilter aangegeven. Het motoroliepeil bij het vullen controleren, niet te veel bijvullen. Het motoroliepeil moet tussen de markeringen staan » pagina 146. Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met variabele serviceintervallen Benzinemotoren Specificatie Vulhoeveelheid 1,2 l/44 kW
VW 503 00, VW 504 00
2,8
1,2 l/51 kW
VW 503 00, VW 504 00
2,8
1,4 l/63 kW
VW 503 00, VW 504 00
3,2
1,4 l/132 kW TSI
VW 504 00
3,6
1,2 l/63 kW TSI
VW 504 00
3,9
1,2 l/77 kW TSI
VW 504 00
3,9
Dieselmotoren
Specificatie
Vulhoeveelheid
1,2 l/55 kW TDI CR met roetfilter
VW 507 00
4,3
1,6 l/55 kW TDI CR met roetfilter
VW 507 00
4,3
1,6 l/66 kW TDI CR met roetfilter
VW 507 00
4,3
1,6 l/77 kW TDI CR met roetfilter
VW 507 00
4,3
Indien de hierboven genoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan voor het eenmalig bijvullen een olie met ACEA A2 resp. ACEA A3 specificatie worden gebruikt. Dieselmotoren
Specificatie
Vulhoeveelheid
1,2 l/55 kW TDI CR met roetfilter
VW 507 00
4,3
1,6 l/55 kW TDI CR met roetfilter
VW 507 00
4,3
1,6 l/66 kW TDI CR met roetfilter
VW 507 00
4,3
1,6 l/77 kW TDI CR met roetfilter
VW 507 00
4,3
Indien de hierboven genoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan voor het eenmalig bijvullen een olie met ACEA B3 resp. ACEA B4 specificatie worden gebruikt.
VOORZICHTIG Voor wagens met variabele service-intervallen mogen alleen de bovengenoemde oliën gebruikt worden. Om de eigenschappen van de motorolie te behouden, adviseren wij voor het bijvullen alleen oliën met dezelfde specificatie te gebruiken. In uitzonderingsgevallen mag maximaal 0,5 l motorolie met de specificatie VW 502 00 (alleen benzinemotoren) resp. de specificatie VW 505 01 (alleen dieselmotoren) worden bijgevuld. Andere motoroliën mogen niet worden gebruikt £ gevaar voor schade aan de motor!
Technische gegevens
187
Let op Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie voor uw wagen mee te nemen. ■ Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken. ■ Meer informatie - zie het Serviceplan.
■
188
Technische gegevens
1,2 l/44 kW motor - EU5 Vermogen (kW bij 1/min)
Maximumkoppel (Nm bij 1/min)
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm3)
44/5200
108/3000
3/1198
Rijprestaties
FABIA
COMBI
Topsnelheid (km/h)
155
156
Acceleratie 0-100 km/h (s)
16,5
16,7
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO2-emissie (in g/km) Stadsverkeer
7,3
Buitenwegen
4,5
Gecombineerd
5,5
CO2-emissie gecombineerd
128
Gewichten (in kg) Maximaal toelaatbaar gewicht Leeggewicht
1550/1520a)
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd a) b) c) d)
1570/1525a)
1095
1115 800b)/900c)
540/500d)
550/450d)
Voertuigen van de categorie N1. Hellingen tot 12%. Hellingen tot 8%. Wagens zonder ABS.
Technische gegevens
189
1,2 l/51 kW motor - EU5, EU2 DDK Vermogen (kW bij 1/min)
Maximumkoppel (Nm bij 1/min)
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm3)
51/5400
112/3000
3/1198
Rijprestaties
FABIA
COMBI
Topsnelheid (km/h)
163
164
Acceleratie 0-100 km/h (s)
14,9
15,0
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO2-emissie (in g/km) Stadsverkeer
7,3/6,8a)
Buitenwegen
4,5/4,3a)
Gecombineerd
5,5/5,2a)
CO2-emissie gecombineerd
128/119a)
Gewichten (in kg) Maximaal toelaatbaar gewicht Leeggewicht
1550/1520b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd a) b) c) d) e)
De waarde is van toepassing op het Green tec-pakket. Voertuigen van de categorie N1. Hellingen tot 12%. Hellingen tot 8%. Wagens zonder ABS.
190
Technische gegevens
1570/1525b)
1095
1115 800c)/900d)
540/500e)
550/450e)
1,2 l/63 kW TSI motor - EU5 Vermogen (kW bij 1/min)
Maximumkoppel (Nm bij 1/min)
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm3)
63/4800
160/1500 - 3500
4/1197
Rijprestaties
FABIA
COMBI
Topsnelheid (km/h)
177
178
Acceleratie 0-100 km/h (s)
11,7
11,8
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO2-emissie (in g/km) Stadsverkeer
6,6/6,3a)
Buitenwegen
4,4/4,3b)
Gecombineerd
5,2/5,1a)b)
CO2-emissie gecombineerd
121/117a)/119b)
Gewichten (in kg) Maximaal toelaatbaar gewicht Leeggewicht
1571/1541c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd a) b) c) d) e) f)
1591/1546c)
1116
1136 1100d)/1200e)
550/500f)
560/450f)
De waarde is van toepassing op het Green tec-pakket. De waarde is van toepassing op rolweerstandgeoptimaliseerde banden. Voertuigen van de categorie N1. Hellingen tot 12%. Hellingen tot 8%. Wagens zonder ABS.
Technische gegevens
191
1,2 l/77 kW TSI motor - EU5 Vermogen (kW bij 1/min)
Maximumkoppel (Nm bij 1/min)
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm3)
77/5000
175/1500 - 4100
4/1197
Rijprestaties
FABIA MG5
FABIA DSG7
COMBI MG5
Topsnelheid (km/h)
191
189
193
COMBI DSG7 190
Acceleratie 0-100 km/h (s)
10,1
10,2
10,2
10,3
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO2-emissie (in g/km) Stadsverkeer
6,8/6,3a)
7,0
6,8/6,3a)
7,0
Buitenwegen
4,5/4,4
4,4
4,5/4,4a)
4,4
a)
Gecombineerd
5,3/5,1a)
5,3
5,3/5,1a)
5,3
CO2-emissie gecombineerd
124/117a)
124
124/117a)
124
1585/1555b)
1619/1589b)
1605/1560b)
1639/1594b)
1130
1164
1150
1184
570/450c)
590/450c)
Gewichten (in kg) Maximaal toelaatbaar gewicht Leeggewicht Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd a) b) c)
De waarde is van toepassing op het Green tec-pakket. Voertuigen van de categorie N1. Wagens zonder ABS.
192
Technische gegevens
1200 560/500c)
580/500c)
1,4 l/63 kW motor - EU5 Vermogen (kW bij 1/min)
Maximumkoppel (Nm bij 1/min)
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm3)
63/5000
132/3800
4/1390
Rijprestaties
FABIA
COMBI
Topsnelheid (km/h)
175
176
Acceleratie 0-100 km/h (s)
12,2
12,3
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO2-emissie (in g/km) Stadsverkeer
8,0
Buitenwegen
4,7
Gecombineerd
5,9
CO2-emissie gecombineerd
139
Gewichten (in kg) Maximaal toelaatbaar gewicht Leeggewicht
1559/1529a)
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd a) b) c) d)
1579/1534a)
1104
1124 1000b)/1200c)
550/500d)
560/450d)
Voertuigen van de categorie N1. Hellingen tot 12%. Hellingen tot 8%. Wagens zonder ABS.
Technische gegevens
193
1,6 l/77 kW motor - EU4, EU2 DDK Vermogen (kW bij 1/min)
Maximumkoppel (Nm bij 1/min)
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm3)
77/5600
153/3800
4/1598
Rijprestaties
FABIA MG5
FABIA AG6
COMBI MG5
COMBI AG6
Topsnelheid (km/h)
190
185
192
186
Acceleratie 0-100 km/h (s)
10,4
11,5
10,5
11,6
Stadsverkeer
9,1
10,2
9,1
10,2
Buitenwegen
5,6
6,0
5,6
6,0
Gecombineerd
6,9
7,5
6,9
7,5
CO2-emissie gecombineerd
165
180
165
180
1569/1539a)
1614/1584a)
1589/1544a)
1634/1589a)
1114
1159
1134
1179
560/450d)
580/450d)
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO2-emissie (in g/km)
Gewichten (in kg) Maximaal toelaatbaar gewicht Leeggewicht Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd a) b) c) d)
Voertuigen van de categorie N1. Hellingen tot 12%. Hellingen tot 8%. Wagens zonder ABS.
194
Technische gegevens
1000b)/1200c) 550/500d)
570/500d)
1,4 l/132 kW TSI motor - EU5 Vermogen (kW bij 1/min)
Maximumkoppel (Nm bij 1/min)
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm3)
132/6200
250/2000 - 4500
4/1390
Rijprestaties Topsnelheid (km/h)
FABIA RS
COMBI RS
224
Acceleratie 0-100 km/h (s)
226 7,3
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO2-emissie (in g/km) Stadsverkeer
7,7
Buitenwegen
5,2
Gecombineerd
6,2
CO2-emissie gecombineerd
148
Gewichten (in kg) Maximaal toelaatbaar gewicht
1718
1713
Leeggewicht
1318
1313
Technische gegevens
195
1,2 l/55 kW TDI CR DPF motor - EU4, EU5 Vermogen (kW bij 1/min)
Maximumkoppel (Nm bij 1/min)
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm3)
55/4200
180/2000
3/1199
Rijprestaties
FABIA GreenLine
FABIA
COMBI GreenLine
COMBI
Topsnelheid (km/h)
166
172
167
172
Acceleratie 0-100 km/h (s)
14,2
14,2
14,3
14,3
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO2-emissie (in g/km) Stadsverkeer
4,8a)/4,9b)
4,1
4,8a)/4,9b)
4,1
Buitenwegen
3,3 /3,4
b)
3,0
3,3a)/3,4b)
3,0
Gecombineerd
3,8a)/3,9b)
3,4
3,8a)/3,9b)
3,4
CO2-emissie gecombineerd
99a)/102b)
89
99a)/102b)
89
1644/1614c)
1658/1628c)
1664/1619c)
1674/1629c)
1189
1203
1209
1219
a)
Gewichten (in kg) Maximaal toelaatbaar gewicht Leeggewicht Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd a) b) c) d) e) f)
Leeggewicht incl. meeruitvoeringen tot 1.280 kg. Leeggewicht incl. meeruitvoeringen boven 1.280 kg. Voertuigen van de categorie N1. Hellingen tot 12%. Hellingen tot 8%. Wagens zonder ABS.
196
Technische gegevens
1000d)/1200e) 590/500f)
600/450f)
1,6 l/55 kW TDI CR motor - EU5 Vermogen (kW bij 1/min)
Maximumkoppel (Nm bij 1/min)
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm3)
55/4000
195/1500 - 2000
4/1598
Rijprestaties
FABIA
COMBI
Topsnelheid (km/h)
166
167
Acceleratie 0-100 km/h (s)
14,1
14,2
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO2-emissie (in g/km) Stadsverkeer
5,1
Buitenwegen
3,6
Gecombineerd
4,2
CO2-emissie gecombineerd
109
Gewichten (in kg) Maximaal toelaatbaar gewicht Leeggewicht
1659/1629a)
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd a) b) c) d)
1679/1634a)
1204
1224 1000b)/1200c)
600/500d)
610/450d)
Voertuigen van de categorie N1. Hellingen tot 12%. Hellingen tot 8%. Wagens zonder ABS.
Technische gegevens
197
1,6 l/66 kW TDI CR motor - EU5 Vermogen (kW bij 1/min)
Maximumkoppel (Nm bij 1/min)
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm3)
66/4200
230/1500 - 2500
4/1598
Rijprestaties
FABIA
COMBI
Topsnelheid (km/h)
176
177
Acceleratie 0-100 km/h (s)
12,6
12,7
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO2-emissie (in g/km) Stadsverkeer
5,1/4,5a)
Buitenwegen
3,6/3,4a)
Gecombineerd
4,2/3,8a)
CO2-emissie gecombineerd
109/99a)
Gewichten (in kg) Maximaal toelaatbaar gewicht Leeggewicht
1659/1629b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd a) b) c)
De waarde is van toepassing op het Green tec-pakket. Voertuigen van de categorie N1. Wagens zonder ABS.
198
Technische gegevens
1679/1634b)
1204
1224 1200
600/500c)
610/450c)
1,6 l/77 kW TDI CR motor - EU5 Vermogen (kW bij 1/min)
Maximumkoppel (Nm bij 1/min)
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm3)
77/4400
250/1500-2500
4/1598
Rijprestaties
FABIA
COMBI
Topsnelheid (km/h)
188
190
Acceleratie 0-100 km/h (s)
10,9
11,0
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO2-emissie (in g/km) Stadsverkeer
5,1
Buitenwegen
3,6
Gecombineerd
4,2
CO2-emissie gecombineerd
109
Gewichten (in kg) Maximaal toelaatbaar gewicht Leeggewicht
1674/1644a)
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd a) b)
1694/1649a)
1219
1239 1200
600/500b)
610/450b)
Voertuigen van de categorie N1. Wagens zonder ABS.
Technische gegevens
199
Trefwoordenlijst A Aandrijfslipregeling (ASR) Aanhangwagen Aanhangwagengebruik Aanhangwagengebruik ABS Controlelampje Accessoires Accu Accuvloeistofpeil controleren Automatische verbruikersuitschakeling Opladen Rijden in de winter Veiligheidsaanwijzingen Vervangen Accu opladen Achterklep Achterruit ontdooien Achteruit - Verwarming Achteruitkijkspiegel Handmatig dimbare binnenspiegel Achteruitkijkspiegels Buitenspiegels Afgelegde rijafstand Afsleepalarm Afslepen Afstandsbediening Synchronisatieprocedure Airbag Activering Hoofdairbag Voorairbag Zij-airbag Airbag buiten werking stellen Airbagsyteem
200
Trefwoordenlijst
88 132 132 132 88 26 162 152 154 153 152 150 153 153 37 48 48 51 51 12 36 172 34 36 115 115 119 116 118 120 115
Airconditioning Climatronic 80 Handbediende airconditioning 77 Luchtroosters 75 Alarm 36 Alarmsysteem 36 Antenne 135 Zie Radio-ontvangst 137 Antiblokkeersysteem 88 Armsteun 71 Asbak 68 ASR 88 Controlelampje 25 Auto-Check-Control 20 Automatische verbruikersuitschakeling 154 Automatische versnellingsbak 94 Aanwijzingen voor het rijden 94 Dynamisch schakelprogramma 97 Handmatig schakelen op het multifunctiestuur96 wiel Keuzehendelstanden 95 Keuzehendelvergrendeling 97 Kick-down 97 Noodontgrendeling keuzehendel 98 98 Noodprogramma Parkeren 95 Stoppen 95 Tiptronic 96 Wegrijden 95 106 AUX-IN
B Bagageruimte Achterklep ontgrendelen Afdekking Bagagenetten Bevestigingselementen Noodontgrendeling Oprolbare bagageruimteafdekking (Combi) Uitklapbare haak
38 60 59 58 38 61 59
Variabele bagageruimtevloer Verlichting Voertuigen van de klasse N1 Zie Achterklep Banden Zie Wielen en banden Bandenafdichtset Bandenreparatie Bekerhouder Belastingen Benzine Zie Brandstof Bergwegrijhulp Bestuurdersruimte 12 volt stopcontact Asbak Opbergvakken Overzicht Sigarettenaansteker Verlichting Bijvullen Koelvloeistof Motorolie Ruitensproeiervloeistof Bodembescherming Boordcomputer Zie Multifunctie-indicatie Brandblusser Brandstof Brandstofmeter Diesel Loodvrije benzine Meter Tanken Zie Brandstof Brandstofverbruik Buitentemperatuur
61 48 58 37 157 168 168 67 184 142 87 69 68 69 9 68 47 148 146 150 138 14 164 141 12 143 142 12 141 141 127 16
C Centrale vergrendeling Ontgrendelen Vergrendelen Circulatiefunctie Handbediende airconditioning Claxon Climatronic Circulatiefunctie Comfortbediening van de ruiten Communicatiesystemen Computer Zie Multifunctie-indicatie Conservering Zie Verzorging van de wagen Contact Contactslot Controlelampjes Controleren Accuvloeistofpeil Koelvloeistof Motorolie Oliepeil Remvloeistof Ruitensproeiervloeistof
E 32 33 33 79 9 81 39 99 14 136 85 85 21 152 148 146 146 149 150
D Dagrijverlichting Dakdragersysteem Bevestigingspunten Daklast Dashboard Diesel Zie Brandstof Dieselolie Winterse omstandigheden Digitale klok Dragers
43 67 67 10 143 143 13 66
Economisch en milieubewust rijden EDS Elektrische energie besparen Elektrische ruitbediening Centrale vergrendeling Schakelaar in het achterportier Schakelaar in het bestuurdersportier Storingen Elektrisch schuif-/kanteldak Elektronische wegrijblokkering Elektronisch sperdifferentieel Emissiewaarden ESC Controlelampje Werking
127 89 127 39 39 38, 39 40 40 84 89 184 26 87
F Fietsdrager
64
G Gereedschap Gevarendriehoek Gewichten Gloeilampjes - Vervangen Gordels Gordelspanner GSM
164 164 184 178 111 114 99
H Handrem Hendel Grootlicht Knipperlicht Hoofdairbag Hoofdsteun
Hoogteverstelling veiligheidsgordels Hulpsystemen ABS ASR EDS en XDS ESC Parkeerhulp Snelheidsregelsysteem (SRS) Start-stopsysteem
46 46 119 55
26, 88 25, 88 89 26, 87 90 90 92
I Informatiedisplay Zie MAXI DOT Inrijden Banden De eerste 1.500 km Motor Remblokken Instellen Klok Instelling Buitenspiegels Handbediende airconditioning Handmatig dimbare binnenspiegel Stoel Stuurwiel Instrumentenpaneel Interieurbewaking Intervalwissen ISOFIX
18 126 126 126 126 13 51 79 51 54 84 10 36 49 124
J Juiste zithouding
87
114
108
K Kanteldak Zie Elektrisch schuif-/kanteldak Katalysator
Trefwoordenlijst
40 126
201
Keuzehendel Zie Keuzehendelstanden Keuzehendelstanden Kilometerteller Kinderen en veiligheid Kindersloten Kinderzitje Gebruik van kinderzitjes Groepenindeling ISOFIX Op de bijrijdersstoel TOP TETHER Kledinghaak Kleppen Klok Koelluchtventilator Koelvloeistof Bijvullen Controleren Koplampen Koplampsproeiers Rijden in het buitenland Veranderen van de koplamp-asymmetrie Koplampsproeiers Koplampsproeiers Krik Aanbrengen
95 95 12 122 31 124 123 124 123 125 73 48 13 149 148 148 50 130 130 50 164 167
L Lak Zie Lakbeschadigingen Lakbeschadigingen Lak van de wagen polijsten Zie Verzorging van de wagen Lampjes Controlelampjes Licht Alarmlichten Bestuurdersruimte
202
Trefwoordenlijst
136 136 136 21 46 47
Bundelhoogte Dagrijverlichting Dimlicht Gloeilampjes vervangen Grootlicht Grootlichtsignaal Halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie In- en uitschakelen Knipperlicht Mistachterlicht Mistlampen Mistlampen met CORNER-functie Parkeerlicht Stadslicht Toeristisch licht Licht in- en uitschakelen
45 43 42 178 46 46 43 42 46 45 44 45 43 42 44 42
M MAXI DOT Hoofdmenu Instellingen MDI Milieu Milieubewust rijden Milieuvriendelijkheid Mobiele telefoon Verbinding met de handsfreeset Motor Inrijden Motor starten en afzetten Motorkap Openen Sluiten Motorolie Bijvullen Controleren Specificatie Verversen Vulhoeveelheid
18 18 19 106 127 127 129 99 101 126 83 145 145 146 146 187 147 187
Motorruimte Accu Koelvloeistof Overzicht Remvloeistof Motor starten Starthulp Motor starten en afzetten Multifunctie-indicatie Bediening Functies Geheugen Multimedia
150 147 145 149 171 83 15 14 15 105
N Nood Achterklep ontgrendelen Alarmlichten Automatische versnellingsbak Bandenreparatie Keuzehendelontgrendeling Portiervergrendeling Schuifdak Starthulp Wagen afslepen Wiel verwisselen
38 46 98 168 98 34 41 171 172 165
O Olie Zie Motorolie Oliepeilstok Ontgrendelen Afstandsbediening Centrale vergrendeling Zonder centrale vergrendeling Opbergmogelijkheden Opbergvak Verlichting Opbergvakken
146 146 35 33 31 69 48 69
Overzicht Bestuurdersruimte Controlelampjes Motorruimte
9 21 145
P Parkeertickethouder Parkeren Parkeerhulp Passieve veiligheid Portier Kindersloten Portieren Noodvergrendeling
73 90 107 31 34
R Radio-ontvangst Antenne Storing Zie Radio-ontvangst Radiografische afstandsbediening Batterij vervangen Reinigen Koplampglazen Kunstleer Kunststof onderdelen Nappaleer Stoffen Stoffen bekleding Verchroomde delen Wielen Rembekrachtiger Remmen Controlelampje Handrem Inrijden Remvloeistof Remsassistent
137 137 137 30 134 137 139 136 139 139 139 136 138 87 27 87 126 149 87
Remvloeistof Controleren Reservewiel Rijden Brandstofverbruik Emissiewaarden In het buitenland Rijden over ondergelopen wegen Topsnelheid Rijden in de winter Accu Roetfilter Ruiten Ontdooien Zie Elektrische ruitbediening Ruitensproeierinstallatie Ruitensproeiers Ruitensproeiervloeistof Bijvullen Controlelampje Controleren Wintertijd Ruitenwissers Bedienen Ruitensproeiervloeistof Ruitenwisserbladen reinigen Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen variant 1 Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen variant 2
149 158 184 184 130 130 184 152 28 137 38 150 49 150 25 150 150 49 150 50 50 51 51
S Safebeveiliging Schade aan de wagen voorkomen Schakelaar in het bestuurdersportier Elektrische ruitbediening Schakeladvies
32 130 38 14
Schakelen Economisch rijden Schakeladvies Versnellingshendel Scheidingsnet Schuifdak Zie Elektrisch schuif-/kanteldak Service-indicatie Sigarettenaansteker Sleepoog Achter Sleutel Sneeuwkettingen Snelheidsmeter Snelheidsregelsysteem (SRS) Spiegel Handmatig dimbare binnenspiegel Make-up Spiegels Buitenspiegels Start-stopsysteem Starthulp Werking Starthulp Sticker met wagengegevens Stoel Instellen Stoelen Hoofdsteunen Neerklappen Verwarming Zittingen uitbouwen Stoelen instellen Stuurbekrachtiging Stuurwiel
127 14 89 63 40 12 68 173 174 30 161 11 90 51 48 51 172 92 171 184 54 55 56 55 57 108 84 84
T Tanken Brandstof
141 141
Trefwoordenlijst
203
Technische gegevens Telefoon Temperatuur instellen Verwarming Tiptronic Zie Automatische versnellingsbak Toelichtingen Toerenteller Toets voor de centrale vergrendeling Topsnelheid TOP TETHER Transport Bagageruimte Dakdragersysteem
184 99 75 94 96 6 11 34 184 125 57 66
V Vakken Van binnenuit ver- en ontgrendelen Veiligheid Hoofdsteunen ISOFIX Kinderzitjes TOP TETHER Veilig vervoer van kinderen Veiligheidsgordel Controlelampje Veiligheidsgordels Hoogteverstelling Omgespen en losmaken Reinigen Veilig vervoer van kinderen Zij-airbag Velgen Velgen en banden Omgang met velgen en banden Verbanddoos Verchroomde delen Zie Verzorging van de wagen
204
Trefwoordenlijst
69 34 107 55 124 122 125 122 28 111 114 113 140 123 155 157 164 136
Vergrendelen Afstandsbediening Centrale vergrendeling Noodvergrendeling Zonder centrale vergrendeling Verstelling Lichtbundel Vervangen Accu Gloeilampjes Ruitenwisserblad Zekeringen Vervanging van onderdelen Verversen Motorolie Vervoer van kinderen Verwarming Achterruit Buitenspiegels Circulatiefunctie Ruiten ontwasemen Stoelen Verwisselen Wiel Verzorging van de wagen Afdichtrubbers Automatische wasinstallatie Conservering Hogedrukreiniger Koplampglazen Kunstleer Kunststof onderdelen Lak van de wagen polijsten Nappaleer Portierslotcilinder Stoffen Stoffen bekleding Veiligheidsgordels Verchroomde delen Wasinstallatie Wassen
35 33 34 31 45 153 178 50 175 162 147 122 75 48 51 76 76 55 165 134 137 135 136 135 137 139 136 136 139 137 139 139 140 136 135 135
Wassen met de hand Wielen reinigen Vloermatten Voertuigcomputer Zie Multifunctie-indicatie Voorairbag Voor elke rit Voorgloeisysteem - Controlelamje Voorstoelen
135 138 89 14 116 107 23 53
W Waarschuwingssymbolen Wagenafmetingen Wagengereedschap Wagen opkrikken Wagentoestand Wassen Automatische wasinstallatie Hogedrukreiniger Met de hand Weergave Koelvloeistoftemperatuur Service-interval Wegrijblokkering Wielbouten Afdekkappen Antidiefstalwielbout Losdraaien en vastzetten Wielen en banden Levensduur van banden Nieuwe banden Reservewiel Sneeuwkettingen Wielbouten Wieldop Wielen - Algemene aanwijzingen Wiel verwisselen Winterbanden Wijzigingen
21 185 164 167 20 134 135 135 135 11 12 84 159 168 167 156 157 158 161 160 158 155 165 161 162
Winterbanden Zie Wielen en banden Winterse omstandigheden Dieselolie Ruiten ontdooien Sneeuwkettingen
161 143 137 161
X XDS
89
Z Zekeringen Overzicht Vervangen Zij-airbag Zonnekleppen
175 175 118 48
Trefwoordenlijst
205
206
Trefwoordenlijst
Trefwoordenlijst
207
ŠKODA werkt voortdurend aan de verdere ontwikkeling van alle modellen en typen. Wij vragen u om begrip, dat om deze reden wijzigingen van de leveringsomvang in de vorm, uitvoering en techniek mogelijk zijn. De gegevens over leveringsomvang, uiterlijk, maten, gewichten, brandstofverbruik, normen en functies van de wagen komen overeen met de stand van de informatie op het moment van het ter perse gaan van dit instructieboekje. Sommige uitrustingen worden pas op een later tijdstip geïntroduceerd (informatie hierover is verkrijgbaar bij ŠKODA Servicepartners) of worden alleen in bepaalde markten aangeboden. Uit de gegevens, afbeeldingen en beschrijvingen in dit instructieboekje kunnen geen aanspraken worden afgeleid.
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeelten, is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA niet toegestaan. ŠKODA behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het auteursrecht voor. Wijzigingen voorbehouden. Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s. © ŠKODA AUTO a.s. 2012
www.skoda-auto.com Ook u kunt een bijdrage leveren aan een beter milieu! Het brandstofverbruik van uw ŠKODA en de hiermee samenhangende emissies van schadelijke stoffen wordt hoofdzakelijk bepaald door uw rijstijl. Het geluidsniveau en de slijtage van uw wagen zijn afhankelijk van hoe u met uw wagen omgaat. Hoe u milieubewust gebruikmaakt van uw ŠKODA en tegelijkertijd zuinig kunt rijden, leest u in dit instructieboekje. Besteed bovendien extra aandacht aan de met gekenmerkte delen in het instructieboekje. Werk met ons samen aan een beter milieu.
Návod k obsluze Fabia holandsky 05.2012 S55.5610.09.32 5J6 012 003 LR