1
Serge Gutwirth VIER STELLINGEN TEGEN HET NATIONALISME* * Gepubliceerd als : Serge GUTWIRTH Vier stellingen tegen het nationalisme. - "Eerste stelling: nationalistische aanspraken stroken nooit met de maatschappelijke realiteit" Juristenkrant 1999/4, 12. - " Tweede stelling: elk nationalisme is tegelijk exclusief en inclusief"Juristenkrant 1999/5, 12. - " Derde Stelling: het nationalisme staat haaks op de fundamentele rechten en vrijheden van de mens" Juristenkrant 1999/6, 12. - " Vierde stelling: het nationalisme vloekt met de beginselen van de democratische rechtsstaat", Juristenkrant 1999/7, 12.
In vier afleveringen van de Juristenkrant zal Serge Gutwirth de strijd aanbinden met het nationalistische gedachtengoed. Telkens zal de auteur het nationalisme doorlichten vanuit een ondubbelzinnige kritische stelling. Dit neemt echter niet weg dat de stellingen elkaar aanvullen, versterken en een eenheid vormen. Met de publicatie van deze columns heeft de redactie geen ander doel dan een open debat aan te zwengelen over een onderwerp dat het nationale en internationale gebeuren scherp tekent. EERSTE STELLING : Nationalistische aanspraken stroken nooit met de maatschappelijke realiteit. Voor het nationalisme moet de samenleving worden georganiseerd in functie van een collectieve identiteit waarvan het bestaan wordt gestaafd door de verwijzing naar factoren zoals geschiedenis, taal, godsdienst, cultuur, etnische afkomst of een gezamelijke verbondenheid met een territorium. Deze factoren worden geacht de verbondenheid tussen bepaalde mensen te veruiterlijken. Het uitgangspunt is dat groepen of volken daadwerkelijk van elkaar kunnen worden onderscheiden. Het nationalisme is dan ook getekend door de ingeroepen collectieve identiteit en de ermee verweven belangen. Deze functioneren zoniet als het enige, dan toch minstens als het doorslaggevende motief voor de politieke aanspraken van het nationalisme met betrekking tot bestuur, regelgeving en staatsvorming. Nochtans zijn alle moderne samenlevingen getekend door diversiteit. Het is alles behalve vanzelfsprekend om groepen aan te duiden of te zien functioneren, als was het maar omdat wij uiteindelijk steeds worden geconfronteerd met individuen. Zelfs een homogene fanatieke betoging wordt door individuen gevormd en steeds zijn er randgevallen die zich weifelend in een grijze zone verplaatsen. Mensen lopen nu eenmaal niet aan elkaar geketend of met stempels op hun voorhoofd rond. Om het bestaan van een groep te bewijzen zijn er bijgevolg maar twee mogelijkheden. Ofwel zijn er objectieve criteria die ondubbelzinnig beslissen tot welke groep elk individu behoort en zijn er dus toch, zij het dan niet onmiddellijk zichtbare, stempels. Het ‘objectief nationalisme’ is op deze veronderstelling gebaseerd. Ofwel moet er aan eenieder worden gevraagd of hij of zij al dan niet behoort tot een groep waarvan het bestaan wordt geclaimd. Alsdan bestaat de
2
groep bij gratie van erkenning, auto-identificatie en toetreding van individuen. Deze versie van het nationalisme noem ik het ‘subjectief nationalisme’. Het subjectief nationalisme is evenwel erg problematisch. Want het maakt het bestaan van de groep afhankelijk van ieders zelfbepalings- en keuzevrijheid. De groep kan dan niet langer worden beschouwd als een gegeven, onherleidbaar en voorafbestaand iets. Integendeel, hij wordt een door zijn toetreders op- en afgebouwde vereniging en verschilt eigenlijk niet meer veel van een caritatieve vereniging, een lobby of een politieke partij. Maar zulks betekent uiteraard dat de prioriteit van de groep op het individu het heeft moeten afleggen. Daarbij vervalt de idee dat een individu willens nillens tot een groep behoort. Het subjectief nationalisme is dan ook op het eerste zicht aanvaardbaar omdat het niets anders is geworden dan het programma van een netwerk van mensen dat zich ter verwezenlijking van hetzelfde doel organiseert. Houdt het zich daarbij ook nog aan spelregels en beginselen van een democratische rechtsstaat dan zal het zelfs volstrekt legitiem zijn. Onder deze voorwaarden zal het echter nog maar moeilijk als nationalisme te omschrijven zijn (zie stellingen 2, 3 en 4). Mijn eerste stelling is vooral gericht tegen het objectief nationalisme of de idee dat er objectieve criteria zijn die een volk en het toebehoren tot een volk sluitend kunnen aanduiden. Deze idee druist immers zo sterk in tegen de maatschappelijke realiteit dat ze alleen maar arbitrair, en dus gevaarlijk, kan worden genoemd. Voorbij de vraag naar hun legitimiteit of ethische relevantie, laten het bloed, het ras, het territorium, de biologie, de taal, de volksaard, de godsdienst of de cultuur in de praktijk niet toe groepen afdoende van elkaar te onderscheiden. Deze kenmerken zijn immers nooit zuiver gegeven en steeds opnieuw kan op individueel vlak het verschil met anderen nog worden gemaakt. Let wel, daarmee is niet gezegd dat deze factoren en nog vele andere geen belangrijke rol kunnen spelen bij de vorming van een individuele persoonlijkheid. Evenmin ontkent deze stelling dat een van deze aspecten voor een veelheid van mensen op dezelfde wijze sterk predominant kan worden ervaren. Wel wordt gesteld dat de ‘toepassing’ van deze criteria op individuen steeds zal opboksen tegen de vaststelling dat zij alleen op individuele wijze, dynamisch en in onderlinge verwevenheid zinvol te bevatten zijn. Neem het "zuiver bloed" als criterium en dan volstaan doorgaans een paar generaties om "andersbloedige" voorouders terug te vinden. Neem biologische of rassenkenmerken als criterium, en de genetici zullen deze criteria meteen vergruizen, want zij weten al lang dat er buiten het geval van homozygote tweelingen - geen twee wezens zijn met een gelijk genetisch patrimonium en dat de genetische verschillen niet toelaten te besluiten tot het bestaan van rassen of etnieën, laat staan van enige hierarchie ertussen. Neem het territorium als criterium en dan zijn vele individuen niet alleen Vlaming, Europeaan, Belg, Kiekefretter of Sinjoor, maar ook (en misschien nog het liefst) Provencal, Toscaner, Benidormeur of wat dan ook. Mensen verplaatsen zich tenslotte, soms voor korte tijd, soms langer, soms definitief. Maar ook cultuur en godsdienst zijn problematisch want elkeen beleeft deze op een eigen en wilsafhankelijke manier. Ook die facetten zijn onderhevig aan talloze kruisbevruchtingen. Culturen en godsdiensten zijn levend en interactief, zij veranderen en evolueren. Hun stolling belichaamt hun einde. ‘Une culture est bien morte quand on la défend au lieu de l’inventer’ schreef de Franse historicus Paul Veyne zeer terecht. Ook de taal schept problemen omdat talloze mensen er meerdere beheersen en daardoor ook verschillende invloeden ondergaan. Bovendien dienen talen voor communicatie eerder dan voor identiteitsbepaling. Dat het niet eenvoudig is om een taal te omschrijven blijkt overigens uit het bestaan van vele talloze mengvormen en dialecten waarvan er sommige betekenisvol pal tussen twee officiele talen
3
hangen (bijvoorbeeld het Marollenbrussels). Ook al blijkt het een onmogelijke opdracht om de mensen te bekeren tot zoiets als ‘beschaafd’ gedeclareerde ideaaltaal. Daarbij komt nog dat een combinatie van die criteria evenmin een oplossing biedt omdat deze nog meer op individueel niveau met elkaar verweven zijn. Daarom moeten nationalistische aanspraken noodgedwongen ook terugvallen op een microscopische uitvergroting van één of twee kenmerken van een individu teneinde zijn toebehoren te bepalen. Het individu wordt dan geperst in een simpel sjabloon, niettegenstaande het juist complex is. Ieder heeft talloze, en niet één, twee of drie wortels. Bovendien veranderen wij gestaag door de opname en verwerking van ervaringen van allerlei aard. Hoe onnoemelijk saai zou het leven trouwens niet zijn, moest het ertoe strekken ‘identiek’ te blijven ? Het woord is wellicht niet toevallig hetzelfde. Wat belangrijk is, is niet elkeens ‘identiteit’, maar juist het tegendeel, met name ieders ‘diversiteit’. Eenieder is uniek en het is juist vanuit dit oogpunt dat mensen gelijk zijn : zij behoren elkaar in hun verscheidenheid te respecteren. Dit is het enige houdbare objectieve criterium.
4
TWEEDE STELLING : Elk nationalisme is tegelijk exclusief en inclusief. Het nationalisme is noodgedwongen exclusief omdat het bij uitstek gericht is op de belangen van een groep en op de verduurzaming van een geponeerde collectieve identiteit. Het is zelfs gedoemd om uit te sluiten, want het moet nu eenmaal kunnen bepalen wat wel of geen deel uitmaakt van de collectieve identiteit en, vooral, wie wel of niet tot de groep behoort. Als dat niet mogelijk is, dan is er gewoonweg geen groep. Een ‘open nationalisme’ is dus volstrekt ondenkbaar. In het objectief nationalisme wordt uitgesloten op basis van objectief gewaande criteria. Dat lijkt simpel, maar het is in de praktijk ondoenbaar en arbitrair (cf. stelling 1). Het subjectief nationalisme daarentegen moet op straffe van zinledigheid perken stellen aan de assimilatie van nieuwe groepsleden. Hierdoor is het trouwens verplicht om met iets anders rekening te houden dan met de loutere wil tot toetreding en de auto-identificatie van individuen. Zo is het thans gangbaar om op perfiede wijze van ‘vreemdelingen’ te verwachten dat zij zichzelf zouden verloochenen - ‘integreren’ heet dat in het beschaafd - om hier te mogen blijven. Dat veronderstelt meteen het bestaan van een objectief cultureel criterium waaraan die integratie kan worden afgepast. Quod non (stelling 1). Een louter subjectief nationalisme is ook al vanuit dit perspectief intern tegenstrijdig. Zelfs al is het niet onmogelijk om de uitsluiting te banaliseren door te stellen dat er eigenlijk niets meer aan de hand is dan een weigering van lidmaatschap, dan ligt dat voor het nationalisme fundamenteel anders omdat het niets minder dan de samenleving wenst te organiseren in functie van de geclaimde collectieve identiteit. Dat er meer aan de hand is blijkt overigens genoegzaam uit zijn toon en agressiviteit. Van de gruwel van de etnische zuivering tot het miserabel communautair gehakketak in België, steeds komt het erop aan dat een groep zichzelf op de borst klopt ten nadele van al wat anders is. Er is een "wij", dat is het primaat, en wat daarnaast of daarbuiten staat, is minder belangrijk, ondergeschikt, verdacht, schuldig, gevaarlijk, enzovoort. Het al dan niet behoren tot de collectiviteit wordt dan ook een belangrijke inzet, want het legitimeert aanspraken op bijzondere rechten en voorrang, ja zelfs, privileges en superioriteit. In de praktijk kan de exclusie allerlei vormen aannemen. Enerzijds kan er sprake zijn van symbolische uitsluiting. Negatieve stereotiepen en stigmata worden dan aan buitenstaanders toegemeten zodat zondebokmechanismen kuunen actief worden. Dat blijkt uit holle argumenten en gratuite veralgemeningen in de stijl van ‘de Franstaligen weigeren Vlaams te spreken’, ‘de Zuid-Italianen zijn lui’ of ‘de Duitsers zijn punctueel’. Anderzijds is er de daadwerkelijke uitsluiting waarvan zelfs de meest recente geschiedenis ettelijke voorbeelden geeft: verdrukking, segregatie, individuele en collectieve uitdrijvingen, zuiveringen en uitroeiingen. Of men dat wil of niet : talloze gruwelen van de hedendaagse geschiedenis zijn intiem verweven met het nationalisme. Maar ook naar binnen toe is het nationalisme problematisch. Interne individuele verschillen werken storend voor de instandhouding van het wij-gevoel. Noodzakelijkerwijs worden zij geminimaliseerd of ontkend. Zelfs al is het nationalisme oorspronkelijk bevrijdend bedoeld, het werkt uiteindelijk toch verdrukkend. Het perst de rijke individuele identiteiten in verstenende sjablonen, die uiteraard worden uitgetekend naar het beeld van machthebbers en woordvoerders van de groep. Individuen geraken als dusdanig opgesloten in de geponeerde collectieve identiteit. Als gevolg van hun ‘inclusie’ in de groep verliezen zij hun zelfbepalingsvrijheid. Zij worden gebrandmerkt door hun toebehoren.
5
Overigens is de band tussen de exclusieve en inclusieve werking van het nationalisme zeer nauw. Exclusie en inclusie voeden elkaar. Hoe agressiever, belligerenter en exclusiever naar buiten toe, hoe strenger de rangen dienen te worden gesloten. Hoe lelijker de vijand, hoe groter de solidariteit van de broeders moet zijn. Probeer vandaag de dag maar eens ‘open’ of gematigde Servier of Hutu te zijn. Tot welke ongerijmdheden in- en uitsluiting kunnen leiden komt mooi tot uiting in het zogezegd tweetalige Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. ‘Zogezegd’, want tweetaligheid is wel het laatste dat er erkend wordt ... De simplistische keurslijven die aan alle Brusselaars worden opgelegd, laten dit gewoonweg niet toe. Het is zwart of wit. Elke inwoner van Brussel is wettelijk gedwongen zich te definieren ten aanzien van één van de twee Belgische ‘taalgemeenschappen’. Je hoort ‘bij hen’ of je hoort ‘bij ons’. Dat je meer- of anderstalig bent, dat je Deens of Turks spreekt, dat je er bezwaar tegen hebt om met zulke voorhoofdstempels rond te te lopen, dat je je talen absoluut irrelevant vindt als het erop aan komt te bepalen wie je bent en wat je wil, dat je vindt dat er mistens zevenduizend andere zaken zijn die je persoonlijkheid beter uitdrukken ... het doet er allemaal niet toe : je zal ofwel als ‘Brusselse Vlaming’ ofwel ‘Brusselse Franstalige’ door het leven moeten gaan, met alle reglementaire en sociale gevolgen die daaraan verbonden zijn. Als dat geen verloochening van de individuele zelfbepalingsvrijheid is ... Ik weet het al : men zal mij opwerpen dat net hetzelfde opgaat voor de Belgische nationaliteit. Daarvoor kies je ook niet, die heb je of heb je niet. Maar de redenering klopt niet, want een nationaliteit is eerst en vooral een administratieve aangelegenheid. Zeker de Belgische nationaliteit kan een mens in zijn broekzak wegsteken, zonder er verder veel aandacht aan te besteden. Zij is immers vederlicht. Zij verplicht je niet om jezelf erdoor te laten bepalen en zij is alles behalve beladen met allerlei loodzware betekenissen die worden verondersteld het bestaan van een ‘gemeenschap’, zijn glorie en zijn waarden uit te drukken. Ik wordt tenslotte ook niet de hele tijd om de oren geslagen met verhalen over de ‘eigenheid’ en ‘volksaard’ van de Belgen en de rijkdom van de Belgische cultuur. En dat is precies wat van een ‘neutrale’ of pluralistische democratische rechtsstaat moet worden verwacht (cf. stelling 4). Kortom: op het gevaar af om smalend als ‘nieuwe Belg’ te worden afgedaan door de flaminganten van dienst, schrijf ik hier dan ook zonder enige terughoudendheid dat ik geen probleem heb met mijn Belgische nationaliteit uitgerekend omdat die van weinig betekenis is, uitgerekend omdat niemand nog op ernstige wijze van mij verwacht dat ik er trots op zou zijn.
6
DERDE DE STELLING : Het nationalisme staat haaks op de fundamentele rechten en vrijheden van de mens Al van meet af aan zijn de fundamentele rechten en vrijheden van de mens opgevat als prerogatieven die individuen moeten beschermen tegen een buitensporige uitoefening van macht. Zij belichamen de ondergrens van de inmenging van anderen, de gemeenschap en de staat in ieders leven. Positief gesteld waarborgen zij eenieders zelfontplooiing, emancipatie, gelijke kansen en vrijheid. Elk individu is er titularis van om de eenvoudige reden dat hij een mens is. In het verlengde van de politieke filosofie van de Verlichting beschouwt het mensenrechtendenken het individu als een rationeel wezen dat zijn levensproject zelf kan uitdenken en uitvoeren. In die zin vertolken zowel stichtende historische teksten als de Declaration des droits de l’homme et du citoyen en de Declaration of independence, als het huidige internationale mensenrechtenrecht en talloze nationale grondwetten de essentiële idee dat individuen minstens tot op zekere hoogte vrij zijn om zich los te werken van hun familie, hun gemeenschap, hun stam, hun cultuur en de staat. Zo genieten zij o.m. de vrijheden van geweten, godsdienst, meningsuiting, vergadering en vereniging. Van het allergrootste belang is dat deze rechten en vrijheden hen toekomen zonder onderscheid naar ras, geslacht, taal of godsdienst. Kortom : eenieder wordt geacht om zonder enige discriminatie te kunnen genieten van hetzelfde pakket fundamentele prerogatieven. Het nationalisme ontwikkelt, impliciet of expliciet, een verhaal dat hierop haaks staat. Omdat het in het teken staat van een collectieve identiteit, is het gedoemd om de verhouding tussen de individuele vrijheden en het collectieve belang om te keren. Dat uit zich dan ook in de aanspraak dat er ‘collectieve rechten’ bestaan, zoals het recht van een groep op een culturele identiteit of het zelfbeschikkingsrecht van volken. Die zouden minstens even fundamenteel zijn als de klassieke rechten van de mens. Maar de veronderstelling dat rechten kunnen toekomen aan een collectiviteit als dusdanig is hoogst problematisch al was het maar omdat er geen criteria bestaan om die collectiviteit sluitend te duiden (cf. stelling 1). Maar er is uiteraard meer aan de hand. Collectieve rechten impliceren immers dat de individuen worden opgelost in de groep en dat de soortnaam belangrijker wordt dan de eigennaam. Zij kunnen niet worden opgeeist buiten de veronderstelling dat individuen op dwingende en prioritaire wijze zijn gedetermineerd door hun toebehoren tot een groep en hun voorhoofdstempel. Dat is bar slecht nieuws niet alleen voor de individuen die erdoor weer in de ketens worden geslaan, maar meteen ook voor het mensenrechtenrecht dat juist de individuele vrijheid en gelijkheid centraal stelt. Er kan zelfs staande worden gehouden dat de rechten van de mens werden gedrecreteerd precies om individuen wapens te bieden tegen verdrukkende aanspraken van machthebbers die zich maar al te graag sterk maken door te stellen dat zij in naam van het volk optreden. Hoeveel bloed is er tenslotte al niet vergoten in naam van ‘het volk’ ? De idee van collectieve rechten is dus incompatibel met de basisbegrippen van het bestaande mensenrechtenrecht. En dat hoeft niet te verwonderen omdat dit laatste term voor term tegenstrijdig is met het nationalisme. Waar het mensenrechtenrecht universalistisch en onvoorwaardelijk is opgevat (eenieder geniet dezelfde fundamentele rechten) is het nationalisme getekend door particularisme en voorwaardelijkheid. Het statuut van individuen is er immers afhankelijk van hun toebehoren tot een groep. Waar het mensenrechtenrecht het individu als een zelfstandig verantwoordelijk en rationeel wezen vooropstelt, verdringt het nationalisme dit individu op de achtergrond in naam van een alles behalve rationele band met
7
een groep of een natie. Waar het mensenrechtenrecht de non-discriminatie als basisregel respecteert, leeft het nationalisme van exclusie en inclusie (stelling 2). Men zal mij opwerpen dat het internationaal recht het zelfbeschikkingsrecht van volken wél erkent en dit in een aantal belangrijke verdragen zoals het VN-Handvest en het BUPO. Dit is echter een bar slecht argument omdat dit zelfbeschikkingsrecht onlosmakelijk verbonden is met de decolonisatie. Zeer zeker wettigt het de weerstand tegen een buitenlandse overheersing en de afwerping van het coloniale juk, maar het roept hoedanook geen algemeen zelfbeschikkingsrecht, laat staan een algemeen recht op seccessie, in het leven. Niet elke groep die claimt een volk te zijn kan dit recht zomaar inroepen. En dat ligt voor de hand niet alleen omdat het internationaal recht de territoriale integriteit eveneens als grondbeginsel huldigt, maar ook omdat het een minimale internationale stabiliteit nastreeft. Een ongebreidelde nationalistische of tribale deflagratie van staten is wel het laatste dat het beoogt, want daar komen - zoals in ex-Joegoslavie - alleen maar instabiliteit, oorlog en geweld uit voort. Het zelfbeschikkingsrecht kan in Belgie dus door geen enkel zelfgeproclameerd volk worden ingeroepen. Dat geldt evenzeer voor de ‘Vlamingen’ en ‘Walen’, als voor ‘de tweetaligen Nederlands-Frans’, ‘de tweetaligen Nederlands-Arabisch’, ‘de Limburgers’, ‘de inwoners van Pinsamont’ of ‘de roodharige mannen met blauwe ogen die inwoner zijn een stad waarvan de naam met de letter B. begint’. Er is geen enkele internationaalrechtelijke spelregel die zo’n eis ondersteunt. Het enige dat kan worden opgeeist, is het respect van ieders individuele fundamentele rechten en vrijheden. Deze laatste impliceren tenslotte dat eenieder vrij is nationalist te zijn, te geloven dat hij volledig bepaald is door zijn grond, zijn taal, zijn volksaard, zijn godsdienst, zijn bloed of wat dan ook, zich daarnaar te gedragen, daar trots op te zijn en er politieke actie rond te voeren. Daarvoor bestaan nu juist de burgerlijke en politieke rechten en vrijheden, die bij uitstek toelaten dat mensen vergaderen, zich verenigen en groepen vormen om bepaalde eisen door te drukken en bepaalde belangen te laten gelden. Zij betekenen evenwel meteen ook dat eenieder op elk ogenblik uit het verbond kan stappen en dat groepen kunnen worden ontbonden. Verder houden zij het respect van de rechten, vrijheden en belangen van anderen en andere groepen in. Dat geldt in het bijzonder met betrekking tot hun vrijheid om de collectieve opwellingen en ‘wij-gevoelens’ niet te delen en tot hun recht om daardoor niet te worden gediscrimineerd. De vrijheid om geen deel uit te maken van een groep is even fundamenteel als die om toe te treden.
8
VIERDE STELLING : Het nationalisme vloekt met de beginselen van de democratische rechtsstaat. Het is de betrachting van een democratische rechtsstaat om zoveel mogelijk individuele vrijheid te erkennen zonder dat het geheel desintegreert of in chaos vervalt. In die zin is het project van een democratische rechtsstaat paradoxaal en moet het steeds voldoen aan een dubbele binding : het dient tegelijk de individuele vrijheid én de orde waarin die mogelijk is in bescherming te nemen. Zonder individuele vrijheid en diversiteit, zonder veelheid aan inzichten, opinies, projecten, waarden en gedragsmogelijkheden bestaat hij niet. Maar zonder samenhang en orde bestaat hij al evenmin. Een democratische rechtsstaat dient dus twee tot elkaar in spanning staande doelstellingen te behartigen : vrijheid en orde. Eén en ander impliceert dat het recht niet mag worden gemonopoliseerd door één welbepaalde set van morele, politieke, etnische, nationalistische of wat dan ook voor waarden. Nooit mag één verhaal de volledige ruimte bezetten. Steeds moet, in zoverre dat die te rijmen vallen met de beoogde ‘orde van vrijheid’, ruimte worden gelaten voor andere waarden en projecten. De waarden die een democratische rechtsstaat koestert zijn dan ook nooit substantieel, maar wel relationeel. Het komt er op aan weegschaalwaarden als respect, dialooggerichtheid, evenredigheid en belangenafwegingen op te leggen wanneer de individuele vrijheden botsen hetzij met het algemeen belang, hetzij met andere individuele vrijheden. Zeer duidelijk komt dit tot uiting in de secularisering : de staat moet niet langer bepaalde godsdienstige waarden, maar wél een leefbare godsdienstvrijheid implementeren. Even duidelijk zou dit tot uiting moeten komen ten aanzien van de verschillende nationalismen : de staat moet cultuur- en taalvrijheid nastreven. Dat is de ‘neutraliteit’ of het pluralisme van de democratische rechtsstaat. Een democratische rechtsstaat wordt dan ook minder gekenschetst doordat een meerderheid er de macht uitoefent, dan doordat haar macht wordt beperkt. De tirannie van de meerderheid blijft tenslotte een tirannie. ‘Wat de meerderheid wil’ is uiteraard van doorslaggevend belang bij de uitstippelling van het beleid, maar dit criterium is zeker niet het enige. Er zijn te respecteren limieten. Het individu dient immers ook beschermd te worden tegen de macht van de meerderheid zelfs al behoort het niet tot deze meerderheid. Daardoor zijn de maatschappelijke machten beperkt door enerzijds de rechten van de mens (cf. stelling 3) en door constitutionele spelregels die checks and balances organiseren teneinde leefbare machtsevenwichten te bewerkstelligen. Het nationalisme vloekt grondig met zo’n project omdat het ernaar streeft een geponeerde collectieve identiteit en het eraan verbonden waardenstelsel, op te leggen of, zachter gesteld, bij voorrang te implementeren. Dat staat zonder enige twijfel haaks op het pluralisme dat een democratische rechtsstaat kenschetst. Deze laatste mag immers geen identiteit opleggen maar behoort uitgerekend het tegendeel te behartigen, met name de ontluiking van individuele en samengestelde identiteiten. Deze tegenstelling heeft Alain Touraine terecht scherp uitgedrukt : "Une société nationale culturellement homogène est par définition même antidémocratique". De tegenstelling blijft onverminderd bestaan wanneer het nationalisme kan terugvallen op de steun van een meerderheid van de bevolking. Noch de individuen, noch de minderheid zijn een slaaf van de meerderheid. Het nationalisme plaatst het bestuur, de wetgeving en de politiek echter op dominante wijze in het teken van de implementatie van één collectieve identiteit en van één waardenstelsel. Noodgedwongen geschiedt dit via exclusie en inclusie
9
(stelling 2); noodgedwongen drukt dit op onbemiddelde wijze op alle individuen, laat staan op de minderheid in zijn geheel. Op één opmerking na, ben ik met mijn stellingen rond. Identitaire aanspraken kunnen soms ook legitiem, ja zelfs sympathiek zijn. Dat is het geval wanneer zij de weerstanden tegen een onrechtvaardige en discriminerende macht bundelen. Maar dan primeert de democratische claim op de nationalistische en juist daaruit puren zij hun legitimiteit. Wanneer meer macht wordt verworven, slaat dit evenwel om. Wat ideologisch al aanwezig was, maar zich eerst uitte tegen een onderdrukkende macht, komt vanaf dan bestuursmatig tot uiting. Dan wordt de identitaire claim als vanzelf uitsluitend, insluitend, verdrukkend, trots, en soms belligerent en schuimbekkend. Voorbeelden zijn er bij de vleet. Zo is er wel degelijk een verschil in legitimiteit tussen de strijd van de Ayatollah's tegen de Shah en het theocratisch en identitair regime dat zij vestigden. Ook de rechtvaardigheid van de bevrijdingsstrijd van de gediscrimineerde Joden uit de diaspora steekt schril af van de zionistische machtspolitiek van de Israelische staat. En zo ook is er een groot verschil tussen de legitieme Vlaamse ontvoogdingsstrijd en het triomfalistische opbod dat we vandaag de dag moeten ondergaan. Dat de dingen zo gemakkelijk omslaan is nochtans niet verwonderlijk. De kiemen van nationalistische aanspraken zijn immers veelal te vinden in reeds ondergane discriminaties. Indien een groep personen door een heersend systeem wordt verdrukt omwille van aan hen toegemeten collectieve kenmerken, is het de logica zelve dat de krachten van deze verdrukten in het teken van het verzet worden gebundeld. Maar de opdeling in groepen blijft het werk van de oorspronkelijke machtshebber. Dat betekent dat het begrippenkader van het nationalisme zeer dikwijls van meet af aan geperverteerd is. Wordt de collectieve identiteit die de aanleiding vormde tot de oorspronkelijke discriminatie tot programma verheven, dan worden de categorieën van de vroegere heerser alleen maar gereproduceerd. Insluiting en uitsluiting zijn daarvan het te verwachten gevolg. Deze cirkel kan alleen maar worden doorbroken door de emancipatiestrijd te voeren in het licht van het respect van elkeens zelfbepalingsvrijheid, van de diversiteit van onze samenleving en van de beginselen van de democratische rechtsstaat. Alle problemen waaraan het nationalisme een antwoord wil bieden, zowel aan de kant van de verdrukking als aan die van de constructie van een collectief programma, kunnen overigens evengoed, zoniet beter worden aangepakt via een politiek streven dat een nauwgezet toekijkt op de naleving van de individuele rechten en vrijheden van de mens. Hiertoe behoren tenslotte ook die rechten die mensen toelaten zich te verenigen en groepen te vormen teneinde hun eisen kracht bij te zetten. Slechts onder die voorwaarden kunnen de belangen van een door een groep ervaren collectieve identiteit zonder gevaar voor uitwassen worden verdedigd.