Vierde Verwey-Jonker/SER-lezing, donderdag 17 november 2011 Namens wie spreek jij eigenlijk? Over representatie in de netwerkmaatschappij
Voor en namens anderen praten. Een kleine filosofie van het woordvoerderschap. door Stine Jensen HET GESPROKEN WOORD GELDT Hartelijk dank voor de eervolle uitnodiging om de Hilda Verwey- Jonker lezing te mogen verzorgen. „Verzorgen‟, dat klinkt best vriendelijk, vindt u niet? Een beetje vrouwelijk ook. In mijn taakomschrijving staat echter uitdrukkelijk dat ik u niet in de watten mag leggen vandaag. Ik moet een leslezing geven. De toon die ik moet treffen staat ook nader omschreven, ik citeer: “Offensief, ferm, gedurfd en stellend, met emotie of oprechte opwinding.” Dat u het maar weet. Ik wil mijzelf alvast indekken en zeggen: als ik u vanmiddag beledig, dan hoort het er allemaal bij. Ik beledig u niet namens mijzelf, maar op uitdrukkelijk verzoek van mijn opdrachtgever voor deze lezing, dus namens het Hilda VerweyJonker Instituut en de SER. Of werkt het zo niet? Kijk. Als ik straks een paar beledigingen de ruimte in slinger – en dat ga ik uiteraard doen – dan ben ik natuurlijk zelf verantwoordelijk voor mijn uitspraken. Want namens wie spreek ik hier eigenlijk vandaag? Namens mijzelf toch zeker! Vertegenwoordig ik verder nog iemand? Nee. Of wacht even. Ik geef les op de Vrije Universiteit van Amsterdam en schrijf regelmatig voor NRC Handelsblad. Als ik u nu heel erg beledig vandaag, dan riskeer ik dat mijn werkgever daar last van krijgt, en uiteindelijk de boemerang terugkomt, bij mijzelf: ”Medewerker VU beledigt toehoorders Verwey-Jonker/SER Lezing. Ze is met onmiddellijke ingang op non-actief gesteld.” Helemaal namens mijzelf spreek ik dus niet. Mijn spreken heeft effecten op anderen. Ik begin opnieuw: hartelijk dank voor de eervolle uitnodiging om de Verwey-Jonker/SER Lezing vandaag op u af te mogen vuren! U zit hier hopelijk namens u zelf vandaag, maar ik acht het waarschijnlijker dat u niet helemaal uit vrije beweging bent gekomen. Geef maar toe, u bent hier ook omdat u hier een beetje hoort te zijn. U bent namelijk waarschijnlijk een vertegenwoordiger van een organisatie. U hoort uw gezicht even te laten zien, want dat hoort bij uw representatieve taken. Welnu. Het geeft niet hoor. Zo sta ik er zelf ook in. Een opdracht voor een lezing van de SER en het Verwey-Jonker Instituut sla je niet zomaar af natuurlijk. De opdracht was: onderzoeken waarom mensen zich tegenwoordig niet meer gerepresenteerd voelen door instituties. De vanzelfsprekendheid van representatie staat onder druk: volksvertegenwoordigers hebben allang niet meer het gezag dat hun vroeger werd
1
toebedeeld, vakbonden niet, werkgevers niet, ouderraden niet, enzovoorts. Die vertegenwoordigers, dat bent u. En ik moet u nu zeggen waarom mensen zich niet door u vertegenwoordigd voelen. Waarom u uw werk niet goed doet. Waarom u faalt. Wij kunnen ons natuurlijk storten op grote maatschappelijke oorzaken, globalisering, individualisering enzovoorts, maar het begint toch echt allemaal bij uzelf. De maatschappij, dat zijn wij, die leuze kent u toch nog wel? De door de SER gestelde vraag kunt u dus uiteraard het beste zelf beantwoorden. Ik kan namelijk niet namens u spreken. Maar ik kan wel over u spreken, en dat ga ik ook doen. En wie over iemand spreekt, zonder diegene van tevoren uitvoerig te raadplegen, hoeft trouwens vrij weinig moeite te doen om te beledigen. Dat gaat helemaal vanzelf. Ik geef u een voorbeeld van hoe dit werkt. In 2004 maakte Ayaan Hirsi Ali samen met Theo van Gogh de korte film Submission. Submission is een pamflettistische film waarin Hirsi Ali de onderdrukte positie van moslimsvrouwen aankaart. Veel van die vrouwen namens wie zij zei te spreken, voelden zich echter beledigd. Ik vond het zelf niet per se een goede film, maar wel een krachtig statement. Pas later kreeg ik meer begrip voor de boze moslima‟s die zich niet gerepresenteerd voelden. Dat was toen Ayaan Hirsi Ali in 2005 tijdens de opening van het academisch jaar van de Universiteit van Amsterdam een soortgelijke retorische manoeuvre uithaalde. Ze gaf aan het slot van haar rede een stevige veeg uit de pan aan alle migratie- en cultuurwetenschappers. Ze verweet hun ideologisch conformisme en politieke correctheid. Ik ergerde mij aan Hirsi Ali‟s aanval op wetenschappers – ik was een van hen over wie zij sprak. Ik was boos omdat ze haar verwijt met geen enkel voorbeeld of concreet argument ondersteunde, maar desondanks het nieuws wist te domineren met haar aanval. Ze had over mij gesproken, maar niet namens mij. De Amerikaanse filosoof Linda Alcoff schreef ooit een prachtig stuk en dat heet „The Problem of Speaking for Others‟. Ze maakt daarin het verschil tussen spreken over anderen en voor of namens anderen. Bij het eerste voelen we ons vaak ongemakkelijk. Stelt u zich eens voor dat er straks een of andere kerel opstaat straks bij het vragenrondje die zegt dat hij even iets namens alle vrouwen in de zaal wil zeggen. Die vrouwen denken dan: toeterdetoet gast, ga jij even lekker namens jezelf spreken! Je kan over ons vrouwen spreken, maar niet namens ons. Mannen die namens vrouwen spreken, dat kan eigenlijk niet meer in deze tijd. Vrouwen die namens alle vrouwen spreken, ook niet trouwens. De woede die vrouwen als Heleen Mees, Elma Drayer of Marianne Zwagerman losmaken als ze de hele goegemeente vrouwen voor deeltijdfeminist, verwende prinses of theemuts uitmaken heeft daar mee te maken: zij spreken over vrouwen maar niet namens hen. Dat wekt irritatie. Want net zoals De Nederlander niet bestaat, bestaat De Vrouw natuurlijk ook niet. Namens „Het Volk‟ spreken, daarentegen, mag in populistische tijden rekenen op grote sympathie. Let wel, hier wordt vaak ook een retorische truc uitgehaald, precies de omgekeerde: ik spreek niet namens u, maar voor u, want zij doen het niet en denken alleen aan zichzelf!
2
Goed. Stel je nu eens voor dat diezelfde kerel die namens alle vrouwen iets wilde zeggen na afloop toch veel indruk heeft gemaakt met zijn opmerking namens of over alle vrouwen en vervolgens gevraagd wordt om de volgende Verwey-Jonker/SER Lezing te geven over het welzijn van vrouwen anno 2011. En dat hij dan ineens zou afhaken omdat hij het helemaal met u eens is en meent nooit meer over, voor en namens vrouwen te mogen spreken. Dat is ook ongemakkelijk en teleurstellend, omdat dit betekent dat hij nooit verder dan zijn eigen hachje zou willen of kunnen kijken. Wie zegt alleen namens zichzelf te spreken ontneemt zichzelf zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid en maakt zichzelf (politiek) krachteloos. Maar het „wij‟ namens wie je spreekt, is een heikel punt. Mag een kinderloze vrouw uitspraken doen over kinderopvang en borstvoeding? Natuurlijk, zou ik zeggen. Heleen Mees kreeg ooit moederend Nederland over zich heen toen zij uitspraken deed over het slappe deeltijdfeminisme van deze vrouwen. Ik vond toen dat zij het recht had om namens moeders te spreken: ook zij betaalt voor kinderopvang mee via belasting. Maar nu ik zelf een kind heb, weet ik niet zo zeker meer of je, wanneer je bepaalde ervaringen niet heb gehad, je zo stellig namens een groep in een bepaalde situatie kan spreken. En zelfs als je een ervaring deelt, hoeft die niet dezelfde te zijn, of althans: zie je de versie van deze ervaring liever op andere wijze gerepresenteerd. Volkskrant columnist Wim de Jong, u weet wel, de „oefenvijftiger‟, schrijft wekelijks over zijn nogal treurige ervaringen op het gebied van de liefde als vijftigplusser. Hij is verlaten door zijn jongere vrouw voor een nog jongere man. Aan tafel bij Pauw en Witteman keken de andere „oefenvijftigers‟ – Witteman, Bart Chabot – hem medelijdend aan: waarom, beste Wim, doe je het nu zo – en spreek vooral namens jezelf, man. In die treurige oefenvijftiger herkennen wij ons niet. Anderzijds: dat zou ook betekenen dat alleen zij die een bepaalde ervaring delen, daarover zouden mogen spreken, en dat is natuurlijk ook onzin: dan zou je als blanke niet mogen opkomen tegen racisme en je kan al helemaal niet gaan spreken namens de dieren. Het is dus ingewikkeld, die woordvoerderskwestie. Je zou, met Alcoffs tweedeling in gedachten, kunnen stellen dat wij in deze tijd steeds meer namens onszelf zijn gaan spreken en steeds minder voor anderen. Dat is enerzijds een positieve ontwikkeling, en we hebben die te danken aan succesvolle emancipatoire bewegingen. Het autonome individu heeft geen vertegenwoordigers nodig en zegt zelf wel hoe de vlag erbij hangt. Het wil als individu erkend worden, niet als lid van een groep. Vrijelijk je mening uiten namens jezelluf is inmiddels volkssport nummer 1. We hoeven niet te wachten totdat iemand om die mening vraagt, we twitteren hem onbezorgd hups de ether in. Met het aantal tweets van sommige burgers kun je inmiddels een lint rond de aarde leggen. De populariteit van deze volksport heeft met gezonde assertiviteit te maken, maar ook met het polderen: we horen graag de mening van iedereen. Google maar eens op „uw mening telt‟ en je krijgt 360.000 hits waarop bedrijven, gemeenten en opiniepeilers vragen aan consumenten, kiezers, burgers wat ze ergens van vinden. En dan zijn er natuurlijk tal van blogs waarop je anoniem je mening kan geven, hetgeen vaak leidt tot een openbare vuilstort van meninkjes en scheldpartijtjes. De Deense filosoof Søren Kierkegaard zou sommige van
3
deze blogs met afgrijzen bekeken hebben. Mensen eisen vrijheid van meningsuiting als compensatie voor de vrijheid van denken waar ze zelden gebruik van maken – aldus sprak Kierkegaard. Ik word zelf regelmatig gebeld om ergens mijn mening over te geven. Dan willen ze meestal weten wat ik „als feminist‟ ergens van vindt. Bijvoorbeeld: „Wat vind je van Wouter Bos die voor zijn gezin kiest?‟ Ik geef mijn mening graag, en zie het zelfs een beetje als een kantiaanse plicht om dat te doen. Emancipatie is mondigheid. Als je besluit niet je mening te geven, moet je ook niet mopperen dat er zo weinig vrouwen om hun mening wordt gevraagd. Ik voel me soms ongemakkelijk om dat namens alle feministen te doen – die vliegen elkaar immers ook graag in de haren en zeggen dan: niet namens mij als feminist spreek jij! En dat zwakt dan onmiddellijk de kracht van het spreken namens een groep ook af. We zijn misschien wel zozeer namens onszelf gaan spreken dat we „onze‟ – en dat zet ik meteen tussen aanhalingstekens, want dat is precies wat er dan betwist wordt, wie „onze‟ nu eigenlijk is – zeggingskracht hebben verloren. Alcolff benoemt nog een paar heikele filosofische kwesties omtrent het spreken namens jezelf. Spreken namens jezelf produceert altijd een „ik‟ dat is ingebed in bepaalde instituties en in een samenleving. Dat zuivere ik bestaat dus niet en het is naïef te denken dat je „namens jezelf‟ kunt spreken. Wie, omgekeerd, niet spreekt namens zichzelf, maar namens anderen zit ook in de filosofische puree: die pleegt altijd een machiavellistische coup. Het spreken namens anderen lijkt een grootmoedige kwestie – ik kom voor jullie op! – maar wordt in feite uit een verlangen tot overheersing geboren. Je herschrijft de ander opdat die in jouw verhaal past. Ik herken dat wel. Ik ben de helft van een eeneiige tweeling. Mijn zus is zeer lang – zo‟n dikke vijftien jaar – onze gemeenschappelijke woordvoerder geweest. Dat vond ik best comfortabel. Zij deed het sociale werk en geregel voor en namens ons. Totdat ik vond dat ik overheerst werd, en aankondigde dat ik vanaf nu namens mezelf zou gaan spreken. Dat ging niet zomaar vanzelf. Ik begon, wanneer ik naar mijn mening gevraagd werd, veel zinnen met: „Mijn zus zou zeggen…‟. En realiseerde me dat mijn „ik‟ inderdaad is ingebed en gevormd door allerlei structuren, waaronder die van de familie. Misschien ligt in deze filosofische analyse een sleutel voor het begrijpen waarom burgers zich niet meer gerepresenteerd voelen door instituties. Wat instituties namelijk doen is dit: aan de lopende band herschrijven zij de ander – en die ander dat bent u en dat ben ik. Zij modelleren, reduceren en kneden ons tot een pop die in hun verhaal past. De burger voelt dat aan, en antwoordt daarop dat hij wel namens zichzelf kan spreken. We laten ons niet meer bedotten, dat is zo‟n beetje de nieuwe mores. We zijn allemaal kritische kantianen die overlopen van mondigheid en meningen. Geen institutie die ons zal vertellen hoe het zit! Dat maken we zelf wel uit! De stellige mening regeert. Op ons televisiescherm zien we die cultuur van stellige meningen dagelijks uitvergroot terug met voorbeelden. Ik laat u een filmpje zien, om te illustreren wat ik bedoel.
4
-VIDEO STELLIGE MENINGENMisschien viel het u al op, maar het zijn allemaal mannen in dit filmpje – en dat is niet omdat ik daar speciaal op geselecteerd heb, maar omdat deze voorbeelden zich meteen aandienden. De mensen die het „goed‟ doen op tv, zijn zij die niet huiveren voor de stevige oneliner. Wie hapert, twijfelt of langdradig is, is geen geschikte tv-persoonlijkheid. Carol Gilligan, psychologe, schreef al dat het vooral mannen zijn die de wereld in termen van principes benaderen. Dat wordt namelijk beloond: principiële denkers worden als „sterke‟ persoonlijkheden gezien. Wie van opvatting verandert, wordt al gauw beschouwd als een zwakke en onbetrouwbare persoonlijkheid. En dat „zwakke‟ heeft vrouwelijke en homoseksuele connotaties. Zie bijvoorbeeld Obama die op websites voor „sissy girl‟ werd uitgemaakt als hij durft te aarzelen. Of Wouter Bos, die eerst voor draaikont werd uitgescholden en later voor „watje‟ en „mietje‟ toen hij aankondigde zijn gezinsleven belangrijk te vinden. Als de SER mij vraagt om namens Verwey-Jonker gedurfd, stellig en krachtig te zijn en u de les te lezen, dan ben ik geneigd om mijn kont meteen maar tegen de krib te gooien en te stellen: op dit moment is er stelligheid genoeg! Laten we dus lekker twijfelen, weifelen, en eindeloos gaan draaikonten vandaag. Terwijl de burger steeds autonomer brult, doen de instituties en de politiek intussen een hartstochtelijke poging om de kloof te overbruggen door zelfs maar elke suggestie van machiavellistische hiërarchie uit te vlakken. Of nog sterker, om de politiek zelf angstvallig uit beeld te houden. Henk Bleker is daarvan het sterkste voorbeeld: spreekt veel over zijn Welsh Pony‟s , of over zijn voorliefde voor The Beatles. Vertelt over zijn verslaving aan het tvprogramma Boer zoekt vrouw en deelt pijnlijke briefjes uit met uitnodigingen voor voetbalwedstrijden. Jolanda Sap was nog maar net begonnen, en ook van haar wist ik al veel: dat de fractievoorzitter van Groen Links een moeizame relatie met haar vader had en dat er thuis (te) veel werd gedronken. Minister De Jager had bijen maar werd er flink door gestoken toen hij zeventien was. Ik smul meestal van dit soort strategische ontboezemingen van politici. Hoever zullen de dames en heren uit Den Haag nu weer gaan in hun poging om de politicus te verbergen achter de persoon? Keer op keer proberen ze de „kloof tussen burger en politiek‟ te dichten en hun nieuwe wapen is: ontboezeming van het persoonlijke. Een televisiekoffie en een tweet hier of daar, over wat de politicus die dag heeft gegeten of gedronken met een hartelijke en welgemeende groet aan al die „lieve mensen‟. Het persoonlijke is politiek, dat wisten we in de jaren zeventig al, maar dat het politieke zo persoonlijk zou worden, is iets van deze tijd. Dat „persoonlijke‟ blijkt dan vooral bedoeld om de representatiekwestie te tackelen: het persoonlijke is niet een „ik‟ , maar een „wij‟ – ik ben een mens, net als u! De Franse socioloog Pierre Bourdieu onderscheidde in zijn boek La Distinction Critique Sociale du Jugement (1984) drie soorten „kapitaal‟, kapitaal waarmee men macht en invloed kan verwerven: economisch kapitaal (bezit), cultureel kapitaal (kennis) en sociaal kapitaal (netwerk). In het licht van Sennetts analyse van de oprukkende ideologie van het persoonlijke
5
– en de opkomst van de sociale media – lijkt de fase aangebroken dat nu ook de intimiteit wordt ingezet om macht en status te verwerven, gekapitaliseerd – letterlijk: te gelde gemaakt. Deze vorm van eigentijds kapitaal heeft niet als doel om uit te drukken tot welke sociale klasse je wel en juist niet behoort, maar werkt eerder egaliserend, omdat zij zo persoonlijk is dat zij allerlei grenzen doet vervagen: tussen werk en thuis, tussen binnen en buiten, tussen nationaliteiten, tussen bekend en onbekend, tussen links en rechts, tussen burger en politicus, tussen vriend en kennis – grenzen die allemaal vervagen. „Intiem kapitaal‟ noem ik dat: dat wat we eerder alleen van „echte‟ vrienden wisten, en wat vroeger maar met een paar mensen werd gedeeld. Je zou kunnen stellen dat de ideologie van het persoonlijke begon met de opkomst van het individu, werd gevolgd door de human interest journalistiek van de jaren zeventig, het emancipatoire persoonlijke van de jaren zeventig, en de reality-tv van de jaren negentig en deze eeuw. Emanciperend voor het individu en voor sociale groepen die eerder zelf niet aan het woord kwamen maar alleen werden besproken, als sociaal verschijnsel. Inmiddels is het persoonlijke, de intimiteit, handelswaar. Zie mij, luister naar mij, vind iets van me, stem op mij – koop mij. In de sociale media floreert de handel in „intiem kapitaal‟ als nooit tevoren. Veel Facebookvrienden gebruiken het netwerk zowel voor vriendschap als strategisch voor zelfpromotie: men deelt in een adem een relationele statusverandering mee met de mededeling dat een nieuw boek zojuist is verschenen met een foto van de positieve recensie er meteen maar bij. Als mediawijze mensen weten we dat de handel in intiem kapitaal erbij hoort. De geoefende mediamens raakt hierdoor steeds meer gespitst op het onderscheid tussen authentieke intimiteit en fake-intimiteit. Authentieke intimiteit is niet per se „echter‟, maar betekent vooral: een goede performance van authenticiteit die wij als „echt‟ ervaren. Authenticiteit baseren wij voorts op de consistentie van de rol die de politicus speelt. Op die rol willen wij kunnen vertrouwen. Zodra wij daaraan gaan twijfelen, is het eigenlijk al gedaan. Als voorbeeld geef ik de eerder genoemde Wim de Jong. Ik denk eigenlijk al een tijdje dat hij en zijn vrouw onder een hoedje spelen voor de publiciteit – zij is helemaal niet bij hem weg. Waar of niet, zodra er twijfel er is over de authenticiteit van de performance is het wantrouwen troef en vraag je je af: namens wie denk jij eigenlijk te spreken? Vooral namens jezelf! Juist aan het vertrouwen schort het. We zien namelijk dat velen zeggen in naam van anderen te handelen, maar vooral namens zichzelf opereren en die ander instrumentalistisch inzetten. Op sites als WikiLeaks, OpenLeaks en in diverse publicaties, alsook in de reguliere media, regent het dag in dag uit onthullingen over wangedrag van mensen die wij als representant voor ons laten handelen: van gigantische bonussen tot vriendjespolitiek en oneigenlijk declaratiegedrag. Juristen, bankiers, wetenschappers, journalisten, politici: stuk voor stuk brokkelt het traditionele gezag af. De boze, wantrouwende en cynische burger die kennis heeft genomen van politici die blunderen, bankdirecteuren die graaien, vastgoedfraudeurs die miljoenen achteroverdrukken, verzekeraars die woekerpolissen met hun klanten afsluiten, de
6
burger die mee heeft betaald aan de Maserati en villa‟s van corrupte woningbouwdirecteuren, die durft alleen nog maar op zichzelf te vertrouwen, of op iemand in Den Haag die brult dat het hele zooitje onbetrouwbaar is en doet of hijzelf niet namens dat zooitje spreekt en er onderdeel van is. De SER en het Verwey-Jonker Instituut hebben mij tot slot gevraagd : is de democratie in gevaar is als wij instituties niet langer vertrouwen? Ja zeg, wat u denkt u nou zelf eigenlijk? Natuurlijk is de democratie in gevaar als wij niemand meer durven vertrouwen! Men wil ook graag oorzaken en oplossingen van mij horen. Laten we teruggaan naar de vraag die door de initiatiefnemers van deze lezing als titel is bedacht: „Namens wie spreek jij eigenlijk?‟ In die titel schuilt volgens mij al het antwoord op de vraag. Het zit hem in het „eigenlijk‟. Wie het woordje „eigenlijk‟ toevoegt, weet eigenlijk al dat er iets schort. Dat het geen open vraag is, maar eentje die is gebaseerd op wantrouwen. Bijvoorbeeld: „Wat doet u hier eigenlijk?‟ Of: „Vermaakt u zich eigenlijk wel?‟ Hoe je dat fundamentele wantrouwen bij burgers kantelt? Tja. Dat kan alleen maar als u en uw institutie zich goed gedragen. Als uw beloften kloppen met uw handelingen, als ik op uw rol kan vertrouwen, als ik weet dat u echt namens mij spreekt en niet over mij. Misschien denkt u inmiddels: uit welk ei komt zij eigenlijk gekropen? Heb ik u trouwens eigenlijk inmiddels wel voldoende beledigd? Ja? Nee? Ja? Waarschijnlijk niet. Maar ik weet bijna zeker dat ik namens u en Hilda Verwey-Jonker en de SER spreek – en anders wel namens Het Volk, de Vrouw en de Mannelijke Oefenvijftiger, als ik zeg dat u dit waarschijnlijk niet zo heel erg vindt. Ik dank u wel.
7