CULTUREEL INDIË TWEEDE J A A R G A N G AUG./SEPT. 1940 E. J . BRILL
—
LEIDEN
EEN M A R M E R E N PRAALGRAF TE K O E T A KAREUÈNG ( N O O R D K U S T V A N ATJÈH) DOOR
G . L. T I C H E L M A N Het onderzoek naar de Samoedra-Pasèsche oudheden, dat door den heer H . L. Leydie Melville was ingezet, doch dat moest worden gestaakt, kon, dank zij het initiatief van Prof. Snouck Hurgronje, worden hervat. Voor het hernieuwde onderzoek werd de heer J. J. de Vink in het begin van 1912 naar de Noordkust van Atjèh gedirigeerd, om het werk op denzelfden voet voort te zetten, als door den heer Melville was begonnen, t.w. het maken van abklatschen en foto's der oudheden. Begin 1914 bevonden zich ook de heeren R. A . Dr.
Hoesein Djajadiningrat en J. P. Moquette in Atjèh Prof. Snouck Hurgronje behandelt in zijn op 23 Januari 1907 uitgesproken inaugureele rede een monument, gewijd aan de nagedachtenis van een in 1428 overleden sultane van P a s è ) . Deze geregeerd hebbende vorstin, wier naam Snouck Hurgronje niet met zekerheid durft weer te geven, is overleden op Maandag, 17 Doelhiddjah 831 A . H . , overeenkomende met Maandag, 27 September 1428 A.D. ). 2
3
K O N . I N S T I T U U T 7. d. T A A L - , LA
V O L K E N K U N D E v a n UL 0 . triOfË. *>-G R A V t N i ; A G E
\ J I )
EEN M A R M E R E N PRAALGRAF TE KOETA K A R E U E N G
De Samoedra-Pasèsche graven en bepaaldelijk het door Snouck Hurgronje bedoelde praalgraf, worden het eerst genoemd in een korte beschrijving „van eenige oudheden in Blangmeh (Pasei)" van den toenmaligen Assistent-Resident ter Noord- en Oostkust van Atjèh, overgelegd bij een tot het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen gerichten geleidebrief van den Gouverneur van Atjèh en Onderhoorigheden, P. F. Laging Tobias, gedateerd 25 Maart 1884 ) . De graven verkeerden ,,in gedelabreerden toestand". In een militair rapport van 1908 wordt door den maréchaussée-officier Geertsema Beckering vermeld, dat het onderzoek der oude graven, waarvoor een oudheidkundig ambtenaar te Geudong vertoefde en steeds twee groepen dekking gegeven moesten worden, op last van den Civiel- en Militair Gouverneur werd gestaakt. Als merkwaardigheid staat in dit rapport aangeteekend, dat op een der steenen het jaartal 831 A . H . voorkomt, „benevens een geslachtslijst van de oude hoofden". 4
In den volksmond heet de begraafplaats „Koeboeran Teungkoe Koeta Kareuëng". Zij bevindt zich ongeveer een kwartier loopens van de onaanzienlijke keudé Blang Mè aan den linkeroever van de Kroeëng Pasè in de meunasah Koeta Kareuëng. Het middenvak van dit kerkhof ligt het hoogst; het was oorspronkelijk rechthoekig omgeven door een laag muurtje van karang-steenen. Beoosten en bewesten belendt daaraan nog een groot aantal graven. De vijf marmeren tombes kunnen in twee groepen worden verdeeld: één van twee, ongetwijfeld de mooisten van de streek en één van drie graven. D i t kerkhof was wellicht in gebruik tijdens een glansperiode van het Samoedra-Pasèsche rijk. De tombes zijn voorzien van een laag aangebracht zinken afdak, zoodat het marmer in schemerduister is gehuld. Alleen de Oostelijke groep heeft een op cementen neuten aangebracht ijzeren hekwerk, dat veel van den indruk verloren doet gaan. Het is er zoo dicht op ge-
207
plaatst, dat het maken van een behoorlijke foto zeer bezwaarlijk is. De doodenakker wordt overschaduwd door eerwaardige, knoestige ketapangboomen, wier gwote bladeren jaar in, jaar uit op de graven neerdwarrelen. Het hier bedoelde praalgraf is in zijn stijlvolle monumentaliteit en schoone vorm-uitdrukking een imposant voorbeeld van Islamitische kunst. J. P. Moquette wees op de overeenkomst met den grafsteen van Malik Ibrahïm te Grësik ) en met die van Mohammedaansche grafmonumenten van dien tijd in Gujarat, dat handelsverkeer, hetwelk tevens religieus verkeer was, met Noord Sumatra onderhield, waar Samoedra een belangrijk handels-centrum was. Hij toonde onweerlegbaar aan, dat de grafsteenen van Voor-Indië afkomstig moeten zijn en dat de werkplaats, waar zij werden vervaardigd en uit voorraad leverbaar waren, de oudtijds in het Mohammedaansche Hindustan bekende handelsstad Cambay was, vanwaar zij door kooplieden-proselietenmakers in den archipel werden ingevoerd. Op een blank gelaten paneel konden gegevens en bijzonderheden omtrent de(n) overledene worden gebeiteld. Binnenwerks vertoont het marmer, dat ontnomen was aan Jaina- en Hindu-tempels, een restant van vroeger beeldhouwwerk, gemutileerd door het wegkappen der koppen, zooals te doen gebruikelijk was. Prof. Krom stelde vast, dat het beeldhouwwerk aan de keerzijde bestond uit een fragment, dat naar den stijl te oordeelen afkomstig moest zijn van een tempel, welke had behoord tot een kunstrichting, die in voorafgaande eeuwen in Gujarat had gebloeid. 5
Ofschoon de onderhavige tombe bijna een eeuw later is gedateerd, is zij een getrouwe nabootsing van die van Oemar bin Ahmad al-Kazaroenï te Cambay, die op Woensdag 9 Safar 734 A . H . , derhalve op 20 October 1333 A . D . overleed. Zelfs de op beide tombes voorkomende Koeranverzen zijn vrijwel dezelfde ) . 3
208
E E N M A R M E R E N P R A A L G R A F TE K O E T A KAREUËNG
De naam van de op Koeta Kareuëng begraven landsvorstin werd mij door een hoogbejaarden en gezeten Arabier te Lhö' Seumawè, de Sjaich Muhammad bin Salim alKalalï opgegeven als Bahiah, hetgeen de beteekenis zou hebben van „de Stralende". Het grafschrift zou haar noemen als „de schoone, reine Vrouwe, de doorluchtige Koningin, die zes vorstendommen bezat, benevens onderdanen " Deze bewering zij voor de goede orde vermeld, doch blijft overigens geheel voor rekening van onzen zegsman ) . Snouck Hurgronje geeft de namen van vier harer in het grafschrift genoemde adscendenten. De, mede aan de hand van andere gegevens, geconstrueerde genealogie dezer koningin luidt als volgt: bint as Sultan Zain al 'Abidïn ibn as-Sultan Ahmad ibn as-Sultan Muhammad Malik az-Zahir ibn al-Malik as-Salih. ü
Sultan Zain al 'Abidïn overleed in 1405 of kort te voren, maar na 1403 A . D . De sterfdatum van Sultan Ahmad is niet bekend. Sultan Muhammad, die ook den titel voerde as Sultan al adil, de rechtvaardige sultan, stierf in den nacht van Zondag, 12 Doelhiddjah 726 A . H . , of volgens onze telling Zondag, 9 N o vember 1326. De laatstgenoemde en dus oudste bestuurder heeft denzelfden naam, die volgens de Inlandsche overlevering werd gedragen door den stichter van het SamoedraPasèsche rijk. Zijn graf, gelegen in de meunasah Beuringin in het landschap Blang Mè wordt door de bevolking „Koeboeran Teungkoe Samoedra" genoemd. Deze souverein overleed 696 A . H . , of 1297 A . D . De Noord-Sumatraansche rijkjes erkenden het nominale oppergezag van den Keizer van het Hemelsche rijk. Sultan Zain al 'Abidïn, die in de Chineesche kronieken te boek staat als Tsai-nu-li-a-pi-tingki, overleed nog voor
E E N M A R M E R E N P R A A L G R A F TE K O E T A KAREUËNG
de komst in 1405 van den eunuch Chêng H o , alias Sam Po, afgezant van keizer Ch'êng-tsu, die in 1403 den troon besteeg. H i j had voor de komst van deze ambassade gezanten afgeCultureel Indie II
209
zonden om genoemden keizer tribuut te brengen. N a zijn dood hadden een paar paleisrevoluties plaats, doch waarschijnlijk wijl manne14
210
E E N M A R M E R E N P R A A L G R A F TE K O E T A KAREUËNG
omstreeks 1412 terug, doch werd door zijn inmiddels opgegroeiden stiefzoon, die met de edelen des lands tegen hem had geconspireerd, vermoord. Deze jongeling, die langs de vrouwelijke lijn, de wettige troonopvolger van het sultansgeslacht was en wiens naam niet bekend is, beklom daarop den troon ). De naam Malik az-Zahir, de overwinnende, werd als epitheton gedragen door de meeste, zoo niet alle, elkander opvolgende afstammelingen uit het geslacht van Malik as Salih, hetgeen ook blijkt uit gevonden gouden muntjes, de z.g. deureuhams ). Aan geen bedenking onderhevig is, dat ook Toehan Perboe, de zuster van Bahiah (?), regeerend vorstin is geweest ). Zij overleed Vrijdag, 17 Radjab 848 A . H . , dus Vrijdag, 30 October 1444 A . D . en ligt begraven op een doodenveld, bij de bevolking bekend onder den naam „Koeboeran Teungkoe di Balé". Een zandsteenen monument van niet te groot formaat is op haar laatste rustplaats opgericht in een groot complex, een ongeveer 25 m lange, dubbele rij, van gelijksoortige gedenksteenen. De mogelijkheid bestaat, dat de vermoedelijk kinderloos gestorven zoon van Bahiah (?) direct door zijn tante werd opgevolgd, of, indien hij vóór 1428 overleden is, eerst nog weer door zijn moeder tot dat jaar. In ieder geval blijkt de juistheid der op8
9
10
5. Linkerzijkant der tombe
lijke rechthebbenden ontbraken, kwam zijn vermoedelijk oudste dochter Bahiah(?) aan de regeering. Haar echtgenoot, de prins-gemaal, was eveneens overleden voor de komst van het Chineesch gezantschap. Hij sneuvelde door een giftigen pijl in den strijd tegen den vorst van het rijkje Nakur. Zijn gemalin bleef achter met een onmondigen zoon. Volgens de romantische geschiedenis beloofde zij haar hand aan dengene, die haar echtgenoot zou wreken. Bovendien zou hij den troon met haar deelen. Hierin slaagde een oude visscher, die als legeraanvoerder tegen den koning van Nakur optrok, zijn leger versloeg en hem doodde. De oude visscher huwde met de koningin-weduwe en regeerde met haar. De Chineesche rapporten vermelden hem als Sultan Han-nan-a-pi-chên (Handal 'Abidïn?). In 1409 reisde hij naar het Chineesche hof om den keizer het gebruikelijke tribuut van producten des lands te brengen. Hij keerde
6. Rechterzijkant der tombe
E E N M A R M E R E N P R A A L G R A F TE K O E T A KAREUËNG
merking voorkomende op blz. 9 in de reeds eerder genoemde rede van Prof. Snouck Hurgronje: „dat men destijds in Pasè evenmin bezwaar had tegen een vrouwenheerschappij als ruim twee eeuwen later in Atjèh, waar vier soeltane's achtereen regeerden". 1) „Uittreksel uit het verslag over de oudheidkundige werkzaamheden in Pasè in het 2e kw. 1912 uitgebracht door J. J. de Vink", Oudheidk. Versl. 1912, bijl. I, blz. 53 e.vv. Id. 3e kw. 1912, bijl. M , blz. 68 e.vv.; Id. 4e kw. 1912, bijl. R, blz. 118 e.vv. Id. Ie kw. 1913, bijl. C, blz. 11 e.v. (vide bijl. D , E en F ) . Id. 2e kw. 1913, bijl. K , blz. 53 e.vv. (vide bijl. L ) . Id. 3e kw. 1913, bijl. O, blz. 72 e.vv. (vide bijl. P, Q en R ) . Id. 4e kw. 1913, bijl. X , blz. 111 e.v. (vide bijl. Y en Z ) . Id. Ie. kw. 1914, bijl. H , blz. 41 e.v. (vide bijl. I en K ) . J. P. Moquette, „Verslag van mijn voorloopig onderzoek der Mohammedaansche oudheden in Atjèh en Onderhoorigheden"; Oudheidk. Versl. 1914, 2e kw., bijl. O, blz. 74 e.vv. „Uittreksel uit het verslag over de oudheidkundige werkzaamheden in Atjèh in het 2e kw. 1914, uitgebracht door J. J. de Vink, Oudheidk. Verslag 1914, bijl. P, blz. 81 e.vv. (vide bijl. Q ) . J. P. Moquette, „De eerste vorsten van SamoedraPasè (Noord Sumatra)". Rapporten van den Oudheidk. Dienst in Ned. Indië, 191.3. Uitgave Bat. Gen. K . en W . (Bat./'s-Gravenhage 1914), blz. 1 e.vv.; vgl. B. J. O. Schrieke „Het boek van Bonang", blz. 3. 2) Dr. C. Snouck Hurgronje: „Arabië en Oost-Indië, Leiden 1907, noot 2, blz. 8/93) J. P. Moquette: „De grafsteenen te Pasé en Grissee vergeleken met dergelijke monumenten uit Hindoestan". T.B.G. D l . L I V (1912) blz. 536 e.vv. 4) Not. Bat. Gen. K . en W . v. d. alg. en best. vergaderingen, D l . X X I I , 1884 (Bat. 1885), bestuursvergadering van 6 Mei 1884, blz. 51 e.vv. 5) J. P. Moquette: „De datum op den grafsteen van Malik Ibrahïm te Grissee", T.B.G. D l . L I V (1912), blz. 208 e.vv.; vide van denzelfden schrijver: „Bij de afbeelding van het graf van Malik Ibrahïm te Grësik" T.B.G. D l . L i l (1910) blz. 596 e.vv. en het in noot 3 genoemde opstel; vgl. van denzelfden schrijver „Fa-
211
briekswerk", Not. Bat. Gen. K . en W . v. d. alg. en, best. vergaderingen D l . LVIII, 1920, 2e buitengewone directievergadering van 8 Mrt. 1920, blz. 44 e.vv. 6) Hij zou „de kundige Arabier" zijn geweest, waarvan sprake is in het verslag van den bestuursambtenaar, opgenomen in de notulen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, genoemd in noot 4. Inderdaad vermeldt zijn vergunning tot vestiging, dat hij ,reeds den 9den April 1878, dus zes jaar tevoren met het schip „Banca" in Ned. Indië was gearriveerd. Hij vestigde zich te Lhö' Seumawè. Reeds in 1876 reisde hij naar Ned. Indië en volgens zijn verklaring bevoeren zijn voorouders als reeders en handelaren reeds gedurende eenige eeuwen den „Cóte de poivre". 7) V g l . : Aristide Marre „Sadjarah Malayou", Vaucresson, 1900 en van denzelfden schrijver „Histoire des Rois de Pasey", Parijs, 1874. De „Sjadjarah Malajoe" werd geschreven in 1021 A . H . = 1612 A . D . Het geschrift kan om verschillende redenen meer betrouwbaar geacht worden dan de „Hikajat Radja Radja Pasè", waarvan de ouderdom niet met zekerheid vaststaat. Het door Ed. Dulaurier uitgegeven handschrift (Parijs, 1849), dat door Aristide Marre werd vertaald is aan het slot gedateerd 1235 A . H . = 1819 A . D . V g l . voorts: Ibn Batüta, „Voyages d'Ibn Batoutah", Parijs, 1858, blz. 224, 229 e.vv.; Col. G. E. Gerini, M.R.A.S. „Researches on Ptolomy's Geography", Londen 1909, blz. 646; G. F. Rouffaer in Encyclopaedie van Ned. Indië, 4e d l , blz. 209, en ten slotte H . Yule „The book of Ser Marco Polo", Londen 1921; (A. J. H . Charignon „Le livre de Marco Polo", Peking 1928, dl. III; L. F. Benedetto (vert. Prof. Aldo Ricci) „The travels of Marco Polo", Londen 1931 en A. C. Moule et Paul Pelliot „Marco Polo. The description of the world", Londen 1938.) 8) W . P. Groeneveldt: „Notes on the Malay Archipelago and Malacca, compiled from Chinese sources". Verhandelingen v.h. Bat. Gen. K . en W . d l , X X X I X (Bat. 1877), blz. 85 e.v.; vgl. Dr. N . J. Krom: „Hindoe Javaansche geschiedenis" (2),'s-G.ravenhage 1931, blz. 440, noot 5 en Dr. H . K . J. Cowan: „Bijdrage tot de kennis der geschiedenis van Ret rijk Samoedra-Pasè (naar aanleiding van vier nog niet beschreven gouden munten)", T.B.G. D l . L X X V I I I (1938), afl. 2, blz. 209 e.vv. 9) J. Hulshoff P o l : „De gouden munten (mas) van Noord-Sumatra" A'dam 1929, blz. 7. 10) J. P. Moquette in samenwerking met R. A . Dr. Hoesein Djajadiningrat: „Een merkwaardig, ingewikkeld raadsel op een Pasè'schen grafsteen", Bijl. B van het Oudheidkundig Verslag over het 1ste en 2de kwartaal 1923, blz. 20 e.vv.