Seine van de Belt heeft als humanistisch raadsman in het Nederlandse leger tussen 1964 en 1982 een aantal artikelen geschreven voor het humanistisch tijdschrift voor militairen “EGO”. Deze artikelen zijn, voor zover opgespoord, op deze site weergegeven. Ook is er een artikel uit 1943 over de hervorming van het onderwijs opgenomen. Verder zijn enkele brieven waarin geloofs- en ethische kwesties aan de orde worden gesteld opgenomen.
INHOUDSOPGAVE
01) 02) 03) 04) 05) 06) 07) 08) 09) 10) 11) 12) 13) 14) 15) 16) 17) 18) 19) 20) 21) 22) 23) 24) 25) 26) 27) 28) 29) 30) 31) 32) 33) 34) 35) 36)
Toelichting bij "De hervorming van opvoeding en onderwijs" De hervorming van opvoeding en onderwijs Humanistische geestelijke verzorging Links-Rechts Links-Rechts II Katholieken en Humanisten nu Militaire dienstplicht en de wet gewetensbezwaren Survivals uit een militaristisch verleden JA, DOMI-NEE De waarheid is in beweging Vrijwilligers voor, of toch maar liever de dienstplicht Brief aan de Diocesane Pastorale Raad De weg van rechts naar links tussen ANARCHIE en anarchie De weg van rechts naar links tussen ANARCHIE en anarchie De commissie Mommersteeg Het geweten en de dienstplicht Gewetensbezwaren, Verv. staatsdienst, Sociale dienstplicht Verder leven met de dienstplicht Verder leven met de dienstplicht Vrijwilligers of dienstplichtigen De EO en de abortus Help de apparaten stelen ons werk Grenzen aan de groei ? Waar gaan we met elkaar naar toe Wat humanisme is weet ik niet Humanisten temidden van de anderen Humanisten temidden van de anderen Bestaat er een god, ja of nee De sprong in het ongewisse De waarheid is in het geding De waarheid is in beweging Wat te doen en wat te laten De ethicameter geen oplossing Humanisme en politiek Humanisme en politiek Humanisme en politiek
Toelichting bij “de hervorming van onderwijs en opvoeding”. Dit stuk is geschreven in oktober 1943, direct na mijn onderduikperiode bij Overcinge in Havelte van half mei tot half oktober 1943. Ik was weer een poosje thuis bij mijn ouders in Kampen Oudestraat 234. Ik moest, dacht ik, daar maar wachten op het einde van de oorlog. Voorlopig was er niets te doen. Naar een school kon ik niet meer gaan, want ik was vertrokken zonder een adres achter te laten. Als ik toen te voorschijn was gekomen en me weer had gemeld voor een functie in het onderwijs, kon dat maar één gevolg hebben: dat ik werd opgepakt en alsnog naar een krijgsgevangenkamp zou worden gestuurd. Ik moest me dus gedeisd houden tot het einde van de oorlog. In Havelte had ik de eerste maanden bieten op enen gezet, dat wil zeggen het teveel aan bietenplantjes wegschoffelen, zodat tussen de overblijvende planten een 12 centimeter ruimte overbleef. Als dat niet gebeurde hadden de bietenplantjes geen ruimte om uit te groeien tot volwassen bieten. Het was een saai werk. Een hele dag duurde voor mijn gevoel maanden. Ik had een horloge bij me. Als mijn tijdgevoel me zei, dat er wel een uur voorbij moest zijn, keek ik even op het horloge, maar het horloge zei me dan treiterig: niet een uur, maar maar 10 minuten of zelfs vijf minuten. Ik moest dus zorgen, dat ik iets meer deed dan alleen dat stomme bieten wieden; als het kon iets met mijn hersenen. Zo kwam ik ertoe tijdens die eenzame uren op de bietenakker een plan te ontwerpen voor de hervorming van het hele Nederlandse onderwijsstelsel. Praktische ervaring in het onderwijs had ik nog nauwelijks. Een aantal maanden gevolonteerd in een klas, een poosje gewerkt als kwekeling met akte, een uitvinding van de regering Colijn, zaliger nagedachtenis! En verder een paar maanden als tijdelijk onderwijzer in Kampen. Geen ervaringsbasis om me op te beroemen. Ik stond nog maar aan het allereerste begin van mijn carrière in het onderwijs. Eigenlijk was mijn militaire loopbaan op dat moment meer omvattend dan die in het onderwijs. Wat ik in die paar maanden onderwijspraktijk wel gezien had, was hoe een nieuwe school werd ingericht. Voor ieder vak werd wat materiaal bijeen gezocht, wat men wel aardig vond, zonder dat daar een idee aan ten grondslag lag; een plan, dat van het hele onderwijs op die school een samenhangend geheel maakte. Het was natuurlijk verschrikkelijk eigenwijs en eigengereid om zonder nog iets gepresteerd te hebben op dit terrein even een poging te doen de richtlijnen aan te geven voor een totale vernieuwing van het hele Nederlandse onderwijs. Het zij zo! Ik had echter een doorslaggevende verontschuldiging voor mijn hoogmoed: ik moest een manier vinden op een zinnige wijze de tijd door te komen op de bietenakker van acht uur ‘s morgens tot één uur in de middag. En dat dagen achter elkaar. ‘s Middags na één uur werd het gezelliger. Dan kwamen ze me helpen, want de tijd drong. Het werk op de bietenakker moest op een bepaalde tijd klaar zijn. Daarna kwam gelukkig de hooi~ en roggeoogst. Dat was een veel plezieriger werk, hoewel lichamelijk veel zwaarder. Tijdens de roggeoogst kwam Hinke me opzoeken. Ik zat op de maaimachine om de garven af te leggen. De anderen waren bezig ze op te binden. We werkten toen op mijn voorstel samen met de buurman. Dat ging vlugger dan ieder voor zich. In plaats van twee maaimachines was er slechts een machine nodig, maar die werd getrokken door twee paarden, die nu niet telkens een poos hoefden stil te staan. We hadden een dubbel aantal binders, die nu soms een ogenblik tijd hadden om even te rusten. Hin stond dat hele gedoe aan te kijken. Plotseling zei Ep de Leeuw tegen Hin: “kuj menn?” “Nog nooit gedaan” . zei ze, “nou probeer mar ies .” Hij lei een
zakje gevuld met gras op de ijzeren pan van de machine, waarop ze moest zitten. En die dag heeft Hin de hele verdere dag de paarden gestuurd. Toen het avond was, was ze net zo zwart en bezweet als wij waren. Na de roggeoogst begon de aardappeloogst. Geen werk voor mij. De hele dag gebukt staan om de aardappelen op te rapen. In de kou vaak, want het werd herfst. Ik had gehoord, dat in Kampen zich nog niemand om mij bekommerd had. Geen politie, die geïnformeerd had, waar ik zat. Ik kon dus eigenlijk best naar Kampen terug gaan. Natuurlijk niet weer naar de school. Toen ik weer thuis was half oktober heb ik de schrijfmachine van de Coöperatie geleend om eens op te schrijven, wat ik op die bietenakker bij elkaar gedacht had. Dat viel nog niet mee, want ik moest twee dingen tegelijk leren: leren typen en tegelijk een complex geheel van gedachten, in een kluwen opgerold, op een lijn achter elkaar zien te krijgen. Wat in een kluwen dicht bij ligt, komt als je die kluwen afwindt, heel ver uit elkaar te liggen, wat eigenlijk niet de bedoeling is. Als ik het nu terug lees na 55 jaar, ervaar ik dat weer zo. Het hele verhaal bestaat uit een rij kluwentjes, die achter elkaar gezet zijn. Dat bemerk ik aan het aantal herhalingen, dat ik na 55 jaar op een hinderlijke wijze weer tegenkwam, overigens deed ik, zoals mij later bleek niets bijzonders. Heel veel mensen hielden zich dat laatste jaar van de oorlog heel intensief bezig met de vraag: hoe kunnen we het na de oorlog beter doen, dan we het voor de oorlog gedaan hebben? Ja, dat was de grote vraag, waar we toen voor stonden.
De hervorming van opvoeding en onderwijs (oktober 1943) Dit opstel heeft tot doel een bijdrage te leveren in de discussie over de naoorlogse problemen. Het gaat uit van de gedachte, dat deze oorlog tevens een revolutie is. Er voltrekken zich veranderingen in de fundamenten van onze cultuur, waarmee de grondslag gelegd wordt voor een nieuwe vorm van menselijke samenleving. Ook in de Nederlandse volksgemeenschap zal deze revolutie zich moeten voltrekken, door de drang van de omstandigheden en door de bewuste wil tot vernieuwing. Een herstel van de oude maatschappij zou ons opnieuw leiden tot dezelfde problemen, tot dezelfde geestelijke verwarring en houdingloosheid, waaruit de krachten zijn voortgekomen, die deze oorlog hebben ontketend. De daaruit voortkomende spanningen zouden ons opnieuw tot een oorlog leiden. Hoelang echter kan bij de tegenwoordige ontwikkeling van de vernietigingstechniek de oorlog nog dienen als middel om geschillen te beslechten, zonder de mensheid zelf te vernietigen? Is de keuze tussen het oude en het nieuwe geen keuze tussen het nieuwe en de totale ondergang? Daarom ligt slechts met een volledige aanvaarding van het nieuwe een toekomst voor ons open, waarin de opgaande lijn van de menselijke geschiedenis kan worden voortgezet. Met dit revolutionaire karakter van onze tijd als achtergrond wil het hierna volgende betoog de noodzakelijkheid aantonen van een volledige hervorming van ons opvoeding- en onderwijsstelsel De drang naar onderwijshervorming is niet nieuw. De resultaten van het wetenschappelijk onderzoek op psychologisch en pedagogisch gebied dreven reeds lang naar een vernieuwing. Toch kwam hiervan nog maar weinig tot uitdrukking in de praktijk van ons onderwijs. Ten eerste door de geringe belangstelling van de doorsnee onderwijzer voor psychologie en pedagogiek met als gevolg een zeer geringe waardering voor de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek. Dit gebrek aan belangstelling en waardering komt voor een deel voort uit de onvoldoende pedagogische opleiding, die de meesten hebben ontvangen. Voor een ander deel komt het echter voort uit gebrek aan tijd. Het salaris van een onderwijzer is totnogtoe steeds zo, dat hij genoodzaakt is door middel van bijlessen zijn inkomsten aan te vullen. Bovendien vergt de studie voor allerlei bijakten, die noodzakelijk zijn om in het onderwijs vooruit te komen, zoveel tijd en energie, dat de meesten daardoor de lust en de gelegenheid ontbreekt de problemen van opvoeding en onderwijs te bestuderen. Ten tweede omdat deze nieuwe gedachten niet toegepast kunnen worden zonder de totale structuur van ons onderwijsstelsel te veranderen. Met onderwijsvernieuwing wil men immers meer bereiken, dan enige verandering in de praktische uitvoering van de oude beginselen, waarop ons onderwijs tot nu toe berustte. Men wil deze beginselen zelf aantasten en deze kunnen niet vervangen worden zonder de totale bovenbouw eerst radicaal af te breken en daarna weer op te bouwen. Hoe gebrekkig en onsamenhangend ons onderwijsstelsel overigens ook is, toch vormt het een geheel dat op bepaalde beginselen is opgebouwd en dat door een enkeling alleen niet doorbroken kan worden. Iedere leerkracht moet zich voegen in het bestaande systeem, wat hem verhindert zijn eigen gedachten in zijn dagelijks werk te verwezenlijken. Misschien is dit een geluk. Een individuele uitwerking van de nieuwe gedachten, zonder een krachtige leiding, die het geheel kan overzien en harmonisch kan samenvoegen zou eindigen in een volkomen chaos. Bovendien zou dit in strijd
zijn met de wezenlijke inhoud en met de kerngedachte van deze totale revolutie die zozeer beheerst worden door de begrippen ordening en planmatigheid. De hervorming van ons opvoeding- en onderwijsstelsel moet bewust van bovenaf geleid worden en mag niet afhankelijk gesteld worden van persoonlijk initiatief van de leerkrachten. Het ogenblik nadert, waarin de hervorming van het onderwijs een absolute noodzaak zal worden. Direct na de oorlog zal in het kader van de totale wederopbouw van de Nederlandse Volksgemeenschap op nieuwe maatschappelijke en politieke beginselen, die naar wij hopen en verwachten op deze oorlog zal volgen, een aanpassing van ons onderwijs aan de veranderde structuur van de nationale samenleving noodzakelijk zijn. Laten we dan gereed zijn met onze plannen, zodat wij deze grote kans voor de onderwijsvernieuwing niet ongebruikt voorbij hoeven laten gaan. De nieuwe opvoeding, waarvan hier sprake is, moet deel uitmaken van een nieuwe Nederlandse Volksgemeenschap. Een verouderd- en tot ondergang gedoemd maatschappelijk stelsel en een daarmee verbonden cultuurgeheel is in elkaar gestort. Dit is het meest opmerkelijke feit van deze oorlog. Dit feit stelt ons straks na het sluiten van de vrede voor de noodzaak de wereld en de Nederlandse Volksgemeenschap in het bijzonder van de grond af nieuw op te bouwen. Hiermee is een natuurlijk einde gekomen aan de strijd over de vraag of de noodzakelijke principiële wijzigingen in de structuur van de maatschappij geleidelijk dan wel ineens in een totale revolutie tot stand gebracht moet worden. Het is in de jaren voor de oorlog gebleken dat veranderingen in de onderdelen van de samenleving, die de grondslagen aantasten, waarop de samenleving als geheel is gebaseerd, niet aangebracht kunnen worden zonder de structuur van dat geheel te veranderen. De menselijke samenleving is nu eenmaal meer dan een toevallige verzameling van losse en van elkaar onafhankelijke onderdelen. Zij vormt een totaliteit, waarin alles met alles samenhangt en waarvan de innerlijke structuur bepaald wordt door centrale beginselen, die de vorm en inhoud van alle gebieden der cultuur bepalen. Daarom moesten noodzakelijk alle pogingen tot hervorming van de afzonderlijke levensgebieden, voor zover zij uitgingen van andere beginselen, mislukken door de weerstand van het geheel. Het Plan van de Arbeid, dat een diepgaande principiële hervorming van de kapitalistische economie inhield, waardoor de grondslag gelegd zou worden voor een ontwikkeling naar een geordende economie is gestrand op de politieke verstarring van de liberale democratie. De uitvoering van het Plan van de Arbeid veronderstelde de aanwezigheid van een politieke macht, die de liberale democratie niet vermocht voort te brengen. Het veronderstelde echter tevens een diepgaande hervorming in de organisatie en de doelstellingen van het democratisch staatsbestuur, dat zich tot nog toe voor zover het mogelijk was, principieel onthouden had van inmenging in de economische verhoudingen. Dit strookte immers niet met de liberale opvattingen omtrent de taak van de staat. Een ander voorbeeld heeft meer betrekking op het eigenlijke onderwerp van dit opstel. De vernieuwingbeweging op het gebied van opvoeding en onderwijs, die voortgekomen is uit andere opvattingen omtrent de gemeenschap en uit de resultaten van het moderne wetenschappelijke onderzoek, is doodgelopen op de organisatie van ons onderwijs en op de weerstand van het geheel, waarvan het deel uitmaakt. Het gevolg was, dat wij met het voortschrijden van de tijd meer en meer vastliepen in een algemene verstarring, die alleen door de vernietigende kracht van een oorlog en een totale revolutie doorbroken kon worden. De oorlog is gekomen en heeft alles vernietigd, wat een ontwikkeling naar een nieuwe beschavingsperiode in de weg stond. Misschien is het de historische verdienste
van het Nationaal Socialisme dat het in de materiele nood en de geestelijke verwarring van de crisis de politieke macht heeft kunnen vormen, die sterk genoeg was deze ondergaande cultuur als geheel te vernietigen. Als het bij de vervulling van deze historische vernietigingstaak zelf zal zijn ondergegaan heeft het de democratische krachten gewekt, die de opbouw van een nieuwe toekomst met nieuwe mogelijkheden kunnen volbrengen. Kunnen volbrengen als wij ten volle de eisen van deze tijd zullen begrijpen. De eerste voorwaarde is, dunkt mij deze, dat de eensgezindheid van ons volk, ontstaan in de gemeenschappelijke strijd tegen de vijand, blijft bestaan en dat haar kracht gericht wordt op de positieve arbeid voor de wederopbouw van de Nederlandse Volksgemeenschap. Als basis voor deze eenheid zal nodig zijn een gemeenschappelijk plan voor de opbouw, dat alle levensgebieden omvat en samenvoegt tot een harmonisch geheel. Tot de opstelling van dit plan zouden alle deskundigen op de verschillende gebieden moeten samenwerken. Deze gedachte volgt consequent uit het wezen van deze tijd, die gekenmerkt wordt door het streven naar synthese en planmatigheid, welk streven weer voortkomt uit de drang naar een grotere gemeenschapsbinding. Er zijn twee gedachten, waarover een groot deel van het Nederlandse volk gelijk denkt en die belangrijk genoeg zijn om als grondslag te dienen voor een plan van de wederopbouw. De eerste gedachte is, dat wij na de oorlog moeten komen tot een stelsel van planmatige economie. De tweede gedachte is, dat deze ordening gepaard moet gaan met het behoud van de democratie en dus met het behoud van de geestelijke vrijheid. Wie nu meent, dat wij dus kunnen volstaan met een verandering van ons productie- en distributiestelsel heeft het, dunkt mij, mis. Economische ordening veronderstelt niet alleen een samenstel van nieuwe organen om de maatschappelijke krachten, die in de liberaal-kapitalistische maatschappij hun vrije spel kunnen spelen, te richten en te dwingen tot samenwerking in dienst van de gezamenlijke behoeften voorziening, maar ook een fundamentele verandering in het karakter van ons staatsbestuur en bovenal een verandering in de geest en de levenshouding van de mens en daardoor in het wezen van onze gehele cultuur. De liberaal-kapitalistische maatschappij heeft ons volk geatomiseerd, verdeeld in ontelbare groepen, groepjes en individuen, die ieder voor zich eigen doeleinden nastreefden zonder rekening te houden met een gemeenschappelijk belang, waardoor de onderlinge scheidingslijnen onoverbrugbare kloven werden. Onze politieke partijen vertegenwoordigden groepsbelangen. Ons volk was niet één volk, maar een massa volkjes met hoge tolmuren ertussen en met slechts heel weinig onderling verkeer. Het heeft maar een haartje gescheeld of we hadden op de Grebbeberg gevochten met een Katholiek, een Gereformeerd en een socialistisch leger. Had Amsterdam al niet zijn socialistische burgerwacht? De ordening van de economie, in welke vorm ook, houdt in de binding van ons volk tot een organische levensgemeenschap, waarvan alle delen in hun verschillende functies gericht zijn op een gemeenschappelijk doel. Planmatigheid betekent gemeenschapsbinding en versterking van de onderlinge afhankelijkheid, maar het betekent tevens een beperking van de individuele vrijheid van handelen, zoals die bestond in de liberale maatschappij. De ondernemer, de middenstander, de boer is niet meer vrij alleen baas in zijn eigen bedrijf, maar hij heeft zich te voegen in het gemeenschappelijke werkplan en zich te richten naar het doel van de gemeenschap. Hij zal een deel van zijn beschikkingsmacht af moeten staan ten behoeve van de gemeenschapsorganen,
die het geheel overzien en besturen. Ook zij moeten dienaren van het volk worden. Maar zoals er voor het richten van de moleculen in een stuk ijzer een kracht nodig is van een permanente magneet of van een elektrische stroom, zo is er ook voor het richten van de mensen tot een organische levensgemeenschap een kracht nodig. Een kracht zo groot als de liberale democratie niet voort kon brengen, omdat de potentieel aanwezige kracht verspild werd in de wrijving van de onderlinge strijd, in de politieke voortzetting van de maatschappelijke belangenstrijd. Dat kon wel het Duitse Nationaal-Socialisme. Met dwang en terreurmaatregelen heeft men het gehele volk gericht op een gemeenschappelijk doel: de uitbreiding van de Duitse macht en levensruimte en de vestiging van de Duitse hegemonie in Europa. Deze macht heeft onze samenleving vernietigd. Het heeft de ineenstorting voltooid van een regime, dat in staat van ontbinding verkeerde en heeft in de democratische volken de krachten opgeroepen, die op hun beurt het NationaalSocialisme zullen vernietigen, maar ook de wil bezitten het volksleven opnieuw op te bouwen en te hervormen met het behoud van de Christelijke waarden, die de kern vormen van de Europese beschaving en die verankerd liggen in de democratie. Wij willen niet aanvaarden het Nationaal-Socialistische mensbeeld, de gelijkgeschakelde mens, allen gevormd naar één bepaald ideaaltype; de mens met de harde starre gelaatstrekken, die zijn hoogste bestemming pas in de oorlog vindt. In vier jaren Duitse bezetting hebben we de rechtszekerheid, de geestelijke vrijheid en de eerbied voor de persoonlijkheid, die inherent zijn aan de democratie te zeer leren waarderen. Dit betekent echter niet, dat wij daarom terug willen naar de toestanden van voorheen, met zijn werkeloosheid, bestaansonzekerheid, maatschappelijke nood en geestelijke verwarring. Ook wij willen de gemeenschap richten, maar we moeten de daartoe nodige politieke krachten opleveren door de democratie te hervormen en aan te passen aan de eisen van de nieuwe gemeenschap. De liberale democratie moet vervangen worden door een sociale democratie. Dit betekent niet alleen een wijziging naar de vorm, maar vooral naar de geest, waarvoor een grondige wijziging in de mentaliteit van de mens de eerste en belangrijkste voorwaarde is. In de liberaal-democratische staat werd de staat beschouwd als een noodzakelijk kwaad, die het individu hinderde in de vrije uitoefening van zijn persoonlijke rechten en wiens wetten men zoveel mogelijk moest trachten te ontduiken en die men zoveel mogelijk dienstbaar moest maken aan zijn persoonlijke belangen. In de sociale democratie moet de staat niet slechts zijn de handhaver van die rechtsregels, zonder welke de samenleving in volmaakte anarchie zou ontaarden, maar het instrument, dat leiding geeft aan de volksgemeenschap. Zijn kracht moet de resultante zijn van de samengebundelde krachten van allen en gericht zijn op de gemeenschappelijke doelstelling; de verhoging van de algemene welvaart en de verheffing van de nationale cultuur. Hij moet daarom gedragen worden door de vrije verantwoordelijkheid van allen tegenover de gemeenschap, waarbinnen ieder individu bestaanszekerheid moet hebben en de mogelijkheid tot volledige geestelijke ontplooiing moet vinden. De kracht van zulk een staat steunt niet op dwang en terreur van een leidende groep, maar op de vrije wil tot samenwerking. De politieke strijd is dan geen wrijving van tegenstrijdige belangen, maar een verschil van inzicht in de middelen, die lijden moeten tot een algemeen heil. Wil men planmatige economie paren aan de democratie en aan de geestelijke vrijheid, dan moet de dragende kracht van het gemeenschapsleven zijn; de verantwoordelijkheid en de gemeenschapszin van allen. Dit vergt een volkomen verandering in de
geestesgesteldheid van de mensen; een verandering in het mensbeeld, want deze houding en mentaliteit kan men niet verwachten van mensen, die geslacht na geslacht zijn opgegroeid onder de liberaal-kapitalistische verhoudingen, waarin de mensen op straffe van ondergang genoodzaakt waren in de eerste plaats voor hun eigenbelang te zorgen en waarin geld verdienen de eerste opgave van het leven was. Wat is nu primair? De organisatie van de economie, de hervorming van de democratische staat of de opvoeding tot sociale verantwoordelijkheid en tot gemeenschapszin? Het antwoord op deze vraag is dunkt mij zo: noch het een noch het ander. De nieuwe mens kan niet gevormd worden in de bestaansonzekerheid en de egoïstische sfeer, die onverbrekelijk verbonden is met de liberale maatschappij. Maar die oude maatschappij kan slechts veranderd worden door een nieuw mens, die zich zijn verantwoordelijkheid en afhankelijkheid ten opzichte van elkaar en van de gemeenschap bewust is. Wat zou er van een ordening terecht moeten komen, zelfs bij een volmaakte organisatie, wanneer ieder voortging alleen zijn eigen belang te zoeken en het belang van de gemeenschap te saboteren. Daarom moeten mens- staat en maatschappij samen als een totaliteit groeien naar een nieuwe hogere fase van samenleven. Naar een samenleving, die staat onder de heerschappij en in dienst van de geest en waar de technische gaven, die de periode van de liberale maatschappij ons geschonken heeft, worden gebruikt in dienst van de algemene welvaart. De wederopbouw stelt ons dus voor een complex van problemen, die slechts gelijktijdig en als totaliteit kunnen worden opgelost. Deze conclusie brengt mij terug op mijn uitgangspunt; namelijk tot de mening dat wij na de oorlog een groot nationaal plan behoeven, dat niet alleen de economie, maar alle levensgebieden omvat en dat als werkplan kan dienen bij de opbouw van de nieuwe gemeenschap. De harmonie van het geheel kan alleen verzekerd worden door uit te gaan van de totaliteit. Deze gedachte nu toegepast op het gebied van de opvoeding stelt ons voor de taak, in de eerste plaats de hervorming van de opvoeding en van het onderwijs te zien als een onderdeel van de algemene vernieuwing. Het nieuwe opvoedingsstelsel moet, uitgaande van deze gedachte steeds opnieuw de geestelijke voorwaarden scheppen voor de democratische levensgemeenschap, gebaseerd op de samenwerking van allen. Het doel van onderwijs en opvoeding wordt in dit verband, de opleiding tot democratisch staatsburgerschap, de opleiding tot staatsburger van de nieuwe gemeenschap, waarin de mens tot volledige ontplooiing kan komen, maar die dan ook gedragen moet worden door de verantwoordelijkheid van allen. Ons tegenwoordige onderwijsstelsel is voor deze taak niet geschikt. Psychologisch en didactisch is ons onderwijs volkomen verouderd, maar ook sociologisch sluit het aan bij de oude maatschappijvorm. Dit is geen wonder als men bedenkt, dat onze tegenwoordige school in dezelfde tijd en uit dezelfde geestelijke sfeer is ontstaan als de kapitalistische maatschappij. Het eenzijdig intellectualistisch karakter van ons onderwijs is ontstaan uit de noodzaak de jeugd zo goed mogelijk voor te bereiden op de strijd om het bestaan en kennis is immers macht. De Herbartiaanse voorstellingstheorie heeft dit intellectualistisch karakter nog op een zeer speciale manier versterkt, waardoor ons onderwijs, mee onder invloed van een maatschappij, die steeds meer diploma’s vroeg, verworden is tot een kweekplaats van mensen met hoofden vol onverwerkte parate kennis, die niet geestelijk is verwerkt en niet door functionering is verworven.
Deze kennis heeft weinig of geen nut, ja zij kan zelfs schadelijk zijn. De moderne psychologie leert, dat een teveel aan parate kennis de hogere functie van het denken kan belemmeren. Ik kom hier straks nog op terug. Deze parate kennis wordt aangebracht in een school met een klassikaal stelsel. De klas, waar les gegeven wordt volgens het strenge klassikale systeem is een concurrentie maatschappij in het klein, waar ieder voor zelf zorgt en ieder wedijvert met de ander. Het gaat uit van de foutieve mening, dat allen gelijk, niet gelijkberechtigd, maar werkelijk gelijk zijn, omdat ieder gelijk wordt behandeld en wordt beoordeeld naar dezelfde maatstaf. Daardoor doet het zowel de persoonlijkheid als de gemeenschap te kort. Mijn grootste bezwaar, afgezien van andere, geldt de egoïstische sfeer, waarin de kinderen worden opgevoed. In bijna iedere klas van de tegenwoordige school kan men een bordje hangen met de woorden van Kaïn: “Ben ik mijn broeders hoeder!” Deze sfeer past weliswaar bij de opvoeding voor de bestaansstrijd van allen tegen allen in de vrije concurrentiemaatschappij, waar ook het ieder voor zich geldt. Maar het is onverenigbaar met het doel van de nieuwe opvoeding, die tot taak heeft de verantwoordelijkheid en de gemeenschapszin aan te kweken als de dragende krachten van de samenleving. In plaats van de woorden van Kaïn moeten in de nieuwe school de woorden van Christus als devies gelden: “Heb God lief boven alles en uw naasten als u zelve.” Bij deze twee bezwaren komt nog een derde. Ons tegenwoordige onderwijsstelsel is als onderdeel van een nieuwe gemeenschap totaal ontoereikend. De meeste kinderen gaan van school op het moment dat het inzicht begint te rijpen en de belangrijkste periode voor de geestelijke opvoeding aanbreekt. Een 6 of 7 jarige school was misschien voldoende in de oude maatschappij, maar een planmatige levensgemeenschap is een hogere vorm van maatschappelijke samenleving en dus een hogere cultuurfase. Hoe hoger het cultuurleven stijgt, dat is een algemene wet, des te langer duurt ook de opvoedingsperiode. Voor de eisen, die de nieuwe gemeenschap aan de mens zal stellen, zowel aan zijn karakter, zijn inzicht als aan zijn verdere ontwikkeling is ons tegenwoordige onderwijsstelsel volkomen onvoldoende. Aan welke eisen moet dan het toekomstig onderwijs voldoen, wil het zich aanpassen bij de eisen van een nieuwe maatschappij? De eerste en voornaamste taak van het komende onderwijs- en opvoedingsstelsel is de karakteropvoeding. Zonder een verandering in het karakterbeeld van de mens, zonder de vervanging van de egoïstische levenshouding van de kapitalistische mens, door een geest van sociale verantwoordelijkheid en gemeenschapszin zal de vorming van een gemeenschap gebaseerd op de solidariteit van allen een utopie blijven. De gemeenschapsopvoeding van de jeugd kan alleen plaats hebben in een levende gemeenschap. Daarom moet iedere schoolklasse zowel bij het lagere als bij het voortgezette onderwijs een levensgemeenschap worden, waar de deugden verantwoordelijkheid, plichtsbesef, offervaardigheid en naastenliefde in de praktijk van het dagelijks kinderleven moeten worden toegepast en waar ieder kind zich voortdurend een deel voelt van een groter geheel, waarin het een dienende taak heeft. De tweede taak is het aanbrengen van kennis en inzicht. Wie het verschil tussen kennis en inzicht volgens de nieuwe denkpsychologie in beknopte vorm uiteengezet wil zien, leze de brochure van L. Welling, die de inleiding vormt van de serie “Naar de nieuwe didactiek”. Ons onderwijs putte zich uit in het aanbrengen van kennis , zoveel mogelijk kennis op alle mogelijke gebieden. Dit is een gevolg van de verouderde theorie van Herbart en van de steeds toenemende vraag naar diploma’s. Parate kennis is gemakkelijk te examineren en dus vroeg men het naarmate de eisen opgeschroefd werden door het grote aantal kandidaten, meer en dus leerde men meer. Zo raakten wij in een vicieuze cirkel. Deze kennis is echter geestelijk en maatschappelijk van geen
waarde. Het is slechts geheugenballast. De moderne psychologie heeft zelfs duidelijk aangetoond, dat een teveel aan parate kennis het denken en dus het inzicht moet belemmeren. Hoe vaak ontmoet men trouwens geen mensen, die beschikken over een grote hoeveelheid feitenkennis, maar die niet in staat zijn deze kennis te ordenen tot een overzichtelijk en hanteerbaar geheel, wat de moderne psychologie toch als de eigenlijke functie van het denken beschouwt. Ik heb voor mijn eigen studie de Algemene Geschiedenis van Pik moeten bestuderen. Het was een hele brok aan feitenkennis en bijna nooit heb ik tussen al die historische feiten een ander verband zien leggen dan die van de tijdelijke opeenvolging, één van de primitiefste ordeningssystemen, die er bestaan. Het eerste opstelletje van een kind wemelt immers van de “en toen’s”. Bijna nooit heb ik er iets kunnen ontdekken, dat duidde op een ander verband tussen de ontdekkingsreizen omstreeks 1500, de vorming van de grote absolutistische staten, de hervorming in de godsdienst, het humanisme in de wetenschap en de Renaissance in de kunst, dan dat ze gelijktijdig voorkwamen. Bijna nooit werd er de aandacht op gevestigd, dat deze historische verschijnselen op verschillende levensgebieden een gelijke strekking vertoonden en een gemeenschappelijke oorzaak hadden, die het wezen van die verschijnselen bepaalde. Door ons tegenwoordige onderwijs worden de hoofden volgepropt met kennis, maar het inzicht, de ordening van die kennis ontbreekt. Huizinga zei: “Onderwijs maakt onderwijs”. Daarom is de tweede eis: Inzicht. In de eerste plaats inzicht in de structuur van de gemeenschap en omtrent de plaats van die gemeenschap in de wereld en vervolgens inzicht in de ontwikkelingsgang van de geschiedenis en de doeleinden der mensen. Dit tekort aan inzicht in de ingewikkelde structuur van de maatschappij en in de problemen der gemeenschap als gevolg van de ver doorgevoerde specialisatie en de tekortkomingen van ons onderwijs, vormde het grootste gevaar voor de democratie, toen het maatschappelijk stelsel begon te wankelen. De liberale maatschappij heeft krachtens haar wezen geleid tot een steeds verder gaande specialisatie, die aan de ene kant tot gevolg had een geweldige ontplooiing van de wetenschap en techniek, maar aan de andere kant leidde tot een angstaanjagende oppervlakkigheid, omdat men alle contact met de overige levensgebieden had verloren en men er blijkbaar ook weinig behoefte toe gevoelde zijn werk te zien in het organisch verband van een groter geheel. Daardoor kon het gebeuren, dat velen, die tot de intellectuele elite van ons volk behoorden, slechts inzicht bezaten op het kleine gebied, waarop ze toevallig gespecialiseerd waren, terwijl ze zich op andere levensgebieden volkomen gedroegen als wat de Spanjaard Y Gasset in “De Opstand der Horden” de hordemens noemt. De parate kenniscultuur en de specialisatie hebben samen geleid tot een gevaarlijk gebrek aan inzicht in de sociale en politieke problemen van onze ingewikkelde maatschappij. Gevaarlijk in de eerste plaats voor de democratie. Iedere vorm van democratie veronderstelt immers een inzicht in de problemen van de gemeenschap en van de staat; inzicht in hun structuur en in de verdere ontwikkelingsmogelijkheden; inzicht ook in de staatkundige beginselen van de staatkundige groeperingen en in hun wezenlijke verschillen, omdat bij iedere verkiezing immers een oordeel gevraagd wordt. Dit oordeel bepaalt mee op welke manier en in welke richting de gemeenschap in de toekomst geleid zal worden. Wat betekent echter een oordeel zonder inzicht in de problemen en waardoor wordt dan dat oordeel tenslotte bepaald; niet door verstandelijke overwegingen van de kiezer, maar door de suggestiviteit van de politieke propaganda en door de doeltreffende aanwending van de massapsychologische middelen. De politieke reclame met suggestieve aanplakbiljetten
en grote politieke vergaderingen, waar minder op het verstand dan op de sentimenten wordt gewerkt, waar de feiten uit hun verband worden gerukt en de problemen vaak volkomen scheef worden voorgesteld, waar iedere redelijke gedachtewisseling onmogelijk wordt gemaakt door de toepassing van allerlei spitsvondigheden en debattrucs, bepaalt dan de uitslag van een verkiezing. Dit bewijst misschien dat het volk nog niet rijp is voor de democratie, maar het betekent tevens een groot gevaar voor de democratische instellingen en de geestelijke vrijheid. Want dit soort politieke strijd wint steeds degene die het minst door zijn geweten wordt belemmerd. Op dit gebied winnen steeds de Hitlers, die op een fabelachtige wijze de massa dienstbaar weten te maken aan hun machtswellust. Willen wij de democratie behouden ook in de nieuwe gemeenschap, dan zullen wij haar voorwaarden moeten versterken door het inzicht en de belangstelling voor de problemen der gemeenschap uit te breiden en te verdiepen. Zonder dat is de democratie niet meer dan een verkapte dictatuur van volksmenners. Er is echter nog een andere belangrijke reden, waarom het inzicht bij de grote massa moet worden verdiept. Zonder inzicht in de structuur van de gemeenschap is sociale verantwoordelijkheid ondenkbaar. De soldaat in het leger, die de doelstelling en de strategische opzet van het veldtochtsplan kent zal zich meer verantwoordelijk voelen en zich dus meer inspannen, dan de soldaat die in blind vertrouwen op zijn officieren bevelen opvolgt en uitvoert. De verantwoordelijkheid van de eerste is echter ook kwalitatief anders dan van de laatste. Het eerste is democratische verantwoordelijkheid, het andere slaafse volgzaamheid, die het wezen van de mens tekort doet. Als het noodzakelijk is, dat in de toekomst iedere werker zich verantwoordelijk voelt tegenover het geheel, waarvan hij slechts een deel is, dan is een inzicht in de structuur en de doeleinden van die gemeenschap eveneens noodzakelijk. Daarom moet het toekomstig onderwijs door een veel sterkere activering van het denken de verdieping van het inzicht bevorderen. Deze sociologische motivering loopt parallel met de resultaten van het wetenschappelijk psychologisch onderzoek dat speciaal het denken heeft onderzocht en dat op psychologische gronden tot eenzelfde conclusie is gekomen. Op iedere school moet daarom een inzicht gegeven worden in de organisatie van de menselijke samenleving en samenwerking. Een overzicht over het geheel, waarbij steeds de aandacht wordt gevestigd op de plaats van de eigen gemeenschap en op de plaats en de taak van het individu in dat geheel. In de tweede plaats een overzicht van de geschiedenis der mensheid en in het bijzonder van de eigen volksgemeenschap. Door de geschiedenis leert men, dat een mens en een generatie een schakel vormen in de keten van de menselijke beschaving. Dat men niet alleen verantwoordelijk is tegenover de gemeenschap van nu, maar ook voor de toekomst. Bovendien liggen in de geschiedenis van een volk alle politieke en maatschappelijke ervaringen van vorige geslachten opgeborgen. Een volk, dat deze geschiedenis niet kent en dus ook niet de ervaringen van vroegere geslachten, kan er ook geen gebruik van maken en moet eigenlijk steeds opnieuw beginnen. Een volk, dat zijn geschiedenis niet kent marcheert op de plaats. De derde taak van de komende school is de beroeps opleiding. Het beroep is de plaats, waar de mens iedere dag opnieuw zijn verantwoordelijkheids- en plichtsgevoel tegenover de gemeenschap moet tonen. Een mens, die niet meer is dan het verlengstuk van een machine kan zich onmogelijk verantwoordelijk voelen en daardoor arbeidsvreugde genieten. Hij kan zich pas verantwoordelijk voelen als hij het hele vak beheerst en de betekenis kent van zijn vak voor het organisme van de gemeenschap. Om de arbeid uit de sfeer van de slavernij te verlossen en iedere werker het gevoel te geven, dat hij meebouwt aan de
Kathedraal der gemeenschap is een goede beroepsopleiding voor ieder een noodzakelijke behoefte. Een toestand zoals voor de oorlog gewoon was, dat een jongen tussen zijn 14e en 18e jaar als loopjongen wordt gebruikt, om daarna te worden ontslagen, omdat hij te duur is, mag dunkt mij in de toekomst niet meer voorkomen. Na hun 18e jaar stonden ze dan hulpeloos in de wereld, waren niets en ze konden niets. Als in de toekomst de techniek van de arbeid zich nog meer ontwikkelt, zal ook daaruit reeds de noodzaak van een betere scholing voortkomen. Tenslotte heeft het onderwijs de mens als gemeenschapswezen in te leiden en ontvankelijk te maken voor de cultuur van de gemeenschap. Tot nu toe zijn degene, die deel hebben aan de cultuur beperkt tot een vrij kleine groep. Hoeveel mensen zijn er niet, die zelden of nooit een boek in handen krijgen. Niet omdat dit buiten hun bereik ligt en ook niet, omdat ze de natuurlijke gaven missen, om daarvan te genieten, maar alleen omdat ze niet in de gelegenheid zijn geweest daarvoor ontvankelijk te worden. Een goed geordende en harmonisch opgebouwde volksgemeenschap houdt in de doorwerking van de kunst in het gehele volk. Daarom zal het nodig zijn het schoonheidsgevoel te ontwikkelen en een inzicht te geven in de kunstgeschiedenis en verder de jeugd te leren lezen en in te wijden in de muziek en verder in de kunsten, die nodig zijn voor de ontplooiing van het gemeenschapsleven en voor een hogere vorm van feestcultuur, waardoor de verbondenheid van de gemeenschap moet worden gesymboliseerd, zodat de banale oranje lol van vroeger vervangen kan worden door een hoogstaand nationaal feest. Het spreekt vanzelf, dat dit omvangrijke programma niet afgewerkt kan worden in een zeven of acht-klasssige lagere school. Voor dit programma, dat noodzakelijk is voor de vorming van een nieuwe gemeenschap is een uitbreiding van de leerplicht tot het eenentwintigste jaar een vereiste. In de eerste plaats, omdat een hogere maatschappelijke ontwikkeling en een hogere cultuurfase een langere jeugd en dus een langere leertijd vergt. In de tweede plaats omdat de kennis en het inzicht en de verantwoordelijkheid, die de voorwaarde vormen voor een democratische gemeenschap pas aangebracht kunnen worden na de puberteit. Men kan kinderen, beneden de 14 jaar ook in de toekomst niet leren, wat men slechts op latere leeftijd kan begrijpen. Heel wat mensen zullen echter schrikken bij deze buitensporige eis. Hij is echter niet buitensporig, als men de gemeenschap als een organische totaliteit kan zien en dan de voordelen voor de gemeenschap tegen de kosten kan afwegen. Ongetwijfeld zullen de kosten stijgen, maar niet zoveel meer dan nodig is voor het onderhoud van 400.000 werklozen, die voor de oorlog parasiteerden op de gemeenschap. En ik geloof, dat een gemeenschap deze kosten kan opbrengen, gezien de enorme energieoverschotten, die bij gerichte economie kunnen ontstaan. In deze grote volkenoorlog wordt die overtollige energie vrijgemaakt om de oorlog te voeren en wij zien welk een enorm overschot aan kracht kan worden opgeleverd. Als wij na de oorlog maar een deel van deze energie aanwenden voor de opvoeding van het toekomstig geslacht, zal dat al genoeg zijn. De opvoeding van de jeugd is voor een volksgemeenschap tenslotte een even belangrijke taak als voor een ouderpaar de opvoeding van hun kind. Gezien de economische verspilling in de onderlinge concurrentie van de liberale maatschappij en de weelde van 400.000 werklozen, ben ik van mening, dat wij bij gerichte economie in staat zullen zijn ons de weelde te veroorloven onze jeugd een opvoeding te geven in overeenstemming met de hoogte van ons cultuurniveau. Bovendien zullen de opofferingen op den duur ruimschoots vergoed worden door de verhoging van de gemeenschappelijke productiviteit ontstaan uit de betere opleiding en tenslotte moet het doel van de gemeenschap niet zijn de mens te voeren tot zijn hoogste geestelijke bestemming?
Als wij nu met deze gedachten als uitgangsstelling een onderwijsstelsel moeten opbouwen, dat zowel organisatorisch als pedagogisch-didactisch een organisch geheel vormt. Hoe zal dat stelsel er dan uit moeten zien? We stellen dus voorop, dat het stelsel een harmonisch geheel moet vormen, waarbij ieder onderdeel rechtstreeks ondergeschikt gemaakt wordt aan de doelstelling van het geheel. Wil dat zeggen dat wij na de oorlog moeten proberen een neutrale Nederlandse volksschool te krijgen? Neen! In de eerste plaats weten wij veel te goed, dat dit oude ideaal van de openbare school altijd een utopie zal blijven, gesteld dat wij er nog prijs op zouden stellen. Als onderwijs meer moet zijn dan kennis aanbrengen, maar tevens opvoeding tot democratisch staatsburgerschap, dan moet het kunnen steunen op en uitgaan van een geestelijk beginsel. Neutrale opvoeding zweeft in de lucht en kan niet veel meer geven dan parate kennis. Het essentiële, het verband tussen de feiten en dus de ordening van de kennis kan alleen gebeuren vanuit een bepaald standpunt. Wie vanuit een bepaald standpunt redeneert is niet meer neutraal. Ook al moet de sociale opvoeding van allen gericht zijn op een zelfde doel. Toch zal iedere geestelijke stroming in ons volk de noodzaak tot saamhorigheid en de opvoeding tot verantwoordelijkheid vanuit haar eigen wereld- en levensbeschouwing willen verklaren. Daarom is een splitsing naar de geestesrichtingen noodzakelijk. In hoofdzaak bestaat ons volk immers uit Katholieke, een Protestant-Christelijke en wat ik zou willen noemen een Humanistische groep. De splitsing naar deze drie geestesrichtingen is noodzakelijk, om de geestelijke vrijheid te verzekeren. Dit neemt echter niet weg, dat aan de andere kant gezorgd moet worden, dat de eenheid van ons volk niet verbroken mag worden, omdat wij samen een levensgemeenschap moeten vormen. In het begin van de bezetting hebben we ter verdediging van de democratie wel eens beweerd, dat de geestelijke verschillen de oorzaak vormden van de geestelijke rijkdom van ons volk. Dit is geloof ik alleen waar, wanneer de verschillende groepen niet volkomen naast elkaar leven, maar elkaar voortdurend beïnvloeden. Daarom moeten door een nationale overkoepeling van de opvoeding de verschillende delen, waaruit ons volk bestaat samengesmeed worden tot een hechte eenheid. Hoe? Dat hoop ik bij het schetsen van mijn ontwerp duidelijk te maken. Als grondslag voor alle voortgezet onderwijs hebben we nodig een 7 of 8 jarige grondschool. Het onderwijs moet heemkundig worden ingericht, waarbij het gebruik van de moedertaal, zowel actief als passief het belangrijkste is. De taal is het eerste en belangrijkste middel om gedachten uit te drukken en daardoor het voornaamste middel om onder eigen verantwoording te leren denken. Belangrijk is daarbij het aanleren van de juiste betekenis der woorden. In deze tijd van politieke propaganda met bewuste toepassing van massa- psychologische middelen is de betekenis van de woorden vaak totaal verdraaid en soms zelfs geheel vervangen door geassocieerde gevoelswaarden die willekeurig kunnen worden aangebracht. Als wij de democratie in het toekomstige gemeenschapsleven gehandhaafd willen zien, dan moeten wij haar beschermen tegen de invloed van de demagogie, die bij voorkeur gebruik maakt van holle woorden zonder betekenis, maar met een sterke gevoelswaarde. Bovendien is democratie zonder discussie ondenkbaar. Voor een vruchtbare discussie is het goed kunnen gebruiken van een gemeenschappelijke woordenschat een eerste voorwaarde. Als ik dus spreek van het gebruik van de moedertaal, dan omvat dat veel meer dan alleen spelling, zoals men het vroeger en tegenwoordig nog vaak opvat, maar taalgebruik in al zijn verschillende vormen. Dus het schriftelijk opnemen en uitdrukken van gedachten. Het gebruik van de moedertaal moet volledig samengesmolten worden met een heemkundig ingericht onderwijs in de zaakvakken. Aan het begrip heemkunde liggen twee denkbeelden ten grondslag.
Ten eerste dat men uit moet gaan van het bekende. Ten tweede dat het kinderlijk denken zich ontwikkelt van het geheel naar de delen. Het eerste is zonder meer duidelijk. Het tweede is de kerngedachte van de totaliteitspsychologie, die bezig is een revolutie te bewerken in de methodiek van de lagere school. (globalisatie methoden) Consequent toegepast moet deze gedachte leiden tot een heemkundig ingericht onderwijs. Het kind ziet de werkelijkheid om zich heen niet opgesplitst in een aantal leervakken, maar als onverbrekelijke eenheid, als een totaliteit. Aardrijkskunde, geschiedenis, natuurkennis zijn slechts facetten van één en dezelfde werkelijkheid, die we het kind als een totaliteit moeten geven, willen we aansluiten bij de kinderlijke ontwikkeling. Wil dat zeggen: de gehele werkelijkheid in zijn overstelpende veelheid en ingewik keldheid? Neen! Alleen de hen onmiddellijk omringende werkelijkheid. De kennis van het milieu moet verdiept en uitgebreid worden en deze kennis moet het uitgangspunt worden van alle verdere ontwikkeling. Natuurlijk mag esthetische en de lichamelijke opvoeding niet vergeten worden. Alle kennis moet tenslotte in dienst staan van de hoogste doeleinden. Wij willen sterke en gezonde karakters en geesten in gezonde lichamen. Gezonde en complete mensen kunnen slechts een harmonische gemeenschap vormen. Deze lagere school moet de grondslag vormen voor alle verdere onderwijs, zowel dus voor het voorbereidend hoger als voor het vakonderwijs. Alle scholen moeten in leerprogram en in methode aansluiten op deze grondschool. Lager en voortgezet onderwijs moeten samen een eenheid vormen, die als geheel in dienst staat van de nationale levensgemeenschap. Richtlijnen voor het voorbereidend hoger onderwijs zou ik niet durven geven, omdat mij de kennis omtrent dit onderdeel van de opvoeding ontbreekt, maar ook hier is het zeker noodzakelijk de hoeveelheid parate kennis te beperken ten bate van het inzicht. De grote hoeveelheid geheugenballast moet ook hier afgeschaft worden. Het vak onderwijs van het 14e tot en met het 18e jaar kan men gesplitst denken in een H.B.S. voor de hogere administratieve functies, U.L.O. voor de lagere administratieve functies en verder Landbouw- en Nijverheidsonderwijs voor jongens en meisjes. Het onderwijs op de vakscholen zal in de allereerste plaats moeten bestaan in een grondige theoretische en praktische vakopleiding, waarbij voor het praktische gedeelte zoveel mogelijk het bedrijfsleven ingeschakeld moet worden, echter onder toezicht van de school. Ook in de praktijk zijn ze leerling. Toch zal hierdoor het verlies aan maatschappelijk arbeidsvermogen veroorzaakt door de lange opvoedingstijd weer enigszins gereduceerd worden. Daarnaast moet een grote plaats ingeruimd worden voor het vak sociale kennis, waardoor een inzicht verkregen wordt in de structuur van de menselijke samenleving en in het bijzonder van de nationale levensgemeenschap en haar bestuursproblemen, waarbij de aandacht wordt gevestigd op de functie van het beroep in het geheel. Vervolgens geschiedenis om een inzicht te krijgen in de historische ontwikkeling van de mensheid en in het bijzonder van het eigen volk. Tenslotte moet ook hier een grote plaats ingeruimd worden voor de esthetische en lichamelijke opvoeding. In de harmonisch gevormde gemeenschap moet de kunst in al zijn veerschillende vormen doorwerken in het gehele volk; niet alleen de letterkunde, maar ook de muziek en de dans. Gemeenschappelijke zang en dans moeten bij iedere gelegenheid de binding van het volk symboliseren maar ook de bouwkunst als resultaat van gezamenlijke arbeid moet binnen de gezichtskring van de massa gebracht worden. Natuurlijk mag de lichamelijke opvoeding en als belangrijke tak daarvan de sport niet vergeten worden. De sportbeoefening in de liberale maatschappij had tot doel het leveren van uitzonderingsprestaties met het gevolg dat tenslotte alleen de uitblinkers nog
aan sport deden en de overigen toekeken. Het beste wordt dit gedemonstreerd door de 22 voetballers die toegejubeld werden door een duizendkoppige menigte. Hou je van sport, vroeg men en dan bedoelde men; volg je alle voetbalverslagen in de maandagmorgenkrant. De lichamelijke opvoeding op school moet de actieve sportbeoefening van allen bevorderen, zodat wij een sportief en kerngezond volk krijgen, naar lichaam en geest. Vakopleiding, sociale kennis en geschiedenis om het inzicht te verdiepen en de sport; alles moet dienstbaar gemaakt worden aan de karakteropvoeding. Ook op de meisjesvakscholen moet dezelfde opleiding gegeven worden, maar aangepast aan de speciale belangstelling en behoeften van de vrouw. Daarbij moet rekening gehouden worden met het feit, dat zij later als moeder de eerste opvoeding van haar kinderen heeft te verzorgen. De praktische opleiding tot huisvrouw zal ook zoveel mogelijk moeten gebeuren in de gezinnen, waar de leerlinge echter niet als dienstmeisje mag worden beschouwd maar steeds als leerling. Wanneer door de uitbreiding van de leerplicht een tekort zou ontstaan aan goedkope huishoudelijke hulp zal vanzelf de noodzaak ontstaan de bouw en inrichting van onze woningen bij dit feit aan te passen. Tot en met het vakonderwijs zijn de scholen gesplitst geweest naar de drie geestesrichtingen, omdat de opvoeding gebaseerd moet zijn op een geestelijke grondslag, welke voor een katholiek anders is dan bijvoorbeeld voor een aanhanger van het vrijzinnig of orthodox protestantisme. Maar al dit onderwijs zal moeten voldoen aan de eisen, die de democratisch geordende gemeenschap stelt. Door de splitsing naar de geestesrichtingen en naar de verschillende beroepen dreigt echter ook dan weer het gevaar, dat ons volk verdeeld wordt in verschillende groepen en groepjes zonder onderling contact. De geestelijke vrijheid en het verschil in wereldbeschouwing mag echter de eenheid niet verbreken. Dit is ook niet nodig als door onderlinge waardering, begrip voor elkaars standpunt en door verdraagzaamheid het onderling geestelijk verkeer bewaard kan blijven. De kloof tussen de verschillende bevolkingsgroepen wordt het meest verbreed door de onbekendheid met elkaars gedachten en in de regel komt men door een eerlijk onderling gesprek tot de ontdekking, dat men naast enkele principiële verschillen ook veel gemeenschappelijke denkbeelden heeft. Na de vakopleiding moet daarom een eenjarige volkshogeschool volgen, waar gemeenschappelijk gewerkt wordt in een levensgemeenschap, die zoveel mogelijk zichzelf bedruipt en die gebouwd is op de beginselen van democratische samenwerking en solidariteit, zodat verantwoordelijkheid en gemeenschapszin tot volle ontplooiing worden gebracht. Daar moeten de verkregen inzichten worden versterkt en gecorrigeerd door de botsing met de inzichten van anderen. Daar moet ook de verdraagzaamheid en de waardering van de meningen van anderen worden geleerd. Het is de plaats waar alle groepen en groepjes waaruit ons volk bestaat, verdeeld als het is in geestesrichtingen, beroep en stand en streek bij elkaar gebracht worden. De Volkshogeschool heeft tot taak ons volk tot een democratische gemeenschap samen te smeden, door levensgemeenschappen te vormen, waarin alle groepen vertegenwoordigd zullen moeten zijn, rooms katholiek, protestanten, zowel orthodox als vrijzinnig, stedelingen en mensen van het platteland, boeren en burgers, toekomstige ambtenaren en fabrieksarbeiders, de toekomstige ingenieurs en de gewone arbeiders. In deze levensgemeenschap wordt ‘s morgens gewerkt in het belang van de gemeenschap, waarbij ook de toekomstige ambtenaar en de toekomstige ingenieur de schop leren gebruiken, waardoor de waardering voor de lichamelijke arbeid wordt bevorderd. De middag moet gewijd worden aan de bespreking van de sociale en politieke problemen, ingeleid door sprekers van allerlei schakeringen en uitgewerkt in onderlinge discussie. Deze discussie vooral heeft veel voordelen. De onderlinge gesprekken bevorderen de politieke en maatschappelijke
belangstelling en dus de verantwoordelijkheid, die voor de democratie onontbeerlijk is. De eigen gedachte, gevormd in een eenzijdig gerichte opvoeding worden in de botsing met andere inzichten gelouterd en verdiept, maar tevens komt men tot de conclusie, dat men ondanks alle verschillen in de diepste kern put uit dezelfde bron en praktisch streeft naar dezelfde doeleinden ook al zijn de symbolen en de terminologie nog zo verschillend. In deze gemeenschap, waar gemeenschappelijke arbeid en onderlinge discussie zo’n belangrijke rol spelen groeit de onderlinge waardering voor elkaars werk en elkaars standpunt. Hier wordt in het algemeen de democratische gezindheid geboren die nodig is voor de instandhouding van de geestelijke vrijheid, niet door ijle bespiegelingen maar in de praktijk van een democratische levensgemeenschap. Hier worden bovendien de gemeenschapsbindende werking van gemeenschappelijke zang, dans en sport in de praktijk beproefd. Hier wordt een nieuwe feestcultuur geboren die de banale oranje lol moet vervangen. Als voltooiing van de sociale opvoeding geldt voor mannen de militaire dienst. Voor alle jonge vrouwen de sociale hulpdienst. De militaire dienst is voor de man de hoogste vorm van gemeenschapsdienst. De belangrijkste vorm is zijn dagelijkse beroepsarbeid, de hoogste de vervulling van de militaire plicht. Als de gemeenschap wordt aangevallen moet de soldaat bereid zijn met inzet van zijn leven zijn land en volk en de geestelijke waarden, die het vertegenwoordigt te verdedigen. De soldaat die het hier beschreven opvoedingsstelsel heeft doorlopen, weet dan waarvoor hij vecht, als hij zijn land moet verdedigen tegen de agressiviteit van volken, die hun innerlijk evenwicht niet hebben kunnen bereiken. Dit is het geval wanneer er geen internationale rechtsorde zal ontstaan na deze oorlog en de anarchie in de statengemeenschap dus blijft bestaan. Laten we echter hopen, dat ons leger wordt opgenomen in een grotere eenheid van een international machtsapparaat ter handhaving van de internationale rechtsorde der staten. Dan wordt de bedoeling van dit leger alleen de handhaving van dit recht en dat doel gaat dus ver uit boven de nationaalegoïstische doelstelling van de zelfhandhaving. Dat een volk, democratisch bestuurd met een planmatige economie, opgevoed in een humanistische en christelijke wereld- en levensbeschouwing gericht op verhoging van welvaart en beschaving zich zou vergrijpen aan de rechten van andere volken is ondenkbaar. Een volk dat politiek heeft leren denken en een inzicht heeft in de grote problemen van de menselijke samenleving en bovendien in de grote lijnen van de historische ontwikkeling naar de eindbestemming van de mens is onvatbaar geworden voor de sociaal-psychologische infectieziekte, die voorwaarde is voor een aanvalsoorlog. De militaire macht heeft voor ons land dan ook geen ander doel dan het beschermen van de grenzen, indien de statenanarchie zou blijven bestaan en in het beste geval het nakomen van de internationale verplichtingen in een internationaal rechtstelsel. De sociale hulpdienst voor meisjes is een andere vorm van gemeenschapsdienst. We hebben na de oorlog een dienst nodig voor sociale hulp, een instelling die ingrijpt indien er gezinnen zijn die zich niet zelfstandig kunnen handhaven, bijvoorbeeld door ziekte. De Volksdienst onder dit regime opgericht voorziet werkelijk in een behoefte, die misschien niet gold in de liberale maatschappij, waar ieder maar voor zichzelf moest zorgen. In de toekomstige gemeenschap, waar allen voor allen verantwoordelijk zijn bestaat deze behoefte wel. Het opvoedkundige voordeel van een dergelijke dienst is dat alle jonge vrouwen uit alle kringen de handen uit de mouwen leren steken en in aanraking komen met verschillende bevolkingsgroepen. Door deze sociale hulpdienst zullen er vriendschapsverhoudingen ontstaan tussen mensen uit verschillende kringen, de tegenstellingen zullen vervlakken, waardoor de weg wordt geopend naar een ware volksgemeenschap.
De verandering van de onderwijsorganisatie houdt echter nog geen principiële vernieuwing en verandering van ons onderwijs in. Daarvoor is een inwendige structuurverandering nodig en bovendien zou een organisatie, als boven geschetst, niet zomaar ingevoerd kunnen worden. Daarvoor ontbreken de onderwijzers, de gebouwen, de middelen. En een inwendige structuurverandering; hoe krijgt men die, gezien de houding van ons onderwijzend personeel, dat voor een groot deel vastgeroest zit in een verouderde traditie. Maar al hadden de onderwijzers een grondige studie gemaakt van de nieuwe onderwijsideeën, dan nog is geen onderwijzer in staat vanuit zijn klas het onderwijs te vernieuwen. De nieuwe praktijk kan slechts het resultaat zijn van de samenwerking van allen. Daarom hebben we twee dingen nodig: Een onderwijsplan, dat als uitgangsstelling dienst moet doen, dat de richting aan moet geven en dat de organisatorische middeleen aangeeft, waardoor wij zo gauw mogelijk het gewenste doel kunnen bereiken. Een onderwijsschap, waarin alle leerkrachten zijn georganiseerd en dat onder leiding staat van een pedagogisch laboratorium, dat in voortdurend contact met alle leerkrachten de nieuwe praktijk opbouwt. Het onderwijsschap moet de voorzieningen treffen waardoor de ervaringen uitgewisseld en de problemen besproken kunnen worden. Wij hebben nodig een brug tussen de theorie en de praktijk, die bovendien over de macht beschikt dwingende bepalingen te maken omtrent leerplan en methode.
Humanistische geestelijke verzorging (1964) Geestelijke verzorgers praten met mensen; voeren gesprekken met mensen afzonderlijk onder vier ogen of in groepsverband. Daarbij moeten ze in de allereerste plaats luisteren. Daartussendoor stellen ze vragen, vatten samen en geven informatie, als ze dat kunnen. Zonodig helpen ze, waar dat mogelijk is en ze protesteren, waar dat noodzakelijk is. En ook dit deel van hun werk betekent weer praten, nu met commandanten, dokters, sociale diensten en welzijnsverzorgers. Het gaat daarbij over persoonlijke problemen; de concrete leefsituatie thuis, op het werk, in de kazerne, of meer algemene in staat en maatschappij, kortom over mensen in hun wereld. Vragen over leven en dood, liefde en seksualiteit, werkkring, huwelijk en gezin, welvaart en welzijn, vrijheid, vrede, geluk en de tegenhangers daarvan armoede, ellende, verdrukking, geweld. Wie en wat zijn we eigenlijk? Wat is goed? Wat kwaad? Wat is kunst? En wat is de zin van dit alles? Zo maar een losse opsomming van vragen, die in de geestelijke verzorging onderwerp van gesprek kunnen zijn, bij de dominee, de aalmoezenier, de rabbijn en bij de raadsman. Is het mogelijk deze veelheid onder één noemer te brengen en samen te vatten in een definitie? Wat hier volgt is een poging daartoe. GEESTELIJKE VERZORGING IS: Het scheppen van ruimte (gelegenheid bieden, plaats maken, tijd geven, aandacht besteden, hulp verschaffen, informatie verstrekken, de weg wijzen, stimuleren, middelen ter beschikking stellen enzovoorts.) waarbinnen mensen (individueel of in groepsverband, in het laatste geval in harmonie of door conflicten heen) hun bewustzijn (van de hen omringende wereld en daarmee van zichzelf) kunnen verruimen, verdiepen, verrijken, ordenen, vormen en daarmee de mogelijkheden kunnen ontwikkelen zelfstandig creatief een zin aan hun bestaan te geven, door mee te werken die ruimte voor allen te scheppen, of korter gezegd: Geestelijke verzorging is het scheppen van ruimte, waarbinnen mensen tot zelfbewustzijn en zelfontplooiing kunnen komen, zich zelf kunnen worden in denken en doen. Bovenstaande begripsbepaling van geestelijke verzorging is geworteld in een humanistisch levensbesef; levensbesef als samenvatting van levensgevoel en levensvisie, van emotie en rede. Dat komt allereerst tot uitdrukking in de primaire benadering van de geestelijke verzorging als …. het scheppen van ruimte, waarbinnen mensen…. Het gaat in de geestelijke verzorging om mensen en nergens anders om. En wel om de gehele mens, die met al zijn verschillende aspecten betrokken is op de totale werkelijkheid van natuur en cultuur, waarin hij leeft. Met de nadruk op het specifiek menselijke; zijn denken en handelen; zijn denken gericht op het handelen, zijn doen geleid door het denken. Centraal daarin staan de eeuwige vragen, die mensen altijd en overal gesteld hebben. De mens zelf het uitsluitende doel van de geestelijke verzorging, niet de staat, de maatschappij, de krijgsmacht, een partij of kerk, God of de wet, de toekomstige heilstaat of wat mensen nog meer bedacht hebben aan instituten, structuren, idolen en waarden. Hoewel natuurlijk erkend moet worden, dat mensen niet kunnen leven zonder hun waarden, structuren en instituten, het is ook zeker, dat ze vaak een eigen leven gaan leiden, deze scheppingen van de mens; doel in zichzelf worden en dan mensen aan zich onderwerpen. In het ergste geval zelfs opofferen. In dat geval zal de geestelijke verzorging aan de kant van de mensen moeten staan, niet aan de kant van de instituten.
Het scheppen van ruimte Geestelijke verzorging is ruimte scheppen. Ruimte scheppen is hier gekozen als het naast hogere begrip om elke verwantschap met manipulatie of paternalistische bevoogding uit te sluiten. Woorden als helpen, bemoeienis met, ook het woord verzorging zelf hebben iets in zich, dat neigt naar betutteling, laat staan uitdrukkingen als de weg wijzen naar, verkondigen, voeren tot en leiden naar, die direct en onverbloemd ontleend zijn aan de relatie van herder en schapen. Deze vergelijking is volledig ongeschikt als model te dienen voor de humanistische geestelijke verzorging. In het begrip ruimte scheppen ligt de gedachte besloten, dat mensen zelf moeten denken, zelf moeten kiezen en zelf moeten beslissen. Dat zijzelf antwoord moeten geven op de vragen, die zij zelf stellen. Dat is de vrijheid tot zelfbepaling van de autonome mens, het bij uitstek menselijke, waar het in de geestelijke verzorging om draait. Ruimte scheppen verwijst naar de vrijheid, die mensen nodig hebben om menswaardig te kunnen leven. Vrijheid eist ruimte. Die echter van twee kanten wordt ingeperkt. Door de mens zelf van binnenuit en van buitenaf. Van binnenuit door gebrek aan prikkels, motieven, interessen, aanknopingspunten, door onwetendheid, angst, schuldgevoelens, goedgelovigheid, om maar enkele hindernissen te noemen, die mensen kunnen beletten zich te ontplooien tot wat ze zouden kunnen zijn. Hier betekent ruimte scheppen; hulp verschaffen, informatie verstrekken, ongerijmdheden blootleggen, bouwstenen aandragen voor kritisch denken zonder de zelfstandigheid van mensen in de weg te staan. Van buitenaf door beperkingen afkomstig uit de natuur, cultuur, staat, maatschappij, in het algemeen uit de structuren, waarbinnen mensen noodzakelijkerwijze leven. Die enerzijds leven mogelijk maken en dus onontbeerlijk zijn, anderzijds door hun onvolkomenheid, mensen meer dan onvermijdelijk is in de weg kunnen staan. Waar dat het geval is zal de geestelijke verzorger kritisch moeten reageren op deze omstandigheden. Het kan zelfs nodig zijn die kritiek te activeren tot oppositie en te verhevigen tot verzet tegen toestanden, die in flagrante tegenstelling staan tot het doel, dat hij zich als geestelijk verzorger moet stellen uitgaande van de definitie hierboven omschreven. Doet hij dit niet dan zou het werk door innerlijke tegenstrijdigheid ongeloofwaardig worden en zichzelf opheffen. De raadslieden in de strijdkrachten hebben, zoals men weet, een aantal keren voor de situatie gestaan, dat ze protest moesten aantekenen. In zulke situaties wordt geestelijke verzorging politiserend. Hetzelfde geldt voor wereldbeschouwelijke organisaties als het Humanistisch Verbond. Zij kunnen kritiek uitoefenen op toestanden en beslissingen. Wat ze niet kunnen doen is deze kritiek omzetten in een positief beleid. Dat is de taak van politieke organen, partijen, pressie- en actiegroepen, die heel anders zijn samengesteld dan wereldbeschouwelijke organisaties. Men kan eensgezind zijn tegen iets, maar volkomen verdeeld zijn als het er op aankomt nieuwe vormen te scheppen. Dan blijken er immers altijd vele mogelijkheden te zijn, waaruit men kan kiezen. In een extreme situatie, waar staat en maatschappij geheel berusten op geweld en onderdrukking zou een geestelijke verzorging als door ons bedoeld op moeten wekken tot verzet en revolutie; aangezien dat onder zulke omstandigheden niet wordt geduld, is geestelijke verzorging dan in feite onmogelijk, evenzeer trouwens als georganiseerd humanisme. Aan de andere kant in een denkbare, maar nog nergens gerealiseerde samenleving, waar mensen optimale ontplooiingskansen zouden hebben, in een soort Rijk der Vrijheid, waar alle mensen vrede mee zouden kunnen hebben, daar zou geestelijke verzorging geheel overbodig zijn. Tussen deze twee ligt een onafzienbare weg van groeiende mogelijkheden en afnemende noodzakelijkheid
voor de geestelijke verzorging. Bewustzijnsverruiming, verdieping, verrijking, ordening, vorming. Mensen leven in een wereld en ze weten dat. Het eerste deel van deze zin verenigt ons mensen met planten en dieren tot levende wezens. Het tweede deel onderscheidt ons daarvan, n.l. door het weet hebben van een wereld, het zich bewust zijn van een werkelijkheid om ons heen. Mensen verwerken, wat ze zien, horen, proeven, ruiken, voelen fantaserend en denkend in een beeld van de werkelijkheid, dat over de grenzen van het hier en nu heenreikt. Via dit beeld, wendt hij zijn blik terug naar zichzelf en ontdekt zichzelf als dat bewustzijn en wordt daardoor zelfbewust. Dit bewustzijn van de wereld en van zichzelf is de mens in de meest pregnante zin van het woord. Mensen scheppen zich een beeld van de wereld en daardoor zichzelf. Dit is het aanknopingspunt voor de geestelijke verzorging. Dat beeld is vatbaar voor verandering en groei in een nooit eindigend spel van vragen en antwoorden, vastgelegd in taal. De mens is mens geworden met de eerste vraag, geboren uit verwondering. Hij moet antwoorden op de vragen die hij zelf stelt. Hij is verantwoordelijk in denken en handelen. Dus vatbaar voor verandering en groei. In tegenstelling tot de groei van het lichaam, die op een gegeven moment ophoudt, gaat deze groei door, in principe van geboorte tot dood. Het kan groeien in omvang, in diepte en rijkdom, het kan groeien van een chaotische veelheid tot een geïntegreerde samenhang. In omvang van de beperktheid van het direct voorhandene tot het alomvattende, van een niet verder kijken dan de neus lang is tot in de diepten van het heelal, zowel in de ruimte als in de tijd. Diepte verwijst hier naar de kernen van het bestaan, rijkdom naar de hoeveelheid verwerkte ervaringen. Bewustzijn gaat gepaard met emoties, met gevoelens van bewondering, geluk en liefde, maar ook van walging angst en afschuw. We aanvaarden niet zonder meer, de wereld, zoals zij aan ons verschijnt in ons wereldbeeld. Onze relatie tot de werkelijkheid om ons heen is een liefde-haatver houding. Zij maakt het leven mogelijk en bedreigt het tegelijk. Wij hebben er alles aan te danken, maar ook alles van te vrezen. Zij verschaft ons een grond om op te staan, lucht om te ademen, water om te drinken, voedsel om te eten, warmte en licht, de kleuren van de bloemen en de jubel van de leeuwerik en tenslotte de hulp van onze medemensen maar tot nu toe altijd te veel of te weinig, de hele geschiedenis door. Diezelfde wereld bedreigt ons dan met gebrek, ziekte, ellende en dood. Dat is iets, waar we ons als mensen onmogelijk bij neer kunnen leggen. We moeten er iets aan doen. Naast het beeld van wat is, scheppen we een beeld van dat, wat zou kunnen zijn. In de spanning tussen zijn en behoren ontstaat de krachtbron voor alle creativiteit, voor alles, wat we cultuur noemen. Het is een krachtbron die niet uitgeput raakt, want bij elke stap in de richting, die we vooruitgang noemen, worden de tekortkomingen van het bestaande duidelijker zichtbaar en opent het zicht op nieuwe mogelijkheden. Kritiek en communicatie. Geestelijke verzorging wortelend in een humanistisch levensbesef moet kritisch zijn. De onvrede met het bestaande, vaak verward met ontevredenheid, is de startmotor voor elke door mensen gewilde verandering, voor elke vernieuwing en verbetering. Het begin van alle cultuur ligt in de constatering, dat de wereld niet is, wat zij wezen kan en dus worden moet. De wereld is te nat, te koud en te winderig. Daarom hebben mensen huizen gebouwd en niet alleen huizen, maar ook dorpen, staten, opdat de wereld bewoonbaarder en het leven leefbaarder zou worden. Iedere nieuwe gedachte, theorie of filosofie is ontstaan uit de kritiek op wat is. Het monotheïsme is ontstaan omdat het heidense polytheïsme ontoereikend en ongeloofwaardig was geworden. Het Christendom uit de onvrede met het
wettische Jodendom. Het Protestantisme, het ligt in de naam verankerd, uit kritiek op de leer en de praktijk van de Katholieke kerk. Het Humanisme is ontstaan, omdat het mens- en wereldbeeld van de godsdiensten een groot aantal mensen niet meer aansprak. Mensen hebben hamers uitgevonden omdat ze met een steen niet hard genoeg konden slaan en een knijptang omdat onze vingers niet sterk genoeg waren. Geestelijke verzorging, die niet kritisch zou zijn, zich daarentegen neerlegt bij de status quo, verloochent haar doel, n.l. ruimte te scheppen voor een creatief mens zijn. Bij dit alles zijn mensen op elkaar aangewezen. Het zoeken naar waarheid, het veranderen van de wereld, de verruiming van het bewustzijn, gaat de krachten van de individuele mens te boven. Hij is in heel zijn wezen gemeenschapswezen. De mens is mens geworden, toen hij het woord uitvond om de communicatie met de andere mens tot stand te brengen. De geschiedenis van de mens begon, toen hij het woord zijn vluchtigheid ontnam door het in zichtbare tekens vast te leggen, daardoor de grenzen van het hier en nu doorbrekend. De nieuwe geschiedenis begon toen het geschreven woord onbeperkt kon worden vermenigvuldigd. Zo markeert de ontwikkeling van de communicatiemiddelen de geschiedenis van de mens. In het denken van nu, denken voorgaande geslachten mee. Kritiek en communicatie zijn de pijlers, waarop een menselijke cultuur rust. Ze zijn ook de belangrijkste elementen binnen de geestelijke verzorging, die ruimte wil scheppen voor mensen om zichzelf te zijn. Dat is onmogelijk als dat niet voor alle mensen geldt.
Links-Rechts (Ego februari 1971) Het links-rechts hierboven heeft sergeant naast een exercerende de exercitie voor de handhaving kunnen denken. Ego is tenslotte
niets te maken met de gescandeerde yell van de troep. Dit artikel gaat niet over de betekenis van van de krijgstucht. Je zou dat een ogenblik een blad voor militairen.
Dit links-rechts slaat op het links-rechts in de politiek, wat al bleek uit de twee uitslaande vleugels onder de titel. Voor heel veel mensen een verwarrende zaak die politiek. Maar volop actueel met twee verkiezingen achter de rug en een heel belangrijke in het verschiet. We beleven een tijd van verhoogde politieke activiteit, eigenlijk al sinds de Provo’s een rookbom onder ons politiek partijensysteem hebben laten ontploffen. Voorlopig gevolg: een aantal scheuringen en scheuren en hier en daar wat schuchtere pogingen tot nieuwe groepering. En dus een nog grotere chaos van partijen en partijtjes, van programma’s, tegenstrijdige meningen, met of zonder gods dienstige fundering; ideologische en persoonlijke verschillen, soms vermengd met doodordinaire ruzies van mensen onder elkaar over tegengestelde belangen. Dat alles met elkaar heet dan politiek. Niet uit wijs te worden! Geen wonder, dat een groot aantal mensen het heeft laten afweten. Dat bleek duidelijk bij de laatste verkiezingen. Ongeveer een derde van de kiezers, vooral jonge kiezers, heeft er toen de brui aangegeven, omdat het immers niet meer hoefde. Men heeft daar diepere politieke bedoelingen achter gezocht. Zelfs een nieuwe politieke beweging, die haar heil meer zou zoeken in buiten-parlementaire vormen van democratie. Maar dat betreft hoogstens een kleine groep van niet meer dan enkele procenten van alle kiesgerechtigden. De meeste niet-stemmers vonden het gewoon te moeilijk om te kiezen. Daarvoor is immers nodig, dat je elke dag de krant leest en dan natuurlijk niet alleen de sport en de advertenties. Dat je verder discussies volgt voor de T.V. en bewust luistert naar de nieuwsberichten als het gaat over binnen- en buitenlandse zaken, lonen en prijzen, belastingen NAVO, EEG, Kabouters en Dolle Mina’s en nog veel meer. De reactie van veel mensen ligt voor de hand: Er zijn interessantere dingen op de wereld. Ze moeten het maar uitzoeken! Dat laatste moet nu juist niet. Voor en over je laten beslissen zonder zelf een stem in het kapittel te hebben is de dood voor de democratie. Democratie wil in de eerste plaats zeggen: Iedereen moet meedenken, meepraten en tenslotte meebeslissen over de dingen, die de samenleving betreffen. Tegenwoordig noemen we dat inspraak. Het gekke is nu: Aan de ene kant vraagt men om meer inspraak, is er de wens tot verdere democratisering, aan de andere zijde gooit een groot aantal mensen de inspraak, die men reeds heeft te grabbel. Dat laatste klinkt wat onvriendelijk en verwijtend. Voor een deel ten onrechte. Ik geloof, dat de politiek inderdaad te onduidelijk, te onoverzichtelijk en te moeilijk is. Dit artikel heeft tot doel wat orde in de chaos te scheppen met behulp van de begrippen links en rechts, vermoedelijk de meest gebruikte, maar daarom nog niet voor ieder de meest duidelijke woorden uit het politieke woordenboek. Dat laatste is m.i. jammer, want deze twee woorden verwijzen naar een fundamentele tegenstelling in de politiek, die altijd en overal aanwezig is omdat ze ten grondslag ligt aan alle politieke verschillen. Daarom kun je er heel veel
meedoen; dus een paar vruchtbare begrippen, die veel duidelijk maken. Ik ben mij goed bewust, dat ik met deze uitspraak een aantal mensen tegen de haren in strijk. Ik hoor ze al zeggen: je moet mensen niet in hokjes stoppen; je kunt mensen geen etiketten opplakken; het is onmogelijk de grote verscheidenheid van politieke meningen samen te vatten in een paar begrippen als links en rechts of liberalisme en socialisme. Dat is ouderwets. Natuurlijk hebben zij bij voorbaat al gelijk. Dat is inderdaad onmogelijk. Politiek links en rechts in reincultuur, dus in zuivere vorm kom je ze in werkelijkheid nauwelijks tegen. Wat je tegenkomt zijn mengvormen en geleidelijke overgangen van links en rechts, van rechts met snufje links of omgekeerd. Dat heb ik willen aangeven met twee uitslaande vleugels onder de titel.
Wie hieruit echter de conclusie trekt, dat men zulke samenvattende begrippen in de politiek niet meer mag gebruiken, schaft echter de taal af en daarmee het denken. Om de volle rijkdom van de werkelijkheid, ook de politieke werkelijkheid een beetje overzichtelijk en hanteerbaar te maken moet een mens nu eenmaal lijnen trekken en onderscheidingen maken. Ik geef toe, dat is een rauw bedrijf. Hoe je het ook doet, het is altijd onvolmaakt. Maar het moet gebeuren. Doe je het niet dan blijf je machteloos staan tegenover een ongrijpbare en daardoor onbegrijpelijke wereld. Bovendien, wenselijk of niet. Het gebeurt eenvoudig. De begrippen links en rechts worden gebruikt, hier en overal, om orde te scheppen in de veelheid van opvattingen, onverschillig of het gaat over bestuursvormen, inkomensverdeling, ras- en klassentegenstellingen, de lengte van de haren of de beleving van de seksualiteit in hetero- of homoverhoudingen. Iedereen spreekt over linkse en rechtse partijen over linker en rechter vleugels binnen partijen, kerken en andere groeperingen. En de vraag is dan, wat is de betekenis van deze woorden? Betekenen ze altijd hetzelfde of telkens weer iets anders. Bestaat er een begrijpelijk verband tussen het ene rechts en het andere? Waarom heten de Kabouters links en de partij van de heer Koekoek rechts? Waarom is de PvdA links, maar minder links dan de PSP? Waarom is de VVD rechts, doch blijkbaar niet rechts genoeg voor de heren Koekoek en Harmsen. Wat is het Linkse in Vrij Nederland, de Volkskrant en het Vrije Volk? Wat het rechtse in Elzeviers Weekblad en de Telegraaf? De VPRO is blijkbaar duidelijk links en de TROS rechts, maar waar zit hem dat in? Communisme, zegt men, is links, zelfs uiterst links. Maar is Bresjnef nu linkser of rechtser dan de Tsjechische communisten van het type Dubcek, die hebben moeten bukken voor het Russische geweld? “Dat is een heel eenvoudige zaak”, zegt iemand. “Links, dat zijn de oproerkraaiers, de herrieschoppers, die altijd protesteren. De mensen, die alle normen en waarden omver willen smijten; de wegmetonzers, die onze nationale symbolen beledigen en de lui, die hun vuil achter laten op het nationale monument in Amsterdam.” Dat is duidelijke taal, we weten nu nog wel niet wat precies links is, maar een ding staat onomstotelijk vast: de spreker is rechts en waarschijnlijk een heel eind rechts van het midden. Voor hem is links gelijk aan slecht en rechts heeft dezelfde betekenis als goed. Dat is geen beschrijving, maar een oordeel en wel een bijzonder soort oordeel, nl. een vooroordeel. Nou met vooroordelen kunnen we weinig beginnen. Nee, dan is het volgende heel wat serieuzer:
Links is; 1. NietConfessioneel 2. Socialistisch 3. Vooruitstrevend
Rechts is: l. Confessioneel 2. Liberaal 3 Conservatief
*Niet-Confessioneel - Confessioneel Historisch begrijpelijk, maar nu verouderd. In de Tweede Kamer zitten de confessionele partijen rechts en de niet-confessionele partijen links van de voorzitter. Volgens deze definitie zou de VVD een linkse partij zijn. Nu is het waar, dat in de vorige eeuw de politieke voorvaderen van mevrouw Van Someren-Downer en mr. Geertsema in de verhoudingen van toen links waren. Wie echter nu de VVD nog links noemt, veroorzaakt op zijn minst een politieke spraakverwarring. * Socialistisch - Liberaal Ook afgekeurd. Er zijn mensen, die wel links, maar beslist niet socialistisch genoemd willen worden. En het omgekeerde is ook waar: er zijn liberalen, die niet rechts zijn. Er is overigens een tijd geweest, dat het liberalisme links was, n.l. in de tijd van Thorbecke. Het gaat daarom ook niet op Liberaal en rechts gelijk te stellen. *Vooruitstrevend-Behoudend of Progressief-Conservatief Mevrouw Van Someren-Downer, nu voorzitster van de VVD heb ik eens horen zeggen: “Ik ben niet bepaald ultralinks, maar wel vooruitstrevend.” Dat is een begrijpelijke uitspraak. In Nederland wil niemand conservatief heten, behalve misschien Ridder Van Rappard. In ons land streeft iedereen vooruit. Wel in verschillende richtingen natuurlijk. Maar toch vooruit. De woorden behoudend en conservatief hebben bij ons een ongunstige bijklank en zijn daardoor ongeschikt als aanduiding voor een politieke instelling, als het tenminste niet om propaganda gaat. Hieruit blijkt, dat men de begrippen links en rechts niet zonder meer door een paar andere woorden kan vervangen. Ze hebben een eigen betekenis in de taal van de politiek en om die te achterhalen zullen we ons moeten bezig houden met de politiek zelf, met de harde kern waar het in de politiek om gaat. De harde kern van de politiek. In de politiek gaat het om machtsverdeling, om de verdeling van macht en geld. Een van beide is eigenlijk overbodig, want bijna altijd kan men macht ruilen voor geld en geld voor macht. De gulden is de eenheid van macht. Macht over alles wat schaars is en dus waarde heeft. Er zijn minder bruut klinkende definities van politiek te geven, fraaier en edeler, maar minder vruchtbaar, als je iets duidelijk wilt maken. In Nederland hebben we per jaar zo’n slordige honderd miljard gulden te verdelen. Dat is ons nationale product of huiselijker gezegd onze nationale koek. Die koek wordt elk jaar 4 tot 6% groter, de groei van ons nationaal inkomen. Die groei is politiek heel belangrijk, want juist daarmee zijn nieuwe dingen te doen en daardoor verandering aan te brengen in de verdeling van het geheel. Het lijkt daarom wel eens alsof de politiek draait om de verdeling van de groei van het nationaal inkomen. Wij gaan ons hier echter bezighouden met de verdeling van de hele koek, die ik hier voor het gemak weergeef in de vorm van een rechthoek. Dan kan het mes erin. Anders moet het zo bij woorden alleen blijven. Het mes erin. De eerste snede, lijn A, wordt gegeven door de Min. van Financiën. Hij bepaalt, welk deel van de nationale koek aangewend zal worden voor collectief gebruik, voor ons allemaal samen voor onderwijs, defensie, wegenbouw, cultuur, sociale voorzieningen en voor hulp aan anderen, de ontwikkelingshulp. De rest kunnen we besteden voor ons zelf in de privaatsector, zoals dat heet. Op de derde
dinsdag in september, direct nadat de koningin de troonrede heeft uitgesproken, maakt de Min. van Financiën de miljoenennota bekend, d.w.z. hoeveel de overheid nodig heeft om haar taken te kunnen verrichten.
Daarmee is de lijn A getrokken. Het had natuurlijk ook lijn A’ kunnen zijn of A”. Dat is een kwestie van kiezen, iets meer naar links of iets meer naar rechts. Iets meer naar links betekent minder belastingen, dus ook minder overheidsvoorzieningen, iets meer naar rechts hogere belastingen en dus ook meer ruimte voor collectieve voorzieningen. Dat is duidelijk. Waar de lijn A tenslotte gezet wordt, wordt bepaald door de krachtverhouding tussen linkse en rechtse politiek. Links wil de lijn A”, terwijl rechts meer voelt voor de lijn A’. Links wil een groter deel van de nationale koek voor gezamenlijk gebruik. Rechts wil als het even kan de belastingen zo laag mogelijk houden. Met deze regel kun je de partijen vrij zuiver een plaats geven, te linker en ter rechter zijde. Wie een ontzettende hekel heeft aan belasting moet rechts stemmen. Er is één uitzondering op deze regel. Als het gaat om de verdediging van lijf en goed en van huis en hof tegen de bedreiging van vijandige vreemden, dan is rechts meer dan links bereid om offers te brengen. Toen de regering 225 miljoen vroeg voor de versterking van de krijgsmacht, zei rechts: “Natuurlijk” en links: “Kunnen we het niet beter aan onderwijs of aan de woningbouw besteden?” De lijn B in de verdeling van onze welvaartskoek, het klinkt een beetje technisch, verdeelt de rest in twee niet helemaal gelijke delen, het arbeidsinkomen en het kapitaalinkomen. Aan de ene kant de lonen, salarissen, wedden, kortom wat de mensen met werken verdienen, aan de andere kant de renten en dividenden, dus de winst op kapitaal. Deze lijn is in het geding als het gaat om de loon- en de prijspolitiek tussen werknemers en werkgevers, tussen de vakcentrales en de werkgeversorganisaties in de Stichting van de Arbeid en de SER, met de regering als niet altijd onpartijdige scheidsrechter. Want ook hier doet zich de rechts-links tegenstelling gelden. Links streeft ernaar het arbeidsaandeel te vergroten, vanzelfsprekend ten koste van het kapitaalaandeel. Rechts doet het omgekeerde. Verdeling van het arbeidsaandeel Niet alle mensen kregen evenveel betaald voor hun werk. Er zijn mensen, die het moeten doen met een minimumloon van nu f 166,20,- per week of f 8642,- per jaar. Daarentegen zijn er ook die f 120.000,- per jaar vangen of zelfs meer. Mensen met minimum loon zijn er meer dan met een topsalaris. Dat is op een beetje ruwe manier zichtbaar gemaakt in de onderstaande grafiek in de vorm van een pagode, een soort Boeddhistische tempel. Hoe hoger in de tempel, hoe hoger het salaris. Bovenin zitten de weinige gelukkigen in financieel opzicht, onderin de grote massa. De vorm van deze grafiek is het derde strijdpunt in de
politiek. Links wil de tempel In elkaar drukken. De basis omhoog en de top omlaag, zodat de verschillen kleiner worden. Rechts wil de top nog hoger. De verschillen nog groter. Als dat niet gaat in ieder geval de vorm van onze pagode houden zoals hij is. Misschien is dit verschil het meest karakteristieke en fundamentele in de verhouding van links en rechts. Ook de strijd om de lijnen A en B kunnen hieruit verklaard worden. Waarom wil links meer overheidsuitgaven, wat vanzelfsprekend hogere belastingen met zich meebrengt? Niet uit propagandistisch oogpunt, want propaganda voor hogere belastingen spreekt maar weinigen aan. Nee, omdat belastingen, speciaal de directe belastingen een gelijkmakende werking hebben. Hetzelfde geldt voor collectieve voorzieningen, die meestal de maatschappelijk zwakkeren het meest ten goede komen. Nog duidelijker ligt dit bij de verdeling Arbeids- en Kapitaal inkomen. Bijna alle mensen moeten het hebben, van wat ze met werken verdienen. Slechts een betrekkelijk klein aantal, niet de armsten, kunnen hun leven baseren op de opbrengst van hun kapitaal. In rechtse kringen wijst men vaak naar de kleine rentetrekkers, die het zo hard hebben. Natuurlijk, als de kleine rentetrekkers het wat beter krijgen, zitten de groten automatisch op rozen. In het algemeen is het dus zo, dat: links streeft naar grotere gelijkheid, als het gaat om de verdeling van geld en macht, tussen rijk en arm tussen, de mensen, die het voor het zeggen hebben en degenen, die moeten gehoorzamen. Ook in de verhouding man - vrouw, blank - zwart, ouders - kinderen leraren - leerlingen enz. Rechts verdedigt de bestaande ongelijkheden in een maatschappij, dus de rechten van de sterksten. Eén van onze meest rechtse partijen, het GPV vindt, dat wij onze stamverwanten in Zuid-Afrika niet voor de voeten moeten lopen bij het handhaven van de blanke baasskap. In laatste instantie is dit een verschil in mensbeschouwing en moraal. Voor links zijn alle mensen in beginsel gelijkwaardig en ge1ijkberechtigd. Dat moet in de structuur van staat- en maatschappij tot uitdrukking komen. Niet om alle mensen gelijk te maken, maar wel om voor alle mensen de voorwaarden te scheppen tot een zo volledig mogelijk ontplooiing te komen. Voor rechts zijn de mensen niet alleen ongelijk, maar ook ongelijkwaardig. Er zijn rangen en standen, hogere en lagere. Er zijn heren en knechten, bazen en ondergeschikten, rijken en armen, blanken en zwarten, mannen en vrouwen. En dat is niet alleen zo, het is onvermijdelijk. Dat ligt in de natuur besloten. Dus hoort het ook zo te zijn. De maatschappelijke verschillen zijn een maatschappelijk goed. Zij vormen tezamen de ruggengraat van de samenleving. Nog sterker, de hiërarchie is de maatschappelijke orde zelf, die koste, wat het kost verdedigd moet worden tegen subversieve elementen van links, de revolutionaire oproerkraaiers, die zich verzetten tegen het Gezag en de gevestigde orde. Kortom tegen Wet, Orde en Gezag, door God zelf zo ingesteld. De sociale verschillen zijn het logische gevolg van de verschillen in karakter, bekwaamheid, verstand en wilskracht. Wie de maatschappelijke verschillen nivelleert verwoest de prikkel om zich in te spannen, het voornaamste motief tot activiteit, het eigenbelang. Het is duidelijk dat rechts in onze samenleving de sterkste troeven in handen heeft. Dat is logisch. Rechts bezet de machtsposities. Is het niet in de staat, dan toch zeker in de maatschappij. Links is de oppositie, de kritiek op de maatschappij: Deze maatschappij deugt niet, zij is onrechtvaardig en onredelijk en moet dus veranderd worden. Geleidelijk en voorzichtig stap voor stap, de gematigden. Of totaal en radicaal door middel van een revolutie, de extremen. Een kwestie van temperament. Hoe dat werkt in de praktijk van de politiek bekijken we in een volgend artikel.
Links - rechts II (Ego, maart 1971) Links is protest (de opstand, verzet of oppositie) tegen de ongelijkheid in de maatschappij. Rechts verdedigt de privileges van de bevoorrechten in onze samenleving. Dat was heel in het kort de eindconclusie van het eerste artikel over dit onderwerp in het vorige nummer van EGO. Deze tegenstelling tussen links en rechts loopt als een lange rode draad door de geschiedenis. Dat lijkt een beetje op een andere stelling, een heel beroemde: “De geschiedenis van alle samenleving is tot dusver een geschiedenis van klassenstrijd. Vrije man en slaaf, patriciër en plebejer, baron en lijfeigene, gildenmeester en gezel, in één woord verdrukkers en verdrukten stonden in een voortdurende tegenstelling tot elkander, voerden een gestadige, nu eens bedekte dan weer open strijd”. Dit is de eerste zin van het eerste hoofdstuk van het Communistisch Manifest van Marx en Engels. Een eindje verder zeggen ze: “De hele maatschappij splitst zich meer en meer in twee vijandige kampen: bourgeoisie en proletariaat.” De bourgeoisie zijn de bezitters, de kapitalisten; het proletariaat de bezitlozen, die dus gedwongen zijn hun arbeidskracht aan de bezitters te verkopen. Een eenvoudige theorie, die geweldig is aangeslagen in de wereld. Te eenvoudig, meen ik. Als het zo eenvoudig was, was de strijd al lang beslist geweest ten gunste van het proletariaat. De levens van Marx en Engels zelf weerspraken in zekere zin echter hun eigen theorie. Beiden kwamen ze voort uit de gegoede, de zeer gegoede burgerij en kozen de kant van het proletariaat. Daarentegen zijn er altijd veel verdrukten geweest, die de zijde van de verdrukkers kozen, als we ons even willen houden aan de uitdrukkingswijze van Marx. De baronnen van de Middeleeuwen zijn door hun eigen lijfeigenen verdedigd. Anders hadden ze het, zelfs achter hun dikke muren niet lang uitgehouden. Marx heeft de politieke tegenstellingen verklaard als pure belangentegenstellingen. De werkelijkheid is enigszins ingewikkelder. Natuurlijk spelen belangentegenstellingen en klassentegenstellingen een belangrijke rol, ook in de links-rechts verhouding. Als in wijk A van een stad de VVD een aanzienlijke meerderheid heeft, weet iedereen, dat de inwoners van wijk A niet tot de laagste inkomensgroep behoren. Maar er zijn ook nog andere overwegingen, die de politieke keuze bepalen, rationele en emotionele van religieuze, morele en filosofische aard. De links-rechts tegenstelling is daarom ruimer dan de klassentegenstelling. Ook de strijd voor de vrouwenemancipatie is links, de strijd van de studenten voor de democratisering van de universiteiten of van de V.V.D.M. tegen overdreven autoritaire verhoudingen in de militaire dienst. Daarom hou ik vast aan de links-rechts tegenstelling, als de lange rode draad, die door de geschiedenis en door de politiek loopt. De filosofieën van links en rechts en van de situatie: Spanje of Nederland, dat maakt verschil LINKS is PROTEST tegen de ongelijkheden in de wereld, tegen onderdrukking en uitbuiting, tegen alle vormen van discriminatie. Protest in verschillende graden van hevigheid: Van gewelddadige opstand en revolutie tot en met de loyale oppositie binnen de spelregels van de gevestigde orde. Dat is een kwestie van temperament en karakter. De extremen willen alles of niks. Deze hele rotte maatschappij tot de grond toe afbreken, ja tot en met de fundamenten, want juist de fundamenten zijn rot. En dan een hele nieuwe samenleving opbouwen. De loyale oppositie is zich bewust, dat iedere verandering in de maatschappij, die van enig belang is, alleen stap voor stap is te realiseren. Ook bij de stap-voor-stap methode zijn nog twee mogelijkheden. Je kunt aansturen op een radicale verandering of voortborduren op het
bestaande. Dit protestkarakter van links verklaart, waarom linkse groeperingen zich gewoonlijk meer aangetrokken voelen tot oppositie voeren dan tot regeren. Hoe linkser de groepering, des te duidelijker blijkt dat. De anti-K.V.P. resolutie kwam uit de linkervleugel van de PvdA en had tot doel de PvdA in de oppositie te houden. De ONGELIJKHEID is voor links hetzelfde als onrecht. En onrecht moet bestreden worden, dat spreekt vanzelf. Voorlopig is er dan werk aan de winkel, want het is nog heel erg slecht verdeeld in de wereld: de macht, de welvaart en het welzijn. De ongelijkheid is regel, de gelijkheid zeldzame uitzondering. Daarom staat links afwijzend en kritisch tegenover de bestaande maatschappij. “Ja, links, zijn die lui die altijd ontevreden zijn,” zegt rechts. En ze hebben gelijk. Links is onvrede met de bestaande situatie, met de wereld zoals hij is. Dus moet hij veranderd worden tot wat hij behoort te zijn. Mensen zijn in beginsel GELIJKWAARDIG en GELIJKBERECHTIGD. Een samenleving, die dit niet erkent, deugt niet en moet veranderd worden.
De grondgedachten van links zijn goed samengevat in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. (1948) Art. 1 Alle mensen worden vrij en gelijk in waardigheid en rechten geboren. Art. 2 Een ieder heeft aanspraak op alle rechten en vrijheden, in deze verklaring opgesomd, zonder onderscheid van welke aard ook, zoals ras, kleur, geslacht, taal, godsdienst enz. Deze verklaring is het voorlopige eindresultaat van een lange strijd tegen de autoritaire verhoudingen tussen mensen, tegen de absolute monarchie, de slavernij, het kolonialisme, de vrouwendiscriminatie en de rassendiscriminatie, om slechts enkele te noemen. Het is een strijd geweest met vele etappen. Ik noem er enkele: De Magna Charta in Engeland 1215, de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring 1776, de verklaring van de rechten van de mens en van de burger in 1789 in Frankrijk. Voor rechts is de ongelijkheid een noodzakelijk en een onvermijdelijk gevolg van de natuurlijke verschillen, die er nu eenmaal tussen mensen bestaan. Die ongelijkheid is er niet alleen, die behoort er ook te zijn..... en te blijven. Die ongelijkheid is de prikkel om te werken; een soort accu voor alle menselijke energie. Haal die accu eruit en je zet de maatschappij stop. De ongelijkheid, geen maatschappelijk kwaad dus, maar een maatschappelijk goed, dat zijn wortels heeft in de natuur zelf. Er zijn nu eenmaal sterken en zwakken, intelligenten en dommen, vlijtigen en luiaards, doorzetters en bij de pakkenneer-zitters, beschaafden, listigen en onnozelen, brutalen en bedeesden. Het ligt voor de hand dat de leiding in de wereld toevalt aan de sterken, de intelligenten en de doorzetters, die de zwakken, de dommen en de onnozelen aan zich onderwerpen. Dat is de natuur zelf, die dat zo heeft geordend. De maatschappelijke verschillen zijn een afspiegeling van de verschillen in bekwaamheid en kwaliteit. Vrij baan voor de bekwamen. Daardoor alleen is vooruitgang mogelijk. Rechts is niet conservatief, maar juist vooruitstrevend. Het
gelijkheidsideaal van links is een idealistische hersenschim, gespeend van elk realiteitsbesef. Laat ieder vrij zijn eigenbelang te dienen en de wereld zal er wel bij varen. Het vrije ondernemerschap, gedreven door het winstprincipe, wat vriendelijker het rentabiliteitsprincipe is het vaste fundament van de vrije westerse wereld, waardoor we machtig en welvarend geworden zijn. Laat leder voor zich zelf, zorgen, dan zorgt God voor ons. Ontneem de mensen de verantwoordelijkheid voor zich zelf niet door allerlei overheidsvoorzieningen, die heel veel geld kosten. Het particulier initiatief en de vrije concurrentie scheppen tezamen een harmonisch evenwicht en daardoor welvaart voor iedereen naar de maat, die hem toekomt volgens prestatie. Links gelooft niet in die onzichtbare hand, die alles ten goede leidt. Het biologisch evenwicht is een goede theorie om het leven in een sloot te verklaren, maar niet geschikt om onze wereld voor mensen leefbaarder te maken. We hebben al ingegrepen. De natuur van de mens is, dat hij cultuur schept en daardoor ingrijpt in zijn levensomstandigheden. Als we een rechtvaardiger en een leefbaarder wereld willen, dan zullen de sterken solidair moeten zijn met de zwakken en de gezonden met de zieken, want ieder heeft recht op een menswaardig bestaan. Niet ieder voor zich, maar allen voor allen. Niet de strijd, maar de solidariteit behoort het fundament te zijn waarop de samenleving berust. Daarvoor is nodig, organisatie, ordening, planning, maar op democratische wijze, zodat iedereen mee mag denken, kiezen en beslissen. Dit bedoelt men als men spreekt van DEMOCRATISERING van de samenleving. De politieke curve van Gauss. Een beetje overtrokken zo, die tegenstelling? te vuurrood - pikzwart? De duidelijkheid is altijd het grootst bij de uitersten. Meer naar het midden naderen de standpunten elkaar. Daar erkent links een stuk werkelijkheidszin in de theorie van rechts, dat men niet zonder meer kan verwaarlozen. Rechts veel redelijkheid in de eisen van links. En daar in de buurt van het midden ligt het zwaartepunt van de politieke praktijk. De uitersten zijn vooral interessant voor de theorie. Dat staat te lezen in schema 1, dat grotendeels voor zichzelf moet spreken, omdat mij de ruimte ontbreekt het helemaal te bespreken. De scherpe uiteinden, wijzen links naar het anarchisme, rechts naar de anarchie. De anarchie is niet het doel van anarchisme, integendeel. Met anarchie wordt hier bedoeld de situatie, waar onbeperkt het recht van de sterkste geldt: de wet van het oerwoud en de prairie, het verloren paradijs van rechts. De Amerikaanse Western is de filmische uitdrukking van het heimwee naar deze situatie. Anarchisme is een wensdroom, een rijk der vrijheid, waar allen gelijk zijn en waar de ene mens niet heerst over de ander. De Oranje-Vrijstaat is het anarchistische alternatief van de Kabouters voor onze autoritaire maatschappij. De anarchie heft natuurlijk zichzelf op. Tenslotte is één de machtigste en onderwerpt alle anderen aan zijn heerschappij. Het begin van de Absolute Monarchie. Ook het fascisme is zo’n absolute monarchie, al heten de alleenheersers Führer of Duce. Het Liberalisme is het eerste linkse verzet tegen het absolute monarchie. De Franse revolutie was een linkse, een liberale revolutie. Voor Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. De slavernij, de adellijke titels worden afgeschaft. De regering moet verantwoording afleggen aan een parlement door het volk gekozen. Maar d e liberale staat mocht zich niet bemoeien met de economie en met het bedrijfsleven. Dat moest worden overgelaten aan het vrije spel van de maatschappelijke krachten, aan de vrije concurrentie. Dat betekende vrijheid van de ondernemers, maar ook armoede en ellende voor de werkers in hun bedrijven, mannen, vrouwen en kinderen. Een nieuwe linkse beweging kondigde zich aan: het socialisme. Het socialisme wil bedrijfsleven democratiseren. Allereerst door het bedrijfsleven ondergeschikt te maken aan de staat, door nationalisatie en socialisatie. Dat is nog steeds een onvervulde wens van veel socialisten. Wat wel gebeurd is: De staat heeft steeds meer invloed gekregen op het bedrijfsleven, vooral na de oorlog. Door planning
en ordening is de vrije economie veranderd in een geleide economie. Bovendien krijgen de werknemers langzamerhand inspraak en medezeggenschap door middel van de ondernemingsraden. Maar daarmee houdt het niet op. Studenten en scholieren eisen inspraak en willen een antiautoritaire school. Die hele beweging heet DEMOCRATISERING Onze politieke partijen Na deze voorbereidende schermutselingen kunnen we een voorzichtige poging wagen onze partijen hun plaats te wijzen. Er zijn twee verdelingsprincipes: Links - Rechts, een werkelijk politieke tegenstelling en nog een andere, de onderscheiding Confessioneel - Niet Confessioneel. Confessioneel betekent gebaseerd op een confessie, een geloofsbelijdenis. Je kunt dat ook uitbreiden tot verbonden met een levens- en wereldbeschouwing. Als iemand zo gek was een humanistische partij op te richten, zou dat ook een confessionele partij zijn, ook al bestaat er geen humanistische confessie. We zullen daarbij een onderscheid moeten maken tussen de toestand voor 1966 en wat er daarna is gebeurd. Voor en na de bominslag, de rookbom van de Provo’s. De Katholieke Volkspartij, de K.V.P. staat als een groot massief blok in het midden, van links tot rechts bijna alles omvattend, wat katholiek is. De politieke macht berust duidelijk op de rechtse vleugel, de linkervleugel voegt zich bijna altijd, gehoorzaam en onderdanig. Zonder de K.V.P. kan er in Nederland onmogelijk geregeerd worden. Daarboven meer confessioneel gebonden dan de K.V.P., de Anti- Revolutionaire Partij en de Christelijk Historische Unie. De eerste bestaat uit Gereformeerden, de tweede uit meer orthodoxe Ned. Hervormden. De beide namen wijzen op een rechtse instelling: Antirevolutionaire wil zeggen tegen de beginselen van de Franse Revolutie; Christelijk-historisch, dat men zich ook in de politiek moet laten leiden door de bijbel en de leer der vaadren. Nog confessioneler en nog rechtser zijn de Staatkundig Gereformeerde Partij en het Gereformeerd Politiek Verbond, met ir.Van Dis en de heer Jongeling als voorvechters. En dan de Boerenpartij van dhr.Koekoek, boven en onder de scheidslijn van confessionelen en niet confessionelen helemaal aan de rechtervleugel van de Nederlandse politiek. Onder die lijn in hoofdzaak links van het midden de Partij van de Arbeid rechts van het midden de V.V.D. (Voor Vrijheid en Democratie). De eerste een voortzetting van de vooroorlogse S.D.A.P. de Sociaal- Democratische Arbeiders Partij, aangevuld met Vrijzinnig Democraten, Protestantse en Katholieke Christen-democraten (doorbraakfiguren) De V.V.D. is de partij van het Liberalisme. Links van de PvdA de P.S.P., de Pacifistisch Socialistische Partij, indertijd van de PvdA afgescheiden, omdat de PvdA bewapening binnen de NATO aanvaardde. En helemaal op de linkervleugel de C.P.N., de Communistische Partij. (Links met een aantal vraagtekens). Na 1966 Het jaar 1966 is een emotioneel jaar in de Nederlandse politiek. De Provo’s halen de voorpagina’s van de Wereldpers. Dat was ook het jaar van “Zo is het toevallig ook nog eens een keer”. Gevolg: Een duidelijke radicalisering in de Nederlandse politiek: links wordt linkser, rechts wordt rechtser. De spanning tussen linker en rechter vleugels binnen de partijen wordt te sterk en de partijen scheuren. Op zich zelf een goed ding, want wie schema 2 goed bekijkt, ziet dat de vijf grote partijen op een kluitje rond het snijpunt van de twee scheidslijnen gegroepeerd zijn. Voor mensen die zich niet alle dagen met politiek bezig houden, wordt dat heel erg wazig. Dat is één van de oorzaken van de beroemde onduidelijkheid van de politiek in Nederland. De andere oorzaak: de confessionele partijen, die niet gekozen worden op politieke gronden maar op grond van godsdienstige bindingen. Het begint bij de V.V.D., de meest linkse vleugel treedt uit en sticht D ‘66, dat zich zelfs helemaal buiten de oude partijen wil stellen met het doel de
zaak te laten ontploffen. Het doel is een brede progressieve volkspartij, waarbij m.i. progressief hier moeilijk iets anders kan betekenen dan links. Bij de PvdA werd de linker vleugel zeer actief (Nieuw Links), scheidde zich niet af maar werd opgenomen in de besturen, waarop overigens prompt de rechtse vleugel, rechts van de middellijn kwaad wegliep. DS 70. De linkervleugel van de K.V.P. werd P.P.R. (Politieke Partij Radicalen) en van de ARP, de E.S.P. (Evangelische Solidariteitspartij). De boerenpartij versplinterde en in de P.S.P. kraakte het vervaarlijk. De scheuring in de P.S.P. dreigde tussen de oude pacifisten, die elk geweld afwijzen en meer militante figuren, die een gewelddadige revolutie niet onder alle omstandigheden willen afwijzen. Alleen S.G.P. en G.P.V. bleven hecht aaneengesloten in het Isolement, rondom de banieren voor God, Nederland en Oranje, vol heimwee naar het Nederland van voor 1848, toen het koningschap nog werkelijke inhoud had. En dan helemaal uit het niets zijn er bij gekomen de Kabouters, extreem links. Anarchisten in openlijke oorlog met het establishment van de gevestigde maatschappij, die zijn ondergang tegemoet gaat. Doel: Hier en nu, de vorming van een antiautoritaire samenleving. In de Oranje-Vrijstaat zal niemand heersen over een ander. Besluiten worden door de gehele volksvergadering genomen. Dat is alleen mogelijk in kleine gemeenschappen dus decentralisatie. Uiterst links, dus ook alweer uiterst verdeeld in parlementaristen, die toch deel willen nemen aan de Tweede Kamer verkiezingen en degenen, die uitsluitend door directe buiten-parlementaire acties deze autoritaire maatschappij willen uithollen. Onderwijl moeten daardoor ook de arme gemanipuleerde massa’s bewust worden gemaakt van hun lot en worden omgeturnd, zoals dat heet in de taal van de Oranje Vrijstaat. Dat zijn ze zo ongeveer. Er is heel wat gebeurd in het wereldje van de Nederlandse politiek sinds 1966. Voorlopig resultaat: Verwarring ten top. Eén derde van onze bevolking zag er geen gat meer in, hoewel er toch keuze genoeg is. Wij moeten noodzakelijk naar een eenvoudiger systeem. Humanisme en politiek Heeft het eigenlijk iets met elkaar te maken? Ja zeker. Humanisme is een wijze van vragen en antwoorden. Ieder mens moet antwoorden geven op de vragen, die hij stelt. In woorden en in daden. Daarbij zijn ook de problemen van de samenleving. En hij moet antwoord geven. Hij moet kiezen en beslissen. Het humanisme nu gaat ervan uit, dat elk antwoord, elk standpunt ter discussie gesteld mag en moet worden en dat er geen definitieve eens en voor altijd vastgestelde uitgangspunten zijn. Daarom zul je weinig humanisten vinden bij de confessionele partijen, want die hebben juist allemaal in hun. programma staan, dat er wel van die door God vastgestelde uitgangspunten zijn. Ik dacht dat ook uiterst rechts en de communistische partij weinig aantrekkelijk kunnen zijn voor humanisten. Iedere dictatuur sluit immers discussie uit, in ieder geval over de wezenlijke vragen. Goed, ons uiterst rechts in Nederland wil geen dictatuur, maar wel een beperking van de democratische vrijheden. Ik kan mij nauwelijks een humanist voorstellen, die daaraan behoefte heeft. Blijven over de Kabouters, de P.S.P., de P.v.d.A., D 66, DS 70 en de V.V.D., van anarchisme tot en met het niet al te rechtse liberalisme. Daar vindt men humanisten en dat klopt met de feiten.
Katholieken en Humanisten nu (Ego juni 1971) Katholieken en humanisten. Nog geen tien jaar geleden twee bijna geheel gescheiden werelden, geestelijk gezien. Want het was best mogelijk, dat ze in dezelfde straat woonden, vlak naast elkaar. Bij dat woordje gescheiden kan men naar eigen verkiezing denken aan ijzeren gordijn, een waterdicht schot of aan een diepe kloof. Waar een ontmoeting onvermijdelijk was, bijvoorbeeld in het politieke of in het maatschappelijke verband bleken de standpunten vaak bijna regelrecht tegenover elkaar te staan. Katholieken huldigden toen nog de opvatting, dat men weliswaar verdraagzaam behoorde te zijn tegenover humanisten als mensen, maar natuurlijk niet tegenover het humanisme. Het was een meer bijzondere toepassing van de algemene regel, dat men wel tolerant moet zijn tegenover de dwalers, maar nooit tegenover de dwaling. De dwaling moet bestreden worden. De praktische toepassing kwam bijvoorbeeld tot uitdrukking in het subsidiebeleid van de gemeente Eindhoven, waar ik woon. Daar weigerde het gemeentebestuur, gesteund door de meerderheid van de raad, iedere subsidie aan de humanistische organisatie voor maatschappelijk werk Humanitas. En dat ondanks het feit, dat humanisten in Eindhoven - evengoed belasting moesten betalen als katholieken. Van die belastinggelden werden wel subsidies verstrekt aan de vele katholieke organisaties voor maatschappelijk werk en ook aan de protestantse. En dan is het begrijpelijk, dat er humanisten waren, die zich in gemoede afvroegen, hoewel ze de verdraagzaamheid ook toen al beschouwden als een vanzelfsprekende consequentie van hun humanistische levensovertuiging of de verdraagzaamheid toch ook niet ergens zijn natuurlijke grenzen heeft. Bijvoorbeeld daar, waar men stuit op de onverdraagzaamheid van de ander. Dat is een oud probleem. Het wordt goed geïllustreerd door een gesprek tussen twee burgers uit het Frankrijk van de vorige eeuw, de een liberaal en de ander klerikaal. Zegt de klerikaal tegen de liberaal: Ja zie, het zit natuurlijk zo! Jullie liberalen moeten aan ons, op grond van jullie eigen vrijheidsprincipes de vrijheden toestaan, die wij jullie op grond van onze beginselen zullen onthouden. Een doordenkertje, nietwaar? Ja, en nog altijd in het geding, waar autoritaire en democratische gezindheid op elkaar stoten. Toenadering De laatste tien jaar is er echter heel wat veranderd. Dat geldt op alle gebieden. Het lijkt wel of de oude wereld ontploft. Het geldt ook voor de onderlinge verhoudingen van katholieken en humanisten. Leden van het Humanistisch Verbond worden uitgenodigd om deel te nemen aan het beraad binnen en over de Katholieke kerk. Op alle bijeenkomsten van het Pastoraal Concilie in Noordwijkerhout, waren vertegenwoordigers van het Humanistisch Verbond aanwezig. Niet als een meer of minder gewaardeerde gast, die vriendelijk verzocht wordt zijn mond dicht te houden, nee als een volwaardige gesprekspartner. De vertegenwoordiger van het Humanistisch Verbond en ook die van de verschillende protestantse kerken konden volledig meepraten over de zaken, die daar aan de orde kwamen. Dat hebben ze gedaan ook. Niet om zich te bemoeien met andermans zaken, maar omdat het dingen betrof, die het hele geestelijke klimaat in ons land bepalen. Ook in de meeste diocesane raden zijn humanisten uitgenodigd om deel te nemen aan de discussies als toehoorder en als gesprekspartner, zoals het in de uitnodiging geformuleerd was. Een diocesane pastorale raad is een overlegorgaan tussen een bisschop en mensen uit zijn bisdom, priesters en niet-priesters, dus gewone leken volgens katholiek spraakgebruik. De bedoeling samen te denken en te praten over alle zaken, die men van belang vindt voor kerk en geloof. Dus democratisering, inspraak en medezeggenschap? Nee, nee, niet te snel, inspraak zeker, medezeggenschap???
Bisschop Bluyssen van het Bisdom Den Bosch zei er indertijd dit van: De diocesane raad, een adviserend of een besluitvormend lichaam? De raad zal die vraag zelf in het overleg moeten betrekken en dus de eigen positie bepalen. In iedér geval is het nu al zeker, dat de conclusies van de raad voor niemand vrijblijvend kunnen zijn, ook niet voor de bisschop. Een paar onderwerpen van gesprek tegelijk de brandende kwesties binnen de kerk: Pluriformiteit en Eenheid in de kerk, de secularisatie en de gevolgen daarvan, de taak en de functie van de priester, seksualiteit en huwelijks problematiek. Alles wijst in de richting van meer democratie en dat betekent heel wat in een religieuze gemeenschap, waar sinds mensenheugenis, de WAARHEID uit bovennatuurlijke regionen langs de hiërarchieke weg, van boven naar beneden op de gelovigen is neergedaald en waar de rol van de gewone mensen beperkt bleef tot het gelovig vertrouwen op het gezag, dat uit God was. Het contact tussen katholieken en humanisten is geen eenrichtingsverkeer. Omgekeerd heeft een katholiek, prof. Kwant, zitting gehad in een commissie, die een nieuw beginselprogram voor het Humanistisch Verbond moest ontwerpen. Dat nieuwe beginselprogram komt over enkele dagen op het congres van het verbond in bespreking. Voor dat congres zijn ook vertegenwoordigers van de Katholieke kerk uitgenodigd. Ik ben er zeker van dat ze er zullen zijn. Dit alles kan nog gezien worden als een soort wederzijdse beleefdheid en vrijblijvende welwillendheid tegenover elkaar. Maar het gaat nog verder. Op initiatief van de rooms-katholieke kerk in Nederland en het Humanistisch Verbond is een contactorgaan opgericht al enige jaren terug, met de bedoeling kwesties, die onderling bestaan of kunnen ontstaan in goed overleg met elkaar te regelen en om de samenwerking op maatschappelijk en levensbeschouwelijk gebied te bevorderen. Het klinkt een beetje deftig, maar zo is het toen geformuleerd. Dat Contactorgaan is inmiddels uitgegroeid tot een Contactorgaan van levensovertuigingen waaraan ook een aantal protestantse kerken deelnemen, Helaas nog niet alle. Het staat echter open voor alle levensbeschouwelijke organisaties. Internationaal zijn er ook kontakten gelegd. In oktober vorig jaar is er een internationale conferentie geweest tussen humanisten en katholieken. Aan de ene kant een delegatie van de internationale organisaties van humanisten, het IHEU. (International Humanist en Ethical Union). Niet dat daar nu zulke geweldige resultaten zijn bereikt, het was nauwelijks meer dan een wederzijdse verkenning van standpunten, maar goed: alle begin is moeilijk. Overigens is het natuurlijk niet de bedoeling om de verschillen tussen humanisten en katholieken op te heffen of om elkaar te bekeren. Wel om te proberen tot een samenwerking te komen als het gaat om het aanpakken van wereldproblemen, die een bedreiging zijn voor alle mensen. En die zijn er genoeg, nu en in de toekomst. Dat is wel duidelijk. Op zichzelf geen. wereldschokkende gebeurtenissen, die met vetgedrukte letters op de voorpagina’s van de wereldpers hebben gestaan. Hoogstens in een paar kleine berichtjes onder de rubriek Geestelijk Leven. Toch is het met elkaar al een heel netwerk geworden van onderlinge verbindingen over de kloof heen. Voor dat dit tot stand kon komen moest de Katholieke kerk een bijna revolutionaire verandering ondergaan, n.l. de gettomentaliteit opgeven en zich openstellen voor wat in de taal van de kerk altijd genoemd werd de profane wereld. En dat proces is begonnen, weliswaar met horten en stoten, stap vooruit, stapje terug, soms ook een stapje vooruit en een stap terug, maar toch onmiskenbaar, zeker in Nederland. Uit Rome komen nog herhaaldelijk uitspraken, die wel geïnspireerd lijken door artikel 1A van het Nederlandse reglement op de krijgstucht: De godsdienst is de bron van alle geluk, deugd en ware moed enz. Uitspraken, waar humanisten nu niet van schrikken, maar die toch ook duidelijk het onderlinge contact niet bevorderen. Zoals in de kerstboodschap van 1969, waarin de Paus zei, dat mensen zonder christelijke inspiratie veel gemakkelijker tot ondeugden en eventueel misdaden zouden kunnen vervallen. Zo’n uitspraak herinnert
humanisten dan weer heel sterk aan de dagen van weleer, aan de dagen van het Rijke Roomse Leven. Om de betekenis van de verandering, die heeft plaats gehad te kunnen begrijpen, moeten we toch even de blik terug richten naar die tijd, van ... Het Rijke Roomse Leven Toen ook Nederlandse bisschoppen nog in vol ornaat en voorzien van ring, staf en mijter hun wijwaterkwasten hanteerden en de pastoors en kapelaans in zwarte maxi, met hun typische ronde hoedjes, op damesfietsen de beminde gelovigen bezochten om in de naam van God het beheer te voeren over hun handel en wandel, over hun denken en hun doen. Inderdaad in de naam van God, want dat stond toen in de Katholieke denkwereld als een onbetwijfelbare zekerheid voorop: Deze zichtbare, hoorbare en tastbare wereld, die we kennen uit onze ervaring, de aarde de zon en de maan, met alles er in, er op en d’r an is een wonderbare schepping van een Superieure Intelligentie en een overmachtige Wil, die zich manifesteert in de orde, de doelmatigheid en de schoonheid van de natuur. Men beleefde het geheel van de werkelijkheid, waarin ons bestaan als mens is geworteld, als een Iemand, als een Persoon, die men vereerde als een weliswaar strenge, maar toch ook liefhebbende Vader. Of nog hoger, als een koning boven alle koningen verheven, alwijs, almachtig en algoed. Hoewel onzichtbaar en onhoorbaar was hij toch voor de godsdienstige mens zeer reëel in de wereld aanwezig. Meer nog dan in de natuur in het sociale leven. Daar was immers alles gegroepeerd rondom dat oude verhaal over Jezus Christus, de zoon van God, dat de mensen van de wieg tot het graf begeleidde, bij het leren van de taal, bij het eten en bij het naar bed gaan, in de school en in de kerk. In de naam van Christus werd men gedoopt, deed men zijn communie, trouwde men en werd men begraven. De geboorte in de stal van Bethlehem, met herders en koningen, de opstanding en de hemelvaart, het werd ieder jaar opnieuw beleefd in de volgorde van de Christelijke feestdagen. De viering van de eucharistie, de hele liturgie in de kerk, het biechten, de oude beelden en de gebrandschilderde ramen, het ging allemaal over dat oude verhaal van Jezus Christus, die tegelijk mens en God was. Het gaf een vaste grond onder de voeten om op te staan, een leidraad voor het leven, hoop voor de toekomst, orde en veiligheid voor het bestaan van alle dag. Daardoor kreeg alles een begrijpelijke zin, zelfs de armoede, de ellende, de ziekte en de dood. Een levensbeschouwing met een geschiedenis van bijna 2000 jaar met nog eens een even lange prehistorie in het joodsbijbelse denken en Griekse filosofie. Het is een autoritair, superpaternalistisch wereldbeeld, gevormd naar het model van het oude Romeinse Keizerrijk, een absolute monarchie. De val van Het Romeinse Rijk ligt nu 1500 jaar achter ons maar het leefde nog steeds voort in de taal, de kleding, de gebruiken en de symbolen van de kerk van Rome en vooral in de bestuursvorm en in de wijze van denken. Er was maar één Waarheid, die waarheid was van God, aan ons bekend door zijn woord. Dat Woord werd bewaard, uitgelegd en verkondigd door de kerk. Daar had ieder zich aan te houden. De kerk gaf bindende regels voor het leven, voor het huwelijk, voor de beleving van de seksualiteit en zij had een program voor de staat en voor de maatschappij. Men had een eigen filosofie in de Middeleeuwen ontworpen door Thomas van Aquino, de heilige Thomas en natuurlijk een eigen moraal, eigen scholen met eigen lees- en rekenboekjes tot een eigen Universiteit toe. Er was een eigen katholieke politieke partij en een katholieke vakvereniging voor werknemers en ook voor werkgevers. Men sloot zich op in de eigen kring, aan de ene kant om zich te beschermen tegen de gevaarlijke invloeden van buiten, aan de andere kant om macht uit te oefenen op de ontwikkelingen daarbuiten. Allemaal heel begrijpelijk, want ook de katholieken hebben in
Nederland heel hard moeten vechten voor hun emancipatie tot gelijkwaardige burgers. Ze hebben hun tijden gekend van achterstelling, onderdrukking en zelfs vervolging. Vanuit dit isolement heeft de kerk zich verzet tegen de modernisering. Het begon met een verzet tegen de ontwikkeling van de moderne wetenschappen, later ook tegen de verlichtingsideeën, de Franse Revolutie, de democratie, tegen liberalisme en socialisme, tegen de evolutietheorie van Darwin en tegen de bewuste geboorteregeling. En dat was altijd een verzet tegen een manier van denken en leven, die we nu humanisme noemen. Humanisten De verschillen zijn inderdaad groot en fundamenteel. Geestelijk tegenvoeters. Maar tegenvoeters hebben ook weer niet alleen verschillen. Ze vertonen ook overeenkomsten. Ze staan aan weerszijden van dezelfde lijn. Het gaat Katholieken en Humanisten beide om de grote vragen, waarvoor ieder mens in zijn leven komt te staan. De antwoorden daarop werken door tot in de kleine dingen van het dagelijks leven. Die antwoorden zijn verschillend, twee manieren van denken, twee manieren van leven. Eerst waren het er maar een paar, later meer, voor wie de boven beschreven voorstelling van zaken ongeloofwaardig werd. Niet dat ze zich dat direct in volle omvang en diepte bewust waren. Ze begonnen met kritiek te krijgen op bepaalde onderdelen, de een op dit, de ander op dat terrein. In de wetenschappen, in de maatschappij, in de politiek. Ze kwamen met nieuwe gedachten. Maar als je nu die stukken bij elkaar legt horen ze bij elkaar en komt men tot de ontdekking, dat er een verandering was gekomen in de manier van kijken, van denken en ook van leven, tegengesteld aan de oude. Ze gingen niet meer naar de kerk, knielden niet meer voor altaren, baden niet meer tot God, ontwikkelden hun eigen gedachten over wat ze zagen, zochten hun eigen weg in de wereld met een lege hemel boven zich, een wereld zonder God. Ze ervaren de wereld niet meer als een zeer doordachte en opzettelijke orde, maar als een wanorde, een chaos. Een gevaarlijke chaos, die ons mensen bedreigt, te hard, te koud of te heet, te nat of te droog, bepaald geen wereld om dankbaar voor te zijn. Om er als mens te kunnen leven moet hij leefbaar gemaakt worden, door een stukje orde te scheppen in de chaos. Dat is niet eenvoudig, want het is een rauwe wereld, zeker geen eenmanstaak. In de worsteling met deze weerbarstige wereld zijn we op elkaar aangewezen. De solidariteit is het strijdwapen voor de zwakken. Welnu, die worsteling van mensen om de wereld leefbaarder te maken is een nooit eindigende zaak. In die strijd scheppen mensen hun cultuur, maken ze gereedschappen, bouwen huizen en ploegen de aarde om te zaaien en te oogsten, verfijnen hun taal, regelen hun rechten en hun plichten, stellen vragen en geven antwoorden, vatten die antwoorden samen tot wetenschappen, brengen hun wereld, hun dromen en fantasieën in beeld door middel van woorden, in kleur en lijn of in steen. Het is inderdaad geen eenmanswerk. Cultuur is een kwestie van solidariteit. Maar de mens zelf is ook een deel van die natuur, het meest weerbarstige materiaal wat er bestaat en soms de grootste bedreiging. Maar ook hier maakt de wanorde stap voor stap plaats voor meer orde en eenheid, van kleinere naar grotere gemeenschappen op dit ogenblik van staten naar statengemeenschappen. Zoals in de wetenschappen echter ieder antwoord, dat we geven nieuwe vragen oproept, schept ook ieder opgelost probleem in de samenleving weer nieuwe. Nu we tenminste in ons rijke deel van de wereld de honger en de schaarste een beetje de baas zijn, dreigen we weer om te komen in het vuil. Zo gaat het altijd, maar we kunnen niet ophouden, we moeten doorgaan ,met vragen stellen en antwoorden geven in woorden en in daden. Het is een voortdurend vallen, opstaan en weer vallen, zonder hoop, dat we het uiterst denkbare doel; een wereld, waar we volkomen vrede mee kunnen hebben, een wereld, waar niets meer te wensen overblijft ooit zullen bereiken. Maar niet de hoop op het bereiken
van dat uiterst denkbare doel houdt humanisten op de been, het gaat hun alleen om het stapje vooruit in de richting van een leefbare wereld, waar mensen zichzelf kunnen zijn in vrijheid en vrede. Dat op zichzelf is een spannend spel, dat het leven de moeite waard maakt om te leven. In deze wereld- en levensbeschouwing komt het helemaal aan op de mens zelf, die zelf moet denken, die zelf moet kiezen en zelf moet beslissen. Het steekt wat sobertjes, zelfs een beetje kaal af tegen het kleurrijke beeld van het rijke Roomse leven. Geen prachtige tradities, geen ritueel van verering en aanbidding in honderden symbolische handelingen, ja nauwelijks een organisatie. Het Humanistisch Verbond omvat lang niet alle mensen, die zo denken en leven, dat men ze met enig recht humanisten kan noemen In verhouding tot de taken, waarvoor het Humanistisch Verbond komt te staan is het dan ook veel te klein. Gevolg: gebrek aan geld en gebrek aan mankracht vaak. De wereld heeft geen geheime laden en verborgen verdiepingen. Het gaat hen om het leven, hier en nu, op deze aarde tussen geboorte en dood. Alle mensen zijn gelijk, ondanks hun verschillen,. gelijkwaardig en met gelijke rechten op leven en geluk. De ene mens heeft geen macht over de ander en waar dat wel het geval is, is dat ten onrechte. Er is geen vaststaande waarheid, ook hier is alles in beweging. Iedere gedachte, door wie ook uitgesproken, mag aan kritiek onderworpen worden. Hier geldt alleen het recht van de sterkste, niet van de sterkste vuisten, maar van de sterkste argumenten. En ook de moraal, onze oordelen over goed en kwaad doorlopen een evolutie, zoals alles in deze wereld. Inderdaad in bijna alle opzichten is de humanistische kijk op het leven de tegenpool van die van het katholicisme van tien jaar geleden.Geen wonder dat er weinig relaties over en weer bestonden. Waardoor is dat nu wel mogelijk geworden? Niet door veranderingen binnen het humanisme. Dat verandert altijd door. Zie hierboven. Maar de Katholieke kerk heeft in de jaren ‘60 een verandering doorlopen, zodanig dat nie mand nu nog kan voorspellen, waar dat op uitloopt: de ondergang of vernieuwing, zoals men in katholieke kring zelf zegt. Een aggiornamento De absolute zekerheden hebben hun steunpunten verloren. Men weet het niet meer zo goed als vroeger. Ook niet meer wie God precies is en wat hij wil. Men zegt zelfs: God bestaat inderdaad niet op de wijze, zoals de dingen bestaan en zoals wijzelf bestaan. De dogma’s zijn geen absolute, eeuwig onveranderlijke waarheden meer en de onfeilbaarheid van de Paus moet op een andere wijze verstaan worden, dan we tot nu toe gedaan hebben. Het Latijn, de geheimtaal van de kerk, heeft plaats gemaakt voor de taal van het volk. Men zoekt naar nieuwe vormen van verering en aanbidding, veel menselijker en minder onderdanig. Priesters hebben hun onderscheidende kleding afgelegd en lopen als gewone mensen over straat. Bisschoppen kust men niet meer de ring en men zegt gewoon meneer de bisschop. En in de hele wereld komt verzet van de priesters tegen het gedwongen celibaat, men wil het recht hebben om te trouwen. In Nederland laat men de greep op de politiek los. De KVP wijt haar verliezen in de laatste verkiezing aan het doorzetten van de deconfessionalisering, het verbreken van de banden tussen geloof en politiek. Rooms-katholieke organisaties schrappen het R.K. voor de naam. De Rooms-katholieke kerk kreeg een menselijker gezicht toen Paus Johannes XXIII de ramen en de deuren en de kerk wijd opengooide om de frisse lucht van de buitenwereld binnen te laten. In zijn openingswoord van het Tweede Vaticaans Concilie, gebruikte hij voor de eerste keer het woord “Vrijheid”. De eenheid in Christus maakt plaats voor veelvormigheid, pluriformiteit en de Wet van boven voor de stem van het eigen geweten. Bisschop Bekkers zei voor de T.V. in 1963: Nog altijd krijg ik vragen over het wel of niet gebruiken van anticonceptionele middelen, Katholieken in Nederland, dat moet je niet vragen. Dat moet je zelf beslissen naar je eigen
geweten. Katholieken moeten mondige mensen worden. Met zo’n katholieke kerk kunnen humanisten praten. Niet dat we nu precies dezelfde taal spreken. Dat doen humanisten onder elkaar niet, ook al spreken we allemaal Nederlands en dat doen katholieken als gevolg van het aggiornamento niet meer. Dat maakt juist een communicatie mogelijk. En noodzakelijk, want er is nog veel te doen waarbij alle mensen op elkaar aangewezen zijn.
Militaire dienstplicht en de wet gewetensbezwaren (Ego, september 1971) Het is niemand geraden tegen zijn geweten te handelen. Als het enigszins kan tracht dan ook de staat de gewetens van de mensen te eerbiedigen. Daarom erkent de Nederlandse grondwet sinds 1922 het recht op vrijstelling van militaire dienst wegens ernstige gewetensbezwaren. Dat recht is in 1923 uitgewerkt in de toenmalige dienstweigeringswet, die in 1964 vervangen is door de wet gewetensbezwaren. Dat betekent niet, dat nu het laatste woord over deze kwestie gesproken is. Velen zijn van mening en ik met hen, dat de wet opnieuw op de helling moet. Die velen zijn het echter nog niet eens over de vraag wat er nu veranderd moet worden. De discussie daarover begint op gang te komen en de zaak lijkt ons belangrijk genoeg om er een paar artikelen in Ego aan te wijden. Hier in dit nummer twee standpunten tegenover elkaar. De lezers van Ego worden uitgenodigd de argumenten te vergelijken, eventueel te kiezen of hun eigen mening te formuleren. De gang van zaken nu Gesteld, dat iemand een beroep wil doen op de wet gewetensbezwaren. Wat moet hij doen en wat staat hem te wachten? Heel in het kort dit: hij schrijft allereerst een brief aan de Minister van Defensie, waarin hij dat duidelijk te kennen geeft. Dit kan voordat hij in dienst is en dat is zelfs het meest voor de hand liggend. Hij behoeft dan niet aan zijn oproep gehoor te geven en kan rustig wachten op de dingen die komen. Maar het kan ook als hij al in dienst is en zelfs nog als hij in dienst is geweest. Na enige dagen krijgt hij dan een vragenlijst toegezonden, die hij moet invullen. Daarna komt er een enquêteur van de Sociale Dienst van Defensie, die een onderzoek instelt naar de sociale achtergronden en tenslotte krijgt hij een oproep voor een bezoek aan een psychiater. Dat gaat natuurlijk allemaal niet zo vlug als ik het hier nu neerschrijf. Ondertussen zijn al een paar maanden verlopen, zodat hij ruim de tijd heeft zijn bezwaren zo goed mogelijk te formuleren en te motiveren. Natuurlijk moet hij dat zelf doen, want het zijn zijn bezwaren en zijn motieven, maar dat neemt niet weg, dat het zeer verstandig is om dat eerst met een deskundige door te spreken, bijvoorbeeld met de speciale raadsman voor gewetensbezwaarden van het Humanistisch Verbond. Als dat klaar is en hij heeft zijn brief verzonden naar het bureau gewetensbezwaren van het Ministerie van Defensie, dan komt na verloop van tijd de oproep om voor de commissie te verschijnen. Dat is een commissie van drie heren, die zijn bezwaren en motieven op waarde en gewicht gaat beoordelen. Dat beoordelen kan natuurlijk ook een veroordelen worden. In dat laatste geval kan hij nog een beroep doen op de kroon. In de praktijk betekent dit op de Raad van State. Als die zijn bezwaren ook niet erkent, kan hij twee dingen doen, zijn uniform toch aantrekken of een veroordeling tot gevangenisstraf afwachten. Maar laten we hopen, dat de hoofdpersoon van ons verhaal wel erkend wordt in eerste of eventueel in tweede instantie. Dan volgt tewerkstelling bij een burgerlijke staatsdienst, bijv. de Rijksmunt, de RijksPsychiatrische Inrichting in Eindhoven, de Staatsdrukkerij enz. En wel onder dezelfde financiële en sociale voorwaarden als de dienstplichtige militair, maar gedurende 21 maanden. Dat is dus nu nog 5 maanden langer dan de meeste militairen, die een diensttijd hebben van 16 maanden. Militairen worden echter daarna nog weer opgeroepen voor herhalingsoefeningen. De gewetensbezwaarde is na zijn 21 maanden van alle verdere militaire verplichtingen ontslagen. Men motiveert die 21 maanden vaak zo: Het is ongeveer gelijk aan de langst mogelijke diensttijd met daarbij de tijd voor herhaling.
Het geheimzinnige geweten De vraag nu, waar alles om draait is hier: wat zijn ernstige gewetensbezwaren? Dat is een heel moeilijke vraag, maar gelukkig geeft de wet nog een nadere toelichting: Iemand kan een beroep op de wet doen, als hij onoverkomelijke GEWETENSBEZWAREN heeft tegen de vervulling van de militaire dienst, omdat zijn GODSDIENSTIGE of ZEDELIJKE overtuiging hem deelneming aan ELK OORLOGSgeweld verbiedt. Ik heb een paar woorden met hoofdletters geschreven, omdat daar de kritische punten liggen. In de eerste plaatsoorlogsgeweld. Wie bij een meningsverschil met zijn broer zijn vuisten wel eens heeft gebruikt kan nog rustig een beroep doen op deze wet. Dat is wel geweld, maar geen oorlogsgeweld. Vervolgens het woord elk. Onderscheid maken tussen de ene oorlog en de andere, bijvoorbeeld tussen bevrijdende en onderdrukkende oorlogen, kan niet. Wie dat doet wordt niet erkend. Ik vestig nog even de aandacht op het woord zedelijke, want in dat woord ligt de mogelijkheid voor niet-godsdienstige mensen opgesloten een beroep te doen op de wet. Nog steeds bestaat het misverstand, dat je alleen met de bijbel in de hand je op je geweten kunt beroepen. Tenslotte het belangrijkste: Gewetensbezwaren. Politieke of gevoelsbezwaren worden door de wet niet erkend. Naar mijn mening ten onrechte, omdat dit niet van elkaar te scheiden is. Volgens de bekende definitie van de filosoof Karl Jaspers is het kenmerk van een gewetensbeslissing, dat zij wordt genomen met inschakeling van de hele persoon. Zij komt tot stand, doordat de mens alles wat motiverende kracht heeft op zich laat inwerken. Daarbij behoren ook gevoelens. Het gaat in een gewetensbeslissing dus niet alleen om rationele, maar ook om emotionele beweegredenen. Juist die laatste geven vaak de niet verder verklaarbare, maar beslissende doorslag, als alle rationele motieven tegen elkaar zijn afgewogen. Daarom zijn iemands gewetensbeslissingen niet door een ander te beoordelen, laat staan te veroordelen. Dat politieke bezwaren niet erkend worden is voor mij even onaanvaardbaar. Politiek zonder geweten is een gewetenloze machtsstrijd. Weten van goed en kwaad, dus het geweten, heeft altijd betrekking op de verhouding tot de ander. Welnu waar gaat het in de politiek anders om? Daarom is mijn conclusie: de commissie, die in een gesprek de waarde en de geldigheid van de bezwaren moet beoordelen staat niet alleen voor een moeilijke, maar voor een principieel onmogelijke taak. Die commissie moet verdwijnen. En ieder, die beweert bezwaren te hebben tegen de vervulling van de militaire dienst, dient op zijn woord te worden geloofd. Is daarmee dan niet het hek van de dam? Natuurlijk niet. Als iemand bereid is vijf maanden langer vervangende staatsdienst te verrichten, dan is het duidelijk, dat het hem ernst is. Daar is geen verder onderzoek voor nodig. Overigens is de commissie als het er op aankomt een waardeloze zeef. Wie in feite geen gewetensbezwaren heeft, maar wel andere, die niet door de commissie aanvaard zouden worden, kan als hij een beetje slim is de wettelijke formule gewoon gebruiken om de commissie te passeren. De vergelijking met de grote leugen in de voormalige echtscheidingsprocedure ligt hier voor de hand. Maar, hoor ik als tegenwerping, daarmee wordt de langere duur van de vervangende staatsdienst gerechtvaardigd. Is het dan billijk op deze wijze de gewetensbezwaarden te discrimineren. Waarom niet gewoon gelijke monniken, gelijke kappen? Waarom geen alternatieve dienstplicht, zodat men kan kiezen tussen militaire dienst en een andere vorm van vervangende staatsdienst? Dat zijn schijnbaar voor de handliggende vragen, maar met zeer verstrekkende en mijns inziens onaanvaardbare gevolgen. De wet gewetensbezwaren is een correctie op de dienstplichtwet. Het gaat om de militaire dienst. Als men de prioriteit van de militaire dienst opheft voert men iets heel anders in, n.l. een verplichte arbeidsdienst, die eventueel ook als militaire dienst vervuld kan worden. Dan is er geen enkele reden meer dat te beperken tot de 35 of 40 pct. van de
mannelijke bevolking, die nu ongeveer wordt opgeroepen om in de personeelsbehoeften van onze krijgsmacht te voorzien. Dan is alleen een algemene dienstplicht voor jongens èn meisjes redelijk. Dan behoeft ook bijna niemand meer afgekeurd te worden. Ik zie het al voor me, een ontzaglijke organisatie met een zware top, een reuze administratie en een ontstellende leegloperij. Vind voor iedereen maar eens nuttig en zinvol werk. Het kost nu al de grootste moeite voor die paar erkende dienstweigeraars iets te vinden, waardoor ze niet volkomen gefrustreerd raken. Maar het allerergste zou nog zijn het onvermijdelijke dwangsysteem daarachter. Wat doe je met de onwilligen? Ontslag geven kan niet. Een geldboete?.. of een stelsel van licht, verzwaard en streng arrest en eventueel een depot voor arbeidsdiscipline? Zoiets is alleen denkbaar in een totalitaire staat, waar bevel en gehoorzaamheid kenmerkend is voor de onderlinge betrekkingen tussen mensen. In een land op weg naar enigszins redelijke democratische verhoudingen echter is dat uit den boze. Die vijf maanden langer mogen dan niet helemaal billijk zijn, ze zijn onvermijdelijk om de prioriteit van de militaire dienst te handhaven. Uit de vele kwade keuzemogelijkheden nog de minst kwade. Of dat nu vijf maanden moet blijven is een kwestie van passen en meten. Het mag echter niet zo worden, dat men voor de vervangende staatsdienst kiest om andere redenen dan ernstige bezwaren tegen de militaire dienst. Is het dan niet veel eenvoudiger de gehele dienstplicht af te schaffen? Die opmerking kan men van twee kanten horen. In de eerste plaats van de dienstweigeraars zelf, die het hele leger willen afschaffen. Maar vreemd genoeg ook juist van de andere kant. Namelijk van de mensen, die zoals dat heet onze krijgsmacht een goed hart toedragen. Ook voor hen is de dienstplicht een probleem geworden, omdat de mondige zelfbewuste jeugd van tegenwoordig met een veel hoger opleidingspeil dan vroeger de autoritaire verhoudingen binnen de krijgsmacht steeds slechter verdraagt. Dat is natuurlijk zeer begrijpelijk. Alle menselijke verhoudingen veranderen zeer snel. In de gezinnen, de scholen, de bedrijven. Niemand kan verwachten dat zoiets halt houdt voor de kazernepoorten. Maar vooral veel oudere leden van het beroepskader ervaren dit als de ineenstorting van hun oude vertrouwde wereld. Zij zoeken nu de redding in de vorming van een vrijwilligers leger. De plannen daartoe zijn al uitgewerkt. Deze beide alternatieven vallen buiten het kader van mijn onderwerp. Zij eisen beide politieke beslissingen met verstrekkende consequenties. Ik wil er alleen dit nog van zeggen. De volledige afschaffing van de krijgs macht zie ik voorlopig nog niet gebeuren, zolang verreweg de meeste mensen van alle gevaren, die hen bedreigen water, wind, wilde dieren, bacillen en virussen, de dreiging, die uitgaat van de andere mens nog altijd het schrikwekkendste vinden. Een leger van uitsluitend vrijwilligers lijkt mij gevaarlijker voor onze democratische wijze van leven, dan alle denkbare buitenlandse vijanden bij elkaar. Voor mij moreel en politiek onaanvaardbaar. Zolang wij menen een militaire beveiliging nodig te hebben, zullen we die met onze eigen zonen moeten bemannen. Dus dienstplicht, maar met de mogelijkheid als hierboven beschreven tot vrijstelling als men onoverkomelijke bezwaren heeft.
Survivals uit een militaristisch verleden (uit: Raadslieden schrijven, uitg. bureau hoofd raadsman 1972) naar een krijgsmacht zonder romantiekZeg maar dag met het handje”. Onder deze leuze bond de VVDM een paar maanden geleden de strijd aan tegen de laatste aftandse resten van wat eens de groetplicht was. Op het ogenblik, dat ik deze woorden schrijf is de zaak nog nauwelijks actueel te noemen. De strijdende partijen likken hun wonden nog wat af en grommen nog wat na. De krijgsraad heeft de schade aan de krijgstucht toegebracht hoog opgenomen en zware straffen opgelegd. Rumoer en protest van verschillende kanten. De raadslieden hebben een verklaring afgelegd over die straf. In Ego heeft men die kunnen lezen. De veroordeelden zijn in hoger beroep gegaan. De gewone gang van zaken, zoals we dat al een paar keer meegemaakt hebben. Intussen is wel duidelijk geworden, dat deze minister, in feite demissionair, dit stukje roemrijke krijgsgeschiedenis niet meer zal voltooien. Het lijkt me waarschijnlijk, dat voor de volgende regering deze kwestie nauwelijks nog een punt van overweging is. De rest van de groetplicht zal wel worden bijgezet in de kast met het opschrift: Militaire antiquiteiten. Daarom lijkt het me, (hoewel ik dat aanvankelijk wel van plan was) niet meer nodig op de groetplicht terug te komen. De titel boven dit verhaal is dan ook veranderd. Eerst was die: De groetplicht, een survival uit een militaristisch verleden. Wat het geworden is kan men hierboven lezen. Er zijn nog meer survivals. Naar mijn mening moeten ze allemaal verdwijnen tot er van de krijgsmacht niets anders overblijft dan de naakte functionele kern. Als het al nodig is een krijgsmacht in stand te houden om de democratie en onze onafhankelijkheid te verdedigen, dan zal die in ieder geval ontdaan moeten worden van alle ondemocratische romantiek en rituele apekool. Dat zal voor een aantal mensen wel betekenen, dat de aardigheid er volkomen af is. Het zij zo! Wie het leger in stand wil houden terwille van de romantiek is een militarist. En militaristen zijn heel ongeloofwaardige verdedigers van democratische waarden. Survivals Al een paar keer heb ik het woord survival gebruikt. Wat zijn dat, survivals? Survivals zijn restverschijnselen. Voorbeelden: het luiden van de kerkklokken bij begrafenissen. De ketelmuziek en het vuurwerk in de nacht van oud- op nieuwjaar. Het Sinterklaasfeest zit er vol van. Gebruiken, waarvoor de verklaring gezocht moet worden in allang verdwenen cultuurvormen. De schimmel van Sinterklaas is een rechtstreekse nakomeling van Wodans paard Sleipnir, het achtvoetige ros, waarop deze Germaanse God omgeven door wolven en vergezeld van de schone Walküren door de lucht galoppeerde. De oude Germanen zetten in de lange winternachten hooi, stro en brood klaar onder de schoorsteen. Dat was voor het paard van Wodan. Het klokluiden, de ketelmuziek en het vuurwerk? Niemand realiseert zich meer, dat dit oorspronkelijk ten doel had de kwade geesten te verdrijven, die de mensen bedreigen. In de wereld van het polytheïsme vol goden, demonen, reuzen, dwergen, geesten en spoken had al dat lawaai een serieuze betekenis. Het geloof in de boze geesten is verdwenen. Het klokluiden en het vuurwerk zijn gebleven als gebruiken zonder begrijpelijke zin. Ik heb er geen enkel bezwaar tegen. Dat zou misschien iets anders liggen als het polytheïsme met al zijn kwalijke kanten voor een groot aantal mensen nog levende werkelijkheid was. Dat lag zelfs al anders, toen in de tijd van het Nationaal-Socialisme een aantal krankzinnige malloten onder leiding van een zekere Rosenberg het oude heidendom een nieuwe toekomst wilden bereiden. Genoeg hierover. Survivals zijn dus oeroude tradities. Er zijn leuke bij, die de moeite waard zijn om in stand te houden. Bijvoorbeeld het Sinterklaasfeest, compleet met pepernoten en taaitaai. Ik heb geen enkele neiging om er ook
maar één kwaad woord van te zeggen. Maar heel wat anders is het met de survivals, die teruggaan op inhumane menselijke relaties en deze zelfs in stand houden. Die moeten maar zo gauw mogelijk verdwijnen. Dat geldt ook voor de survivals van het militarisme, dat beslist nog niet helemaal dood is. Militarisme Om elk misverstand te vermijden. Niet iedereen, die van mening is, dat onze wereld nog te weinig op een redelijke rechtsorde en te veel op een jungle lijkt om ons geheel te ontdoen van alle middelen tot zelfbescherming, noem ik een militarist. Dan zou de overgrote meerderheid van de Nederlandse bevolking uit militaristen bestaan, gezien de verkiezingsuitslagen tot nu toe. Bijna al onze politieke partijen zijn immers van mening, dat we vooralsnog een krijgsmacht in stand moeten houden al of niet in samenwerking met de bondgenoten binnen het verband van de NATO. Dit ter afschrikking of als middel tot crisisbeheersing. Het zou grenzeloos overdreven zijn, deze partijen daarom militaristisch te noemen. Maar er is wel sprake van militarisme als men die krijgsmacht mooi gaat vinden, als ze een waarde krijgt in zichzelf. Nog sterker als men de zaak op gaat sieren met een ceremonieel, dat doet denken aan een liturgie, een soort religieuze eredienst rondom de symbolen van de staatsmacht, waarbij de officieren optreden als de hogepriesters. Het militaire protocol stamt blijkbaar uit de tijd toen oorlogvoeren nog een spel van koningen was, de tijd van de absolute monarchieën. Denk maar aan figuren als Hendrik VIII, een Lodewijk XIV of een keizer Wilhelm.
De tijd van de absolute monarchie was tegelijk de glorietijd van het militarisme. Het hoort bij elkaar zoals Katrijn hoort bij Jan Klaassen (met excuses aan Toon Hermans). Voor Lodewijk XIV was oorlogvoeren een vrolijk feest, vol spanning, sierlijk, een Kunst met een grote K, die vele andere Kunsten omvatte. Onder wapperende vlaggen, vliegende vaandels, met slaande trom en trompetgeschal, opgehitst door het dwingende ritme van de militaire marsmuziek werden de onmondige paupers van Europa tegen elkaar opgejaagd. Gekleed in kleurige gewaden werden ze de dood ingedreven ter meerdere eer en glorie van de
machthebbers. Absolute monarchie betekende immers, dat één mens naar willekeur kon beschikken over leven en dood van andere mensen. De maatschappij van die tijd kan op een heel eenvoudige wijze worden weergegeven in een driehoek. Helemaal aan de top de monarch, de alleenheerser. Direct daaronder de adel, verdeeld in hogere en lagere, hertogen, graven, baronnen en heren. Dan volgde de burgerij, de voorname, de gegoede en de minder gegoede en helemaal onderaan het werkvolk en de paupers, de grote massa van het mindere volk, het gepeupel of nog schilderachtiger namen. Hoger en lager in de maatschappij betekende heerschappij tegenover onderworpenheid. Dat werd op alle mogelijke wijzen tot uitdrukking gebracht in de woning, de kleding, de taal en in onderlinge bejegening. De boer stond met zijn petje in de hand met gebogen hoofd voor de baron. De baron op zijn beurt neeg voor de koning. Dat was de maatschappelijke orde. Waarom haal ik die oude koeien uit de sloot? Wel uit die maatschappij stammen de militaire tradities. Het zijn survivals van die tijd. Democratisering De veranderingsprocessen, met de harde acties van de Franse Revolutie begonnen onder de leuze: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, kan men samen vatten onder de naam democratisering. Die democratisering is een moeizame worsteling, een verder gaan met vallen en weer opstaan. Hoewel nog lang niet voltooid, ook niet in ons land, heeft ze de verhoudingen tussen mensen diepgaand beïnvloed, gehumaniseerd. Iedere stap in die richting was een ingewikkelde operatie, nog gecompliceerder dan de economische integratie in de EEG, een samenspel van politieke vormgeving en volksopvoeding, waardoor onmondigen mondig moesten worden. Dat is n.l. tegelijk doel en voorwaarde voor de democratisering. Mondige mensen willen baas zijn over hun eigen leven en zich niet meer laten ringeloren door boven hen gestelde machten, waar ze geen enkele invloed op kunnen uitoefenen. Mondige mensen willen meedenken, meeoordelen en meebeslissen. Maar hoe moeizaam die weg is hebben we kunnen zien in de tijd van het Nationaal-Socia lisme, toen de menselijke verhoudingen terugvielen naar het absolute dieptepunt van primitiviteit. Nooit is de primitieve filosofie van alle dictatuur en het daarbij behorende militarisme scherper verwoord dan in de leuze van het Nationaal-Socialisme: Ein Staat, ein Volk, ein Führer en op radicalere wijze in de praktijk gebracht, onzaliger nagedachtenis. Die filosofie is heel eenvoudig en kan in een paar regels worden samengevat. Het is een volledig realistische kijk op het leven. Realistisch in tegenstelling tot Idealistisch, want men gaat alleen uit van de wereld, zoals die is. Ieder beroep op een behoren, een menselijke norm, wordt afgedaan met een honend: ouwe wijvenpraat of slap geleuter. Het leven is een strijd om de macht, een ongenadige strijd, waarin de sterken overblijven en de zwakken ondergaan, als ze zich niet onderwerpen. Dat is de ijzeren wet van het leven. Oorlog is de meest onverbloemde en daarom de volmaaktste vorm van strijd. In de oorlog komen mensen, volken, staten tot hun hoogste ontplooiing. Daarom is de krijgsmacht de uitdrukking van de trots, de eer, de kracht en de levenswil van een volk en een staat. De autoritaire structuur van het leger, het eenhoofdig bevel en de absolute gehoorzaamheid, van de mindere aan de meerdere is het ideaalmodel voor alle organisatievormen van de samenleving van mensen, voor het gezin en de school zo goed als voor de staat. Wat deze filosofie betekent als ze in praktijk wordt gebracht, dat weten we. Grote delen van de wereld gaan er nog onder gebukt. Deze filosofie moet bestreden worden tot alle uitingen ervan verdwenen zijn, ook de restverschijnselen, de survivals. Want het is de filosofie van een anti-cultuur, het evangelie van de haat. De soldaat van nu is niet meer te vergelijken met de onmondige pauper van vroeger, met wie de absolute monarchen van vroeger hun luguber spel speelden en die alleen handen, voeten en hoofd mocht bewegen op bevel. Hij voelt zich in niets de mindere van
officieren en onderofficieren en heeft wel iswaar een andersgerichte maar in doorsnee een gelijkwaardige opleiding gehad. Daarom wekken de restverschijnselen van de oude standenmaatschappij verzet. Omgangsvormen, tradities en eerbewijzen, die daaraan herinneren worden ondergaan als vernedering of werken op zijn lachspieren. Een exercitie, die alleen nog een functie heeft in de militaire show en in de eredienst rond vlag en vaandel, evengoed als de parade met militaire muziek wordt beleefd als een onfatsoenlijker vorm van exhibitionisme dan de seksuele. Wie het materiaal kent, waar onze soldaten vandaag de dag mee werken en bovendien de beelden ziet van Vietnam, waar het in volle actie is, die weet: Oorlog is geen spel, maar een gruwelijke ernst. In een krijgsmacht als die van Nederland, die alleen in stand gehouden wordt ter verdediging van de democratische waarden, zegt men, moeten ook de laatste resten van het militarisme verdwijnen, anders wordt iedere motivering ongeloofwaardig. Maar kan dat, een leger zonder militaristische survivals? Dat is de daarom de vraag, die beantwoord moet worden. Ik zal daartoe een poging doen in het tweede deel van dit verhaal. Een krijgsmacht nieuwe stijl... een utopie? Nu dus het opbouwende deel, na deze nogal kritische beschouwing met als kern de aanval op de militaristische survivals, waarvan er nog heel wat bestaan, ook in de Nederlandse krijgsmacht, al zijn er de laatste tien jaar heel wat opgeruimd. Dat zal iedereen moeten toegeven. Kritiek mag, maar ze moet natuurlijk wel opbouwend zijn. Dat is een veelgehoorde kreet in het leger. Ter verduidelijking wordt er aan toegevoegd: kijk, kritiek moet altijd positief zijn. Ik vat dat meestal zo op: als je ergens kritiek op hebt, moet je er meteen bij vertellen, hoe het dan beter zou kunnen. Je moet er als het ware een blauwdruk voor nieuwbouw bijleveren. Dat lijkt me in het algemeen een onmogelijke en ook onredelijke eis. En ik kan hier ook wel meteen aan toevoegen: aan deze eis kan ik niet voldoen. Wat ik wil proberen is een schets te tekenen, in een paar ruwe lijnen, van een krijgsmacht, die zo weinig mogelijk aanstoot geeft binnen een democratiserende samenleving. Ik zal me daarbij niet laten hinderen door enige deskundigheid, noch laten beperken door overwegingen van financiële, organisatorische of militair-technische aard. Dat behoort niet tot mijn terrein. Een krijgsmacht, die zo weinig mogelijk aanstoot geeft! Dat is al een moeilijke zaak, want al draagt een aap een gouden ring ... iedereen kent het kreupelrijmpje verder. Dat kan men ook zeggen van een leger. Want wat voorop moet blijven staan onder alle omstandigheden: aan de gevechtswaarde van de krijgsmacht mag niet getornd worden dan via de beschikbare middelen en dat laatste is een politiek probleem. Dat wordt niet binnen de krijgsmacht zelf beslist. Onverschillig of er 3, 3.7, 3.95 of 4.25 pct. van het nationaal inkomen beschikbaar wordt gesteld voor defensie, elk bedrag zal zo doelmatig mogelijk gebruikt moeten worden en het doel is een zo groot mogelijke gevechtskracht. Als men dat niet doet kan men beter minder besteden en dat kleinere bedrag efficiënt gebruiken. Verder moet erkend worden, dat iedere krijgsmacht per definitie een autoritaire structuur heeft. Die eigenschap deelt het leger met alle instituten, die in actie komen in noodsituaties. Dan gaat het in de eerste plaats om de snelheid bij de totstandkoming van beslissingen. Bovendien is een modern leger een samenwerkingsverband van zeer gespecialiseerde onderdelen, die gelijkgericht worden, vanuit een centraal punt en op grond van informatie, die daar samenkomt. En tenslotte gaat het om leven en dood van mensen. Er worden onvermijdelijk in die situaties mensen opgeofferd en geheel als middel gebruikt. Wie dat moreel tegen de borst stuit en onder alle omstandigheden onaanvaardbaar acht moet de consequenties trekken en zich tegen iedere vorm van militaire verdediging verklaren. In elk geval is het onmogelijk om op democratische wijze mensen te offeren. Dat kan alleen op autoritaire wijze. Als de gevechtssituatie onvermijdelijk autoritair is dan zijn de
nabootsingen daarvan in militaire oefeningen dat ook. Daarom blijft een leger binnen een democratische samenleving gewoon een aanstootgevende aangelegenheid. Een soort vreemd vijandig lichaam, dat zelfs een kankergezwel kan worden. Kijk maar in de wereld rond. De bewijzen voor deze stelling liggen voor het oprapen. Als we toch menen, dat we onze jonge mensen, jongens van ongeveer twintig jaar in deze situaties moeten plaatsen, terwille van onze veiligheid, dan zou dat moeten gebeuren met de grootst mogelijk waarborgen voor de kleinst mogelijke schade, bijv. onder psychologisch en sociologisch toezicht. Daarbij zou als richtsnoer genomen moeten worden, dat alles weggelaten moet worden, wat niet functioneel is, zoals bijv. een groot deel van de exercitie. De enige functie, die ik hierin zie, is de enigszins ordelijke verplaatsing van grotere groepen te voet, hetgeen nog maar zelden voorkomt. Verder zullen we alles buiten die situatie moeten laten, wat er maar enigszins buiten gelaten kan worden, want de autoritaire situatie is voor mensen frustrerend. Mensen, worden daarbij immers middel, terwijl ze in werkelijk humane omstandigheden nooit tot middel gemaakt mogen worden, maar steeds doel moeten zijn. In de militaire situatie worden ze ondergeschikt gemaakt aan het militaire doel. Als dat tijdelijk onvermijdelijk is dan moet men dat nemen, maar geen ogenblik langer dan strikt noodzakelijk is. Voor mensen van onze tijd is de bevel-gehoorzaam heids situatie niet meer te pruimen. Ze willen zelf meedenken en meebeslissen. Daar zijn ze meer en meer aan gewend geraakt, thuis, in de school, die ze vaak juist verlaten hebben en ook in het derde milieu, waarin ze verkeren. Er heeft zich in de laatste vijf en twintig jaar in de wereld buiten de kazerne een verandering voltrokken, die men binnen de kazerne niet meer kan en mag veronachtzamen. De democratisering is doorgedrongen tot in het gewone dagelijkse leven van de mensen en daardoor ook in de mentaliteit. De dienstplichtigen nemen die mentaliteit mee de kazerne in en ervaren dan de verhoudingen daar als een vreemde inbreuk op hun leven, veel meer als bijv. de soldaten van voor de oorlog. Voor de laatsten was de exercitie in militaire dienst een lichtelijk overdreven, maar toch logische voortzetting van wat ze op hun school gewend waren. Daar werden immers toen de methoden van de militaire dril ook toegepast. Dat is voorbij en men merkt dat. Die slappe jeugd van tegenwoordig, scheldt men dan. Men kan ook zeggen: Onze zelfstandige jeugd, die dat niet meer verdraagt en dat is vooruitgang. Andries de Jong, een oudhoofdbestuurder van de VVDM, heeft indertijd in zijn boekje: “minderen, meerderen, mensen” het onderscheid gemaakt tussen oefen-, werk- en leefsituatie. De oefensituatie is autoritair hebben we vastgesteld. Al veel minder autoritair zou de werksituatie kunnen zijn. Daar zou de normale werkplaatsdiscipline kunnen gelden. Ik heb trouwens de indruk, dat we in de militaire werkplaatsen al aardig die richting uitgaan. De leefsituatie zou geheel buiten de invloedssfeer van de militaire commandanten moeten komen te liggen, bijvoorbeeld door niet te ver van de militaire oefenterreinen een aantal flatgebouwen te plaatsen met burgerleiding, waar militairen een appartement kunnen huren, naar verkiezing voor één, twee, drie of vier personen. Ook nietmilitairen zouden daar een appartement moeten kunnen huren, bijv. studenten om een zo groot mogelijke openheid met de buitenwereld te verzekeren. Daarbij een aantal eenvoudige restaurants, waar men kan kiezen uit bijv. drie verschillende maaltijden. Die maaltijden moeten worden betaald op dezelfde wijze als studenten doen in hun mensa. Natuurlijk moeten ze daartoe in staat gesteld worden, financieel gezien. Dat is duidelijk. ‘s Ochtends op de afgesproken tijd gaan ze naar de oefenterreinen, kleden zich daar om in het gevechtspak en maken zich verder gereed voor hun militaire taak. Als die voorbij is kleden ze zich weer om in hun burgerplunje en gaan naar hun kamer, als ze dat willen. Dat behoort niet meer tot de zorgen van een commandant. De burgerlijke orde in de flatgebouwen berust bij de normale politie. Militairen verschillen in dat opzicht
niets van hun leeftijdsgenoten, de werkende jongeren of studenten. De professoren op de universiteiten controleren de studenten toch ook niet tot in hun woonkamer. Wat soldaten op hun kamers doen, dat kan niemands zorg zijn zolang ze zich tegenover elkaar en tegenover anderen niet misdragen. Maar dat geldt voor iedereen op dezelfde wijze. Zal dat geen moeilijkheden geven? Natuurlijk, er zullen nieuwe moeilijkheden komen, die we nu niet kennen, maar er worden ook een aantal moeilijkheden opgeheven, die nu de sfeer vertroebelen. Een van de grootste belemmeringen zal wel zijn, dat de kazernes er niet op ingericht zijn om de scheiding der sferen consequent toe te passen. Dat begrijp ik, maar bij de bouw van een nieuwe kazerne zou men ontwikkeling in deze richting eens in overweging kunnen nemen. U ziet, hoe voorzichtig en diplomatiek ik mijn woorden kies. En misschien is het mogelijk andere kazernes, vooral legerplaatsen, aan te passen aan deze opzet. De verveling Na dit alles moet me één ding nog van het hart. Het heeft met het eigenlijke onderwerp van dit verhaal maar heel zijdelings te maken. Maar als het gaat om de vorming van een krijgsmacht, die niet helemaal onacceptabel is in een democratische samenleving, waar het gaat om de optimale ontplooiing van mensen, heeft het er alles mee te maken. Ik ben mij bewust, dat het niet de opdracht is van een krijgsmacht om een bijdrage te leveren aan de ontplooiing van mensen. Hoogstens zou men kunnen zeggen, dat het leger tot taak heeft de mogelijkheid daartoe open te houden wanneer die bedreigd wordt. De krijgsmacht zelf is geen vormingsinstituut. De soldaten zijn er voor het leger, het leger is er niet voor de soldaten. Maar dat neemt niet weg, dat de militaire dienst de mensen, die er gedwongen deel van uit maken, niet meer dan strikt onvermijdelijk is in hun persoonlijke ontplooiing mag hinderen en belemmeren. En dat gebeurt zeker als men ziet naar de verveling en de leegloop in de militaire dienst in de tijd tussen de grote oefeningen. Deze wordt veroorzaakt door een koppig volgehouden illusie, dat men gedurende 16 maanden de mensen puur militair bezig kan houden. Die verveling treedt niet op tijdens grote oefeningen. Daar ligt het probleem niet. Maar de grote oefeningen nemen slechts een gedeelte van de tijd in beslag. Daar zijn heel wat redenen voor. Meer oefeningen zou te duur zijn. Het materiaal moet verzorgd worden. Denk eens aan het kader, dat toch al vaak van huis is. De oefeningen worden dus afgewisseld met grote perioden kazernedienst. Kazernedienst betekent schieten, een oefeningetje velddienst enz. maar vooral onderhoud, sinds jaar en dag de grote ellende in de militaire dienst. Onderhoud wordt n.l. als stoplap gebruikt uitgaande van het devies: het materiaal moet voor 100 pct. in orde zijn. Aangezien dat nooit het geval is, kan men er theoretisch altijd aan door blijven werken. Natuurlijk zal niemand ontkennen, dat onderhoud een belangrijke zaak is en dat het moet gebeuren, goed en degelijk, maar er wordt te veel zelfs veel te veel tijd voor uitgetrokken. Het gevolg is dat het woord onderhoud in militaire dienst bijna gelijk staat met verveling en leegloop. Dat zal bijna iedere officier ontkennen en iedere soldaat bevestigen. Ik zou er voor willen pleiten, dat het werk, dat in dienst gedaan moet worden, zo goed mogelijk maar ook in de kortst mogelijke tijd gedaan wordt. Dus met de grootst mogelijke efficiency. Het mag nooit het karakter krijgen van tijd doodslaan. Wat dan te doen met de rest van de tijd? Stel die ter beschikking van de mensen zelf. In de eerste plaats ten behoeve van de sportbeoefening. Maar op een andere wijze dan dat nu gebeurt: sport per peloton, allemaal hetzelfde. Iedere militair zou in de gelegenheid gesteld moeten worden deel te nemen aan een sporttraining naar keuze. Als alle kaderleden, de jonge officieren en onderofficieren, naast hun militaire kadervorming een opleiding zouden krijgen als trainer in één bepaalde sport, met alle facetten daarvan, dan zou er heel wat meer gedaan kunnen worden aan de lichamelijke
training en met veel meer plezier dan nu in het uurtje militaire sport per week. Er blijft dan nog tijd over. Laat mensen, die voor zichzelf willen en kunnen studeren, dat rustig doen. Geef ze daarvoor de ruimte. Schep voor de anderen, die niet zo gauw tot zelfstudie komen, mogelijkheden om deel te nemen aan vormingswerk, lessen burgerschapskunde enz. Ook de geestelijke verzorging kan een deel van die tijd vullen. De sporttraining kan door militaire kaderleden worden verzorgd. Voor het vormingswerk zouden mensen van buiten moeten worden aangetrokken. Een democratische samenleving moet altijd rekening houden, nee, sterker, uitgaan van de pluriformiteit, de veelheid van opvattingen. Vormingswerk en burgerschapskunde in democratische zin mogen daarom nooit zelfs maar lijken op een vorm van staatspedagogie of nog erger staatspropaganda. Daarmee zouden we opnieuw in een autoritaire situatie belanden. Dat is niet de bedoeling van mijn betoog.
JA, DOMI - NEE (Uitgave: Bureau Hoofdraadsman 1973) Antwoorden van een humanist, S. v.d. Belt, op orthodox protestants-christelijke vragen, gesteld door ds. J.J.Poort 1. Christenen hebben een zendingsopdracht. En van hen mag verwacht worden, dat ze als vervulling van die opdracht uitzien naar het ogenblik dat de gehele mensenwereld de knieën buigt voor God. Wat vindt U van deze zendingsopdracht en van deze hoop? Ziet U die als een bedreiging voor alle niet-christenen? En …..tweede vraag: zoudt U, van Uw kant, het een vreugde vinden als alle christenen zich zouden “bekeren” tot het humanisme? Met andere woorden: ziet U het als een ideaal-toestand als alle religie plaats gemaakt zal hebben voor humanisme. Als alle kerken en tempels worden afgebroken en de “rede” de troon beklimt? 2. Je zou kunnen zeggen: christenen zijn mislukte humanisten. Want het zijn mensen, die niet “uitkwamen” met hun eigen kracht, mislukten in zichzelf en God nodig kregen. Wat vindt U van deze stelling ? Een tweede vraagje: als je nu zou zeggen “humanisten zijn mislukte christenen” (dus mensen die niet kunnen geloven en daarom maar genoegen moeten nemen met eigen inzichten en rede....) wat vindt U daarvan ? 3. Vaak hebt U gezegd, dat de geloofswereld van een christen een resultaat is van behoefte-projectie. Bijvoorbeeld het Vaderbeeld van God, de hemel als troostrijke toekomst, enz. Betekent dit dat U de realiteit van het geloofsobject ontkent? Of betekent dit (slechts) dat U het voor Uzelf niet kent…., maar dat het daarom toch heel goed als realiteit zou kunnen bestaan ? Tweede vraagje....hoopt U eigenlijk dat het allemaal zou bestaan, dat alles, waarvan U nu meent dat het resultaat van behoefte-projectie is? Met andere woorden “Jezus als verlosser van schuld en als plaatsbereider in het Vaderhuis”.... zou U dat eigenlijk heimelijk gaarne willen? Of zegt U met Nietsche “Grüne Seife…..”? 4. Hoe ervaart U het leven temidden van een grotendeels kerkelijk Nederland? Is dat irritant: die beierende kerkklokken en dat stilte houden aan openbare tafels en dat door vele christenen niet positief maar negatief (heidenen) aangezien worden? Is er discriminatie? Wat irriteert U in ons gedrag jegens niet-gelovigen ? 5. Wij spreken in onze kringen wel eens over onze roeping dat wij andersdenkenden tot “heilige jaloezie” zouden moeten wekken. Hebt U dat ooit gevoeld als U een christen meemaakte: ik zou dat ook willen hebben, ook willen geloven, ook willen zijn, wat ik bij hem of haar aantref? Of zegt U met Prof. Donkersloot: “Ik zoek ( niet dus: ik vond.) christenen”. 6. Als U, als andersdenkende, de predikanten eens een advies (hun ten goede) moest geven …...wat zou U adviseren ? 7. Als U de vraag voorgelegd zou krijgen: waarom wil je of waarom kun je niet geloven (in de zin van: je aansluiten bij het christendom), wat formuleert U dan? 8. Vele kerkelijke ouders zijn bang voor de kans, dat hun zoons door de humanistische raadsman beïnvloed zullen worden tijdens hun militaire diensttijd. Wat vindt U daarvan? Probeert U Uw invloed zo wijd mogelijk uit te strekken? Probeert U een zekere zending te bedrijven? Waar ziet U de grenzen van Uw taak?
9. Van de verschillende wereldgodsdiensten.... welke prefereert U….in de zin van: welke boeit U het meest, en waarom? 10. Wat zou U zelf nog willen zeggen aan wensen, kritiek, opruiming van misverstanden, eventuele wetswijzigingen of dergelijke ? Beste Johan, Je vragen liggen hier voor me. Ik heb ze zorgvuldig gelezen en op me in laten werken. Mijn eerste indruk is, dat de beantwoording ervan een heidens karwei gaat worden. 0, wacht even: misschien wekt het woord heidens bij jou dubbelzinnige gedachten. Ik bedoel daarmee gewoon: lastig. Uit deze vragen van jou blijkt nog weer eens heel duidelijk, dat mensen van gereformeerde gezindte, zoals jij niet alleen andere antwoorden geven, ze stellen ook heel andere vragen dan humanisten plegen te doen. Dat ligt natuurlijk ook wel voor de hand, want in feite leven jij en ik in twee heel verschillende werelden..... in twee verschillende denkwerelden. Jij in een wereld MET, ik in een wereld ZONDER God. Dat is vermoedelijk een van de redenen, waarom ieder gesprek met jou voor mij een boeiende ervaring is. Zoiets als een reis naar een ver vreemd land met een andere taal, andere ideeën, zeden en gewoonten en een heel andere stijl van leven. Nu moet je deze vergelijking natuurlijk ook weer niet te ver doortrekken, zover, dat we elkaar helemaal niet meer zouden kunnen verstaan. Maar toch: woorden hebben voor jou vaak een andere klank en kleur dan voor mij. In je laatste vraag al kom ik woorden tegen als zendingsopdracht, hoop en bekeren, verder uitdrukkingen als de knieën buigen en de Rede, die de troon beklimt. Wel, ik moet zeggen, “knieën buigen” in de zin, die jij daar aan geeft is mij volkomen vreemd. Ik buig ze nooit. Ook niet voor de Godin van de Rede op haar troon. Ik heb wel een vermoeden waaraan je die mooie beeldspraak hebt ontleend. In de Franse revolutie, (en jij denkt: humanisten zijn de directe erflaters daarvan) tijdens het schrikbewind van Robespierre werd door een zekere Hébert een beeld, dat de Godin van de Rede voor moest stellen ter aanbidding op een troon geplaatst. Dit ter vervanging van het ritueel rondom de God van het Christendom. Ik meen te weten, dat zelfs Robespierre en Danton dit een grote dwaasheid vonden, waar ze niets van moesten hebben. Woorden als zendingsopdracht, hoop en bekering hebben voor jou en voor mensen uit jouw kring een emotionele ge- en beladenheid van religieuze aard. Het zijn om zo te zeggen gewijde woorden. Ik gebruik ze nooit, behalve misschien het woordje hoop, maar dan veel neutraler zonder die religieus geladen zin. Maar we moeten terug naar onze twee werelden, want uit de vergelijking van die twee zullen mijn antwoorden op jouw vragen logisch te voorschijn moeten komen. Jouw wereld Jij, Johan en allen, die geloven als jij, leven dus in een wereld met God als een Hoogverheven stralend middelpunt. God, de schepper van hemel en aarde, die alle dingen gemaeckt heeft naer Sijnen Lieven Wille, volgens plan en met duidelijk vooropgezette bedoeling. Deze wereld, waarin wij mogen leven, is als geheel en tot in de kleinste details doelbewust gericht op een objectief gegeven ZIN. Die zin, die bedoeling ken jij uit De Schrift, waarin God het bouwplan van de wereld openbaarde en tevens een handleiding verschafte voor bewoning, onderhoud en gebruik. Maar dat is nog niet alles. Hij trekt zijn handen er niet af. Alomtegenwoordig blijft Hij alert. In de artikelen en stukjes, die je pleegt te schrijven met een speels gebruik van de taal is dit, naar mijn gevoel, altijd weer het grondmotief: God gebruikt jou als een instrument ter verwezenlijking van Zijn doeleinden. En zolang dat gebeurt gaat het goed. Want zonder God, zonder Zijn kracht, hulp en leiding (ik probeer in jouw stijl te denken) ben je niets. Dat is niet mijn mening, want het klinkt mij een beetje onheus in de oren. Dat zeg je
zelf, telkens opnieuw. Ik denk bijvoorbeeld even aan je verslag van de bijeenkomst in Iserloh, waar je speciaal naar toe was gegaan om een Engelse collega te horen spreken, maar toen het zover was daarin gehinderd werd, tot je grote ergernis door een Duitse collega die er in het Duits doorheen zat te brommen. Later bleek, dat de man de rede, voor iemand die geen engels verstond in het Duits vertaalde. Jouw conclusie: God had deze stoornis gebruikt om je nog bescheidener te maken dan je al was en een portie wijsheid bij te brengen, die je nog ontbrak. Al met al moet ik zeggen: het is een overzichtelijk goed geordend wereldbeeld. Volgens een klassiek didactisch beginsel, sluit het aan bij het bekende, bij onze directe ervaring. Zoals wij mensen, werken, wat maken en iets scheppen met een bepaalde bedoeling, alzo deed God met Zijn Schepping. Alles in deze wereld heeft een doel, betekenis, ZIN, tot in de schijnbaar nietige zaken. Het geeft antwoord op de grote fundamentele vragen ,die mensen overal gesteld hebben en altijd over heel de wereld zullen blijven stellen: hoe zit de wereld in elkaar, hoe is ze ontstaan, wie zijn wij, waar komen we vandaan, wat moeten we doen en wat moeten we laten, waar gaan we heen????? Het biedt een vaste horizon en een beginpunt in het verhevenste wat met zich denken kan. In een Persoon, volmaakt, eeuwig en oneindig, met een superintelligentie, een alvermogend constructeur, kunstenaar en uitvinder. Als zodanig de regelrechte tegenpool van de immer tekortschietende mens, die in zijn moeizaam pogen altijd een eind verwijderd blijft van wat hij zich in zijn verbeelding had voorgesteld. Tenslotte wijst het de weg naar een eeuwig leven, waardoor dit aardse bestaan, beperkt, tijdelijk, onvolmaakt met al zijn betrekkelijkheden geplaatst tegen een absolute, volmaakte, eeuwige en oneindige achtergrond. En dat staat allemaal beschreven in de grote gids voor de wereld en die voor het leven: “DE BIJBEL” het verhaal van de openbaring Gods aan Abraham, Izaäk, Jacob en vooral aan Mozes; aan de Richteren en de Profeten en tenslotte in haar volheid in de gestalte van Jezus Christus. En zo lief heeft God de were1d gehad....... De Bijbel vergezelt jou van de wieg tot het graf. Al je gedachten ontleen je eraan of ze worden eraan getoetst. Dat boek geeft je inzicht in het gebeuren van gisteren en vandaag en een uitzicht op de toekomst tot over het graf op de grazige weiden van een hier namaals. Het ligt ten grondslag aan al je denken over wat is en wat behoort te zijn, over, waarheid en gerechtigheid, over goed en kwaad. Tot de God van de Bijbel sta je in voortdurende relatie als een kind tot zijn vader. Het woord VADER is in jouw geloof een centraal begrip. Het is afgeleid uit de eigen alledaagse levenservaring, maar dan verhevigd tot een figuur, die in zijn overweldigende grootheid en volmaaktheid de tegenpool is van je eigen kleinheid en schuldige onvolkomenheid. Daarom ga je op je knieën en probeer je andere mensen ertoe te bewegen ook hun knieën te buigen. Het bovenstaande is een poging het nog eens samen te vatten, meer voor mijzelf dan voor jou, ter wille van de vergelijking van jouw wereld en de mijne. Misschien ook wel een beetje om te laten zien, dat ik op zijn minst geprobeerd heb me in te leven in een gedachtewereld, die niet de mijne is. Overigens ben ik mij heel wel bewust, dat ik met deze beschrijving geen recht doe aan de volle rijkdom van het Christen zijn. Heel veel Christenen zullen zich in deze samenvatting niet kunnen of niet meer willen herkennen. Het is een specifieke vorm van Christendom: jouw vorm. Mijn wereld Mijn wereld ziet er heel wat onherbergzamer uit. Lang zo ordelijk niet. En zonder het gerief, waarvoor jij en velen met jou God elke dag danken en Hem bovendien elke zondag en op alle Christelijke feestdagen tijdens de eredienst lof toezingen in psalmen en gezangen. Ook als het dagelijks brood, waarvoor men bidt, niet meer is dan slechts een karige boterham met tevredenheid. Ik leef dus in een wereld zonder God, Vaderloos (verzoeke attentie voor de hoofdletter) Met een
lege hemel boven me. Alleen. Samen met al die andere mensen geheel op mijen onszelf aangewezen. Jij zult vermoedelijk zeggen: “eenzaam en verweesd, zo zonder bovenmenselijke leiding; zonder aangewezen richting en doel; van God verlaten; zonder God en gebod”. En inderdaad….mensen, zoals ik, moeten een heleboel dingen zelf doen, die God voor jou doet. Ze moeten zelf hun weg banen in een richting, die ze zelf moeten bepalen; naar een doel, dat ze zichzelf moeten stellen. Dus geen rookkolom overdag, geen vuurzuil bij nacht; niet eens een beloofd land. Ze stellen zelf hun vragen, die ze met vallen en opstaan zelf trachten te beantwoorden. Niet omdat ze dat zo leuk vinden of omdat ze geloven in de almacht van de rede of in de goedheid van de mens. Maar doodeenvoudig, omdat het de enige mogelijkheid is om in deze niet zo lieflijke wereld als mens staande te blijven. In een wereld zonder God doet niemand anders het voor je. Op een mooie voorjaarsdag, zoals we nu beleven, lijkt het misschien wat ondankbaar en overdreven om te spreken van onze niet zo erg lieflijke wereld, maar ik meen dat oprecht. Bijna altijd is ze immers te heet of te koud, te nat of te droog, bedreigt ons met gebrek (honger of dorst), met rampen (overstromingen, aardbevingen, stormen, vuur uit de hemel en uit de aarde), met ziekten veroorzaakt door geniepige bacillen en virussen. En laten we ook niet vergeten de dreiging, die er uitgaat van onze soortgenoten. De geschiedenis van de mensen is immers een nogal gruwelijk verhaal van strijd tussen personen, families, stammen, staten, klassen en volken; een verhaal van oorlogen, onderdrukking, uitbuiting, roof, bedrog, marteling en verkrachting. Machtsuitoefening van de ene mens over de ander. Geen gerichte orde, doelbewust gericht op ons welzijn en nog minder op onze wensen en verlangens. Veel eerder een bedreigende chaos, waarin de door sommige zo vereerde natuurlijke krachten vrij hun blindemannetje spelen. Dat is een kansspel van aantrekken, botsen en weer afstoten, van puur toeval. Het enige houvast voor de mens zit hem misschien in de strenge wetmatigheid, die zich op de lange duur bij een voldoend aantal willekeurige botsingen in het toevallige blijkt af te tekenen. Het leven Binnen dit vrije spel van blinde natuurkrachten is op de aarde leven ontstaan. Vraag me niet: “Hoe????”. Dank zij of ondanks het kansspel van de natuurlijke krachten? Ik weet het niet. Zou misschien daar toch… God?? Ik heb geen behoefte vraagtekens te vervangen door het woordje God en op die manier de open plekken in mijn geweten op te vullen en een antwoord te suggereren, dat verder vragen en zoeken overbodig zou maken. Door een paar keiharde eigenschappen is het leven uitgewaaierd over de aarde. Tegen de verdrukking in. Door de mogelijkheid tot assimilatie en deling, groei en voortplanting, eten en seks. De grondwet van het leven is vreten en gevreten worden. Het vreten bevordert de groei en de vermenigvuldiging. Het gevreten worden stelt er paal en perk aan. Een kleine voorsprong of achterstand kan beslissend zijn voor voortbestaan of ondergang van individu of soort. Door deze begrenzing stuwt de levensdrang naar steeds nieuwe vormen. Het resultaat: de miljoenenvoudige rijkdom aan vormen, kleuren, klanken en geuren in de levende natuur, die ons altijd weer boeit en verwonderd doet staan. Een verwondering, die in bewondering overslaat als we de inwendige doelmatigheid in dit alles ontdekken. Maar in mijn wereldbeeld is die doelmatigheid en daardoor ook die bewondering ervoor van een heel ander karakter dan in jouw visie. Het is geen bewust ontworpen en gewild ingebouwde doelmatigheid. Dat zou immers weer een superintelligente en alvermogende Opperbouwmeester veronderstellen. In mijn gedachtegang blijft het doelmatige simpelweg over omdat het ondoelmatige en hinderlijk overbodige in de harde strijd om het bestaan noodzakelijkerwijze vanzelf verdwijnt.
De mens In dit milieu is ook de mens opgedoken. Deel van deze natuurlijke wereld met alle kenmerken daarvan. Product van toeval, zoals een dichter liet zien. (Ik weet niet meer wie, maar het heeft mij indertijd sterk getroffen). Hij, de dichter*, stond in Amsterdam op tram 2 te wachten. Tram 2 had in zijn leven een grote rol gespeeld. Dertig jaar geleden stond zijn vader daar ook op tram 2 te wachten. De tram was vol. In de volgende zat zijn moeder. Evenzo product van groei en voortplanting, beheerst door de drift tot zelfbehoud en instandhouding van de soort, als alle leven. Echter met één eigenschap extra, die kenmerkend is. Het specifiek menselijke dus. Door die eigenschap kwam de mens in zekere zin dwars in zijn milieu te staan. Hoewel deel van de natuur plaatste hij zich er buiten. Hij schiep een afstand tussen zichzelf en de wereld om hem heen, schiep een tegennatuur: zijn cultuur en werd daardoor in bepaalde opzichten tegennatuurlijk. Het specifiek menselijke De mens ging vragen stellen. In het begin heel simpel, denk ik zo. De vraag vereist een vorm. Zonder die vorm, het woord, vervluchtigt ze onmiddellijk. Met de vraag ontstond dus tegelijk het woord. Mens, vraag en woord horen wezenlijk bij elkaar, Niemand gaf echter antwoord. De mens vraagt maar de wereld zwijgt op een onredelijke wijze, zegt Albert Camus in de Mythe van Sisyfus. Dat is het absurde. Er blijft de vragende mens dus niets anders over dan zelf een antwoord te bedenken op zijn vraag. Dat antwoord roept weer nieuwe vragen op, enz, enz, Dat gaat zo door tot op de dag van vandaag. Niet elk antwoord is juist. De rede eist, dat de antwoorden aan elkaar getoetst geen tegenstrijdigheden vertonen. Als het niet klopt, is er iets fout. Dat betekent: uithuilen en opnieuw beginnen. Heilige antwoorden bestaan voor mij niet. Elk antwoord mag aan kritiek worden onderworpen. Door dit vraag- en antwoordspel kreeg de mens weet van de wereld om zich heen. Voor mijn gevoel het grootste wonder van alle tijden. In en door de mens werd de wereld zich bewust van zichzelf, kwam de mens tot zelfbewustzijn. Dat bracht niet alleen maar vreugde en geluk met zich mee. Beslist niet. Hij werd zich namelijk niet alleen bewust wat er was, ook wat er aan ontbrak. Met andere woorden: hij schatte de dingen naar waarde en onwaarde, maakte onderscheid tussen goed en kwaad. Daardoor stond hij meteen buiten het paradijs, de gelukzalige eenheid met de natuur. Jij zou in dit verband zeggen: hij werd verdreven uit de Hof van Eden. Hoe dan ook. Daarna was het werken geblazen en wel in het zweet des aanschijns. Want wat niet goed is moet veranderd worden. Plant en dier zijn aangepast aan hun milieu. Is dat niet het geval, dan gaan ze onherroepelijk ten gronde. De mens past zijn milieu aan aan zijn behoeften, wensen en verlangens. Hij temt het dier en ploegt de akker om niet afhankelijk te zijn van de wisselvalligheid van de jacht en van wat hij toevallig in de natuur kan vinden. Hij bouwt zich een huis en schept zich een klimaat, waar het aangenaam is om te verblijven. Hij wenst orde en zekerheid in plaats van chaos en toevalligheid. Wat ik hierboven even heb aangegeven is nog maar een begin. De eerste stappen op een weg, waarvan het einde nog lang niet te zien is. Nooit zal de mens helemaal vrede kunnen hebben met dat, wat is. Zelfs niet met wat hij zelf gemaakt heeft. Iedere situatie, ook die hij zelf geschapen heeft, kan voorwerp worden van kritiek en daardoor uitdagen en aansporen tot activiteit. Dat geldt voor alle gebieden van het leven: wetenschap, techniek, kunst, politiek.... Wat we ook zullen doen en wat we ook tot stand zullen brengen. De spanning tussen zijn en behoren zal ons, meen ik, altijd blijven verontrusten. Die spanning is de krachtbron van alle cultuur, de motor van de vooruitgang. Overigens beslist geen probleemloze motor. Zeer moeilijk te beheersen en dat nog wel in een volkomen onbekend terrein vol gaten en onvoorziene obstakels, met als gevolg, dat de zaak om de haverklap dreigt vast te lopen. Menige verbetering met grote hartstocht hardnekkig nagestreefd, blijkt
later zijn ongunstige keerzijde te hebben. Iedere stroom veroorzaakt zijn eigen tegenstroom. Ik zeg dit nadrukkelijk om niet beschuldigd te worden van een irreëel en ongemotiveerd vooruitgangsoptimisme, hoewel een zeker vooruitgangsoptimisme het humanisme, dacht ik, niet vreemd is. De overtuiging, dat we ondanks alles toch vooruit gaan is misschien even kenmerkend voor humanisten als voor calvinisten een zeker cultuurpessimisme: de gedachte, dat we steeds verder afdwalen van Gods bedoelingen met de wereld. Het vraag en antwoordspel in denken en handelen, waarvan hierboven sprake was, is natuurlijk geen éénmanswerk. Eén mens alleen komt niet ver. Niet in het denken, daarvoor is de wereld te ondoorgrondelijk. Op je ééntje de wereld veranderen is helemaal onmogelijk. Daarvoor is ze te weerbarstig en onhandelbaar. Dat kan alleen samen door onze krachten te bundelen. Die bundeling is niet alleen wenselijk ter wille van de vooruitgang. Ze wordt in letterlijke zin noodzakelijk als de nood aan de man komt. In de doodsnood zijn mensen genoodzaakt hun krachten te verenigen en wanneer waren en zijn we dat eigenlijk niet? Ik bedoel in doodsnood. Mens en maatschappij Maar juist hier stoten we op een levensgroot probleem. Misschien wel de kernvraag van de politiek in alle tijden: hoe breng je het vrijheidsverlangen van de mens - de wil om zelf te denken, zelf te kiezen en zelf te beslissen - in overeenstemming met de noodzaak tot gecoördineerde samenwerking binnen een gemeenschapsverband? Hoe kun je vrijheid en eenheid, zelfstandigheid en saamhorigheid met elkaar verenigen in een harmonisch geheel, zodat de vrijheid de saamhorigheid niet vernietigt en de eenheid de vrijheid niet in de weg staat. Nog moeilijker misschien: hoe krijg je het individuele eigenbelang en het belang van allen gezamenlijk in elkaars verlengde? Meestal immers staan ze haaks op elkaar. De meest beproefde, maar tegelijk ook de meest verfoeilijke manier om de krachten van mensen tot een éénheid te bundelen is door gewelddadige overheersing. Resultaat: tirannie, monarchie, dictatuur. Drie bekende namen voor hetzelfde afschuwelijke verschijnsel. Eén maakt zich meester van de macht en daarmee van de vrijheid van alle anderen binnen zijn machtsbereik. Zijn mening wordt de waarheid, zijn wil de wet, zijn belang het nationaal of het algemeen belang. Bij die toestand horen dan onvermijdelijk begrippen als terreur, marteling, onderdrukking en slavernij. Adolf Hitler heeft daar indertijd het mooie woord gleichschaltung voor uitgevonden. De afschuwelijke praktijk, die daarbij hoorde, was echter al bijna zo oud als de wereld, hoewel vermoedelijk voor hem niemand er in geslaagd was daarbij die graad van technische perfectie te bereiken. Op deze vorm van “samenleven” is naar mijn bescheiden mening maar een humanistisch antwoord mogelijk, n.l. protest, verzet en opstand, want het is de meest radicale ontkenning van wat naar mijn idee humaan genoemd kan worden. Nog sterker: HUMANISME is voor mij in zijn diepste grond PROTEST VERZET - OPSTAND desnoods REVOLUTIE tegen deze vorm van met elkaar omgaan, waar zich die ook voordoet onder onverschillig welke naam. En ik hoop en... . verwacht eigenlijk ook in deze verzetsstrijd jou als bondgenoot naast me te zien staan. Die tyrannie verdrijven, die my myn hert doorwondt (Het Wilhelmus of wel Een Christelyck Liet). Het lijkt een wat negatieve formulering: strijd tegen. Maar dat heeft het voordeel dat het concreter is dan een strijd voor iets, dat je je misschien nog niet eens voor kunt stellen. Maar natuurlijk wijst de strijd tegen de tirannie in de richting van een samenleving, waar iedereen in volle vrijheid zichzelf mag zijn. Ik onderstreep iedereen, want dat houdt tegelijk een geweldige beperking in. Het sluit namelijk het gebruik van de vrijheid ten koste van de vrijheid van anderen uit. En daarmee de verantwoordelijkheid van ieder voor allen en van allen voor elk afzonderlijk in. Voor allen …. voor de naasten en ook voor de versten. Want mij dunkt, je kunt niet zonder schaamte
spreken over naastenliefde en tegelijk medemensen in Afrika, die gebukt gaan onder de tirannie van de apartheidspolitiek de hulp onthouden. De grens van de vrijheid ligt voor mij daar, waar ik de vrijheid van jou of van anderen begin te bedreigen. Als ik die grens willens en wetens overschrijd, handel ik onrechtmatig en in het ergste geval misdadig. De eerbiediging van deze grens is echter slechts een minimum eis, die aan de mens gesteld mag worden. Goed handelen vraagt meer, n.l. dat men anderen helpt de vrijheid te verkrijgen, die men voor zichzelf verlangt. In een samenleving waar dit in acht genomen zou worden en gestalte zou krijgen in de maatschappelijke structuren, zouden vrijheid en saamhorigheid geen natuurlijke tegenstellingen meer behoeven te zijn. Ik ben mij bewust, dat dit lijkt op een streven naar de verzoening van het onverzoenlijke; of het zoeken naar de kwadratuur van de cirkel. Het zij zo. Maar zijn mensen in feite niet altijd bezig met het onmogelijke mogelijk te maken? En moeten we niet tegelijk erkennen, dat ze daarmee in de loop der eeuwen toch enkele opmerkelijke successen hebben geboekt. Wat eerst pure fantasie leek te zijn, bleek later toch werkelijkheid te kunnen worden. Maar humanisten gaat het eigenlijk nooit om dat absolute einddoel, het Utopia, het Koninkrijk Gods of hoe zulke droomwerelden, waar alle problemen voor altijd zijn opgelost, nog verder mogen heten. Het gaat hen wel om het stapje vooruit, dat we nù en hier kunnen zetten in de richting, die ik hierboven heb geprobeerd aan te geven. En nu dan de vragen Met deze inleidende schermutselingen heb ik mezelf, meen ik, voldoende vaste grond verschaft voor een soort bruggenhoofd om me af te kunnen zetten. Groot en sterk genoeg? Dat zal moeten blijken. vraag 1 Die zendingsopdracht en die hoop passen natuurlijk volkomen in jouw werkelijkheidsbeeld. Ze vloeien als het ware van zelf voort uit jouw relatie tot God en Jezus Christus, die zijn discipelen immers de opdracht gaf: - Gaat heen en onderwijst alle volken. Jij ziet jezelf als één van de opvolgers van de apostelen, geroepen hun taak over te nemen en voort te zetten. Dat begrijp ik. En dat hoeft helemaal geen bedreiging voor mij te zijn, zolang dat gebeurt met de middelen, die bij het onderwijzen horen. In dit geval anderen trachten te overtuigen met de kracht van argumenten van de waarheid en de waarde van die boodschap, waarbij zij vanzelfsprekend vrij blijven haar al of niet te aanvaarden. Dat laatste blijft naar mijn overtuiging onder alle omstandigheden ieders goed recht. Akkoord, wat dat laatste betreft? Ik vraag dat nog eens speciaal, want jouw hele gedachteconstructie gaat uit van de veronderstelling, zoals elke orthodoxie, dat jij in het bezit bent van een Waarheid. Niet maar zo een menselijke mening, slechts voorlopig en dus altijd voor herziening vatbaar, maar de Goddelijke Waarheid, absoluut, eeuwig en onveranderlijk als God zelf en dus boven alle twijfel verheven. En eerlijk gezegd beangstigt me dat wel een beetje. De geschiedenis heeft me namelijk geleerd dat het met orthodoxieen kwaad kersen eten is. Orthodoxe groeperingen achten het vaak niet alleen hun recht, maar rekenen het tot hun plicht die Waarheid met anderen te delen. Zo mogelijk goedschiks, maar desnoods kwaadschiks. En helaas ontkracht de geschiedenis van het Christendom deze stelling niet. Ik van mijn kant meen, dat de waarheid het beste wordt gediend door een open communicatie tussen mensen, het liefst tussen alle mensen van de hele wereld. Ik zou daarom ook orthodoxe christenen graag uitnodigen aan die open discussie hun bijdrage te leveren. Of is dat nu juist niet te rijmen met het wezenskenmerk van de orthodoxie als wijze van denken? Daarom kan ik het tweede deel van je vraag maar niet eenvoudig met ‘nee’ beantwoorden. Wij hebben als humanisten geen zendingsopdracht. Van wie zouden we die moeten krijgen? En vertonen daarom
ook maar heel weinig zendingsdrang. Propaganda maken gaat ons vaak ook maar slecht af. Dat is vermoedelijk de oorzaak, dat humanistische organisaties zo weinig kwantitatieve groeikracht vertonen. De hoop ooit de grote massa te bereiken hebben we allang opgegeven. Maar toch! Ja, want zie je Johan: ik kan niet ontkennen, dat het Humanisme, zoals elke nieuwe gedachte meen ik, ontstaan is als een protestbeweging. In dat opzicht verschilt het niet van het Protestantisme, de Hervorming of de Reformatie, die dat nog zo duidelijk in hun naam laten doorklinken. HUMANISME heeft voor een belangrijk deel zijn bestaan te danken aan het PROTEST tegen de aanmatigende pretenties van orthodoxieen, speciaal de christelijke, die het waarheidsmonopolie voor zich opeisten. Als humanist heb ik de behoefte ingekapselde en daardoor verstarde denkmodellen open te breken door ze aan de kritiek van de rede te onderwerpen. Dat kan alleen door die open communicatie, waarvoor de gesprekken, zoals jij en ik die voeren als voorbeeldige modellen zouden kunnen dienen. Ik heb het je al eens gezegd en ik herhaal het hier: als iemand jou zou willen dwingen bijvoorbeeld een atheïstische leer aan te nemen, zou ik naast je op de barricaden gaan staan om jouw goed recht op eigen mening en overtuiging te verdedigen. Het is voor mij beslist geen ideaal, dat alle mensen humanist worden. Wel dat alle mensen elkaar de ruimte geven op eigen wijze te denken en te leven in een samenleving, die dat mogelijk maakt. Verdraagzaamheid dus, maar met een grens. Die grens ligt daar, waar bij overschrijding de verdraagzaamheid zelf zou worden opgeheven. De vraag blijft altijd: in hoeverre kan men tolerantie betrachten tegenover de intolerantie? Niet tegenover intolerante mensen. Daarmee kun je nog ver gaan. Maar tegenover de idee van de onverdraagzaamheid zelf. Daar ligt voor mij wel een grens, een lijn, die ik niet wil overschrijden. vraag 2. Christenen mislukte humanisten? Humanisten mislukte Christenen? De verschillen zijn voor mijn gevoel te fundamenteel en hebben hun aangrijpingspunt te zeer in de kern van de gedachteconstructies, dat je één van beide zou kunnen beschrijven als: de ander plus of min iets. vraag 3. Deze vraag heb ik al beantwoord in mijn uitvoerige inleiding en vooral in de vergelijking van de twee wereldbeelden. Hoop ik dan toch nog op Jezus als verlosser van schuld en als plaatsbereider in het Vaderhuis? Nee, ik zie maar één mogelijkheid tot verlossing, niet zozeer van de schuld, als uit de ellende, namelijk de zelfverlossing op de lange moeizame weg van de menswording. Ik zeg inderdaad met Nietsche: “Grüne Seife”, maar erken: wat voor de één grüne Seife is, kan voor de ander heilzame balsem zijn.
vraag 4.
Te midden van een grotendeels kerkelijk Nederland. Hoe voel je je daar???? Is dat irritant: die beierende kerkklokken? Bij deze vraag heb ik sterk de indruk, dat je de kracht van dat kerkelijk Nederland overschat. Volgens de laatste officiële volkstelling was 23% buitenkerkelijk. De overigen noemen zichzelf kerkelijk. Maar hoeveel daarvan gaan werkelijk naar de kerk? Hoeveel zijn er “meelevend” en hoeveel doen er niet aan? Of maar zo weinig, dat het nauwelijks nog iets betekent in hun leven. Op heel veel levensterreinen speelt de godsdienst immers nauwelijks nog een rol. Ook godsdienstige mensen zijn daar misschien ongemerkt overgestapt op een andere geestelijke basis. Ze hebben daar ook geen naam aan gegeven, maar het zou wel eens kunnen zijn, dat “kerkelijk Nederland” zoals jij het noemt, reeds veel verder geseculariseerd is dan het zichzelf bewust is of openlijk wil erkennen. Persoonlijk ervaar ik Nederland als de pluriforme samenleving, waar iedereen redelijk zichzelf mag en kan zijn, al blijven er natuurlijk nog wel wat onvolkomenheden. Tevreden ben ik niet voordat ook die verdwenen zijn. Bijvoorbeeld zwembaden, die op zondag gesloten zijn. vraag 5 Nee. Die heilige jaloezie heb ik nooit gevoeld. Alles, wat ik zou kunnen waarderen in het Christendom kan ik ook onderbrengen in mijn humanistische levens- en wereldbeschouwing. Die heeft daarvoor de ruimte en de diepte. Maar het specifiek christelijke, tenminste zoals jij dat, meen ik verstaat: het geloof in een levende God, die mijn leven regeert, mijn zitten en mijn opstaan kent, mij van voren en van achteren omgeeft en Zijn hand op mij legt (Ps. 139). Daar heb ik geen behoefte aan. Dat regeren doe ik liever zelf, hoe gebrekkig en beperkt mijn mogelijkheden ook zijn. Maar dat heb ik al gezegd: vrije onafhankelijke zelfstandigheid is voor mij een groot goed. Waar ik vooral bang voor ben: voor mensen, die wegens de afwezigheid van God, Zijn taak menen te moeten overnemen en in Zijn naam gaan regeren, mij van voren en van achteren omgeven en de hand op mij gaan leggen. Dat vind ik beklemmend griezelig
vraag 6. Dat weet ik niet. Het enige wat ik bedenken kan heb ik eigenlijk al gezegd: breek af de ijzeren gordijnen en de Berlijnse muren om het geïsoleerde erfdeel der vad’ren. Die uitspraak van Groen van Prinsterer: in het isolement ligt onze kracht. Dat lijkt me een slecht advies. Ik zou willen zeggen: breng dat erfdeel in, n.l. in de grote discussie. Voor zover er waarheid in schuilt, zal die gedijen. De aangroeisels en woekeringen, die altijd groeien in het duister van het isolement, moeten vanzelf afvallen door de botsing der meningen in de vrije discussie. vraag 7 Deze vraag is in het voorgaande al beantwoord, maar nog even repeteren: allereerst de waarheidsvraag: ik kom in de knoei; er zitten teveel tegenstrijdigheden in. En dan de afhankelijkheidsgedachte, die er in schuilt. De Vader-kind relatie, ja, nog sterker: de herder-schaap verhouding, die in het Christendom telkens weer opduikt, spreekt mij in het geheel niet aan. Dat is juist het tegengestelde van de mondige mens, die mij als ideaal voor ogen staat. De verloren-zoon mythe, de gehoorzaamheidsideologie, de schuld-, zonde- en boetegedachte. Dat is mij vreemd. Ik zeg het Sartre na: als God bestaat kan de mens niet vrij zijn. De mens is vrij, dus … Ik verkies de rebellie boven de gehoorzaamheid en hoop daarbij dat mijn rebellie niet anderen tot gehoorzaamheid dwingt, want dan zou ik het doel van mijn rebellie voorbijschieten. vraag 8 Ja, natuurlijk kan ik mij voorstellen, dat kerkelijke ouders bang zijn voor een ontmoeting van hun zoons met een humanistisch raadsman. Wat ik me niet voor kan stellen is het omgekeerde: dat humanistische ouders bang zouden zijn voor beïnvloeding van hun kinderen in een ontmoeting met een dominee of aalmoezenier. Bij nader inzien is het eigenlijk wel vreemd, dat kerkelijk Nederland zich daar nooit zorgen over heeft gemaakt. Het geloof schijnt in onze tijd een zeer kwetsbare zaak te zijn, die de twijfel maar moeilijk kan doorstaan. En je weet het: humanisten koesteren die twijfel bijna als een principe. En menen, dat elke gedachte, elke theorie en opinie, die de schok der discussie niet kan doorstaan, waard is om te verdwijnen. In de gedachtewisseling geldt met recht het recht van de sterkste, n.l. het recht van de sterkste argumenten, natuurlijk niet van de sterkste vuisten. Daarom zijn we als humanisten altijd tegen censuur of een lectuurverbod en tegen elke beperking van de vrije meningsuiting. Enkele uitzonderingen daargelaten, die bij wet geregeld moeten worden. Iedereen, die een verbod nodig heeft om zijn ideeën te beschermen, geeft daarmee toe, dat hij overtuigd is van hun zwakte. Ik ben er dan ook voor soldaten met allerlei meningen en opvattingen te laten kennismaken in een vrije ontmoeting van de levensovertuigingen. De reeds genoemde uitspraak van Groen van Prinsterer is naar mijn mening van een bangelijke levenshouding, die alleen tot verstarring kan leiden. vraag 9. Dat is een moeilijke. Ik heb er lang over nagedacht. Niet het Christendom, niet de Joodse godsdienst en evenmin de Islam. Allemaal om dezelfde reden. Zie hierboven. Misschien het Boeddhisme, maar dan wel in de eerste plaats ontdaan van alle wilde aangroeisels, van alle rompslomp van religieuze aard: tempels, gebedsmolentjes, het monnikendom, enz. Ik heb het ook niet zo begrepen op het geloof in de reincarnatie. Dat lijkt me even onwerkelijk als het christelijk hiernamaals met hemel en hel of de herrijzenis van de doden op de dag des oordeels, als Christus zal terugkeren en zal oordelen de levenden en de doden. En die meditatie. Nee, ook dat niet. Ik ben een heel nuchtere humanist, die met
allebei zijn benen staat in de Westerse traditie. Ik ben van mening, dat inzicht het resultaat is van een worsteling van moeizaam tastend voorwaarts gaan met vallen en opstaan. Om ineens onder de vijgenboom door eenzame meditatie de verlichting deelachtig te worden. Ook dat wil er bij mij niet in. Maar dat de kern van het bestaan LIJDEN is. Ja, dat spreekt me wel aan. Echter weer niet, dat we de verlossing van dat lijden kunnen bereiken door de volledige onthechting van alles, wat ons aan het leven bindt en door de ontkenning van ons zelf. Om dan tenslotte op te gaan in het Nirwana. Ik bind de strijd aan tegen het lijden. De onvrede met de wereld, zoals die is, leidt tot protest, verzet en opstand. En ik heb het al eerder gezegd: in die strijd gaat het me niet om de eindoverwinning op alle leed in de wereld, want die ligt ver achter mijn horizon. Maar om het leed, dat van vandaag en morgen, hier en elders, voorkomen en verzacht kan worden. Als dat een beetje lukt geeft het vandaag al een geluksbeleving. Dan maakt het ons een beetje GELUKKIG. vraag 10 Nou vooruit, nog een klein wensje, dat…. behalve natuurlijk, dat jij en je vriendenkring van harte zouden meewerken om artikel 1 a uit het ‘Reglement voor de krijgstucht’ te verwijderen. Je weet wel: “Daar de godsdienst de bron is van ALLE geluk, deugd en ware moed…..” daarom (logische conclusie) kunnen mensen, die niet godsdienstig zijn onmogelijk gelukkig worden. Dat is nog tot daaraan toe. Geluk is tenslotte een luxe. Maar ook: niet deugen en….het allerergste: niet moedig zijn. Hier ziet men een voorbeeld, hoe men uit juiste premissen via juiste redenering tot een conclusie kan komen, die misschien toch niet door de ervaring kunnen worden bevestigd. Of zouden de premissen misschien niet deugen???? Maar nu mijn wens(je) nog: Dat we elkaar de ruimte geven, eerlijk en oprecht, waarbinnen ieder van ons zijn leven gestalte kan geven op zijn manier, zijn bewustzijn kan verruimen, verdiepen, verrijken en ordenen naar eigen voorkeur, zich zo volledig mogelijk kan ontplooien en dus zichzelf zal kunnen zijn. noot: de dichter is; K. Schippers. No, no Nanette. (1998 vdB)
De waarheid is in beweging (Ego januari 1974) “De mens vraagt, maar de wereld zwijgt op een onredelijke wijze.” Dat is een kernachtige uitspraak van de Franse schrijver Albert Camus. Als de wereld zwijgt, moet de mens zelf antwoord geven op de vragen, die hij stelt. Dat is een onontkoombare consequentie, omdat niemand anders het doet. De mens vraagt. De mens is mens geworden op het moment, dat hij de eerste vraag stelde. Eens heel diep in het verleden moet dat gebeurd zijn. Achteraf gezien een belangrijk moment in de evolutie van de dode en de levende materie. Op dat tijdstip namelijk begon de wereld in en door de mens weet te krijgen van zichzelf. Het begin van de bewustwording; tegelijk het begin van de menswording. Dat moment intrigeert me. Vermoedelijk was het geen moment maar een heel tijdperk waarin, binnen de orde van de hoogst ontwikkelde dieren, de primaten, bij één soort iets begon te schemeren van die verwondering die we nog kunnen lezen in de grote verbaasde ogen van een kind, voordat het de beschikking heeft over het woord. De eerste vraag en het eerste woord. Ze moeten tegelijk ontstaan zijn. Want de vraag kan pas gestalte krijgen in het woord. Het woord krijgt pas een functie met de vraag. Taal en denken horen bij elkaar als buiten- en binnenkant. Men zou dus ook kunnen zeggen: De mens is mens geworden, toen hij het woord uitvond. Ik bedoel niet een emotionele kreet van vreugde, pijn of angst. Zulke kreten geven dieren ook. Maar een combinatie van klanken bedoeld als teken om iets aan te duiden, dat daardoor losgemaakt wordt uit de voordien ondoordringbare massiviteit van al het bestaande. Door het woord kreeg de vraag een zelfstandig bestaan. En die vraag eiste een antwoord. Door een vraag te stellen, werd de mens plotseling in de ruimste zin verantwoordelijk. Hij moest antwoord geven. Natuurlijk had hij kunnen weigeren, want verantwoordelijkheid veronderstelt ook vrijheid. Hij had kunnen weigeren mens te worden. Maar gezien de verdere geschiedenis heeft hij dat blijkbaar niet gedaan en zijn lot aanvaard. Die eerste vraag had betrekking op de wereld, waarin hij leefde. Zijn antwoord was een uitspraak over die wereld. Was dat antwoord waar? Of anders gezegd: was dat antwoord in overeenstemming met de werkelijkheid zoals die werkelijk is? Wie zal dat zeggen? Naar zijn mening toen: Ja. Naar mijn mening nu, kan het niet anders dan pure fantasie geweest zijn want er was immers geen enkele mogelijkheid om dat te toetsen. Een meer directe weg naar de werkelijkheid, dan via vraag en antwoord bestaat niet. De homo sapiens van het eerste uur zal toen wel het gevoel gehad hebben, dat hij het wereldprobleem voor eens en altijd had opgelost. Een gelukkig makend gevoel en trots, tot .. hij de volgende dag merkte dat hij, minstens vier nieuwe vragen moest stellen. Ja, zo gaat dat. Een antwoord roept in de regel meer problemen op dan het oplost. Hij moest opnieuw aan het werk. En hij kon nu niet meer lukraak te werk gaan. Hij moest nu eisen gaan stellen aan zijn antwoorden. Door ze onderling met elkaar te verbinden moest hij ze samenvatten in één structuur, tot eenheid brengen. Zolang dat niet mogelijk is, deugt er iets niet met de antwoorden. Het moet kloppen. Dat is het eerste criterium waaraan we de waarheid, laten we het iets bescheidener zeggen, de juistheid van onze uitspraken kunnen toetsen. Als het ergens niet klopt, zit het fout. Als het wel klopt, wil dat echter nog niet zeggen dat deze antwoorden tezamen nu een beeld van de werkelijkheid verschaffen, dat objectief is. Het zou immers mogelijk kunnen zijn dat er meer dan één combinatie van antwoorden te bedenken is, zonder innerlijke tegenstrijdigheid. De wereld is blijkbaar voor meer dan één uitleg vatbaar; op verschillende wijze
te interpreteren. Overigens: ik denk niet dat onze eerste homo sapiens dat al in zijn overwegingen heeft betrokken. Hij zal wel tevreden geweest zijn met de eerste combinatie die hij kloppend kon krijgen. Zoeken naar alternatieve mogelijkheden is een graad van perfectie, die we van hem nog niet mogen verwachten. Maar. weer, een dag later, stonden er om zijn model van de wereld in de vorm van vijf keurig geïntegreerde antwoorden een twintigtal nieuwe vragen klaar, waarvan sommige begonnen met het woordje “maar”, daarmee zijn eerste antwoorden in twijfel trekkend. Op dat moment zag hij het hopeloze van zijn pogen in. Hij moest de uitdaging die er in besloten lag, wel aanvaarden. Hij kon onmogelijk vrede hebben met onopgeloste vragen. Die vraten gewoon aan zijn pas geboren ziel, n.l. zijn antwoorden, zijn wereldbeeld. Dit was duidelijk geen eenmanswerk meer. Gelukkig had hij in datzelfde woord, waarmee hij zijn vragen en antwoorden had vastgelegd ook een middel om de communicatie met de ander, de soortgenoot tot stand te brengen op een redelijk niveau. Hij kon door middel van het woord zijn antwoorden en zijn problemen meedelen. Vragen stellen en antwoord geven werd nu een sociaal gebeuren. Door het woord werden hersenen naast en achter elkaar geschakeld als batterijen. De ontwikkelingsgeschiedenis van de communicatie markeert sindsdien de geschiedenis van de mensheid. Met het woord begint de mens; met het geschreven woord de geschiedenis; met de boekdrukkunst, de onbeperkte vermenigvuldiging ervan, treedt de mens een nieuwe tijd binnen Ja, helemaal alleen, op z’n eentje komt een mens niet ver. Bewustwording is een sociaal gebeuren, van samenwerking en conflict Als resultaat daarvan ontstaat een complex geheel van antwoorden, een collectief wereldbeeld, een model van de werkelijkheid waarbinnen alle opgemerkte verschijnselen hun plaats krijgen, waarmee men voorspellingen kan doen en waarop men plannen kan bouwen voor de toekomst. Een klassiek voorbeeld: hoe zit de wereld in elkaar? De grond onder onze voeten, de hemel daarboven, de lichten aan de hemel? Antwoord: De aarde is plat als een pannenkoek, wordt omspoeld door een wereldzee, die in het midden ver naar binnendringt: de Middellandse Zee. Daarboven een grote blauwe koepel rustend op de uiteinden der wereld.
Elke dag stuurt de zonnegod Helios zijn vurige paarden, die de zonnewagen trekken van oost naar west langs de hemel. Het model zoals men weet, dat in de Griekse wereld eeuwenlang bevredigend heeft gefunctioneerd. Tot een heel slimme Griek opmerkte dat men van een schip dat de kust nadert, eerst de mast ziet en daarna pas de romp, en zei: maar dat kan niet, als de aarde plat is en de zee vlak. Dat valt onmogelijk met elkaar te rijmem Natuurlijk hadden anderen dat ook wel eens gezien; wel gezien, maar nooit opgemerkt en in verband gebracht met de overgeleverde en gevestigde opvattingen. Pas door die
verbinding wordt een feit een feit, d.w.z. krijgt het betekenis. Het oude wereldbeeld was toe aan een revisie, aan een grondige revisie, want alle tot dan toe gegeven antwoorden werden mee in de twijfel betrokken. Men moest op zoek naar een nieuw wereldbeeld dat niet alleen de oude, maar ook de pas opgemerkte verschijnselen kon verklaren; zonder tegenstrijdigheid kon samenvatten. Dat lukte door de aarde een bolvorm te geven. Maar niet iedereen was daar gelukkig mee. Er waren n.l. mensen voor wie dat oude wereldmodel zo vertrouwd en zo heilig was, dat ze letterlijk de grond onder hun voeten voelden wegzakken bij de gedachte, dat de aarde een bol zou zijn. Het door de voorouders overgeleverde antwoord, in de schriften der ouden vastgelegd, was de absolute, eeuwige en onveranderlijke waarheid. Die waarheid is ons door de goden gegeven, zo zeiden ze. Tegenover deze dogmatici stonden en staan nog de mensen die bereid zijn alle eens gegeven antwoorden als voorlopig te beschouwen en te herzien, als er nieuwe verschijnselen in zicht komen bij het voortgaande denkproces. Niets is heilig, niets helemaal zeker. Denken is mensenwerk. Iedere gedachte mag daarom betwijfeld worden en aan kritiek onderworpen. Niets staat vast, alles is in beweging. Zolang we niet alwetend zijn, weten we hoogstens wat niet waar kan zijn, maar nog niet wat wel waar is. Ondertussen was de oude eenheid verbroken. De mensen gingen daarna langs verschillende wegen voorwaarts met behulp van oude en nieuwe denkmodellen, die elkaar soms wel eens aanvulden, maar veel vaker elkaar volkomen uitsloten. Het resultaat is een brokkelig mozaïek van antwoorden; daarbuiten en daartussen een groot aantal vragen dat op antwoord wacht. Rondom die vragen een diepe duisternis, waar nog geen vragen gesteld kunnen worden die aansluiting vinden bij de rest. De oude Germanen konden nog moeilijk vragen stellen over het spanningsverschil tussen een wolk en de aarde, voordat de bliksem inslaat. Zij konden hoogstens vragen naar de hitte van Donars hamer, als hij die gramstorig uit zijn bokkenwagen naar de mensen beneden slingerde. De vraag naar het spanningsverschil lag voor hen nog volkomen in het duister. Toch heeft dit duister blijkbaar altijd een eigenaardige aantrekkingskracht op de mensen uitgeoefend. Men vermoedde daar krachten die het leven beheersen, zowel ten goede als ten kwade, geheimzinnig en angstaanjagend. Alle godsdienstige riten worstelen in dit donker. Als humanist volg ik hier liever de raad van Wittgenstein: Waarover men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen. Komt er ooit een eind aan dat zoeken, doodlopende wegen inslaan, terugkeren en opnieuw beginnen? Ik denk het niet. De situatie van de mens wordt hier, meen ik, het best getekend door het illusieloze worstelen van de tragische held Sisyphus die, voor straf in de onderwereld, een grote steen tegen een berg op moest rollen, zonder hoop ooit de top te bereiken. Wat zou die top kunnen zijn? Een situatie waarbij we niet meer behoeven te vragen en dus ook geen antwoord meer hoeven te geven, omdat we alles met zekerheid weten, volledig, klaar en duidelijk. Geen meningsverschillen meer, alleen een zich gezamenlijk verlustigen in absolute eensgezindheid bij het aanschouwen van de waarheid. In theorie zou dat het geval zijn als we samen een wereldbeeld ontworpen hebben, waarbinnen alle vragen, zonder tegenstrijdigheid een antwoord kunnen vinden. Dat zal op hetzelfde moment zijn, waarop we de wereld dusdanig hebben veranderd dat er niets meer te wensen overblijft, de ene mens geen macht meer uitoefent over de ander, en de orde in de wereld geheel berust op de verantwoordelijkheid van ieder voor allen en van allen voor ieder afzonderlijk. Dat tijdstip zal wel weer samenvallen met het punt in de ruimte, waar de twee evenwijdige lijnen elkaar snijden. Niettemin zijn er mensen, die de hoop en de verwachting koesteren dit nog mee te maken. Sommigen nog in dit leven, en op eigen kracht; anderen in een leven hierna door een bovennatuurlijk ingrijpen. Humanisten gaat het niet
om dat einddoel, waaraan zo vaak mensen zijn opgeofferd. Zij leven wat dat betreft zonder illusies. Humanisten gaat het om de stap vooruit, hier en nu, op de onafzienbare weg naar bewustzijnsverruiming en -verrijking. Dat is een moeizaam worstelen, vragen stellen en antwoord geven in denken en in doen. Daarin ligt een levenstaak besloten, die een levensvervulling kan zijn.
Vrijwilligers voor!? Of toch maar liever Dienstplicht? (Ego mei 1974) Heel wat mensen spelen met de gedachte de dienstplicht maar af te schaffen en de dienstplichtigen in de krijgsmacht te vervangen door vrijwilligers, die het klusje wel willen opknappen gedurende een jaar of vijf, tegen betaling van een behoorlijk maandsalaris plus nog een flinke premie aan het eind van hun diensttijd. Een heel aantrekkelijk idee ... Allereerst natuurlijk voor de dienstplichtigen zelf, die nu hun gemoedstoestand vereeuwigen in de tafels van de militaire leslokalen met de gevoelvolle woorden: “IK BAAL”. Ik geef toe: het is inderdaad een rotcorvee, dat de staat een deel van onze jonge mannen oplegt in de overgangsfase van jeugd naar volwassenheid, waarin men zo’n hinderlijke onderbreking van 16 of 18 maanden heel slecht kan gebruiken. In de dienst worden ze onderworpen aan een soort discipline, die hun antiek aandoet, vergeleken met wat ze gewend waren in de leef-, leer- en werksituatie thuis. Ze moeten daar dingen doen, die hun zin blijkbaar moeten ontlenen aan toestanden in de wereld, die ze zich nauwelijks voor kunnen stellen. Een situatie, die alleen ontsproten kan zijn aan een monsterachtige fantasie, die met hun werkelijkheid niets te maken heeft en hopelijk ook nooit krijgt, bepaalt gedurende meer dan een jaar hun hele doen en laten. Nou, als er mensen zijn, die dat voor een flinke grijpstuiver willen overnemen dan graag. Dan zijn zij eraf. Een volkomen begrijpelijke redenering.
Ook een aantal militaire autoriteiten hebben daar wel oren naar. Ze willen eigenlijk wel van die dienstplichtigen af, die lastige knapen met hun lange haren, hun V.V.D.M., hun gedonder over inspraak en vrije meningsuiting en nog meer van die onzin. Daarmee hebben ze het beeld van de krijgsmacht totaal ontluisterd en er alle glans en schittering aan ontnomen, die in vroegere en betere tijden het oorlogsbedrijf zo aantrekkelijk maakten. Bij vervanging van dienstplichtigen door vrijwilligers, zegt Majoor Wenders, zal het militaire apparaat een beeldverbetering ondergaan en hij wijst daarbij op twee voor hem aantrekkelijke voorbeelden: het Korps Mariniers en de Koninklijke Marechaussee.
Dat doet hij in een zeer gedegen en doorwrocht betoog als antwoord op een prijsvraag uitgeschreven door de Kon. Ver. ter beoefening van de Krijgswetenschap. Majoor Wenders kreeg daarvoor de eerste prijs. Hij wijst daarin verder op een aantal voordelen, die vrijwilligers hebben boven dienstplichtigen: ze zijn beter gemotiveerd; krijgen een grotere routine in de omgang met het materieel; zijn langer beschikbaar na de dure opleiding. Dat is allemaal van groot belang nu door de vorderingen van de krijgstechniek de bewapende mannen meer en meer vervangen worden door bemande wapens. Duurder hoeft het ook niet te worden, want de meerkosten van vrijwilligers spaar je weer uit door lagere opleidingskosten. Bovendien dienstplichtigen doen het ook niet meer voor niets. Ze moeten in de toekomst volwaardig betaald worden volgens de weddeschalen, die voor beroepspersoneel gelden. Dan kun je ook net zo goed vrijwilligers nemen. Majoor Wenders voorziet echter wel, dat het nodig zal zijn die weddeschalen flink omhoog te trekken, want anders krijg je niemand zo gek om vrijwillig dienst te nemen. Die laatste zin is een vrije interpretatie van mij. Ook verschillende politieke partijen met de defensiespecialisten voorop voelen er wel wat voor, zowel rechts als links van het midden. Aan de rechterzijde in de politiek kan men zich wel verenigen met argumenten van de militaire autoriteiten, zoals die verwoord worden door Majoor Wenders. Dat is logisch. Maar ook de Partij van de Arbeid neemt in haar verkiezingsprogram 1971-1975 het volgende punt op: in afwachting van de afschaffing van de dienstplicht wordt de diensttijd verkort tot 12 maanden. Er komt een leger voornamelijk bestaande uit kortverbandvrijwilligers. Een begrijpelijke zaak als men bedenkt, dat het leger in de achterban van de PvdA niet bepaald populair is. De dienstplicht is bij de leden van de Partij van de Arbeid maar moeilijk te verkopen. Het protest tegen de ongelijkheid in de maatschappij wat betreft de verdeling van rijkdom en macht is heel moeilijk te rijmen met de autoritairhiërarchische structuur, die een krijgsmacht nu eenmaal eigen is. Toch moet er volgens dit zelfde program wel een leger blijven, want even daarvoor leest men dit: Nederland blijft lid van de Navo zolang een beter alternatief voor vrede en veiligheid in Europa ontbreekt. Dus dan maar een vrijwilligersleger. Gelukkig kan ik dit programmapunt niet terugvinden in Keerpunt 1972, het regeerakkoord van de drie progressieve partijen. Waarom gelukkig? Omdat men daarmee het beroerdste corvee in onze samenleving, een last die door allen gelijkelijk dient te worden gedragen, probeert af te schuiven op de zwakste schouders. Majoor Wenders stelt voor de 42.000 dienstplichtigen van nu te vervangen door 15.000 kortverbandvrijwilligers. Op den duur denkt hij nog 4.000 man te kunnen vervangen door burgerwerkkrachten in de nietgevechtsfuncties. Als dat lukt komt hij op een jaarlijkse behoefte van 2.500 vrijwilligers, dat is 2 procent van een gehele jaarlichting beschikbare jonge mannen. Welke 2 procent? Ze krijgen geen leidinggevende of technische of administratieve taken, zoals het reeds aanwezige beroepskader: de officieren en onderofficieren. Ook geen speciale functies, die grote gelijkenis vertonen met een burgerberoep waarvoor ze tegelijkertijd een opleiding ontvangen (zoals de technische specialisten). Ze worden tirailleur, boordschutter, kanonnier stuksbediende en munitiedrager. Dat betekent: op wacht staan, velddienst, onderhoud plegen, het sjouwerswerk doen, militaire taken die geen enkele overeenkomst vertonen met welk burgerberoep ook en dus ook op geen enkele wijze een bijdrage kunnen zijn aan hun levensontplooiing. En dat gedurende de vijf jaar. Wie krijgt men zo gek? Niet de academisch gevormden, niet de mensen met hogere beroepsopleidingen. De mensen met een behoorlijke vakopleiding zullen wel wijzer zijn hun vakbekwaamheid op het spel te zetten. Blijven over de jongens, die in ons schoolsysteem bij de spurt naar de maatschappelijke top al
bij de eerste ronde zijn uitgevallen. Dat is een groep mensen, die extra zorg nodig heeft om tot een bevredigende levensontplooiing te komen. Wie kan met een goed geweten de verantwoordelijkheid op zich nemen deze jongens te verleiden vijf jaar dienst te nemen. Dan zal er weer geronseld moeten worden. Soldaat zijn is geen beroep en iedere vergelijking met een gewoon vak gaat mank. Het is een corvee, een last terwille van ons aller veiligheid, maar het kan als het ernst mocht worden een zaak van leven en dood zijn. Welnu als er lasten te dragen zijn, moeten we daar met ons allen voor staan, de sterksten voorop en niet de zwaksten. Ook Majoor Wenders erkent dat. Collectieve lasten, zegt hij, behoren in een moderne maatschappij naar draagkracht te worden verdeeld. Akkoord, maar hij denkt blijkbaar uitsluitend in geld, want vervolgens wentelt hij de last van de militaire verdediging af op de mentaal en sociaal-economisch zwakste groep in de samenleving. Een militair bezwaar Goed, deze ernstige bedenking tegen een vrijwilligersleger vloeit voort uit de zorg voor de mens. Dat hangt samen met mijn functie als raadsman. De voornaamste zorg van een generaal is en blijft echter de gevechtskracht van zijn legerkorps, zijn divisie of zijn brigade. Maar ook als ik mij verplaats in het standpunt, dat een generaal beroepshalve moet innemen, heb ik ernstige bedenkingen. Het mag dan waar zijn, dat het bemande wapen meer en meer de plaats in gaat nemen van de bewapende man, maar juist daardoor komt het nog meer op de mens aan. Op zijn inzicht in gecompliceerde situaties, die plotseling ontstaan; op zijn eigen initiatief; zijn reactiesnelheid; zijn vermogen om snel en juist aanwijzingen te kunnen begrijpen. Kan men dat verwachten van een groep, die in het maatschappelijk selectie-apparaat, dat ons onderwijs is, reeds na de eerste ronde is uitgevallen? En waarom vielen ze uit? Omdat ze tekort schoten in intelligentie, fantasie, belangstelling, doorzettingsvermogen of creativiteit. “Dat kan juist een voordeel zijn, want de tegenzin tegen de dienstplicht vindt zijn verklaring voor een deel in het feit dat het werk van de dienstplichtige militair ver beneden zijn intellectuele peil ligt,” zegt men. Maar dat geldt alleen voor de dienst in de kazerne in vredestijd. De generaal moet toch uit hoofde van zijn functie rekening houden met een heel andere situatie, waarbij het ernst is, al hopen we allen dat zo’n situatie nooit meer komt. De Amerikaanse generaals, zo las ik in de krant, die aangedrongen hebben op een vrijwilligersleger hebben al spijt. Wat we overhouden zijn de negers, de armen en de dommen. Ja, dat hadden ze kunnen voorzien. Ze wisten toch wel, welke mensen in de Amerikaanse samenleving gediscrimineerd worden??? Politiek gezien, Politieke bedenkingen De termen beroepsleger en vrijwilligersleger, zegt Majoor Wenders, roepen bij sommigen associaties op met de begrippen: staatsgreep en staat- in- de -staat. Inderdaad bij mij ook en ik meen niet zonder reden. Majoor Wenders wuift dat even weg met de verklaring: De democratisering binnen de krijgs macht en de vermaatschappelijking van de krijgsmacht maken een staat-in-de-staat houding onmogelijk. Maar waar moet die eis tot democratisering vandaan komen in een vrijwilligersleger, waar het minst mondige deel van de samenleving onder bevel staat van een autoritair denkende elite binnen een hiërarchische structuur ? ? ? Toch niet van boven af? Dat mislukt zeker. Van de officieren en onderofficieren? Ze hebben zich er tot nu toe, op enkele uitzonderingen na, alleen maar tegen verzet. Democratisering werkt alleen voorzover die van onder op geëist wordt. Een opgelegde democratisering is gedoemd te verwelken. De democratisering binnen de krijgsmacht was een eis van de dienstplichtigen. In een vrijwilligersleger komt zelfs de vraag niet meer op.
Het Staphorsteffect in de krijgsmacht Binnen een democratische gemeenschap is het een eis, dat de krijgsmacht goed geïntegreerd is in de politiek bewuste bevolking. Is dat niet het geval, dan dreigt het gevaar dat die krijgsmacht een besloten groep wordt met een heel eigen mentaliteit, een kwaadaardig gezwel in het lichaam van de samenleving. Kwaadaardig omdat het leger de geweldsmiddelen van de staat beheert, de meest primaire middelen om macht uit te oefenen. Ik heb het niet over denkbeeldige gevaren. In dictatuurlanden staat het leger niet in dienst van het volk, maar omgekeerd, het volk in dienst van het leger. Dat is politiek gezien een afschuwelijke toestand. Een situatie, die we zo ver mogelijk van ons verwijderd moeten houden. Maar wie een leger voorstaat bestaande uit een politiek onbewuste onderlaag onder bevel van officieren, die politiek gezien uit een zeer beperkte groep komen (van rechts tot uiterst rechts) roept zo’n situatie naderbij. Zo’n leger is een groter gevaar voor de democratie dan alle buitenlandse vijanden bij elkaar. Natuurlijk is een dienstplichtig leger geen absolute waarborg tegen staatsgrepen van kolonels. Dat heeft Griekenland ons geleerd. In landen met een politiek nog bijna slapende bevolking en een feodale elite is zoiets mogelijk met een dienstplichtig leger. In Nederland niet, meen ik. Daarom, zolang we menen een leger nodig te hebben, zullen we het zelf moeten doen, met inzet van onze eigen kinderen om het wat hoogdravend te zeggen. Het blijft een rotcorvee, maar als de grote meerderheid meent, dat het gebeuren moet, dan moeten we er ook met ons allen voor staan. En het niet afwentelen op de schouders van de minst weerbaren onder ons. Dat is immoreel, tegenstrijdig en gevaarlijk.
Aan de Diocesane Pastorale Raad Bisdom ‘sHertogenbosch (1 juni 1975) Wegens verplichtingen, die voortvloeien uit mijn dagelijkse beroepsbezigheden ben ik helaas verhinderd de vergadering van de DPR op zaterdag 7 juni bij te wonen. Dat “helaas” is heel ernstig gemeend. Op vorige bijeenkomsten van de DPR zijn wel eens onderwerpen aan de orde geweest zoals school- en volwassenenkatechese, waarbij ik mij op de plenaire zittingen kon beperken tot mijn rol van toehoorder. Maar bij het onderwerp, dat nu op de agenda staat, botsen de Katholieke en Humanistische visies zo loodrecht op elkaar, dat ik mij verplicht zou hebben gevoeld op te treden in die andere rol, die mij indertijd als vertegenwoordiger van het Humanistisch Verbond in de DPR ook is toebedeeld n.l. die van volwaardig gesprekspartner. Daarom spijt het me zeer, dat ik juist nu verhinderd ben aan de gesprekken deel te nemen. Zonder ook maar de geringste illusie de inzichten van de meerderheid van de leden te kunnen veranderen, (daarvoor zijn de verschillen immers van te principiële aard en te diep verankerd in de katholieke en humanistische mensbeschouwing) heb ik toch de behoefte langs deze weg een paar opmerkingen te maken. Ik zal daarbij geen pogingen doen het gehele terrein nog eens te doorploegen. De uitgangsstellingen, de daaraan ontleende argumenten en conclusies mag ik bij de leden van de DPR als bekend veronderstellen. Ze zijn door U en door mij uit en te na gewikt en gewogen. Slechts één kanttekening: daarvoor mag ik even in herinnering roepen de discussie over de buitenlandse investeringen in ZuidAfrika in verband met de opvattingen van de Zuid-Afrikaanse regering over de rassenverhoudingen (Apartheidspolitiek). De bisschop mengde zich toen zelf met het volle gewicht van zijn functie in de discussie door mee te delen, dat hij het moeilijk vond in deze zaak te oordelen. Het zonder meer accepteren van de desinvesterings-resolutie van de Wereldraad van Kerken achtte hij te ontraden, omdat daarin de complexiteit van de op het spel staande belangen niet tot uitdrukking komt. (Notulen vergadering 14 dec. 1974). De DPR volgde de bisschop met dertig stemmen voor, vier onthoudingen en zes stemmen tegen. Omwille van belangen( economische en materiële) liet de kerk een kans om metterdaad getuigenis af te leggen in een zo aanstootgevende zaak als de mensonterende rassendiscriminatie in Zuid-Afrika voorbij gaan, waarbij het gaat om het leven en het levensgeluk van mensen. Als humanist zou ik juist de andere keuze gedaan hebben en de ernst van het getuigenis voor de gelijkwaardigheid van alle mensen ongeacht hun huidskleur hebben laten prevaleren boven de zakelijke belangen. Bij het voorstel, dat nu zaterdag ter discussie komt, adhesie te betuigen aan de bisschoppelijke verklaring over abortus en dat ongetwijfeld door U zal worden aangenomen, ligt voor mij de zaak juist omgekeerd. Daarbij zullen voor U de belangen moeten wijken voor het principe. Geen zakelijke belangen, maar de existentiële belangen van duizenden vrouwen, die ongewenst zwanger zijn geworden; vrouwen in nood, die zich in hun bestaan en in hun levensverwachtingen bedreigd voelen. Dat hadden ze dan maar eerder moeten bedenken. “Seksuele omgang vraagt verantwoordelijkheid tussen man en vrouw onderling ten opzichte van een eventuele verwekking van nieuw leven. En dit houdt in de plicht een ongewenste zwangerschap te voorkomen “. (Bisschoppelijk schrijven 24 febr. 1971) Akkoord, maar helaas gedragen mensen zich niet altijd en onder alle omstandigheden, zoals ze zouden moeten doen naar onze redelijke inzichten. Als ze dat wel deden,
zouden er minder problemen zijn en zeker geen abortusprobleem. Zo worden mensen soms overweldigd door hun seksuele emoties, zonder dat ze voorzorgsmaatregelen hebben genomen. Omdat het sekstaboe nog sterk nawerkt is voor veel mensen alles wat met seksualiteit te maken heeft moeilijk bespreekbaar, vooral daar, waar men zich het langst en het hardnekkigst tegen de afbraak van dit taboe heeft verzet. Voor veel jonge mensen geldt, dat de eerste seksuele ervaring hen meer overkomt dan dat ze die bewust zoeken. Het gebeurt hun zonder voorbedachte rade. Hoe groot de nood is, die daarvan het gevolg kan zijn blijkt uit het aantal vrouwen hier en elders, dat met ondeugdelijke middelen, met direct levensgevaar onder mensonterende omstandigheden in het verleden getracht heeft een zwangerschap te onderbreken. Die cijfers liegen er niet om. Voor welk principe moeten de levensbelangen van deze vrouwen wijken? Voor het beginsel, dat de ongeboren vrucht nog geheel onbewust van de wereld en van zichzelf op grond van de goddelijke scheppingsgedachte evenveel recht op leven heeft als de reeds bewust levende mens. Breng ik nu deze beide zaken met elkaar in verband: die omtrent de buitenlandse investeringen in Zuid-Afrika en het oordeel over de abortus, dat moet ik concluderen, dat voor het katholieke geweten de onderdrukking en uitbuiting van miljoenen mensen van een ander ras minder zwaar tellen dan de rechten van een nog ongeboren vrucht, die nog geen enkele weet heeft van zijn bestaan. (De sprekende embryo, die door de Evangelische Omroep ten tonele gevoerd wordt natuurlijk uitgezonderd, maar dat lijkt mij een toppunt van demagogische mystificatie). Of anders, dat zakelijke belangen van oneindig grotere betekenis zijn dan de existentiële belangen van duizenden vrouwen in nood. Dit is voor mij een onbegrijpelijke en absurde rangorde van waarden, die U ook aan anderen, aan andersdenkenden wilt opleggen. Want beseft U wel, leden van de DPR, U houdt zich vandaag niet bezig met het doen en laten van katholieken, maar met dat van mensen, die Uw mens-wereld-en levensbeschouwing niet delen. Een legalisering van de abortus, zoals voorgesteld in het wetsontwerp van Lamberts en Roethof dwingt niemand tot abortus. Als dat het geval was zou ik met en naast U op de barricaden gaan. Katholieken hoeven hun mening en gedrag niet te veranderen. Ik weet het niet zeker, maar ik heb het gevoel, dat over niet al te lange tijd Uw verzet tegen de legalisering van de abortus, mits onder medisch verantwoorde omstandigheden, toegevoegd zal worden aan de rij van vergissingen, waarvan het verzet tegen het gebruik van voorbehoedmiddelen nog het meest vers in het geheugen ligt. Het beroep op de goddelijke scheppingsgedachte is niet altijd een onfeilbare waarborg geweest voor de juiste keuze op het gebied van de ethiek. Ik wens de leden van de DPR een vruchtbare bespreking en een wijs oordeel toe zaterdag 7 juni. Met vriendelijke groeten, S. van de Belt.
De lange moeizame weg van rechts naar links tussen ANARCHIE <en< Anarchie (1) (Ego september 1975) In zekere zin ben ik ANARCHIST. Dit woord opzettelijk en nadrukkelijk met hoofdletters geschreven ter onderscheiding van anarchisten met kleine letters (zie titel). Op het eerste gezicht een gevaarlijke en provocerende bekentenis, bijna een zelfbeschuldiging, die enige nadere toelichting vraagt, want anarchisten hebben al sinds jaar en dag een minder gunstige pers. Bij de klank, van het woord anarchie hoort men op de achtergrond pistool- en geweerschoten afgewisseld met bomontploffingen. En dat is er bepaald niet beter op geworden door de activiteiten van de Baader-Mein hofgroep in Duitsland, een anarchistische groepering. Ter geruststelling: (ik hoop ten overvloede). Ik heb geen enkele relatie met Die Rote Armee Fraktion en voel geen enkele geestelijke verwantschap. Ik zet wel een paar vraagtekens achter de buitensporige reacties in Duitsland op deze kleine groep fanatiekelingen. Het moet beslist in dat anarchistische zitten, want met gewelddadig fanatisme zijn ze daar, dacht ik, goed vertrouwd. Maar, en dat moet ook gezegd worden, de reactie in Nederland indertijd op de speelse en goedaardige happenings van onze bloedeigen anarchisten de Provo’s, was ook niet helemaal vrij van overdrijving. In het volgende nummer van Ego hoop ik in de gelegenheid te zijn het anarchisme van de Baader-Meinhofgroep ook een plaatsje te geven binnen mijn gedachtegang ... en een beetje begrijpelijk te maken. Maar mijn eerste bedoeling met deze provocerende bekentenis is wat orde te scheppen in de veelheid van bekentenissen van het woord anarchie en tegelijk daarmee iets te zeggen over MACHT en VRIJHEID. Het kwaad in de wereld Ik ben ANARCHIST, weer met hoofdletters geschreven, omdat ik meen, dat alle kwaad in de wereld, dat mensen mensen kunnen aandoen te herleiden is tot MACHT. Macht van de ene mens over de ander. Macht, die mensen van hun VRIJHEID berooft. Aangezien vrijheid voor mij het meest wezenlijke kenmerk van de mens is, is vrijheidsberoving een aanslag op de mens zelf. De strijd van mensen, groepen, volken en onderdrukte rassen voor mondigheid, zelfstandigheid, onafhankelijkheid en gelijkberechtigdheid is een goede strijd, die onder bepaalde omstandigheden toepassing van geweld rechtvaardigt. Geweld daarentegen, dat mensen vrijheid ontvreemdt en onthoudt is weerzinwekkend. Bevrijdend tegenover onderdrukkend geweld. Dat is een duidelijke onderscheiding. In theorie tenminste. In de veel ingewikkelder praktijk van het leven ligt het natuurlijk moeilijker, want onderdrukkend geweld zal zich vaak voor proberen te doen om zichzelf te rechtvaardigen als bevrijdend. Zelfs Hitler beweerde indertijd, dat hij ons kwam bevrijden. En er waren waarachtig ook nog Nederlanders, die dat geloofden. Het is dus wel uitkijken, maar de onderscheiding blijft van belang. De strijd tegen de onvrijheid nu zal pas helemaal voltooid zijn in een wereld, waar alle macht van mensen over mensen zal zijn verdwenen; in een wereld zonder bazen, meesters, autoriteiten en heersers zonder eersten. En dat laatste is de letterlijke vertaling van het woord AN-ARCHIE. (A of an betekent zonder. Archein is het Griekse woord voor de eerste zijn. Vergelijk archipel = eerste of voornaamste zee of architect = eerste of hoofdbouwer). Waar geen eersten zijn, zijn geen laatsten. Daar zijn alle mensen gelijk, niet in de betekenis van gelijkvormig, uniform, dat zou verschrikkelijk wezen, maar gelijkwaardig en gelijkberechtigd ondanks de vele en grote onderlinge verschillen. En dat is naar mijn idee een zeer aantrekkelijke basis voor de relaties tussen mensen in groter en kleiner verband, zowel in hun dagelijkse omgang met elkaar als in politieke en maatschappelijke
organisatievormen. “Maar”, hoor ik al zeggen, “dat is toch onmogelijk”. Een wereld zonder gezag, zonder leiders. Dat moet toch een onvoorstelbare Chaos worden! Dat is de eerste gedachte, het grote schrikbeeld dat het woord anarchie oproept. Dat is de anarchie met de kleine letters helemaal rechts. De rechtse ... anarchie De volmaakte wanorde, de Chaos de oerstaat ergens aan het begin. Er gold maar één wet: de wet van de, natuur, het oerwoud, de woestijn en de prairie, van de wildernis. Met slechts één recht: het recht van de sterkste, eventueel te vervangen door de snelste, de slimste, de brutaalste. Met maar één moraal: Ieder voor zich en God vervloeke de ander. Het is de oorlog van allen tegen allen, waar de ene mens, de ander een wolf is; waar de zwakken ondergaan en alleen de sterksten overblijven. Het is vreten of gevreten worden, doden of gedood worden. Iedereen is volmaakt vrij, maar tegelijk ook absoluut vogelvrij. Een toestand in de wereld, waarbij angst en agressie elkaar voortdurend versterken. Dit is niet de soort anarchie, die ik wil, maar precies het tegengestelde van wat ik zou wensen: de ANARCHIE helemaal links van de lijn. De linkse anarchie Geen wanorde, maar juist een ORDE, niet door macht, maar geheel betrouwbaar gedragen door de VRIJE VERANTWOORDELIJKHEID van ieder voor allen en omgekeerd van allen voor ieder afzonderlijk. Of met iets andere woorden: door de zorg van de individuele mens voor de gemeenschap en van de gemeenschap voor de mensen individueel. Dat moet een SAMENLEVING geven, die alle mensen omvat, waar angst en agressie hebben plaats gemaakt voor Vrijheid, Veiligheid en Vrede. Een droom? Een utopie? Natuurlijk! Veel te mooi om waar te zijn en om ooit werkelijkheid te worden. Vraag me daarom ook niet naar een soort blauwdruk. Ik kan me er niet eens zoveel bij voorstellen. Het is een abstracte formulering, die is ontstaan door bepaalde lijnen in een gewenste ontwikkeling, door te trekken tot in het oneindige tot ver buiten de grenzen van wat we ons voor kunnen stellen. En de weg daartussen Ik heb nu twee absolute begrippen van anarchie, vreemd genoeg door dezelfde woorden aangeduid, maar met geheel tegengestelde betekenis aan de uiteinden van de lijn, die de tijd voorstelt. Even tegengesteld als begin en einde, rechts en links, natuur en cultuur; als werkelijkheid en ideaal. Daartussen ligt de lange moeizame weg, die we als mensen met elkaar hebben te gaan van rechts naar links. Ergens op die weg bevinden we ons. Ik kan niet zeggen waar precies, maar voor mijn gevoel nog vrij dicht bij het begin, veel dichter bij de anarchie dan bij de ANARCHIE. Natuurlijk heeft ook de pure anarchie nooit bestaan net zo min als de zuivere ANARCHIE ooit zal bestaan. Voor zover we weten hebben mensen altijd in groepsverband geleefd. Een minimum aan saamhorigheid en solidariteit is voor mensen en ook voor de hogere diersoorten onontbeerlijk om zichzelf en de soort in stand te houden. Maar dat neemt niet weg, dat er nog heel wat anarchie is overgebleven. De mentaliteit ervan is nog springlevend. Zij leeft voort in de oorlogen, in spionage, chantage, terreur en misdaad. De wijze, waarop staten met elkaar om plegen te gaan, heeft nog altijd veel weg van de anarchie van rechts, zoals hierboven beschreven. Dit ondanks organisaties als de U.N.O., de Veiligheidsraad en het Internationaal Gerechtshof in het Vredespaleis te Den Haag. De C.I.A. heeft noodgedwongen net een tipje van de sluier opgelicht en iets van de vuile was buiten moeten hangen. Geen fraai gezicht: kuiperijen, samenzweringen, inbraken, moorden, martelingen ... misdaden in alle soorten en fatsoenen. Bresjnef en Mao waren niet eens verontwaardigd. Integendeel, ze hebben hun welgemeende deelneming betuigd aan Nixon, die
het slachtoffer was geworden van een dwaze gril van openhartigheid, die die gekke Amerikanen zich menen te moeten veroorloven. En dan onze economie: de ondernemingsgewijze productie, de vrije concurrentiestrijd met het eigenbelang als drijfkracht en het winstmotief als trekkracht is in haar grondvorm een anarchie. In de strijd om de grote vliegtuigorder (F16, Mirage of SAAB) was het al heel duidelijk. Keiharde business. Strijd op leven en dood. Wild West, het doel heiligt de middelen. Opslokken of opgeslokt worden, dat was de keus. Meen niet, dat deze vorm van anarchie alleen maar tegenstanders heeft. Er zijn machtige verdedigers, die de strijd om het bestaan niet alleen beschouwen als de oerbron van het leven, maar ook als de motor van alle vooruitgang. Is in de evolutie van het leven the struggle for life niet het grote selectiesysteem, waardoor zwakke levensvormen worden uitgezeefd en waardevolle gezonde levenskrachtige vormen ruimte krijgen om zich verder te ontplooien? Alleen wat zich kan handhaven in de competitie van het bestaan is waard om te leven. Wat goed is in de natuur is ook goed voor de samenleving van de mensen. Laten we niet wijzer willen zijn dan Moedertje Natuur zelf, die immers alles zo prachtig heeft geregeld door toepassing van het vrije spel van de natuurlijke krachten. Bovendien de strijd geeft kleur aan het bestaan. Strijd is spannend en opwindend. “Eeuwige vrede”, zei eens zo’n oude Duitse generaal, “een droom en niet eens een schone”. Och en hoeveel mensen zeggen hem dat niet na ‘s avonds voor hun T.V. als ze hun ontspanning zoeken in de spanning van een goed gevecht., Oorlog, spionage en misdaad leveren nog altijd de beste verhalen, die telkens opnieuw het hardnekkige bijgeloof bevestigen, dat in het gevecht de goeden altijd overwinnen en het kwade altijd verliest. Tegen die gedachte en dat geloof, daar zou ik, in het volgende artikel in EGO, tegen in willen gaan, want mensen zijn geen gewone natuurwezens. De natuur van de mens is dat hij cultuur schept: orde in chaos. Anarchie van rechts loopt bij mensen altijd uit op een alleenheerschappij, op een absolute monarchie. De macht van één over velen. En hoe kom je daar weer af? Dat is een lange, moeizame weg, van rechts naar links, naar ANARCHIE.
De lange moeizame weg van rechts naar links tussen ANARCHIE <en< Anarchie (2) (Ego oktober 1975) In het septembernummer van EGO heb ik de geschiedenis opgehangen tussen twee begrippen, die eigenaardig genoeg met hetzelfde woord konden worden aangeduid ondanks hun tegengestelde betekenissen. En wel met het woord: anarchie. Het eerste, helemaal rechts bij het begin van de lijn, die de tijd voor moet stellen, is ter onderscheiding met kleine letters geschreven, het andere links met hoofdletters. Om het nog wat aanschouwelijker voor te stellen plaats ik het eerste ook nog laag en het andere heel hoog. Daartussen kan men de weg denken, waarop zich dat bloederige griezelverhaal afspeelt van het getob der mensen, het verhaal, dat we geschiedenis plegen te noemen. Beide ophangpunten zijn aan onze waarneming onttrokken. Het zijn uitersten, denkconstructies, die in feite niet kunnen bestaan. Evenmin als de ANARCHIE (een samenleving, waar alle macht van de één over de ander is opgeheven en waar desniettemin de vrijheid de vrede en de veiligheid van ieder gewaarborgd zijn alleen door de redelijke en de morele verantwoordelijkheid voor elkaar) er ooit zal komen, net zo min heeft er ooit een rechtse anarchie in werkelijkheid bestaan. Het vrije spel der natuurlijke krachten, dat door velen wordt vereerd als een soort goddelijke wijsheid en aangeprezen als een remedie voor alle maatschappelijke kwalen, mag in staat zijn een natuurlijk evenwicht te scheppen in de ongerepte natuur, in de wereld van de mens gaat dat mis. Daar heeft binnen de kortst mogelijke tijd één zich meester gemaakt van de vrijheid der anderen door ze voor de keus te stellen tussen ondergang en onderwerping, dood of slavernij. De hardste jongen wordt de baas en schept orde in de chaos, door iedereen binnen zijn bereik naar zijn hand te zetten en zijn wil tot wet te maken. Dan is één de eerste en anarchie is monarchie geworden. De monarchie De alleenheerschappij, de tirannie of de dictatuur is de noodzakelijke voltooiing van de anarchie. Bij het woord monarchie niet denken aan de vriendelijke en zachtmoedige regering van Koningin Juliana. Dat is geen monarchie, hoogstens een rudimentair overblijfsel ervan. Denk maar aan een Philips II, een Hendrik VIII, die zoveel vrouwen liet onthoofden en natuurlijk aan Iwan de erschrikkelijke en Lodewijk XIV. De laatste beweerde: “De staat, dat ben ik”.
Maar eerlijk, dat zijn nog dilettanten in het kwaad vergeleken bij de figuren als Stalin en Hitler. In de propagandafilm Triomph des Willens, in opdracht van Hitler indertijd gemaakt en door de V.P.R.O. pas geleden nog eens van de rommelzolder gehaald kon men het systeem in zijn uiterste perfectie aanschouwen. Een gruwelijk kwaadaardige vorm van “samenleven”. En tegelijk een uiterst hardnekkige. Bijna niet kapot te krijgen. Vandaar dat de overgrote meerderheid van de wereldbevolking nog zucht onder de dictatuur en de rest in omstandigheden, die niet veel beter zijn. Alleen een heel klein deel van de bevolking der aarde kan zich verheugen in een wat menselijker manier van met elkaar omgaan. De grondtrekken van de monarchie De ongelijkheid van de mensen is er tot principe verheven. De één alles en de meesten niets. Dat geldt zowel voor het bezit van de schaarse goederen als voor de menselijke rechten en waardigheid. Tegenover de paleizen staan de hutten; tegenover de rijkdom van enkelen de armoede van velen; tegenover de almacht van de monarch de rechteloosheid van de onderdrukten. De monarch bepaalt wat waar, goed en mooi is. Waar is wat hij denkt; goed wat zijn macht ten goede komt en mooi wat zijn eer en glorie doet uitkomen. Natuurlijk zou geen alleenheerser zich staande kunnen houden als allen zich eensgezind tegen hem zouden keren. Maar dat is niet te verwachten. Dat heeft hij verhinderd door de verdeel- en heerstactiek toe te passen en zijn onderdanen te rangschikken in een hiërarchische orde. Dat wil zeggen in laagjes boven elkaar, van hogere en lagere standen en rangen, waarbij de hogere de lagere controleren, in ruil voor privileges of voorrechten. De ondergeschiktheid is de ziel van zo’n samenleving. Dat komt in alle omgangsvormen tot uitdrukking. De één heeft het bevel, de ander moet gehoorzamen. De één behoort trots en heerszuchtig te zijn, in het beste geval streng doch rechtvaardig; de ander nederig en eerbiedig. Hij moet groeten, buigen, knielen of in het stof kruipen uit pure eerbied of uit angst. Want de spil van dit alles is het geweldsapparaat, het leger waar bovenstaande principes tot in het absurde zijn doorgetrokken. Waar zelfs de bewegingen der ondergeschikten op bevel worden uitgevoerd, volgens de exercitievoorschriften. De exercitie is trouwens in deze maatschappij het voorbeeld van alle opvoeding. En achter dit alles staat de galg, het schavot of de wurgpaal en de gevangenissen met de folterkamers om het geheel te voltooien. Geweld en discriminatie doortrekt alle verhoudingen tot die tussen man en vrouw en tussen ouders en kinderen toe. Streven naar emancipatie staat gelijk met oproer en verzet tegen de gevestigde orde en is dus de grote misdaad. De weg der bevrijding De rest van de geschiedenis kan begrepen worden als de poging zich uit deze situatie te ontworstelen in een strijd van links tegen rechts. Links is de kritiek, nee sterker het protest tegen alle ongelijkheid in de samenleving tegen alle discriminatie. Rechts verdedigt overal en altijd de voorrechten en de gevestigde belangen van degenen, die aan de .goede kant zitten. Natuurlijk verandert dat met de situatie en is rechts in Nederland iets anders dan rechts in Spanje en Chili. Het protest van links doet zich voor in alle graden van hevigheid tussen gewelddadige opstand en de vreedzame oppositie, een kwestie van omstandigheden en temperament. In de monarchie, de glasharde dictatuur heeft de vreedzame oppositie geen schijn van kans. De gewelddadige revolutie trouwens ook niet al zijn er natuurlijk altijd die met de gedachte spelen. Voor een opstand is een grote mate van eensgezindheid nodig en hoe moet die tot stand komen als iedere vereniging en vergadering van meer dan drie personen als een samenzwering uiteen wordt geslagen. En voor eensgezindheid is inzicht nodig en hoe moet dat tot stand komen als alle communicatiemiddelen in handen
zijn van het regime en als alle mededelingen die men krijgt propaganda is; onderwijs en opvoeding gelijk staat met indoctrinatie en dressuur. De dictatuur is een moeras. Wie eruit probeert te komen, vindt nergens vaste grond om op te staan. De enige manier is die van wijlen Baron von Münchhausen, die trok zich aan zijn eigen haren omhoog en dat staat gelijk met een wonder. En toch is dat wonder hier en daar gebeurd en is men er in geslaagd de eerste schreden te zetten op de weg van de democratisering en de humanisering van de maatschappij. Wij hier in Nederland mogen in dat opzicht niet ontevreden zijn. Wij hebben zelfs de eerste schreden op die weg al achter ons en zijn bereid de volgende te doen. Hoe kan dat? In het algemeen komt er een kans als door onbekwaam beleid of door een al te riskante oorlogspolitiek een monarchie totaal in elkaar klapt. Zie Portugal: een geweldig feest, optochten met spandoeken, weg met het fascisme, vrijheid, de macht aan het volk. Maar de eenheid in het verzet tegen de onderdrukking komt voor de taak te staan te gaan bouwen. En dan blijken er plotseling verschillende blauwdrukken te bestaan. Weg eenheid. De machtsstrijd begint opnieuw en leidt als vanzelf naar een nieuwe dictatuur. Maar nu misschien een linkse dictatuur? Dat lijkt me een groot misverstand. Linkse dictaturen zijn even schaars als vierkante cirkels. Dictaturen zijn per definitie rechts, altijd en overal. Ook de communistische, die zichzelf graag links noemen. Ze zijn ultra rechts en des te meer naarmate ze minder ruimte laten voor vrije meningsuiting en vrijheid van denken. Alle bovenbeschreven ingrediënten voor de dictatuur zijn er aanwezig; de ongelijkheid, het militarisme, de kadaverdiscipline, de censuur en de barbaarse straf methoden. Ik begrijp dan ook nooit, waarom onze fanate anticommunisten zo anti zijn, want ik krijg altijd de indruk dat ze hier terug willen brengen, wat ze in het communisme willen bestrijden. Maar goed, de eerste stap naar de democratisering mag dan heel moeilijk zijn. Later wordt het er beslist niet gemakkelijker op. De onderdrukten binnen de dictatuur kunnen nog alle middelen gebruiken en guerrilla methoden toepassen. Wat hebben de Zuid-Amerikaanse armen meer te verliezen dan hun ketens? Wie echter al een eindje gevorderd zijn op die weg, zoals wij hier in Nederland bijvoorbeeld, moeten voorzichtiger zijn. Die moeten n.l. toezien; dat ze niet weer verliezen, wat ze al bereikt hebben. Wie verder wil gaan dan de meerderheid en het politieke midden gedoogt, zoals de links radicale voorhoede soms bepleit, is gedwongen die stappen voorwaarts met geweld te verdedigen. En daardoor, komen ze juist terecht, waar ze niet naar toe wilden; dat is een stap terug op de weg van de democratisering. Als de Baader-Meinhofgroep meent dat de maatschappij rot blijft, zolang ze niet volmaakt is en daarom bestreden en desnoods vernietigd moet worden met de methoden van de stads guerrilla en van de misdaad dan komen ze niet terecht bij de ANARCHIE linksboven, maar bij de anarchie rechtsonder en dus opnieuw bij de dictatuur. Dat is in Duitsland helemaal geen kunst. De weg terug naar de dictatuur kan echter overal in sneltreinvaart worden afgelegd. Ik begrijp, dat zo’n redenering voor veel ongeduldigen, die het einddoel nog willen bereiken, een gruwel is, maar elke stap op de weg, die ik heb getekend betekent een nieuwe fase, die verankerd moet worden en in de organisatievormen van de samenleving en in het bewustzijn van de mensen. Dat laatste is een kwestie van geestelijke groei, van voorlichting vorming, onderwijs en opvoeding, waardoor mensen de mogelijkheid verkrijgen om mee te denken, mee te kiezen en mee te beslissen. Dat eist niet alleen inzicht, maar ook nog de wil en de bereidheid om naar dat inzicht te handelen. Al met al een proces van lange adem. Maar zullen we dan wel ooit die wereld van vrijheid, vrede en veiligheid voor allen bereiken? Dat geloof ik niet, nee. Eigenlijk is het me daar ook niet om te doen. Is dat pessimistisch? Een sombere levensbeschouwing? Ik meen van niet. Waar het mij om gaat is de stap, die we vandaag kunnen doen, hier en nu. Wie zich blind
staart op het einddoel vergeet ondertussen te leven. Dat is ook jammer, want het leven is maar kort tussen geboorte en dood.
De commissie Mommersteeg (Ego februari 1976) Deftig en officieel: de staatscommissie voor advies inzake de personeelsvoorziening van de krijgsmacht en in de wandeling: de Staatscommissie Vrijwilligersleger heeft van de regering de opdracht gekregen te onderzoeken of het WENSELIJK en MOGELIJK is de krijgsmacht geheel samen te stellen uit beroepsmilitairen, andere vrijwillig dienende militairen en burgerpersoneel. Dat klinkt nogal ingewikkeld, maar de beroepsmilitairen zijn er al, het burgerpersoneel eveneens. Blijft over de vraag en dat is de kern, waar het om gaat:”Is het gewenst en mogelijk de dienst plichtigen te vervangen door vrijwilligers”, of anders gezegd: moeten en kunnen we de dienstplicht ook afschaffen? Natuurlijk zijn er heel wat meer mensen dan alleen de leden van de commissie die daar een mening over hebben en er graag iets over willen zeggen, bijv. De Kon. Ver. ter beoefening van de Krijgswetenschap, de Kon. Verenigingen “Ons Leger” en “Onze Vloot”, Verenigingen van Officieren en Onder-officieren, verschillende politieke partijen, vakverenigingen, natuurlijk ook de VVDM en de AVNM en nog vele andere organisaties. Zij allen willen graag hun mening kenbaar maken en invloed uitoefenen op de beslissing, die eens genomen zal moeten worden. De geestelijke verzorgers in de krijgsmacht, de Protestantse, de Rooms- katholieke, de Joodse en de Humanistische hebben zich al lang, vaak en intensief met deze vraag beziggehouden in tijdschriftartikelen en op conferenties. Het spreekt vanzelf dat zij zich niet onbetuigd laten, nu de zaak in een beslissend stadium lijkt te komen. Alle organisaties en afzonderlijke personen, die de wens daartoe te kennen hebben gegeven zijn door de commissie Mommersteeg gehoord op een hearing, een hoorzitting, in de raadszaal van de Sociaaleconomische Raad in Den Haag van 1 tot en met 4 dec. j.l. Ook de raadslieden van de Humanistische Geestelijke Verzorging hebben indertijd hun mening over deze kwestie in een aantal stellingen neergelegd en de commissie Mommersteeg toegezonden met de mededeling, dat ze die graag op de hoorzitting wilden toelichten. Welnu, dat laatste is ondertussen gebeurd en wel op 1 dec. j.l. op de eerste dag van de hoorzitting, door ondergetekende. Omdat ik me al in 1974 intensief met deze vragen had beziggehouden en daar toentertijd ook een artikel over heb geschreven in EGO, kreeg ik nu het verzoek de raadslieden op deze hoorzitting te vertegenwoordigen. Voor de toelichting, de tijd was streng gerantsoeneerd, kreeg ik precies drie minuten toegemeten. Daarna was er nog een half uur gelegenheid vragen van de commissieleden te beantwoorden. Drie minuten is natuurlijk heel kort, maar juist vanwege die kortheid is deze mondelinge toelichting eigenlijk heel geschikt om het standpunt van de overgrote meerderheid der raadslieden weer te geven. Ik heb daar ongeveer dit gezegd: Ik heb zes punten, die ik namens de raadslieden, graag onder uw aandacht zou willen brengen. 1. Het lijkt erg verleidelijk om onze dienstplichtigen te vervangen door vrijwilligers, want het is inderdaad een rotcorvee voor onze doorgaans hoogontwikkelde, meestal in goed democratische geest opgevoede, vrije, kritische jongeren van de welvaartmaatschappij. Het is een beroerde klus, vaak ver van huis en bovendien, zoals de Minister van Defensie in zijn bekende nota: “Om de veiligheid van ons bestaan”, zo scherp en treffend heeft gezegd, ook nog ethisch - paradoxaal. Maar juist daarom is het naar onze mening onredelijk deze klus af te schuiven op dat deel van de werkende jongeren, dat in ons onderwijsstelsel te vroeg uit de boot is gevallen en daardoor in de onderste
regionen van onze maatschappij is beland. In feite is het de minst mondige, de meest kwetsbare en sociaal-economisch minst weerbare groep. 2. Deze “vrijwilligers” worden dan tirailleur, boordschutter en kanonnier, functies in de krijgsmacht, die geen enkele overeenkomst vertonen met welke functie in de maatschappij ook. En dat gedurende vijf, zes jaar of nog langer. Daarna keren ze terug naar de maatschappij, zoveel jaar ouder, zonder iets te hebben geleerd, waar ze in hun verdere leven profijt van kunnen hebben. Mag men jonge mensen dat aandoen? Wij menen van niet. Teneinde voldoende vrijwilligers te krijgen zal de staat de zaak zo aanlokkelijk mogelijk moeten voorstellen. Dat betekent, dat er evenals vroeger weer mensen “geronseld” zullen moeten worden. Dat is niet alleen onredelijk, het is ook onzedelijk. 3. De leegloop en de verveling, nu al een voortdurende zorg in de militaire dienst, zal nog toenemen. Men spreekt over studiemogelijkheden. Maar de militaire situatie is op zich al heel ongeschikt om tot studeren te komen. Bovendien trekt men een groep mensen aan, die met studeren de grootst mogelijke moeite hebben gehad. Ik voorspel, dat heel wat vrijwilligers onvrede zullen hebben met hun militaire bestaan. Dat lijkt me niet in het belang van deze jonge mensen en ook niet van onze samenleving. 4. Een leger, toch al een vreemd lichaam in een democratische samenleving, moet aan alle kanten verbonden zijn met alle geledingen van de bevolking. In een vrijwilligersleger is dat juist niet het geval. Men krijgt een zeer bepaalde groep onder leiding van een beroepskader, dat in zijn samenstelling ook al geen afspiegeling is van de hele bevolking. En die geeft men de staatswapens in handen. Dat lijkt ons een riskante zaak. 5. Men beweert wel dat men deze bezwaren kan verhelpen met een verdere democratisering van de krijgsmacht, maar waar moet de drijfkracht voor de democratisering in een vrijwilligersleger vandaan komen? Van onder op is weinig waarschijnlijk, gezien de groep, waaruit men rekruteert. En een van bovenaf opgelegde democratisering is bij voorbaat tot mislukking gedoemd. 6. Maar het allerergste blijft, dat men een karwei, dat als het er op aan komt een kwestie is van leven en dood zou af wentelen op de minst weerbaren. Dat lijkt ons niet geoorloofd.
Het geweten en de dienstplicht (Ego februari 1977) Het geweten is de laatste maanden nogal in de publiciteit. Soms zou men zelfs zeggen in opspraak, wat iemand reeds de vraag ontlokte: een geweten, wat is dat? En dat is een hele goeie, om zo te zeggen een hamvraag. Jan Blokker opperde in de Volkskrant de mogelijkheid om het maar te verbieden er een geweten op na te houden. Dat kwam allemaal zo naar voren na die geschiedenis in de Eerste Kamer, waar leden van de VVD-fraktie, acht van de twaalf, met een beroep op hun geweten een initiatief-wetsontwerp om de abortuskwestie te regelen de grond instampten ondanks het feit, dat het mede door twee VVDtweedekamerleden was ingediend en verdedigd. Tienduizenden zagen zich het drama voor eigen ogen voltrekken via de televisie. “Ze hebben het er heel moeilijk mee gehad”, zei mevrouw Van Someren direct daarna. Maar we moesten van haar aannemen, dat ieder lid van haar fractie ‘naar eer en geweten, geheel vrij van iedere bijbedoeling, zijn houding had bepaald’. Zo zei ze dat ongeveer, of in woorden van gelijke strekking. Een toespeling van één van de journalisten of toch niet de verkiezingen??? werd met grote verontwaardiging van de hand gewezen. De discussie was gesloten, want waar het geweten heeft gesproken past nog alleen een eerbiedig zwijgen. En daar ben ik het niet helemaal mee oneens. Natuurlijk laad je in die positie van fractievoorzitter de verdenking op je het geweten als een rookgordijn aan te wenden om andere bedoelingen achter te verbergen. Maar dat kan niemand aantonen. Hier staat het ja van de één tegenover het nee van de ander. Ik erken het goed recht van ieder om zich op zijn geweten terug te trekken, waar het gaat om wezenlijke beslissingen. Hier sta ik, ik kan niet anders. Dat kan in bepaalde omstandigheden het laatste argument zijn. Dat zal men moeten eerbiedigen, zelfs als misbruik niet onwaarschijnlijk is. Maar dan moet dat wel voor iedereen gelden. Bijvoorbeeld ook voor dienstplichtigen, die een beroep doen op de wet gewetensbezwaren militaire dienst. Die moeten zich namelijk nog steeds verantwoorden voor een commissie van advies, bestaande uit drie personen, die beoordeelt of de bezwaren werkelijk op godsdienstige of zedelijke gronden in het geweten wortelen en of ze wel onoverkomelijk zijn. En dus voor erkenning in aanmerking komen. Vroeger moest dat zijn tegen alle oorlogsgeweld. Nu wil de minister de grenzen wel wat ruimer trekken en ook gewetensbezwaren tegen bepaalde vormen van militair geweld erkennen. Maar in de laatste discussie hierover op 20 december’76 bleef de minister zich nog hardnekkig verzetten tegen een uitbreiding op politieke gronden en zeker tegen een uitbreiding tot alle gewetensbezwaren van welke aard ook, die door de commissie van advies als onoverkomelijk zouden worden onderkend. Dit was namelijk een voorstel van het AR-kamerlid Dekwaadsteniet, die behalve door zijn eigen partij gesteund werd door alle progressieve en linkse partijen. Al die verschillende soorten
onoverkomelijke gewetensbezwaren kunnen in de praktijk toch niet van elkaar onderscheiden worden, zei de heer Dekwaadsteniet. Dat lijkt me volkomen juist. Maar ik zou er voor willen pleiten (en niet voor het eerst, zie ook mijn artikel in het septembernummer ‘71 van Ego) om ook die commissie van advies, die de onoverkomelijkheid van de bezwaren moet vaststellen, ook meteen af te schaffen. En dus ieder, die een beroep doet op de wet gewetensbezwaren, zonder meer te erkennen. Wat voor kamerleden geldt, dat ze zich op hun geweten kunnen beroepen, moet zeker ook gelden voor jongens van 20 jaar, die met hun hele wezen ‘NEE’ zeggen tegen de dienst. Voor dienstplichtigen eigenlijk nog veel meer dan voor kamerleden. Dienstplichtigen nemen die beslissing voor zichzelf, kamerleden beslissen vooral over anderen. Die commissie staat in feite ook voor een onmogelijke taak. Er valt namelijk niets vast te stellen over gewetensbeslissingen. Gewetensbeslissingen, aldus de bekende filosoof Karl Jaspers, worden genomen met inschakeling van de hele persoon, door alles wat motiverende kracht heeft op je te laten inwerken, waarbij vaak emotionele dus gevoelsoverwegingen de laatste beslissende doorslag geven. Niet iedereen is in staat zijn gevoelens te verwoorden op zo’n manier dat ze voor een ander verstaanbaar worden zeker niet voor een staatscommissie. Als zeef is de commissie bovendien waardeloos, want de slimme jongens weten heus wel wat ze wel en niet moeten zeggen om erkend te worden. Alleen de onhandigen zullen in moeilijkheden kunnen komen én de super-principiëlen, die altijd weer zullen proberen de strijd tegen de commissie aan te binden om nieuwe gronden voor erkenning af te dwingen. Die gaan er desnoods de gevangenis voor in, dat weten we. Maar als je iedereen maar zo op zijn woord gelooft, is dan het hek niet helemaal van de dam? Natuurlijk niet. Als iemand bereid is vijf maanden langer vervangende staatsdienst te doen, dan is het toch duidelijk dat het hem bittere ernst is met zijn weigering om in militaire dienst te gaan. Maar daarmee wordt de langere duur van de vervangende staatsdienst gerechtvaardigd, terwijl de bond van dienstweigeraars nog pas in Den Haag daartegen heeft gedemonstreerd, omdat men dat als discriminatie beschouwde van de dienstweigeraar. Waarom geen alternatieve dienstplicht, zodat men op gelijke voorwaarden kan kiezen tussen militaire- en een andere vorm van staatsdienst? Het is een voor de hand liggende vraag. Ik meen overigens dat het niet kan, maar dat is een onderwerp voor een volgend artikel.
Gewetensbezwaren Vervangende staatsdienst Sociale dienstplicht (Ego mei 1977) Mijn vorige artikel (in het februari-nummer van Ego getiteld: HET GEWETEN EN DE DIENSTPLICHT) eindigde met een vraag, de aanzet tot een antwoord en de belofte daar in een volgend artikel uitvoeriger op terug te komen. Nu wil ik trachten die belofte in te lossen. Waar ging het om? Dienstplichtigen, die een beroep doen op de wet gewetensbezwaren moeten, zoals men weet, nog altijd voor een commissie van advies verschijnen om hun schriftelijk ingediende bezwaren tegen de vervulling van de militaire dienst mondeling toe te lichten en te verdedigen. Daarna brengt de commissie advies uit aan de minister van defensie of de gewetensbezwaarde wel of niet voor erkenning in aanmerking kan komen. Ik heb al vaker betoogd, dat deze commissie voor een onmogelijke taak staat en daarom moet verdwijnen. Gewetensbeslissingen zijn in hun diepste kern niet vatbaar voor redelijke verantwoording. In wezen kan de gewetensbezwaarde dan ook niet meer doen dan het klassieke voorbeeld van Maarten Luther navolgen en zeggen: “Hier sta ik, ik kan niet anders’. Al of niet gevolgd door het: “God helpe mij”. Wie gewetensbezwaarden wil respecteren en werkelijk recht wil doen, zal ze op hun woord en hun eerlijke gezicht moeten geloven. Wordt daarmee de deur dan niet wagenwijd opengezet voor allerlei soorten misbruik? Natuurlijk niet, want ze moeten vijf maanden langer dan de mili taire dienst zou duren vervangende staatsdienst verrichten. En dat is toch een voldoende waarborg voor de ernst van hun bezwaren? Botsing met vereniging van dienstweigeraars Zover was ik de vorige keer en juist op dit punt wordt mijn weg gekruist door die van de Vereniging van Dienstweigeraars, die juist protesteert tegen die vijf maanden langer. Zij vindt dat een onduldbare discriminatie van de gewetensbezwaarde. “Waarom”, zeggen de dienstweigeraars, “geen alternatieve dienstplicht onder dezelfde voorwaarden (behalve dan de specifiek militaire en van gelijke duur als de militaire, zodat men vrij kan kiezen tussen de militaire of een andere vorm van staatsdienst?” Mijn antwoord was toen: “Nee, dat kan niet!” Wie dat bepleit, heeft zich beslist niet gerealiseerd, hoeveel narigheid we ons met de uitvoering van dit idee op de hals zouden halen. Zoveel, dat het geheel buiten verhouding zou staan tot de grootte van het onrecht, dat nu een duizendtal dienstweigeraars wordt aangedaan. De alternatieve dienstplicht Maar het zou toch prachtig zijn zo’n vrije keuze? En dan natuurlijk als tegenhanger van de militaire dienst geen nutteloze bezighouderij, die alleen maar tot doel heeft het beroep op de wet gewetensbezwaren zoveel mogelijk af te schrikken. Nee, zinvolle taken, waar enige voldoening en arbeidsvreugde aan valt te beleven, in de sociale en culturele sfeer of bijv. ten behoeve van de milieubescherming. Een veelvormige sociale dienst dus, die door de liefhebbers ook als militaire dienst vervuld kan worden. Precies het omgekeerde van wat we nu hebben. Wat de regel was wordt uitzondering, wat uitzondering was wordt regel. Een geweldige uitbreiding Dat betekent in de eerste plaats een geweldige uitbreiding vergeleken bij nu. Ten behoeve van de militaire verdediging - waartoe volgens onze grondwet alle
manlijke Nederlanders, voorzover geschikt, kunnen worden opgeroepen - wordt niet meer in werkelijke dienst geroepen dan beslist nodig is. Nu tussen de 30 en 40% van een jaarlichting jonge mannen, zo’n 40.000 man in totaal. Als het plannetje van hierboven echter door zou gaan, is er geen enkel argument meer aan te voeren om niet alle mannen èn alle vrouwen van 18, 19 of 20 jaar tot bijv. een jaar sociale staatsdienst te verplichten. Dat vrouwen niet meer vrijgesteld zouden worden spreekt vanzelf. Maar ook mensen, die nu afgekeurd worden voor militaire dienst, kunnen best andere staatsdienst doen. Vrijstelling zouden ze misschien als een grievende vorm van discriminatie ervaren. Met een wat ruwe schatting kom ik zo toch wel op een 200.000 dienstplichtigen per jaar. Daarvan moeten dan 40.000 ter beschikking komen van de krijgsmacht. Wie moeten dat worden? Vrijwilligers? Beseft men wel, dat dit een zeer bepaalde selectie zal zijn, met dezelfde bezwaren als verwacht kunnen worden bij de instelling van een vrijwilligersleger? Blijven nog over 160.000 voor wie zinnige taken moeten worden gezocht. Taken, die onze economie niet mogen verstoren en de vrije arbeidsmarkt niet. Tot iedere prijs zal men leegloop en verveling moeten vermijden en men zal op één of andere manier onwilligen moeten dwingen, want net zo min als in de militaire dienst nu kan men het ontslag aanwenden als de bekende stok achter de deur. Er zal dus iets moeten komen wat lijkt op het huidige straf- en tuchtrecht in de krijgsmacht. Een nieuw ministerie enz.... Een deel van die mensen zal vermoedelijk te werk gesteld worden in ziekenhuizen en de bejaardenzorg. Goed, laten we aannemen, dat negen van de tien sociaaldienstplichtigen dat met liefde en plezier zullen doen ten behoeve van de zieke of bejaarde medemens. Maar wat met die één op de tien, die het doet vanwege die stok achter de deur? Dat is in het leger geen probleem. Daar lijdt niemand onder. Arme zieken en bejaarden echter, die overgeleverd worden aan onwilligen. Laten we hopen, dat met goede controle en prima organisatie dat voorkomen kan worden. Daar zal een reusachtig apparaat voor nodig zijn: een nieuw ministerie, een minister, staatssecretarissen, een secretaris-generaal, kortom een hele ambtelijke hiërarchie en misschien zelfs een eigen politie en justitie zoals nu defensie er op na houdt. Wat een soesa. Dat is het bestrijden van een kwaad met een duizendvoudig groter kwaad; schieten met een kanon op een mus, wat zeg ik... op een mug! Maar toch! Is daarmee het laatste woord over de sociale dienstplicht gesproken? Lange tijd heb ik dat wel gedacht. Daar ben ik nu echter niet zo zeker meer van. Er doemt namelijk een nieuw probleem op, overigens zo oud als de wereld, dat ons binnen niet al te lange tijd wel eens kon dwingen toch een soort sociale dienstplicht in te stellen. Dat is de eerlijke verdeling van het domme vieze en vervelende werk in de samenleving (hier verder kortweg aangeduid als D.V.V.-werk) en wel als de logisch noodzakelijke aanvulling op het streven naar een betere, dus gelijkmatiger verdeling van kennis, macht en inkomen. In alle tijden tot op de dag van vandaag werd dat D.V.V.-werk, waar men ook het soldatenhandwerk onder mag rangschikken, vanzelfsprekend toebedeeld aan de mensen zonder kennis, macht en dus heel weinig inkomen. Toegegeven, er wordt door de automatisering heel veel D.V.V.-werk overgenomen door machines. En dat is een goed ding, alle romantische bespiegelingen over grootvaders tijd ten spijt. Naar mijn mening moeten mensen met hun handen en voeten niet doen wat ze door gebruik van hun hersenen kunnen vermijden. Maar voorlopig zal er nog heel wat D.V.V-werk overblijven en vermoedelijk nieuw ontstaan. Dat zal gedaan moeten worden. Door de uitbreiding van de leerplicht, het leerrecht voor iedereen, de democratisering van de macht en de nivellering van de inkomens, zullen steeds
minder mensen zich geroepen voelen hun leven te wijden aan het D.V.V.-werk. Dat is begrijpelijk. Voorlopig redden we ons nog door nieuwe mensen zonder kennis, macht en inkomen uit minder bedeelde landen hier naar toe te halen om onze rommel op te ruimen. Maar of dat op den duur de oplossing is valt te betwijfelen. We zullen het zelf wel weer moeten doen en dan kan een algemene sociale dienstplicht wel eens de enig mogelijke oplossing zijn. En dan is de grief van de gewetensbezwaarden tegelijk uit de wereld.
Verder leven met de dienstplicht (1) (Ego december 1977) Vrijwilligersleger van de baan De vorming van een vrijwilligersleger is voorlopig geen haalbare kaart. Na twee en half jaar gedegen studie kwam de meerderheid van de commissie Mommersteeg tot deze conclusie. De taak van de commissie was een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid en de wenselijkheid om de dienstplichtigen in de krijgsmacht te vervangen door vrijwilligers. Eerlijk gezegd had ik liever gezien, dat de commissie er duidelijk voor was uit gekomen, dat zo’n vrijwilligersleger ongewenst, want a-sociaal is, omdat men één van de beroerdste klussen in de samenleving probeert af te schuiven op die groep jongeren, die toch al niet zo veel kansen heeft. De commissie wijst dunkt mij meer in de richting van niet-mogelijk dan van niet-wenselijk. Nou ja, tenslotte is het resultaat hetzelfde. Het vrijwilligersleger is van de baan. Gelukkig. Doorgaan met dienstplicht Het gevolg is echter wel, dat we door moeten gaan met de dienstplicht. En natuurlijk komen daarmee alle bezwaren weer op de proppen, die indertijd de aanleiding waren tot de discussie en het onderzoek rondom de vraag: kunnen we die dienstplicht niet afschaffen? Nu moet de vraag weer veranderd worden: hoe gaan we verder met de dienstplicht? Wel, die discussie is al in volle gang. Al in maart van dit jaar heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen, waarin de regering werd uitgenodigd een integraal voorstel in te dienen tot modernisering van de dienstplicht. Dat woord integraal kan men het best vertalen met volledig/algeheel; dus met alles d’r op en d’r an, zodat alle kanten van het probleem erbij betrokken worden en in verband met elkaar bekeken. Niet alleen de militaire en financiële, de economische en de sociale, maar ook en vooral de puur menselijke kant van de zaak. Hoe berokken je de mensen, die tot die militaire dienst verplicht worden, zo weinig mogelijk schade? Een vraag van deze omvang, zo belangrijk voor zoveel mensen, is niet gericht tot de minister van defensie alleen. Die is gericht tot ons allen. We moeten er allemaal over meedenken. De eerste stap om mensen tot meedenken uit te nodigen is al gezet: de stichting Volk en Verdediging (die naam moeten ze dunkt me nog eens bekijken) heeft in mei ‘77 al een weekendconferentie hierover gehouden. Het thema luidde: “Dienstplicht: renovatie of nieuwbouw?” Een rotcorvee U ziet: het heeft de aandacht. En dat is nodig ook. Laten we het eerlijk onder ogen zien: militaire dienstplicht is een driedubbel vermaledijd rotcorvee. Dat beseft men pas goed, als men de zaak op enige afstand bekijkt. In een kritieke fase van zijn leven, juist op de grens van jeugd en volwassenheid, wordt de dienstplichtige aan zijn normale levenssituatie onttrokken en overgeplant in een voor hem vreemde patriarchale omgeving. Vaak goed ontwikkeld en opgevoed in moderne geest tot vrije zelfstandigheid, kritisch en mondig, ziet hij zich plotseling verdwaald in een streng hiërarchisch (met trapjes van laag naar hoog) samenlevingsverband, waar de waarden en deugden van vóór de franse revolutie nog in ere worden gehouden: de ondergeschiktheid aan de meerdere, de onderworpenheid aan de krijgstucht, bevel en gehoorzaamheid, meerderen en minderen, trouw aan dit en hulde aan dat. Er wordt daar van hem verwacht, dat hij zomaar een commune vormt met vier, acht, tien of nog meer anderen, allemaal mannen, die door het toeval of met behulp van een computer bij elkaar
geharkt zijn. In ieder geval hebben ze elkaar niet uitgezocht om zo intiem met elkaar samen te leven. Eigenlijk is het heel verwonderlijk, dat het nog zo vaak goed gaat. Ja, maar laat men zich niet vergissen. Op soldatenkamers kunnen geweldige spanningen ontstaan, omdat de verschillen in sociale en culturele achtergrond te groot zijn of eenvoudig omdat karakters niet bij elkaar passen. En zulke spanningen kunnen het leven van mensen tot een hel maken.
Het wapen.
Al na een paar dagen krijgt hij een stuk gereedschap in handen geduwd, dat hij moet leren hanteren. Het is maar voor één doel bruikbaar en dat doel is volkomen strijdig met wat hij thuis, op school en elders heeft leren kennen als de grondnorm voor alle gedrag in de omgang met anderen, namelijk dat je een ander niet willens en wetens mag beschadigen, laat staan doden. Om hem desalniettemin toch te motiveren om het ding te leren gebruiken, vraagt men van hem zich in te leven in de krankzinnige situatie, waarin alle mensen gek zijn geworden en elkaar met de meest geraffineerde middelen proberen uit te roeien. Dat gebeurt dan doorgaans op een toon en in een taal, die aangepast is aan die situatie: rauw en cynisch. Tenslotte moeten vorm en inhoud één zijn. In de nota “Om de veiligheid van ons bestaan” werd dit indertijd treffend gekenschetst als het ethisch-paradoxale karakter van de militaire dienst. Het ritueel Deze ethisch-paradoxale kern wordt omkranst met een vreemd oeroud ritueel van heidense oorsprong (de laatste 12 jaar eerlijk gezegd sterk afgezwakt), waarin het eerbetoon aan de aanvoerder, aan de korpsgeest en de herinnering aan roemruchte krijgsverrichtingen van de voorvaderen een belangrijke rol lijken te spelen. Een ritueel, dat op hoogtijdagen wordt uitgevoerd met krijgsmuziek, hoorngeschal en tromgeroffel. Ook daarvoor heeft de minister nog onlangs schoorvoetend enige beperkingen voorgesteld. Bij renovatie en nieuwbouw lijkt het me heel gewenst, dat men zich goed realiseert, dat deze ceremoniële versieringen, meest door dienstplichtigen uitgevoerd, heel anders worden ervaren door de dienstplichtigen dan door de officier. Dat de laatste van zijn vak een kunst wenst te maken met een zeker showeffect is begrijpelijk, maar van de oorlog een feest maken is één van de kenmerken van militarisme. En democratie en militarisme zijn water en vuur.
Hoe krijg je een democratisch leger? Dat is onmogelijk. Een democratisch leger is een tegenstrijdigheid in zich. Een leger is per definitie autoritair en zal dan ook wat betreft organisatievorm en mentaliteit altijd dwars liggen en blijven liggen in een democratische samenleving. Het blijft een soort anti-lichaam, dat voortdurend argwanend in de gaten gehouden moet worden. De kans, dat het uitgroeit tot een kwaadaardig gezwel is nooit uitgesloten. Dat het leger van nature autoritair is heeft een aantal voor de hand liggende redenen: - Het is een gecompliceerd instituut, dat alleen actief wordt in noodsituaties als snel handelen een kwestie wordt van zijn of niet zijn. - In die onoverzichtelijke situaties kan de man op de plaats van handeling geen inzicht hebben in het geheel. Alle berichten worden verzameld in een centrale. Van daar gaan de impulsen uit tot actie. - Maar de belangrijkste reden is, dat er voortdurend beslissingen moeten worden genomen met mensenlevens als inzet. Dat kan nooit op democratische wijze. Een groot deel van de bezwaren tegen de dienstplicht zijn dan ook onvermijdelijk, hoe kwalijk ze ook mogen zijn. Ze zullen blijven zolang er een leger bestaat. De vraag hierboven deugt dus niet. Wat we ons af moeten vragen is: hoe krijgen we een krijgsmacht, die in een democratie niet helemaal misstaat en waarvoor we ons als democraten niet al te zeer hoeven te schamen? Natuurlijk zonder dat het tegelijkertijd zijn effectiviteit en geloofwaardigheid verliest. Anders kunnen we de miljarden beter direct in de Noordzee gooien. Om die vraag te beantwoorden wil ik graag een paar suggesties doen. Zij zullen geen blauwdruk vormen voor een integraal plan tot modernisering van de dienstplicht en de krijgsmacht. Daar is meer voor nodig, maar misschien leveren ze een paar bouwstenen. Die suggesties komen in de volgende EGO.
Verder leven met de dienstplicht (2) (Ego januari 1987) Het eerste artikel in EGO van december’77 eindigde met de vraag: Hoe krijg je een leger, dat in een democratische samenleving zo min mogelijk misstaat; zo min mogelijk aanstoot geeft? Dat is geen gemakkelijke zaak. Want tussen democratie en krijgsmacht bestaat een natuurlijke tegenstelling. De democratie met militair geweld verdedigen lijkt dan ook vaak op een poging de duivel met behulp van Beëlzebub te verdrijven. Heel anders dan in dictaturen. Daar is de krijgsmacht het hart en ziel van de samenleving ofwel motor en inspirerend model. Zolang we dus met elkaar van mening blijven, dat we een krijgsmacht in stand moeten houden, zullen we moeten zoeken naar een soort evenwicht tussen militaire effectiviteit en democratische geloofwaardigheid. Ik heb vorige maand beloofd daarvoor een paar suggesties te doen. Hier zijn ze: Terug naar de functionele kern In de eerste plaats zullen alle versieringen en alle militaristisch aandoende poppenkasterij moeten verdwijnen. De ontmythologisering van de krijgsmacht is overigens in volle gang. De laatste twaalf jaar is er al heel wat verdwenen. En toen ik dit schreef las ik juist in de krant, dat de minister van defensie de schaar opnieuw drastisch heeft gehanteerd om overtollige franje af te knippen. Naar mijn mening moet dat door gezet worden tot alleen de functionele kern overblijft. Zo kan er bijvoorbeeld nog heel wat bespaard worden op het dagelijks tenue. Niemand draagt het eigenlijk meer. Na de diensttijd loopt immers iedereen in burger. Het gevechtspak is meen ik voldoende. Ik wil er wel voor pleiten dat gevechtspak zo nu en dan eens aan te passen aan het heersende modebeeld. Geen slobberbroeken als ieder ander nauwe broekspijpen heeft. In het buitenland heeft men daarvoor blijkbaar meer oog dan in Den Haag. Ook de ceremoniële uniformen van officieren kunnen naar mijn gevoeld rustig verdwijnen. Een verarming van de mooie militairen tradities zal men zeggen. Ik ben geneigd te zeggen: een verrijking voor het democratisch aanzien in het leger. Scheiding van leef- en oefensituatie Leef- en oefensituatie zullen zo veel mogelijk gescheiden moeten worden. Dat wordt helaas nog niet altijd bevorderd en desondanks is het toch al een mooi eind gevorderd. Het is een ontwikkeling die overigens niet tegen te houden is. De welvaart en de grotere mobiliteit hebben het mogelijk gemaakt dat een groot aantal militairen ‘s avonds na de dienst naar huis gaan en ‘s morgens voor de dienst terugkeren naar de kazerne. Ook als ze daarvoor een grote afstand af moeten leggen. Bij iedere kazerne is tegenwoordig een flink parkeerterrein. En na vijf uur is het vaak een ware uittocht. Mij dunkt: zoveel mogelijk bevorderen, want het rondhangen in de kazernes (bars en kantines) of in garnizoensplaatsen (cafés) dient nergens voor. Het hoge alcoholgebruik zal er dan meteen wel enkele procenten door dalen. Als de afstand om naar huis te gaan toch te groot is, zou men een kamer moeten kunnen huren buiten de kazernes. In gemeenten met veel of grote kazernes zou men voor dit doel flatgebouwen kunnen neerzetten, zoals men ook voor studenten doet. De maaltijden De grotere welvaart heeft ook wat betreft het gebruik van de maaltijden een ontwikkeling in gang gezet. In heel veel plaatsen verschaffen de militaire tehuizen al een alternatief voor de ongezellige en vaak rommelige eetzalen in de kazernes. Ook die ontwikkeling is niet tegen te houden, wel in goede banen te leiden. Laat men de militaire tehuizen in de gelegenheid stellen op deze behoefte
in te spelen, zodat ze niet alleen cafetariavoedsel, maar verantwoorde en gezonde maaltijden kunnen verstrekken in een prettige omgeving; niet zo massaal en onpersoonlijk als de manschappeneetzalen gewoonlijk doen. De kern van de zaak In de kazerne zelf moet er paar gestreefd worden, zowel bij de opleiding als bij de parate onderdelen, dat men zo efficiënt zo zuinig als maar mogelijk is omgaat met de tijd van dienstplichtigen. Er is niets zo frustrerend, als de ene dag na de andere verloren te zien gaan met zinloos rondlummelen. Of wat zo mogelijk nog erger is: met net te doen alsof men iets doet. Het is echter onmogelijk mensen 14 (12) maanden lang van ‘s morgens acht tot ‘s avonds vijf intensief bezig te houden met puur militaire activiteiten. Een serieuze poging daartoe, zou er toe leiden, dat de defensiebegroting verdubbeld moest worden, de gebruiksduur van het materiaal zou worden gehalveerd en het kader overspannen zou raken. Wat er militair te doen is moet waard zijn om goed gedaan te, worden, accuraat en vlot. Men moet geen vijf uur de tijd nemen voor wat ook in twee uur kan gebeuren. Dat betekent naar algemene ervaring dat het niet meer goed gebeurt. Als het onderhoud van een auto drie uur vergt, moet men eerder proberen het in twee uur te doen dan er een hele dag voor uittrekken om de tijd dood te slaan. Het gevolg van te veel tijd: de auto slecht verzorgd en de man moe van het doen alsof. Ik zou wensen, dat het militaire programma in een snel tempo accuraat wordt afgewerkt. En ik acht het als leek op dit terrein mogelijk in het militaire programma elementen te verwerken, die een beroep doen op de creatieve vermogens van de soldaat, zodat hij niet alleen maar dom werk behoeft te doen. De tijd, die men op deze manier uitspaart, moet niet op een kunstmatige wijze weer militair opgevuld worden. Laat men die tijd ter beschikking stellen van de mensen zelf, bijvoorbeeld voor: - eigen studie en bezigheden. Dat moet dan natuurlijk wel mogelijk gemaakt en gestimuleerd worden. - sportbeoefening met individuele keuzemogelijkheden. - maatschappelijke vorming. En dit zo breed mogelijk opgevat. Daar behoort ook politieke vorming bij. Niet door een militaire voorlichtingsdienst maar in open communicatie met de samenleving zelf, bijv. met de politieke partijen. Een voorlichtingsdienst zal altijd de verdenking op zich laden staatspropaganda te maken; in dit geval, propaganda voor de krijgsmacht. Gooi daarom de kazernes open voor de maatschappij in al zijn veelzijdige verscheidenheid. Een krijgsmacht heeft nu eenmaal de neiging zich in een isolement terug te trekken en op te sluiten. Binnen dat isolement ontwikkelt men dan een zogenaamde a-poli tieke ideologie. Dat is in een democratie niet gewenst. Het leger mag geen besloten gemeenschap zijn onder leiding van de militaire commandanten. Soms hebben die de neiging het leger als hun privé domein te beschouwen, waar zij het uitsluitend voor het zeggen hebben. En waar buitenstaanders, ook de dienstplichtigen zich als gasten dienen te gedragen. Niet alleen de generaals, de kolonels en de oversten hebben een krijgsmacht. De krijgsmacht is een deel van de Nederlandse samenleving. Hij is van ons allen, of we daar blij mee zijn of niet. Wij zijn er dus ook met elkaar verantwoordelijk voor. Discussies buiten de kazernes moeten ook binnen de kazernes gehouden kunnen worden. Het zou zeer gewenst zijn, dat er een levendig cultureel, politiek en maatschappelijk klimaat ontstaat, waar alle politieke partijen, maatschappelijke groeperingen en actiegroepen toegang hebben. Alleen in zo’n klimaat kan men mensen activeren en motiveren. Wie dat niet aandurft, durft het eigenlijk niet aan met de democratie, met de vrijheid en met de waarden, die men beweert te verdedigen. Op die manier hoop ik ook de mensen uit de bars,
de kantines en de cafés te houden, waar men nu sloten pils verzwelgt uit pure verveling en uit onvrede met het bestaan. Ik zeg niet, dat hiermee alle problemen zouden zijn opgelost. Militaire dienst blijft een rotcorvee, maar dan hoeven die veertien maanden, straks misschien twaalf, niet helemaal als verloren tijd te worden afgeschreven. Een jaar is tenslotte een hele hap uit een leven. De gewetensbezwaarden To t slot nog één kwestie. Wie gewetensbezwaren heeft om in militaire dienst te gaan moet zonder meer erkend worden, wat zijn redenen ook zijn. Geen onderzoek door een staatscommissie van hart en nierenproevers. Zo’n commissie bestaat bij de gratie van een grens, die iedereen kan kennen. Die grens moest steeds weer verlegd worden, omdat er altijd mensen zullen opstaan, die erkenning eisen op gronden, die buiten die grens liggen. Gevolg: mensen in de gevangenis, die daar niet horen. Wie bereid is om vijf maanden langer vervangende dienst te doen, geeft daarmee duidelijk te kennen, dat het hem ernst is.
Vrijwilligers of dienstplichtigen (Rekenschap, december 1978) De vorming van een vrijwilligersleger is voorlopig geen haalbare kaart. Dat was de korte inhoud van de brief d.d. 10 juni 1977 verzonden door de commissie Mommersteeg en gericht aan haar opdrachtgever de minister van Defensie. Deze commissie, officieel: de staatscommissie van advies inzake de personeelsvoorziening van de krijgsmacht, ingesteld bij K.B.(Koninklijk Besluit) van 22 maart 1975 heeft eind vorig jaar haar eindrapport gepubliceerd, compleet met het onderzoekmateriaal en een verantwoording van de argumenten voor de slotconclusie. Het rapport is uitgekomen onder de naam: Verplicht of vrijwillig dienen. Staatsdrukkerij Den Haag 1977. De opdracht aan de commissie luidde: Een onderzoek in te stellen en op grond daarvan te rapporteren en te adviseren of het wenselijk en mogelijk is de krijgsmacht geheel samen te stellen uit beroepsmilitairen, andere vrijwillig dienenden en burgerpersoneel. “Of anders gezegd”, aldus Minister Vredeling indertijd in zijn installatierede en daar komt het op aan, “moeten en kunnen we de dienstplicht afschaffen”. Na ruim twee en een half jaar gedegen studie meende de meerderheid van de commissie te moeten adviseren om niet, althans niet op betrekkelijk korte termijn, over te gaan tot het vormen van een kader-vrijwilligers krijgs macht. Een even opmerkelijke als verheugende conclusie. De twee en een half jaar studie is dus niet voor niets geweest, want in het begin leek het er veel op, dat de commissie uitsluitend was samengesteld uit voorstanders van een vrijwilligersleger. Pas ook op het laatste moment schijnt de weegschaal naar de andere, de “goede” zijde te zijn doorgeslagen. Vier leden van de commissie, aanvankelijk voorstanders van het vrijwilligersleger, zijn na het lezen van de meest recente publicaties uit de Verenigde Staten en uit Engeland blijkbaar zo aan het twijfelen gebracht, dat ze het toen puntje bij paaltje kwam niet hebben aangedurfd positief te adviseren. Op de vraag: Wenselijk en mogelijk? Wel of niet? reageerden maar twee leden met; niet wenselijk, afgezien van de haalbaarheid; negen leden; wel wenselijk, maar niet mogelijk, negen leden; wel wenselijk en ook mogelijk, onder wie de voorzitter. De doorslag gaven tenslotte de vier reeds genoemde leden, die van oordeel waren, dat op dit moment een advies voor een integrale doorvoe ring van een K.V.K. (kadervrijwilligerskrijgsmacht) niet kon worden gegeven. Toch ben ik niet helemaal gerustgesteld door dit resultaat. Ten eerste niet door de motivering van de afwijzing. De meesten zeggen immers: “Wel wenselijk, maar jammer genoeg niet mogelijk”. Ik had het liever omgekeerd gezien. Ten tweede niet door dat tussenzinnetje: althans niet op korte termijn. Dat er reden is voor deze ongerustheid blijkt wel, want na de constatering, dat een directe en volledige invoering onmogelijk is, adviseert men een nieuw onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid van een geleidelijke invoering door een stelselmatige vergroting van het contingent vrijwilligers, natuurlijk gepaard gaande met een evenredige vermindering van het aantal dienstplichtigen. Een samenwerkingsverband van jongerenorganisaties: het Anti-Vrijwilligerscomité heeft dit gevaar reeds gesignaleerd en een actie aangekondigd tegen zo’n sluipende invoering. Dit onder de welsprekende titel: “Een vrijwilligersleger? Dat nooit!” Ook de N.V.V.- en de P.v.d.A. jongeren, hoewel geen deel uitmakend van het actiecomité plaatsten zich achter dit standpunt blijkens een bericht in de Volkskrant (16 januari 1978). Ik ben daar blij mee, want het heeft enige tijd geduurd, voordat de jongerenorganisaties, die natuurlijk nauw bij deze zaak betrokken zijn, zich bewust werden van de gevaren die hier dreigen. Niet onbegrijpelijk overigens, want op het eerste gezicht lijkt het vanzelfsprekend een
aantrekkelijke gedachte: staatsdwang te vervangen door de vrije wil. Ook veel humanisten zal het woord vrijwillig prettiger in de oren klinken dan het woord dienstplicht. Zeker met betrekking tot een instituut, dat door zijn doelstelling en arsenaal van middelen, organisatiestructuur en de daarmee samenhangende menselijke verhoudingen velen in onze kring toch al niet zo lekker zit. Dat ook veel dienstplichtigen het aanvankelijk geen onaantrekkelijke gedachte vonden ligt voor de hand. Als dat doorging zouden zij immers van de klus verlost zijn. Want dat moet volmondig erkend worden: Het is een driedubbel vermaledijd rotkarwei, dat zij, de dienstplichtigen, moeten opknappen. In een kritieke fase van hun leven, juist op de grens van jeugd en volwassenheid, worden ze onttrokken aan hun normale leefsituatie en overgeplant in een voor hen vreemde autoritaire omgeving. Vaak goed ontwikkeld en opgevoed in moderne geest tot vrije zelfstandigheid, zien zij zich plotseling verdwaald in een streng hiërarchisch georganiseerd samenlevingsverband, waar de waarden en deugden van voor de Franse Revolutie nog in ere worden gehouden: de ondergeschiktheid aan de meerdere; onderworpenheid aan de krijgstucht; trouw aan dit en eerbied voor dat. Er wordt van hen verwacht, dat ze zomaar met vier, acht, tien of nog meer anderen een soort commune vormen van enkel mannen, door het toeval of met behulp van de computer bij elkaar geharkt. In ieder geval hebben ze elkaar niet uitgezocht zo intiem met elkaar samen te leven. Op zichzelf is het nog een wonder, dat het zo vaak goed gaat, maar toch kunnen op soldatenkamers spanningen ontstaan, die er niet om liegen. Of omdat de sociale en culturele verschillen te groot zijn of eenvoudig omdat karakters niet bij elkaar passen. Een belangrijke klacht in de kazernes is altijd weer het gebrek aan privacy. Het “werk” dat ze moeten doen ervaren de meesten als dom, vies en vervelend, maar het ergste is het ethisch-paradoxale karakter ervan, zoals de defensienota van Minister Vredeling: Om de Veiligheid van ons bestaan, het zo treffend heeft gekarakteriseerd. Zij krijgen immers een stuk gereedschap in handen, dat maar voor één doel bruikbaar is. En dat doel is volkomen in strijd met wat ze thuis, op school en elders hebben leren kennen als de grondnorm voor goed gedrag in de omgang met anderen, n.l. dat je die ander niet mag beschadigen, laat staan doden. Langzamerhand voelen velen zich gereduceerd tot een radertje in een gevechtsmachine, puur middel in een ondoorgrondelijk geheel, een situatie, waartegen ieder gezond mens zich instinctief verzet. Toch is het initiatief tot deze discussie over de afschaffing van de dienstplicht niet van de dienstplichtigen, de eerst belanghebbenden uitgegaan. Die kwam juist van de andere kant, van de militaire autoriteiten, die de opdracht hebben. Daar zijn ze voor ingehuurd, zorg te dragen voor een krijgsmacht, die optimaal inzetbaar is; gevechtsgereed en gevechtsbereid, zoals zij het zelf graag uitdrukken. De beroepsmilitairen Al een aantal jaren zagen die het niet meer zo zitten met die dienstplichtigen. De turbulente jaren van ‘60 tot ‘70 begonnen ook in het leger hun invloed uit te oefenen. Die kerels met hun lange haren, slordige kleding, revolutionaire ideeën en losbandige levensstijl begonnen eisen te stellen, die moeilijk ingepast konden worden in hun militaire wereld, waar de rechte lijn het criterium bij elke beoordeling is. Niet alleen bij de exercitie, maar ook in het denken. Zij vroegen nota bene om inspraak en medezeggenschap, stelden zaken ter discussie, die niet ter discussie staan, hadden kritiek op alles en vooral op die militaire gewoonten en gebruiken, die in het verleden altijd glans en schittering hadden gegeven aan het krijgsbedrijf. Zij wilden hun koper niet meer poetsen, hun meerderen niet meer groeten en niet meer netjes in de houding staan. Om hun eisen kracht bij te zetten, richtten ze een soldatenvakvereniging op, de V.V.D.M., die zelfs het wapen van de harde actie niet schuwde. Nee, dienstplichtigen waren niet meer, wat ze altijd geweest waren, n.l. dom en gewillig. Met deze kerels kon
je niet meer fatsoenlijk te voorschijn komen. De Amerikaanse generaal Brown zei, dat het een verschrikking was een Nederlandse erewacht te moeten inspecteren. Natuurlijk zijn dit maar uitspraken rond de bittertafel, geen harde argumenten, waarop men een fundamentele wijziging in het defensiebeleid wat betreft de personeelsvoorziening kan baseren. Daar is nog iets meer voor nodig. In 1971 schreef de Kon. Vereniging ter beoefening van de krijgswetenschap een prijsvraag uit met als onderwerp: De voor- en nadelen van een vrijwilligers, resp. een kadermilitiekrijgsmacht en de gewenste personele samenstelling van de Nederlandse krijgsmacht. De Majoor H. W. Wenders van het wapen der genie, docent aan de hogere krijgsschool schreef daarop een studie, die met de eerste prijs werd bekroond en gepubliceerd in het orgaan van bovengenoemde Kon. Vereniging: Mars in Cathedra nr. 9 jaargang, 1971. Een doorwrocht werkstuk, waarin de meeste voor- en nadelen, die later in de discussie een rol hebben gespeeld goed op een rij in slagorde tegenover elkaar werden geplaatst. Hij wees allereerst op het feit, dat de grote massale legers hun tijd hadden gehad. In plaats van uit bewapende mannen zullen de legers in de toekomst bestaan uit bemande wapens. De apparaten nemen ook hier de mensen het werk uit handen. Als merites voor het vrijwilligersleger noemde hij: * De grotere vakbekwaamheid van het personeel en een betere individuele- en onderdeelsgeoefendheid. (Dit valt sterk te betwijfelen. Bij de verbindingsdienst verwonderden de Technisch Specialisten zich erover, dat zij nooit de snelheid bereikten van de dienstplichtigen bij de verschillende activiteiten, terwijl zij veel langer in dienst waren.) * Een betere motivatie van de enkeling en daardoor een grotere inzetbaarheid van de eenheden. (Vraag: Is dit een intuïtief oordeel of is dit onderzocht?) * Een doelmatiger gebruik van de personele en materiële middelen. * Bij een verhouding van de salarissen tussen vrijwilligers en dienstplichtigen, zoals die in Nederland is, goedkoper. * Beter beantwoordend aan het democratisch normbesef, doordat een stelsel van verplichte tewerkstelling en ongelijke lastenverdeling wordt geëlimineerd en het systeem van belasting in diensten wordt omgezet in een belasting in geld. (De ongelijke lastenverdeling heeft betrekking op het feit, dat slechts tussen de 30 en 40 % van een beschikbare jaarlichting in werkelijke dienst wordt geroepen. Inderdaad een probleem, maar niet nieuw. Vroeger werd dit probleem door loting “opgelost”, vdB.) * Tenslotte een verhoging van het nationaal inkomen. Als bezwaren voert hij aan: * Een geringere flexibiliteit met betrekking tot een eventueel noodzakelijke uitbreiding of inkrimping van de personele sterkte van de krijgsmacht. De onmogelijkheid om grotere mobilisabele eenheden aan te houden. (Dit punt heeft een belangrijke rol gespeeld in de verdere discussie. vdB) * Een verlaging van de gemiddelde intelligentie. (Heeft betrekkelijk weinig aandacht gekregen, maar is zeer belangrijk, omdat men een kwaliteitsverbetering wenst. Vergelijk met punt één van de voordelen.) * Afhankelijkheid van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, waardoor de mogelijkheid bestaat, dat niet voldaan kan worden aan de behoefte in vredestijd.Bij grotere discrepantie tussen salarissen van vrijwilligers en dienstplichtigen duurder. Bij een afweging van de voor- en nadelen kwam Majoor Wenders dan tot de aanbeveling, dat de krijgsmacht na 1975 uit vrijwilligers moet bestaan, waarbij voor hem heel zwaar weegt de grotere vakbekwaamheid, de betere motivatie en dus de betere inzetbaarheid. Als voorbeelden noemt hij de Kon. Marechaussee en het Korps Mariniers. “Bovendien”, zo voegt hij er tenslotte aan toe, “zal het hele
apparaat een beeldverbetering ondergaan!” Na deze publicatie kwam de discussie goed op gang. In een bijlage van de Defensienota 1972 “De Toekomst van de Nederlandse Defensie”, werd een voorstel gelanceerd voor een dienstvervulling naar keuze. Wie de kortst mogelijke tijd wil dienen moet gecompenseerd worden door meer geld en een betere baan. In dezelfde nota werd de opmerking gemaakt, dat een krijgsmacht geheel op basis van vrijwilligheid, op den duur het meest aangewezen was. Dit op grond van maatschappelijke, militaire en macro-economische argumenten. Eén van die argumenten was, dat de functies bestemd voor de dienstplichtigen niet meer in overeenstemming zijn met hun stijgend ontwikkelingspeil. Met andere woorden: ze zijn er eigenlijk te goed voor. Nog één stap en men opent in navolging van het Europese bedrijfsleven de wervingsdepots in Turkije en Marokko. Een ruime aandacht werd in de nota besteed aan de ervaringen in de Verenigde Staten en Engeland. Die ervaringen zijn gunstig volgens de nota, want daar wordt voldaan aan wat als de meest essentiële voorwaarde voor het instellen van een vrijwilligerskrijgsmacht moet worden beschouwd: a)dat het militair apparaat diep wortelt in de samenleving en hiermee sociaalmaatschappelijk diep is verweven; b) de bevolking dit apparaat ziet als essentieel; c) dat met name de potentiële vrijwilliger de krijgsmacht ziet als een organisatie met aantrekkelijke functies op goede voorwaarden, goede carrière mogelijkheden, militaire vorming en training op hoog niveau; d) dat het militaire apparaat opleidt voor een latere civiele carrière. Dat klinkt allemaal heel mooi. Ik meen te mooi, omdat een vrijwilligersleger aan deze voorwaarden niet voldoet en niet kan voldoen, wat ik verderop hoop aan te tonen. Uit het feit, dat vier leden van de commissie Mommersteeg na het lezen van Amerikaanse en Engelse literatuur over deze materie nog van mening zijn veranderd, blijkt echter wel, dat ook daar niet aan deze essentiële voorwaarden is voldaan. Zelf kan ik me niet beroepen op enige eigen ervaring met het Britse vrijwilligersleger, maar de verhalen die onder Nederlandse militairen in Duits land de ronde doen stellen me daaromtrent bepaald niet gerust. En Amerikaanse generaals hebben niet al te lang na de overgang naar een vrijwilligersleger in de Verenigde Staten hun verwondering en hun bezorgdheid uitgesproken over het grote percentage black people in the Army en het aantal arme blanken, Portoricanen en zo. Zouden ze echt niet weten, wie daar in de United States tot de kansarmen behoren? De publieke opinie In een NIPO-onderzoek gehouden van 21 mei tot 7 juni 1974 reageerden op de stelling: Een beroepsleger verdient verre de voorkeur boven een leger met dienstplichtigen. 46 % - helemaal eens 25 % - grotendeels eens 16 % - grotendeels oneens 10 % - helemaal oneens 3 % - geen mening Politiek rechts is het in het algemeen eens met deze stelling. Aan de andere kant is er een duidelijke positieve correlatie tussen politiek links en de afwijzing ervan. De P.v.d.A. schreef in het verkiezingsprogram 1971-1975 echter nog: “In afwachting van de afschaffing van de dienstplicht wordt de diensttijd verkort tot 12 maanden. Er komt een leger voornamelijk bestaande uit kortverbandvrijwilligers”. Blijkbaar dacht men in de P.v.d.A. dat dit onder haar
kiezers een goede indruk zou maken. In Keerpunt was de stelling echter niet terug te vinden. Misschien al een aanwijzing voor een kentering in de opvattingen? Zoals blijkt uit het NIPO-onderzoek was de stemming in 1974 nog duidelijk in het voordeel van een vrijwilligersleger. De voorstanders vonden het tijd worden om tot daden over te gaan. In maart 1975 werd de commissie Mommersteeg geïnstalleerd. De Stichting Volk en Verdediging, die zich bezig houdt met vragen, die betrekking hebben op de relaties tussen de Nederlandse bevolking en de krijgsmacht, hield een conferentie met als thema: Afscheid van de dienstplicht? Op die conferentie werden ook al enige kritische geluiden gehoord, ten aanzien van deze vraag. De V.V.D.M gaf een discussienota uit, waarin een adviescommissie zich uitsprak tegen het vrijwilligersleger. Op de hoorzitting van de commissie Mommersteeg op 1 december 1975 bleek, dat zelfs een aantal militaire deskundigen bedenkingen had. De woordvoerder van de Vereniging ter beoefening van de krijgswetenschap sprak zich daar tot mijn verbazing uit tegen invoering van het vrijwilligersleger. Dezelfde vereniging, die vier jaar eerder de eerste prijs had toegekend aan de studie van Majoor Wenders. En dat niet alleen vanwege de vorm, maar ook vanwege de conclusie. Mijn bezwaren Na dit overzicht in vogelvlucht over de loop van de discussie tot dusver en van de argumenten, die rechts en links pro en contra zijn aangedragen, wordt het tijd het eigen standpunt af te bakenen. Het spreekt vanzelf dat mijn zorg als oud-raadsman van het Humanistisch Verbond niet in de eerste plaats uitgaat naar de krijgsmacht als instituut of naar de gevechtswaarde van het apparaat, maar naar de mensen, die in de krijgsmacht hun dienst verrichten, daarin werken en voor een goed deel daarin moeten leven. En dan speciaal naar de soldaat, de dienstplichtige van nu en eventueel de vrijwilliger van straks, als de plannen voor een vrijwilligersleger onverhoopt toch nog zouden doorgaan. Evenmin als de dienstplichtigen zullen de vrijwilligers technisch hoog gekwalificeerde functies krijgen, zoals sommigen durven te suggereren. Ze worden net als de dienstplichtigen nu: tirailleur, boordschutter, stuksbediende, munitiesjouwer, mineur en sappeur. Vakmanschap, deskundigheid, verantwoordelijkheid, eigen inzicht of initiatief komen er niet aan te pas. Zelf denken is schadelijk. “Hier wordt voor je gedacht” is nog altijd een populaire kreet in militaire dienst, die overigens de feitelijke toestand niet onjuist typeert. Soldaten lopen, vallen, liggen, staan weer op, lopen, vallen opnieuw, kruipen in de tijgersluipgang, graven schuttersputten en gooien ze weer dicht. Daarna moeten ze onderhoud “plegen”, hun uitrusting en het materiaal verzorgen.... eindeloos onderhoud plegen, want de uitrusting en het materiaal is nooit voor 100% in orde en daar moet naar gestreefd worden. Gelukkig maar, want het onderhoud is hèt middel bij uitstek om op militair verantwoorde wijze tijd dood te slaan. Al deze militaire activiteiten gebeuren op bevel met gedetailleerde aanwijzingen en onder voortdurende controle van het beroepskader. Wat men van dienstplichtige en ook van vrijwillige soldaten verlangt en nodig heeft is hun jeugdige kracht, snelheid, behendigheid, hun willige gehoorzaamheid en incasseringsvermogen. Ze moeten ontberingen kunnen verdragen, vermoeienissen doorstaan en zich kunnen schikken in oncomfortabele omstandigheden. Dat is de reden waarom een beroepsleger onmogelijk is. Soldaten van 40 tot 55 jaar zijn niet meer bruikbaar. Daaraan zal ook de invoering van nog ingewikkelder wapensystemen niet veel kunnen veranderen, zoals wel beweerd wordt. Welke gecompliceerde vernietigingsapparatuur men in de toekomst ook mag ontwikkelen, desnoods geheel geautomatiseerd, geleid door elektronische breinen, zij zullen de soldaat in zijn schuttersputje niet overbodig maken. Zij zullen n.l. altijd beschermd moeten worden tegen aanvallen op korte afstand. Dat vergeet men wel eens er bij te vertellen als men
science-fiction-achtige fantasieën over kleinere maar technisch volmaakt geoutilleerde legertjes aandraagt als argument voor een vrijwilligerskrijgsmacht. “De bewapende mannen zullen in de toekomst vervangen worden door de bemande wapens, bemand door goed opgeleide deskundigen”. Wel die deskundigen zijn er nu ook, officieren en onderofficieren, beroepsmilitairen met een ambtelijke status. Zij bedienen de ingewikkelde technische apparatuur, maar kunnen niet zonder de bescherming van een afdeling gewone soldaten. Een raket, het meest geavanceerde wapen, waarover de krijgsmacht momenteel beschikt, doet zijn afschuwelijke werk kilometers verderop, maar tegen een aanval van een kleine commandogroep, die tot op honderd meter is doorgedrongen staat hij machteloos. Daarom moet hij omringd worden door een kordon van bewakingstroepen. Zolang we menen, terwille van de veiligheid van ons bestaan, het niet te kunnen stellen zonder een krijgsmacht, zolang zal de eenvoudige soldaat daarvan de basis vormen. Zolang ook zal zijn leven de eerste inzet zijn, zoals de pionnen op het schaakbord. Deze taak is in vredestijd een dom, vies en vervelend corvee, doch in de ernstsituatie een zaak van leven en dood, vaak afhankelijk van de reactiesnelheid en van het doorzicht in snel wisselende omstandigheden. Deze taak nu wil het vrijwilligersleger laten verrichten door jonge mensen, die niet 14 of zelfs 12 maanden, maar drie, vier tot vijf jaar die klus op zich zouden moeten nemen. Wie krijgt men daarvoor? Natuurlijk niet de academisch gevormden. Ook niet de mensen met de hogere, middelbare en lagere beroepsopleidingen. Ze zouden wel gek zijn. Als er toch iemand te vinden was, zou men het hem sterk moeten ontraden, want hij zou ontschoold in de maatschappij terugkeren. Een aantal jaren ouder, misschien wat ervaringen rijker maar ook een aantal illusies armer. Wie blijven over als de toekomstige kandidaten voor deze klus? Die jonge mensen, jongens en meisjes, mannen en vrouwen tussen de 18 en 25 jaar, die door het selectiesysteem, dat in ons onderwijsstelsel is ingebouwd, reeds bij de eerste ronde werden uitgezeefd en uitgespuugd. Ze konden op school niet zo goed mee, vonden het daar dus niet zo plezierig. Zodra de leerplicht hun dit toestond hebben ze de school de rug toegekeerd. Van het leerrecht, na de leerplicht maakten ze geen gebruik. Ze gingen liever werken om wat te verdienen. Aan deze ongeschoolde werkende jongeren, mentaal, politiek, sociaal en economisch de minst weerbaren wil men nota bene de militaire weerbaarheid van de natie ophangen. Jongens en meisjes? Mannen en vrouwen? Ja, want plotseling heeft men voor wat altijd een typische mannenaangelegenheid geweest is de waarde van de vrouw ontdekt. “Waarom zouden vrouwen geen militaire functies kunnen vervullen?”, vraagt men zich nu in ernst af, zoals altijd al als er voor dom, vies en vervelend werk niet genoeg mannen beschikbaar zijn. De afwenteling van het soldatenhandwerk op de schouders van de meest kwetsbaren in onze samenleving gaat regelrecht in tegen het streven naar een rechtvaardiger verdeling van kennis, macht en inkomen, bepleit in het Humanistisch Perspectief. Wil men dit, dan is een rechtvaardiger verdeling van het onaangename, domme, vieze en vervelende werk onontkoombaar. Dit geldt in het algemeen, maar speciaal voor de militaire dienst. Het betekent, dat men ze voor jaren overlevert aan de verveling, de zinloosheid en de vervreemding, die binnen de militaire situatie niet te vermijden zijn, hoeveel moeite men daarvoor ook doet. Dat mag men deze jonge mensen niet aandoen. Zij hebben juist een extra zorg nodig om tot een enigszins bevredigende levensontplooiing te komen. Soldaat zijn is geen beroep, geen vak, net zo min als het militaire apparaat een bedrijf is, al heeft het bedrijfsmatige kanten. Het is een corvee. Men kan er niets mee leren, waar men in het verdere leven iets aan heeft. Men wordt er zelfs geen “kerel” door. Zadelt men iemand voor drie, vier of vijf jaar hiermee op, dan gaat hij niet voor-, maar achteruit om
daarna in de samenleving te worden teruggeworpen. Dat is niet alleen onredelijk en asociaal, maar ook gevaarlijk. “Ja maar”, werpt men mij tegen, daar moet nu juist iets aan gedaan worden. Men moet in de eerste plaats zorgen voor een intensieve en liefst veelzijdige militaire training, want leegloop en verveling mogen niet voorkomen. Er is inderdaad niets zo frustrerend als zinloos rondlummelen of het moet zijn: te worden gedwongen net te doen, alsof men iets doet. En verder moet men natuurlijk zorgen voor een goede civiele vakopleiding, zoals dat het geval is bij de Technisch Specialisten. Tenslotte ook nog voor goede carrièremogelijkheden. Dat waren immers al de voorwaarden voor vrijwillige dienstneming genoemd in het rapport: Dienstneming naar keuze. Wat het eerste punt betreft: Het is nog altijd onmogelijk gebleken dienstplichtigen 16, 14 of zelfs 12 maanden intensief militair bezig te houden. Een poging daartoe zou de defensiekosten opjagen tot ongekende hoogte, de gebruiksduur van het materiaal halveren en de kaderleden in een toestand van overspanning brengen. Die zijn nu al zo vaak van huis in verband met meerdaagse oefeningen. Bovendien zou dit zinloos zijn, een voortdurende herhaling van dezelfde handelingen. Wat soldaten te doen hebben is heel eenvoudig en dus snel te leren. Voor generaals, oversten en kapiteins is er variatie genoeg in de oefeningen. Op het niveau van de soldaat komt iedere oefening op hetzelfde neer. Als dat nu nog een zichtbaar resultaat opleverde, maar dat is nooit het geval. Al wat men doet is een doen alsof, nabootsing van een situatie, die hopelijk nooit komt. Dat kan men niet zo erg lang volhouden, zeker geen jaren zonder simpel te worden. Dan die civiele opleiding, zoals de Technisch Specialisten die krijgen. De Technisch Specialisten zijn inderdaad het beste te vergelijken met de vrijwilligers, die men voor ogen heeft bij de invoering van een integraal vrijwilligersleger. Ook zij verlaten na een vrijwillig dienstverband van vier/vijf jaar de dienst. Maar daarmee houdt de vergelijking ook op. Bij de T.S.-ers ligt er een duidelijke relatie tussen de militaire functie, de vakopleiding, die ze krijgen en het werk, dat ze na hun diensttijd willen gaan doen. Zij zijn monteur, chauffeur op vrachtwagens voor zware transporten, bulldozermachinisten, rij-instructeur enz. Dat zijn functies, die ook buiten de militaire dienst bestaan. Hun vakopleiding houdt nauw verband met de ervaring, die ze in de dagelijkse praktijk opdoen. Dat is voor mensen, die met hun handen plegen te denken een absolute voorwaarde voor succes bij de studie. En toch, hoewel hier aan deze noodzakelijke voorwaarde is voldaan, blijft ook voor de T.S.-ers die vakopleiding een moeilijke zaak. Velen halen het niet en bereiken niet het gestelde doel. Wat kan men dan verwachten van vrijwillige kanonniers of tirailleurs, voor wie bij de werving lagere aannemingscriteria zullen moeten worden gehanteerd dan voor Technisch Specialisten, omdat men anders het vereiste aantal niet zal halen. Hun militaire bekwaamheden zijn buiten het militaire verband niet bruikbaar, tenminste niet op eerbare wijze. Als ze een vakopleiding volgen, is dat niet meer dan een soort droogzwemmen, zonder enige relatie tot de dagelijkse praktijk. En dat terwijl het indertijd op school onder veel gunstiger omstandigheden dan de militaire dienst ooit zal kunnen verschaffen al niet zo goed lukte met dat leren. Zelfs dienstplichtigen, die voor hun diensttijd al bewezen hebben, dat ze studeren kunnen en willen, lukt het tijdens de militaire dienst vaak niet, alle goede voornemens ten spijt. Het hele sociale klimaat in de kazerne werkt tegen. Als men bij de werving te hoge verwachtingen wekt: Goed salaris plus een premie aan het eind van de diensttijd en nog een goede vakopleiding op de koop toe (en dat zal men moeten doen om voldoende gegadigden te lokken) dan is nu al te voorzien, dat teleurstelling en frustratie het gevolg zal zijn. Na vijf jaar komen ze met hun teleurstellingen en hun frustraties in de maatschappij terug, zonder vooruitzichten, zonder toekomst. Vijf jaar lang hebben ze dan omgegaan met de instrumenten van het geweld. Vijf jaar lang zijn ze geestelijk voorbereid op het gebruik daarvan. In alle landen met
een vrijwilligersleger zit men met het old-soldiers problem. Evenzeer als in de tijd van de huurlegers met de benden afgedankte huurlingen, die voor eigen rekening het bedrijf voortzetten. Gevaarlijk En dat is nog maar één gevaarlijke kant. Er is nog een andere. Majoor Wenders merkte in zijn studie op, dat de termen beroepsleger en vrijwilligerskrijgsmacht bij sommigen associaties oproepen met de begrippen staatsgreep en staat-in-destaat. Hij meent ten onrechte. “De democratisering binnen de krijgsmacht maken een staat-in-de-staathouding onmogelijk”, zegt hij en verderop nog: “Een vrijwilligerskrijgsmacht in een democratisch land met onafhankelijke publiciteitsmedia en een nauwe binding van het militaire apparaat aan de politiek verantwoordelijke organen behoeft geen gevaar in te houden.” Ik wil daar graag dit van zeggen: Een leger, een krijgsmacht staat door zijn verticale autoritaire organisatiestructuur, door de aard van zijn opdracht en de daarbij aansluitende mentaliteit van nature dwars op de streefrichting binnen een democratische samenleving. Het is een soort antilichaam, dat voortdurend in de gaten gehouden moet worden omdat ontaarding tot een kwaadaardig gezwel nooit helemaal is uit te sluiten. In dictaturen ligt dat anders. Daar zijn staat en krijgsmacht in feite één. De krijgs macht is tegelijk het fundament, voorbeeld en bezielend idee van de staat. Het leger beheerst de samenleving met de specifiek militaire middelen. Voor humanisten een afschrikkende toestand. Om zo’n situatie zo ver mogelijk van ons verwijderd te houden is het een eerste vereiste, dat de krijgsmacht zo diep en breed mogelijk geïntegreerd is in alle geledingen van de samenleving en niet het monopolie wordt van uiterst rechts in het politieke krachtenveld. Een gevaar dat beslist niet denkbeeldig is door de wederzijdse affiniteit. Dat zou de al van nature in een krijgsmacht aanwezige neiging nog versterken om zich terug te trekken in het isolement en een besloten groep te worden met een eigen mentaliteit, eigen tradities en een eigen militaire, zo men wil militaristische moraal. Juist de dienstplichtigen verhinderen dit en zorgen voor een voortdurende doorstroming, waardoor een broeierig en gevaarlijk militair isolement voorkomen wordt. Door de dienstplichtigen houdt het beroepskader (officieren en onderofficieren) voeling met wat er leeft en groeit in de burgermaatschappij, ook al vervult hen dat soms met walging, al die nieuwlichterij. Van de andere kant is het evenzeer nodig, dat veel mensen uit alle politieke, maatschappelijke en wereldbeschouwelijke groeperingen door eigen ervaring of door middel van hun kinderen betrokken zijn bij wat er in het leger gebeurt. Een vrijwilligersleger dreigt heel snel uit het gezichtsveld te verdwijnen en dus uit de belangstelling. Niemand voelt zich meer verantwoordelijk voor wat er met vrijwilligers gedaan wordt. “Zij worden er toch voor betaald en ze hebben er toch zelf voor gekozen”, redeneert men al gauw. Majoor Wenders meent, dat de staat-in-de-staat houding onmogelijk is door de democratisering en vermaatschappelijking van de krijgsmacht. Leden van de defensiecommissie van de P.v.d.A. vestigden ook al hun hoop op een voortgezette democratisering en stellen dit zelfs als een voorwaarde. Mijn vraag is: “Waar moet in een vrijwilligersleger die democratisering vandaan komen, waarop moet die steunen en uit welke bronnen moet die gevoed worden?” Wat in dit opzicht in de laatste 14 jaar tot stand is gekomen is voor 100 % afgedwongen door acties van georganiseerde dienstplichtigen. Dat is trouwens de enig mogelijke manier om een instrument als een krijgsmacht, die van nature autoritair is, enigszins aan te passen aan meer democratische verhoudingen. Een democratisering van bovenaf opgelegd is bij voorbaat tot mislukking gedoemd. Welnu in een vrijwilligersleger staat het politiek minst bewust levende deel van onze jeugd onder de strakke leiding van een militair kader, dat in zijn politieke samenstelling ook geen getrouwe afspiegeling is van de samenleving in haar geheel. Het links voelende
en denkende deel ontbreekt er bijna geheel, omdat linkse mensen nu eenmaal weinig roeping voelen voor een carrière in een krijgsmacht en ook omdat ze er nauwelijks worden geduid en met groot wantrouwen worden bekeken. De vrijwilligers zullen, dat is nu reeds te voorspellen op grond van ervaring met andere wervingsacties voor vrijwillig dienenden voor het grootste deel gerekruteerd moeten worden uit de ongeschoolden van de randprovincies, Brabant en Limburg voorop. De stedelijke bevolking, vooral de Randstad Holland, zal sterk ondervertegenwoordigd zijn. Een bijzondere en gevaarlijke aantrekkingskracht zal een vrijwilligersleger uitoefenen op lieden, die het onvoorwaardelijk gehoorzamen zonder zelf enige verantwoordelijkheid te hoeven dragen gewoon behagelijk vinden. Zulke mensen bestaan. Evenals lieden die een eigenaardige affiniteit tot vuurwapens vertonen. Beide typen van mensen zullen in een vrijwilligersleger oververtegenwoordigd zijn. Dat is bijna onvermijdelijk. Nee, eerder dan een verdergaande democratisering kan men verwachten, dat de ontwikkeling, die volgens velen te ver is gegaan, wordt teruggedraaid. Zover totdat de Nederlandse krijgsmacht, die nu een unieke plaats inneemt, weer netjes met de overige NAVO-partners in de militaire pas loopt. Naar mijn mening één van de hoofdbeweegredenen om de mogelijkheden voor een vrijwilligersleger te bestuderen. Een krijgsmacht is voor een democratie een riskant bezit. Zolang we in overgrote meerderheid echter van mening blijven, dat we zoiets als een krijgsmacht toch wel moeten hebben terwille van de veiligheid van ons (democratisch) bestaan, zolang zullen we ook met ons allen bereid moeten zijn daar offers voor te brengen niet alleen in geld, maar mensenoffers. We zullen daarvoor onze kinderen en misschien kleinkinderen gedurende een bepaalde tijd beschikbaar moeten stellen, voorzover ze geen onoverkomelijke gewetensbezwaren hebben. De wet gewetensbezwaren wil ik natuurlijk onverkort handhaven, zelfs zonder onderzoek door een commissie, maar wel met een vervangende staatsdienst, die vijf maanden langer duurt. Een vrijwilligersleger is een gevaar, misschien wel een groter gevaar dan dat van alle buitenlandse vijanden bij elkaar. Maar hoe groot ik dit gevaar ook acht mijn voornaamste argument tegen het vrijwilligersleger blijft, dat we dit rotcorvee met al zijn kwalijke kanten niet af mogen wentelen op het meest kwetsbare deel van onze jeugd. Dat is onredelijk, asociaal en immoreel. Dan toch maar liever dienstplicht voor alle jongeren uit alle geledingen gedurende 12 of 14 maanden (natuurlijk niet langer dan nodig is hoeveel bezwaren en onbillijkheden dat ook met zich meebrengt). Onrechtvaardigheden kan en mag men niet opheffen door ze te vervangen door nog groter onrecht. Het hele probleem staat overigens niet op zichzelf, maar is een aspect van een veel omvangrijker vraagstuk: n.l. van de rechtvaardiger verdeling van het “rotwerk” in de samenleving, van oudsher de taak van de zwaksten in de maatschappij. Een minder ongelijke verdeling van kennis, macht en inkomen, zoals ook in het Humanistisch Perspectief als eis voor een rechtvaardiger samenleving wordt bepleit heeft als onontkoombare keerzijde een rechtvaardiger verdeling van het onaangename, domme, vieze en vervelende werk tot voorwaarde of tot gevolg. Voorlopig hebben we dit probleem in het rijke deel van West Europa nog opgelost met het aantrekken van werkkrachten uit minder bevoorrechte streken. Bij gebrek aan economisch zwakken haalt men ze elders. Het lijkt me niet mogelijk en niet gewenst om daarmee door te gaan tot in het oneindige. Misschien is het op den duur onvermijdelijk, zolang nog niet de machines en apparaten al het vervelende werk doen, hiervoor ook een vorm van dienstplicht in te voeren, hoeveel bezwaren daar ook aan verbonden zullen zijn. In ieder geval zou dat mogelijkheden openen om de dienstplicht wat eerlijker en gelijkmatiger over allen te verdelen, dan nu alleen met de militaire dienstplicht het geval is.
De EO en de abortus (Ego mei 1979) Gisteravond met verbazing gekeken naar de tv- reportage van het abortuscongres van de Evangelische Omroep. Met een verbazing, die allengs overging in verontwaardiging. Abortus- provocatus zeggen ze consequent. Dit blijkbaar ter onderscheiding van de spontane, de kennelijk door God gewilde abortus. Want nietwaar? Er valt geen mus van het dak, geen blad van een boom en geen haar van je hoofd buiten Gods wil. Zo wil het de door hen beleden leer der Vad’ren. Wie waren er zoal? In de eerste plaats natuurlijk, zoals men van een bijeenkomst georganiseerd door de EO verwachten kan, de meest conservatieve vleugel van het Nederlandsen protestantisme. De groep, die elke verandering wantrouwt als een inblazing van de duivel. Voor deze gelegenheid versterkt met de even rechtse vleugel van het katholicisme in Nederland, met als woordvoerder bisschop Simonis uit Rotterdam. De afstammelingen van de Dortsche Santen, zoals Vondel indertijd de steile Calvinisten noemde, die met behulp van Prins Maurits Johan van Oldebarneveldt onthalsden en Hugo de Groot opsloten in het slot Loevestein, waren hier broederlijk verenigd met de geestelijke nazaten van de inquisiteurs, ketterbranders, heksenjagers en exorcisten. Vierhonderd jaar geleden bevochten ze elkaar op leven en dood in bloedige godsdienstoorlogen, omdat beide overtuigd waren, dat zij alleen de ware volgelingen van Christus waren en de anderen de trawanten van de duivel. Als gevolg van die strijd waren de Duitse landen in 1648 bijna ontvolkt. Met zoveel succes hadden ze elkaar naar het leven gestaan. Maar dat is verleden tijd. Nu trekken ze gezamenlijk op om zich te verzetten tegen wat zij noemen de verderfelijke geest van de revolutie, tegen elke verandering waardoor mensen meer ruimte krijgen om zelf te denken, zelf te kiezen en zelf te beslissen over eigen lot en leven. In die strijd zijn ze één. Overigens natuurlijk niet, want katholieken, die samen met protestanten naar de kerk gaan en daar de sacramenten ontvangen worden door bisschop Simonis bedreigd met excommunicatie. Aan de andere kant: ds. Glashouwer in een roomse kerk? Dat zie ik ook nog niet gebeuren. Maar als het gaat om zich te verzetten tegen de verdere ontplooiing van de Europese geest en cultuur, ja dan zijn ze één. Verzet sinds eeuwen Zo hebben beide groepen zich in de loop der eeuwen verzet: * Tegen het nieuwe wereldbeeld van Copernicus en Galileï. De laatste werd veroordeeld en moest de brandstapel beklimmen. Maar hij herriep zijn beweringen en kreeg een spreekverbod, zoals 400 jaar later Teilhard de Chardin. * Tegen de democratisering van de staat en de politiek; tegen de afschaffing van de absolute monarchie; tegen de scheiding van kerk en staat en tegen de afschaffing van de slavernij. * Tegen de evolutietheorie van Darwin, een gruwel in hun ogen, omdat die in strijd is met het scheppingsverhaal uit de bijbel. * Tegen de verdere democratisering en liberalisering van de samenleving, o.a. tegen de grondwet van Thorbecke. Speciaal tegen art. 55, dat onder het hoofdstuk ‘Van de macht des Konings’ zegt: “De Koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk”. Daarmee immers moest de koning, regerende bij de gratie Gods, wijken voor het principe van de volksoevereiniteit. Nog heel wat erger dan het verdwijnen van de bede uit de troonrede. Ook tegen het algemeen kiesrecht; tegen dat van mannen, maar nog meer tegen liet
vrouwenkiesrecht. Als er gekozen moet worden dan alleen door de man als hoofd van het gezin. * Tegen de leerplicht, de sociale voorzieningen (dat was de taak der diaconie), geboorteregeling, seksuele voorlichting, tegen de dekolonisatie, afschaffing van de doodstraf, voetballen op zondag en gemengd zwemmen; kortom tegen alles wat wijst in de richting van bevrijding van mensen en humanisering van de samenleving. Het is een hele opsomming geworden, die zeker nog niet kompleet is. Gelukkig zijn ze in de loop der tijden tenslotte altijd de verliezers geweest en is hun macht en invloed van lieverlede geslonken, zelfs in hun eigen kerken. Merkwaardige verbondenheid Zeer verbonden acht men zich in deze geestelijke kontreien met onze “stamverwante broeders” in Zuid Afrika, met de Vorsters, de Mulders en de Botha’s, die zich niet generen mensen op te hangen en overhoop te schieten als ze zich durven verzetten tegen de vernederende apartheidswetten. Over eerbied voor het “Leven” gesproken. Daarover hoort men ze niet, maar wel - zoals prof. Velema deed - suggereren dat vrijwillige euthanasie en abortus op dezelfde lijn liggen als wat er gebeurde in de vernietigingskampen van Adolf Hitler. Hun verzet tegen de legalisering (het wettelijk toestaan) van abortus en vrijwillige euthanasie past in dit beeld. Natuurlijk mogen ze voor zichzelf denken, dat dit niet geoorloofd is in hun gedachtegang. Niemand zal hun ook het recht willen ontzeggen naar dit inzicht te handelen. Ik heb nog nooit iemand horen zeggen, dat men andere mensen moest dwingen tot abortus of euthanasie. Hun vrijheid loopt dus geen gevaar. Vrijheid en dwang Maar dat is hun niet genoeg. Zij willen met behulp van de staatsmacht, de sterke arm van politie en rechterlijke macht, andersdenkenden dwingen om te leven volgens hún wereld- en levensbeschouwing, naar hún kijk op de mens en naar hún opvattingen over wat goed en kwaad is. En daar nu ligt de grens van mijn verdraagzaamheid. Zij willen zich ook met anderen bemoeien. En ik laat mij geen normenpatroon opleggen, dat mij volkomen vreemd is en niet past in mijn kijk op mens en wereld, leven en dood. Een normenstelsel, dat de bewust levende mens wil opofferen aan een abstract idee, namelijk dat een hoopje protoplasma, dat weliswaar een DNA-code bevat voor een mens in de toekomst, maar nog zonder een spoor van bewustzijn, evenveel rechten zou hebben als een werkelijk levend mens. Evenveel als die vrouw in nood, die met dat leven, dat in haar groeit geen raad weet, maar wel beseft dat het haar toekomst bedreigt.
Help! de apparaten stelen ons werk! (Ego juni/juli 78) Ja, de werktuigen, machines, motoren, automaten en computers nemen ons het werk uit handen. Ze groeien ongelooflijk snel in aantal en vermogen. En dat is een goed ding, want ze kunnen veel meer en dat duizendmaal sneller, beter en nauwkeuriger dan waartoe wij met onze blote handen en onze menselijke spierkracht in staat zijn. Bovendien worden ze niet moe en balen er niet van; hebben geen last van oorverdovend lawaai, van stank, stof en vuil; ze stompen niet af door de geestdodende herhaling en ze protesteren niet. Gehoorzaam en gewillig doen ze, wat ze moeten doen, als ideale slaven. De eerste gereedschappen waren alleen maar verlengstukken van de menselijke hand, met als doel met minder inspanning meer resultaat te verkrijgen. Toen kwam er een tijd, in de eerste industriële revolutie, dat mensen verlengstukken leken van de machine. En nu doen ze het grootste deel van het werk zelf, zonder dat we er nog aan te pas komen. We hoeven alleen de stekker nog maar in het stopcontact te steken en verder op en paar knoppen te drukken of aan wat handles te trekken. De bekende geest uit het sprookje van Duizend en Een Nacht valt volledig in het niet vergeleken bij wat onze apparaten presteren. Naast en achter elkaar geschakeld en gevoed uit de krachtbronnen, die miljoenen jaren in de aarde verborgen lagen, doen ze niet alleen de was en de afwas, maar ploegen de velden, zaaien en oogsten het graan, bakken het brood en brengen het op de plaatsen, waar het afgehaald kan worden. Ze spinnen de garens en weven stoffen in ongekende hoeveelheden en variaties. Ze brengen ons naar alle uiteinden van de wereld. Als het beslist moet desnoods naar de maan, wat eeuwenlang gold als het toppunt van het onmogelijke. Omgekeerd brengen ze naar verkiezing de wereld bij ons thuis in klank en beeld (in kleur); leveren ons muziek naar wens, van klassiek tot punk, wat we maar willen, Ze graven kanalen, bouwen nieuwe steden en verbinden ze onderling met wegen, waarop wij ons weer in andersoortige apparaten kunnen verplaatsen van de ene stad naar de andere.
Schaalvergroting Evenwijdig aan de marsroute, waarlangs de apparaten zegevierend oprukken loopt nog een andere weg, die van klein- naar grootschaligheid. Apparaten gedijen blijkbaar beter in grootschalige economische ruimten dan in kleine gedoetjes. Net zo min als de keuterboer de moderne landbouwmachines volledig kan benutten, kunnen kleine industriële ondernemingen ten volle profijt trekken van de mogelijkheden tot automatisering.In de regel kunnen ze zich de risico’s en de geweldige investeringen niet veroorloven en gaan onder in de materiaalslijtageslag van de economische concurrentie, waar de wet van de jungle, vreten of gevreten worden, nog bijna onbeperkt geldt. Wie niet mee kan komen wordt opgeslokt door grotere en sterkere en deze op hun beurt door nog grotere. We zien het dagelijks om ons heen gebeuren. Bedrijven, die het op moeten geven, die worden opgekocht, overvallen of tot fusie gedwongen. Het is aan de orde van de dag. Vooral nu het economisch klimaat wat ongunstiger is. Na een fusie volgt snel een reorganisatie, wat meestal wil zeggen; mensen vervangen door apparaten, door geautomatiseerde productiesystemen, die minder kosten en meer presteren. Deze ontwikkeling stoort zich aan geen grenzen, niet aan lands- en evenmin aan branchegrenzen. Internationals vestigen zich overal, waar maar groeimogelijkheden zijn, want groeien is een heilig moeten. Wie stilstaat gaat achteruit, is daar de stelregel. Moeten we deze ontwikkeling betreuren? Ja! zeggen velen, de internationals zijn de nieuwe onderdrukkers, neo-imperialisten, de uitbuiters van de derde wereld, de grote milieuvervuilers en energieverslinders, die alleen om te groeien steeds nieuwe producten op de markt brengen, zonder dat we erom gevraagd hebben. Maar toch kans zien met agressieve verkoopmethoden ons te manipuleren ze wel te kopen. “Terug naar de ambachtelijke kleinschaligheid, naar de toepassing van werkwijzen, productiemethoden en transportsystemen, waarin de individuele mens maximaal tot zijn recht komt.” Terug naar de romantiek van het verleden? Sietze Leeflang van MEMO (en vroeger van De Kleine Aarde) zegt - in de vorige Ego van mei ‘78 - dat 40% in Amerika terug wil. “De snelst groeiende groep van consumenten is de groep, die minder wil.” Het spijt me, maar ik geloof niet in de weg terug. Die weg is onbegaanbaar. Maar bovendien, ik dank je hartelijk! Mij niet gezien. Niet zo somber! Ik weet wel, de moderne trend is treurigheid. En natuurlijk is dat niet zonder grond, want er is veel om over te treuren en nog meer om zich bezorgd over te maken. Er zijn nare bijverschijnselen van de moderne ontwikkeling en grote gevaren bedreigen ons. De energiecrisis, de overbewapening, de grondstoffenverspilling, de armoede van de Derde Wereld, de vervuiling van het milieu, aarde, water en lucht met stank, gif, stof en lawaai. Ik ben bereid heel wat in te leveren, als dat kan helpen deze problemen te overwinnen. Maar moeten we daarvoor terug naar ambachtelijke kleinschaligheid, naar de wever van Van Gogh? Of naar de onbespoten aardappelen van diens “De aardappeleters”? Bijna al onze voorouders tot onze grootouders hebben hard moeten ploeteren, bijna van geboorte tot dood; zonder onderbreking dag in, dag uit alleen om in leven te blijven. Tijd om over het leven en de waarde van zo’n leven na te denken had men niet. Daarom waren ze zo tevreden. Maar de meesten leefden voortdurend op de rand van de honger. De apparaten hebben ons niet alleen een stuk welvaart bezorgd, een ongekende welvaart vergeleken met alle eeuwen daarvoor. We hebben een goed belegde boterham, zitten goed in het pak, wonen in huizen, waar onze voorouders in hun holen, hutten, krotten hun kelder- en eenkamerwoningen niet van hebben durven dromen. Uitgezonderd de dunne bovenlaag die anderen voor zich lieten werken. De apparaten hebben ons ook verlost, bevrijd kun je wel zeggen, van heel veel
zwaar, vuil, stomvervelend en geestdodend werk. Door de apparaten hebben we vrije tijd gekregen; dat is vrijheid, die aan alle andere vrijheden vooraf moet gaan. We hebben de werkdag ingekort van 8 uur, de werkweek tot vijf dagen; we hebben drie weken vakantie per jaar op z’n minst. We hebben de jeugd vrij gesteld van werk tot 16,18, desnoods tot 27 jaar. We houden ermee op als we 65 zijn of nog eerder. Als we ziek zijn, een ongeluk krijgen, werkloos worden hebben we toch recht op een inkomen. Vroeger gold: wie niet werkt zal ook niet eten. Wie ziek werd, werkloos werd of niet meer werken kon was overgeleverd aan de genade of ongenade van zijn medemensen en dat verschil stond ongeveer gelijk met het verschil tussen teveel om te sterven en te weinig om te leven. Hoe verder? Volgende te bereiken doelen zijn: een vrij ontplooiingsjaar, (na tien of zeven jaar werken een heel jaar vrij om weer bij te scholen) en het arbeidsloze basisinkomen in afwachting van een nog veel radicaler perspectief, dat ik in een volgend artikel wil behandelen. Door de apparaten, door onze gemechaniseerde en geautomatiseerde productie, kunnen er veel meer mensen vrij gemaakt worden voor allerlei diensten aan de mens: voor de gezondheidszorg, voor geestelijke en sociale zorg en voor wetenschap en kunst. Vergelijk maar eens onze scholen, ziekenhuizen, sporthallen en -velden met die van 1930. Dat is een verschil als dag en nacht. Het kan allemaal nog veel beter. We moeten ophouden met de misdadige verspilling ook van tijd en vernuft, maar niet terug naar de schop en de kruiwagen en naar de primitieve landbouw. Dat is geen begaanbare weg naar een betere samenleving en een meer creatieve levensstijl. Ik ben mij ervan bewust dat dit een tegendraads standpunt is in deze tijd. Maar juist daardoor misschien geschikt voor tegenspraak.
Grenzen aan de groei? (Ego april 1980 ) Het gaat niet goed met onze economie, zegt men. Als je gewoon om je heen kijkt lijkt dat sterk overdreven, want het ziet er allemaal welvarender uit dan ooit tevoren. Maar, zegt men, de groei is er uit. En dat is een ernstige zaak, want groei is voor de economie de graadmeter voor gezondheid. Wat is er aan de hand? Wel, we hebben zo langzamerhand van alles bijna genoeg en van een aantal dingen te veel. We dreigen te verdrinken in de melk- en de wijnplassen; begraven te worden onder de boter- en appelbergen en staalvoorraden. Winkels en magazijnen puilen uit van de duizenden artikelen, waarmee we ons leven veraangenamen. Sommige daarvan behoren tot de noodzakelijke levensbehoeften. Van een groot aantal kan men zeggen, dat ze nodig zijn voor een menswaardig bestaan. Maar er is ook veel pure luxe en zelfs zijn er veel spullen te koop, die ronduit schadelijk zijn voor de mensen en het milieu. Het kost de grootste moeite om nog een gaatje in de markt te vinden. Dan moet je met iets heel nieuws komen, bijv. kleine voetbalshirtjes, om achter in een auto te hangen. Gevolg: het is dringen op de markt. Zwakke bedrijven gaan ten onder. Ze gaan failliet of ze worden opgeslokt door de groten en daarna gereorganiseerd of geherstructureerd. Daar bestaan allerlei mooie namen voor, maar waar het op aankomt is, dat er met veel minder mensen meer wordt geproduceerd, om beter te kunnen concurreren. En dat is nodig, want onze betalingsbalans slaat om naar de verkeerde kant. We kopen op het ogenblik meer dan we verkopen. Werkloosheid Nu zegt die betalingsbalans de meeste mensen niet zo veel. Veel bedreigender is de werkloosheid. Die is al gestegen tot boven de 200.000, daarin niet meegeteld de tienduizenden, die, weggestopt zijn in de ziektewet en de WAO. En ook niet meegeteld de vrouwen, die graag een baan zouden willen hebben, maar zich niet bij het arbeidsbureau aanmelden, omdat er toch geen baan voor hen is. De werkloosheid is weer vijand No 1. Alleen het woord werkloosheid al roept een herinnering op aan de afschuwelijke jaren voor de oorlog, de jaren van de grote economische crisis, de werkloosheid, armoede, wanhoop, fascisme, Hitler... OORLOG. Het is dus begrijpelijk, dat men alles wil doen om de werkgelegenheid in stand te houden, want nietwaar, werk is voor de mens de basis van het leven. Het werk, dat hij doet bepaalt zijn inkomen, zijn maatschappelijke status, zijn zelfwaardering. Het geeft de zin aan het bestaan. Daarom zal men het recht op arbeid hebben opgenomen in de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens. Maar het zal steeds moeilijker worden dit waar te maker in de samenleving, omdat het strijdig is met een veel ouder en fundamenteler streven. Zolang er mensen zijn hebben ze hun hersens gepijnigd met de vraag hoe ze zich konden bevrijden van het zware, geestdodende, vervelende en vuile werk. Hoe kun je met minder moeite meer resultaat bereiken? Kan het niet vlugger, gemakkelijker, beter, efficiënter, economischer? Dat heeft ons het wiel, de hefboom, de windmolen, de stoommachine, de auto, de dragline en de computer opgeleverd. De machines en de apparaten nemen ons het werk uit handen. Die ontwikkeling gaat door. Onweerstaanbaar. Daarop zullen we ons moeten instellen. Ik heb het gevoel, dat het één van de grootste maatschappelijke operaties van alle tijden gaat worden. Bezuinigen, maar waarom precies? Omdat tweederde deel van de wereld nog armoede lijdt en we dus meer moeten
afstaan? Nee, daar gaat het niet om. We moeten onze concurrentiepositie verbeteren, wordt gezegd. Door onze hoge lonen, de goede sociale voorzieningen en door de hoge belastingen, zo zegt men, worden de producten, die we naar het buitenland willen exporteren, te duur. We prijzen ons zelf uit de markt en blijven met die producten zitten. We moeten proberen goedkoper te worden, goedkoper dan anderen. Dan kunnen we weer orders naar ons toe trekken, de productie weer uitbreiden, investeren in nieuwe productiemiddelen en de werkgelegenheid neemt weer toe. Dat is een theorie, die ons al eens eerder radicaal in de vernieling heeft geholpen. Die gaat n.l. slechts op als alleen wij zo slim zouden zijn. Helaas is dat niet het geval. Onze concurrenten redeneren op dezelfde wijze. Dan ontstaat er een wedstrijd, wie onder wie door kan duiken, met als gevolg dat we armoede gaan lijden naast onze rijkdommen. De dertiger jaren Net als in de jaren ‘30 toen bezuiniging en loonsverlaging als het toppunt van wijsheid werd beschouwd. In Nederland onder de regeringen Colijn tot het bittere einde. In ander landen - Zweden, België, de Verenigde Staten - had men de raad van een Engelse econoom J. M. Keynes ter harte genomen, met opmerkelijk resultaat. Zorg, zei Keynes, dat de koopkracht van de mensen in evenwicht blijft met de productie, zodat men kan kopen wat er wordt geproduceerd. De staat zou daar voor moeten zorgen, door openbare werken te laten uitvoeren in tijden van laagconjunctuur. Maar dat betekende, dat de staat zich ging bemoeien met de economie. In die tijd werd dat beschouwd als een aanslag op de grondslagen van de maatschappij. Het Plan van de Arbeid (1935) van SDAP en NVV, waarin de theorie van Keynes werd toegepast op de Nederlandse situatie, werd genegeerd. We gingen door met armoe lijden tot de oorlog ons overviel. In Duitsland had men de ideeën van Keynes op specifiek Duitse wijze toegepast. Openbare werken in de vorm van wapenfabrieken en de werklozen moesten soldaat worden. Waar kwam het geld vandaan om dat te betalen? Dat begreep alleen een zekere Dr. Schacht. Na de Tweede Wereldoorlog De Oorlog veranderde alles. Daarna lag Europa in puin. Niets was er meer. Geen voedsel, geen gereedschappen, alleen geld, veel te veel en dus waardeloos, want geld is waard, wat men er voor kopen kan. Toen kwamen de Ver. Staten met het Marshallplan te hulp. Er kwamen schepen met voedsel en gereedschappen. We konden nieuwe machines kopen, bulldozers en draglines. De havens werden hersteld, ook de spoorwegen. De zaak begon weer te draaien. Eerst langzaam. maar allengs sneller op de weg naar Herstel en Vernieuwing. Met de herinnering aan de jaren voor de oorlog in het achterhoofd zorgde men ervoor, dat de koopkracht de productie bijhield. Ook mensen, die niet meer konden werken, moesten toch kunnen kopen, dus een inkomen hebben. Drees ontwierp zijn noodwet voor een oudedagsvoorziening, later omgezet in de AOW. Dat was het begin van een heel stelsel van sociale voorzieningen, met als sluitstuk de algemene bijstandswet. Dit alles volgens het principe: Wie niet werkt moet wel eten en wel meedelen.
Welvaartstaat? Het principe blijkt goed te werken. De economen hebben eindelijk een middel ontdekt, waarmee men de economie kan besturen. Weliswaar met horten en stoten, maar het gaat. De welvaartstaat wordt een feit. De productie stijgt tot een nog nooit gekend peil, groeit elk jaar met zes of meer procenten. Het lijkt of de bomen van de welvaart tot in de hemel kunnen doorgroeien. Nog nooit hebben de mensen de beschikking gehad over zoveel spullen in zo’n verscheidenheid. En waar is het eind? Er zijn wel een aantal verontrustende nevenverschijnselen. De hopen afval worden zo hoog. De lucht, die we inademen zit vol CO en S02; de vroeger heldere rivieren zijn stinkende riolen geworden en zelfs de oceanen dreigen te vervuilen met alle gevolgen van dien. De club van Rome waarschuwde: zo kunnen we niet doorgaan. Het ogenblik komt in zicht, dat al die omhooglopende lijnen van de statistieken zullen afbuigen naar beneden. Vervelend is ook, dat de energiebron voor de welvaart zich bevindt in de woestijnen van het Midden-Oosten. Als de sjeiks daar de kraan dichtdraaien zitten we toch wel lelijk te kijken. Steeds meer mensen vragen zich trouwens af: betekent meer welvaart, meer spullen meer elektronische apparaten ook meer welzijn? Of kan er een moment komen dat de dingen, die we uitvinden ons gaan bedreigen? Er werd gezegd: dat we wel door moesten gaan met bewapenen, omdat anders onze economie in zou storten! Geen weg terug Er zijn mensen, die hieruit de conclusie trekken, dat we daarom de weg terug moeten bewandelen. Terug naar de natuur, naar de kleinschaligheid van vroeger; terug naar keuterbedrijf en het handwerk, naar een landbouw zonder kunst mest en combines en natuurlijk zonder insecticiden. Denk aan De Kleine Aarde en aan Roel van Duyn. Ik geloof daar niet in. De weg terug is voor altijd afgesloten. Wie zou terug willen naar een leven als van de wever, geschilderd door Vincent Van Gogh, die zestien uur op zijn weefgetouw zat en dan nog maar een karige boterham verdiende? En onze boterham zou nog kariger worden, omdat we met zoveel meer zijn. We zullen vooruit moeten. Doorgaan met de automatisering, de grootschaligheid, de bemoeienis van de staat met de economie. Maar wel zullen we moeten ophouden met de grenzeloze verspilling, en de walgelijke weelde. Waar gaan we dan met elkaar naar toe? Dat is een onder werp voor een volgend artikel.
Waar gaan we met elkaar naar toe? (Ego juni 1980 )
Waar gaan we met elkaar naar toe? Met die vraag eindigde mijn vorige artikel in het aprilnummer van EGO, getiteld “Grenzen aan de groei?” Ik heb beloofd een antwoord op die vraag te geven. Welnu hier is het: Ik zie ons regelrecht .., nee dat regelrecht is overdreven, zigzaggend, laverend als een zeilschip, maar toch tamelijk koersvast afstevenen op een situatie, waarbij één groot allesomvattend wereldbedrijf in al onze materiële behoeften voorziet. Dat wereldbedrijf is volledig geautomatiseerd. Mensen komen er nauwelijks nog aan te pas. Het wordt bestuurd door een supercomputer voorzien van honderden, misschien duizenden naast-, achter- en boven elkaar geschakelde miniprocessors (chips). Robots Het DING is geprogrammeerd op alle mogelijke - en voor ons gevoel zelfs onmogelijke - situaties. Het geeft zijn directieven door aan een geweldig aantal robots ook uitgerust met chips, die overal op de wereld in de onderafdelingen van het bedrijf alles doen, wat er te doen valt, daarbij inbegrepen onderhouden, schoonmaken, repareren, vernieuwen enz. Die robots kunnen alles, wat mensen kunnen, misschien zelfs meer, en dat beter en sneller.
Ze lijken helemaal niet op mensen. Ze hebben geen bewustzijn en geen gevoel. En er wordt zorgvuldig voor gewaakt, dat ze dat ook niet krijgen, want dat zou ongewenste problemen scheppen. Juist omdat ze geen gevoel en geen bewustzijn hebben kunnen ze dag en nacht doorwerken zonder vermoeid te raken, af te stompen, zich te vervelen en ontevreden te worden. Dit wereldbedrijf bevoorraadt, via een vernuftig transportsysteem de ontelbare warenhuizen over de hele wereld, waar mensen op een gerieflijke afstand van hun woon- en verblijfplaatsen gratis kunnen krijgen, wat ze redelijkerwijs nodig hebben om goed en comfortabel te leven. Niet meer en ook niet minder. Hergebruik Alle afval wordt teruggebracht naar grote stortkokers en voor hergebruik geschikt gemaakt. Zware metalen worden met behulp van bacteriën teruggewonnen. Voor het maken van papier behoeven geen bossen meer te
worden gekapt. Het oude papier komt telkens terug in het recyclingsysteem, zoals alle dingen. Net als in een ruimteschip; wat is de aarde trouwens anders dan één groot ruimtevaartuig? Wat nodig zal blijven is een behoorlijke energievoorziening. Maar de egoïstische roofbouw, zoals wij die de laatste tientallen jaren plegen op grondstoffenreserves en op de energievoorraden, zal dan verleden tijd zijn. Zon, zee, water en wind zijn tezamen onuitputtelijke bronnen van energie. Maar bovendien. Voordat mijn fantasie werkelijkheid is geworden zal de waterstofbom getemd zijn, dat wil zeggen: de kernfusie bruikbaar gemaakt voor vreedzame toepassing. Nog één ding wil ik eraan toevoegen. Dat hele bedrijf moet zoveel mogelijk ondergronds werken, zodat de mensen geen last hebben van het lawaai, de stank en de vuiligheid, die eventueel nog merkbaar zouden kunnen zijn. Fantasie of toekomstwerkelijkheid? Hoe kom ik tot deze utopistische fantasie? Wel alle lijnen, die ik in het vorige artikel heb getrokken wijzen in deze richting.
1. grootschaligheid Karl Marx heeft meer dan honderd jaar geleden al gezegd: Kapitaal heeft de neiging om te accumuleren en productiemiddelen om zich te concentreren in de handen van weinigen. Onze ondernemingsgewijze productie voor een vrije markt met het doel om zoveel mogelijk winst te maken is een zichzelf vernietigend systeem. De grote slokken de kleinen op, net zolang tot er tenslotte één, de allergrootste, overblijft. Dat proces is in volle gang, ja zelfs meer dan éénparig versneld. Fusies, de totstandkoming van samenwerkingsverbanden, de overname van kleinen door groten, beursovervallen.
Ze zijn aan de orde van de dag. Banken en bedrijven klonteren samen over alle grenzen heen. Zeepfabrieken doen aan grootschalige landbouw in de tropen. Kleine bedrijfjes hier blijken bij nadere beschouwing eigendom van een groot Amerikaans concern. Het bedrijfsleven is allang internationaal georganiseerd. Eén van de problemen van onze tijd is dat de economische politiek nog steeds denkt in nationale termen en daardoor in feite machteloos is. De EEG ten spijt. 2. nieuwe technische revolutie De automatisering is gevolgd op de mechanisering van de arbeid. En met de chips staan we voor een nieuwe ontwikkeling, die niet tegen te houden is. De
machines, de apparaten, de computers, de chips, ze nemen meer en meer het werk over. De computers hebben in een fantastisch korte tijd de wereld veroverd. Ze worden steeds vernuftiger, kleiner en goedkoper. Waar moet dat eindigen? Wel, in het beste geval in een volledig geautomatiseerd wereldbedrijf. 3. ontkoppeling van arbeid en inkomen Ook een proces, dat allang aan de gang is. Waarom vervangen bedrijven mensen door apparaten? Natuurlijk omdat ze sneller, efficiënter en goedkoper werken. Als mensen echter met hun werk ook het daaraan gekoppelde inkomen verliezen ontstaat er een probleem. Dan blijven de producten, die in een steeds sneller tempo geproduceerd kunnen worden in de pakhuizen liggen, terwijl de mensen armoe lijden. Dat heet een crisis, een malaise. Na de oorlog heeft men dat goed ingezien. Daarom kwam er een stelsel van sociale voorzieningen, waardoor mensen, die om één of andere reden niet konden werken toch een inkomen kregen. Dat was de eerste stap op de weg van de ontkoppeling van arbeid en inkomen. Ook die ontwikkeling gaat nog steeds door. Men spreekt nu al over de noodzaak van een gegarandeerd basisinkomen voor iedereen. Nog één stap verder en we kunnen gewoon halen, wat we redelijkerwijs nodig hebben. Alles wijst in die richting. Gratis openbaar vervoer bijvoorbeeld. Wat een besparing zou dat zijn. Maar wie moet dat betalen? Een bekende vraag, die altijd weer terug komt? Nu al! Vooral van de kant van die mensen, die zich grote zorgen maken over de hoge sociale en collectieve lasten en die niet beseffen, dat tegenover productie consumptie moet staan. Hoe dit ook zij. Het antwoord is heel eenvoudig: Moedertje Aarde natuurlijk, beschenen door Vadertje Zon. Zo was het, zo is het en zo zal het blijven. Wat verandert, dat is de verdeling. Volgens de oude liberale theorie wordt de prijs van een artikel bepaald door de wet van vraag en aanbod, dus door de meer of mindere schaarste van het artikel. Zo gauw er van alles genoeg is, is die wet niet meer van toepassing. Niemand praat immers over de prijs van de lucht, die we inademen. De Marxistische theorie luidt anders: “De grootte van de waarde van een waar is recht evenredig met de hoeveelheid en omgekeerd evenredig met de productiviteit van de in die waar belichaamde arbeid” (Karl Marx: Het Kapitaal, hoofdstuk I, par.1). Of anders gezegd: De waarde van goederen is gelijk aan de hoeveelheid menselijke arbeid, die er in opgehoopt is. Maar als alles door machines en apparaten wordt gedaan vervalt ook die theorie. Vandaar, dat men in die toekomstige warenhuizen van mij de spullen gratis kan krijgen. Daarmee kunnen we tegelijk een streep halen door het hele bank- en verzekeringswezen , de AOW en de WAO. Het hele verdelingsprobleem, het kernprobleem van binnenen buitenlandse politiek zal zijn opgeheven. Weg krijgsmachten. Wat een besparing van energie. Nog meer bezwaren? Ja, zullen de mensen niet veel te veel naar zich toe graaien, als ze alles gratis kunnen krijgen? Zullen ze zich houden aan dat, wat ze redelijkerwijs nodig menen te hebben? Ik verwacht, dat daardoor juist een einde komt aan de krankzinnige verspilling en luxe, die we vandaag de dag om ons heen zien. Dat is niet meer redelijk te noemen. De mensen worden daartoe gedreven door papieren geldverslindende reclamecampagnes van ondernemers, die op andere plaatsen propageren, dat we de buikriemen moeten aanhalen. Waarom zou iemand zich omhangen en omringen met allerlei onnodige spullen. Nu verschaft dat een hogere status: ,,Kijk, dat kan ik me veroorlovend”. In de situatie, die ik me voorstel, kan het hoogstens nog als een wat potsierlijke afwijking worden aangemerkt.
Bevrijd van het werk Maar als de mensen niet meer behoeven te werken, wat moeten ze dan doen om zich niet dood te vervelen en om een zin aan hun leven te geven? Lediggang is volgens het oude gezegde immers des duivels oor kussen. Inderdaad, dat is de oude vrees. Daar was men ook al bang voor, toen er actie werd gevoerd voor de achturige arbeidsdag en opnieuw toen de vrije zaterdagmiddag zou worden ingevoerd. Die angst is overbodig gebleken. Maar voor het zover is zal er natuurlijk nog heel wat moeten gebeuren. De mensen zullen langzamerhand op die situatie moeten worden voorbereid, zoals mensen zich nu moeten voorbereiden op hun pensionering. Dat is een hele overgang. Doch, als we bevrijd zijn van het geestdodende, vieze, vervelende en soms gevaarlijke werk, dan blijft er nog wel wat over dat toch gedaan moet worden. Opvoeding en onderwijs (permanente educatie), gezondheids- en welzijnszorg. Dat blijven zaken van menselijke communicatie en menselijk contact. Maar het onderwijs bijvoorbeeld zal wel helemaal van karakter veranderen. Nu is het nog voor 80% gericht op prestatie, voorbereiding op het beroep. Ook hier is echter de toekomst al begonnen. Het accent wordt al verlegd naar de persoonlijkheidsvorming, waarbij de mens wordt beschouwd als doel in zichzelf en niet als middel, als een schakel in het arbeidsproces. Werken wordt spelen Het belangrijkste alternatief voor het werk wordt echter het spel.
Spelen is bezig zijn in vrijheid. Men doet het niet omdat het zo nuttig is voor iets anders, maar alleen omdat het plezierig is, om het spel zelf. Een mens kan overal mee spelen. Natuurlijk met een bal. Spel en sport zal een grote plaats gaan innemen. Maar behalve dat, kan een mens spelen met ideeën, met woorden, klanken, ritmen, kleuren, vormen, beelden. Hij kan lezen, schrijven, muziek maken, toneel spelen en dansen. Alles, waar hij maar plezier in heeft. Samen zijn met anderen en genieten. Zijn bewustzijn verruimen, verdiepen, verrijken, ordenen, kortom zich ontplooien tot een zo volwaardig moge1ijk mens zijn. Ik denk trouwens, dat in die situatie, dat mensen bevrijd zijn van het werk, er opnieuw plaats komt voor oude ambachten. Nu niet als noodzaak om in het levensonderhoud te voorzien, maar in volle vrijheid om er plezier aan te beleven. Spinnewielen, weefgetouwen, pottenbakkersschijven, oude vissersvaartuigen, ze worden in ere hersteld. Ook keuterboerderijtjes, kompleet met ovenhuis om het eigen brood te bakken. Zo kom ik tenslotte waarachtig toch nog op één lijn te zitten met Roel van Duyn en Sietse Leeflang. Maar zou dat nu ooit werkelijkheid worden? Misschien. Het is echter ook mogelijk, dat het avontuur van de mensheid plotseling ophoudt,
omdat we in onderling gekrakeel de techniek gebruiken om de hele zaak op te blazen. Die kans is niet minder groot. Dat zou jammer zijn.
Wat humanisme is, weet ik niet (1) (Ego februari 1981) Raadsman, vertel me eens: wat preekt nu eigenlijk een raadsman?” Een vraag indertijd, toen ik nog raadsman was, van een sergeant I in de ka zerne in Grave. Mijn antwoord: “Nou, eigenlijk niet meer dan dit ene: denk zelf, kies zelf en beslis zélf”. De vraag was heel duidelijk; een originele variant op de vraag, die in de geestelijke verzorgingsuren altijd weer wordt gesteld, dikwijls al bij de eerste ontmoeting, waarbij de raadsman zich voorstelt en vertelt, wat hij in de kazerne doet. De vraag namelijk: Wat betekent dat woord ... humanisme? Het is al weer een tijdje geleden, dat in EGO een artikel is verschenen over het huma nisme. Daarom ben ik van plan er een aantal artikelen aan te wijden en dat ondanks de titel, die hier boven staat. Ondanks? misschien ook wel... omdat! Er had ook boven kunnen staan: wat is humanisme? Maar dat zou de verwachting hebben gewekt, dat ik dat even in een paar woorden klip en klaar uit de doeken zou doen. Welnu, dat kan ik niet. Daarom hou ik me maar bij mijn niet weten. Beginselverklaring Natuurlijk zou ik met de beginsel verklaring van het Humanistisch Verbond op de proppen kunnen ko men. Daar staat een prachtig geformuleerde omschrijving in. Maar dat lijkt me niet zo’n goed begin. Wel is deze verklaring in een kadertje bin nen deze tekst opgenomen.
Beginselverklaring Het humanisme is de levens overtuiging die probeert leven en wereld te begrijpen uitslui tend met menselijke vermogens. Het acht wezenlijk voor de mens zijn vermogen tot onderschei dend oordelen, waarvoor niets of niemand buiten hem verant woordelijk kan worden gesteld. Het humanisme wordt geken merkt door: 1. de voortdurende bereidheid zich in denken en doen naar normen van redelijkheid en zedelijkheid te verantwoor den; 2. de helpende zorg voor de me demens om hem in staat te stellen zich te ontplooien tot een volwaardig bestaan in zelfbestemming; 3. het streven naar een samenleving waarin vrijheid, ge rechtigheid, verdraagzaam heid, eerbied voor de mense lijke waardigheid en medemenselijkheid centraal staan. Dan kan iedereen me controleren. Dat huma nisme wordt daarin nader verklaard met begrippen als redelijkheid, vrij heid en gerechtigheid. Dat zijn hoog gestemde woorden. Ze klinken zelfs wat
hoogdravend, maar mijn groot ste bezwaar is, dat elk van die woor den minstens evenveel vragen op roept als het woord humanisme zelf. Wie voor het lezen van zo’n verkla ring niet weet wat humanisme is, weet het daarna net zo min. Ook wekt zo’n tekst de indruk, nog meer door de vorm dan door de inhoud, dat je te doen hebt met iets wat het humanisme beslist nooit mag worden: een soort ideologie met een strak omschreven leer. Een leer, waaruit rechtlijnig kan worden af geleid, wat waar, mooi en goed is: wat mensen behoren te denken en wat ze binnen de staat, de maat schappij en het gewone dagelijkse leven hebben te doen en te laten. Die indruk wil ik graag vermijden en ook daarom hou ik me maar bij mijn niet weten. Socrates Dat niet weten is niet zomaar toevallig, maar integendeel heel fundamenteel. Dat heb ik ontleend aan Socrates, een oude Griekse wijsgeer, ver in het verleden van het humanistische denken. Van hem wordt verteld, dat hij een eigenaardige manier had om mensen vragen te stellen. Daarmee bracht hij ze aan het twijfelen, zelfs degenen, die alles met grote zekerheid meen den te weten. Het orakel van Delphi antwoordde eens op de vraag, wie de wijste man in Athene was zonder omwegen: “Socrates”. Bijna altijd waren de antwoorden, die het orakel gaf dub belzinnig maar deze keer niet. Socrates zelf twijfelde er wel aan en trok op onderzoek uit. Na een aantal dagen kwam hij tot de conclusie: het orakel kon toch wel eens gelijk hebben. In Athene ben ik blijkbaar de enige, die weet, dat hij niet weet. Later werd hij veroordeeld tot het drinken van de gifbeker: “Hij bederft de jeugd, ondermijnt het geloof in de goden en brengt de orde in de sa menleving in gevaar”, zo luidde de beschuldiging. Toch voelen humanis ten zich bij Socrates uitstekend thuis. Humanisten zijn ook principiële twijfelaars en dwarsliggers. Alle ant woorden, eens door mensen gegeven, blijven voor hen onderhevig aan kritiek. en mogen altijd weer opnieuw op hun houdbaarheid worden onder zocht. Wie zekerheid verlangt en een hou vast in het leven, die kan bij het hu manisme maar weinig van zijn ga ding vinden. Humanisme is leren leven met de voortdurende twijfel en ... met de onzekerheden van het menselijk be staan. En dat zonder duizelig te wor den of er onder gebukt te gaan. Een bevriende dominee van ortho doxe huize, die met vakantie was, stuurde mij eens uit Parijs de hierbij afgedrukte ansichtkaart. Het is een reproductie van een aquarel van Folon. Hij vond die kaart heel toepasselijk voor een humanist. Een klein mensje, dat een heel groot vraagteken torst. Ik geloof terecht. Hoe terecht, hoop ik in de volgende artikelen duidelijk te maken. De do minee gaf er later nog het volgende commentaar bij: “En het gekke is, hij gaat er niet onder gebukt.” Wat humanisme niet is Mijn antwoord aan de sergeant I in Grave: Denk zelf, kies zelf en beslis zelf sluit wel een aantal dingen uit. Namelijk alle gedachten, meningen, politieke systemen, wereld- en le vensbeschouwingen, die voor dat zelf denken, zelf kiezen en beslissingen geen ruimte laten. Fascisme bijvoorbeeld is in al zijn verschijningsvormen volkomen strij dig met humanisme. Elke vorm van dictatuur trouwens. Dictatuur bete kent immers altijd, dat de leider, de heerser denkt, kiest en beslist voor allen. Ook het militarisme is met het humanisme onverenigbaar, want dictatuur en militarisme horen bij elkaar als kruis en munt; het zijn twee kanten van dezelfde penning. Tegen fascisme, dictatuur en militarisme zullen humanisten zich altijd hevig verzetten. Anders zouden ze zichzelf ontrouw worden. Evenzo tegen onderdrukking, slavernij, uitbuiting, marteling, censuur en discriminatie in welke vorm ook. Eigenlijk altijd tegen situaties waar mensen hun overmacht gebruiken om anderen van hun vrijheid te beroven.
Humanisme en godsdienst Er ligt ook een scheidslijn tussen humanisme en godsdienst. Humanisme is geen godsdienst. Het Humanistisch Ver bond geen kerk. Voor opper vlak kige waarnemers lijkt het er soms op dat het wel zo is. Dat komt omdat het H.V. zich op de zelfde ter reinen beweegt en ten be hoeve van niet-gods dienstige mensen een aantal taken heeft opge pakt, die de kerken sinds jaar en dag voor hun gemeente en parochieleden vervullen. Die scheidslijn is niet overal het zelfde. Soms is die maar dun en daardoor niet zo duidelijk. Hij wordt dikker naarmate een godsdienst dogmatischer en orthodoxer wordt en dus duidelijker de pretentie heeft DE weg, DE waarheid en HET leven te zijn voor alle mensen. Daaraan ontleent ze dan niet alleen het recht, maar zelfs de plicht haar geboden en verboden aan anderen op te leggen. Waar dát het geval is, moeten humanisten zich ook tegen een godsdienst verzetten. De verhouding tussen humanisme en godsdienst is echter te ingewikkeld en te fundamenteel om hier in een paar regeltjes af te doen. Ik kom er in volgende artikelen nog uitvoerig op terug. Wat blijft er over? Ik heb nu een aantal dingen buiten de grenzen van het humanisme geplaatst. Dat is nog voor uitbreiding vatbaar, bijvoorbeeld met onverschilligheid en een platvloers realisme, een soort levensopvatting, waarbij het alleen maar gaat om het hebben en houden. Te houden wat je hebt en zien te krijgen wat je niet hebt ten koste van anderen. Welnu, als je ook dit uitsluit, wat blijft er dan over, wat voor humanisten de moeite waard is?
Een ruimte van vrijheid Een ruimte, die iedereen voor zichzelf kan in- en opvullen door zelf te denken, zelf te kiezen en zelf te beslissen. Een ruimte van vrijheid, waarbinnen iedereen zoveel mogelijk zichzelf kan zijn samen met alle anderen, die dezelfde rechten hebben. Het Humanistisch Verbond heeft zich tot taak gesteld die ruimte uit te breiden en wel in twee richtingen. 1. Naar de kant van de samenleving; de situatie, waarin mensen moeten leven. Dat betekent strijd tegen machten, tradities, wetten, die onderdrukkend in plaats van bevrijdend werken. 2. Naar de kant van de mensen zelf, als ze in hun ontplooiing worden geremd en gehinderd door angsten, vooroordelen, te grote goedgelovigheid, onwetendheid, meegaandheid en onderdanigheid. In Eindhoven, waar ik woon, heeft lange tijd op een groot muurvlak van de mensa van de Technische Hogeschool in groteske
letters deze behartenswaardige spreuk gestaan: gelukkige slaven zijn de grootste vijanden van de vrijheid ! Een uitspraak, waar ik me geheel in kan vinden. Geestelijke verzorging Met behulp van het bovenstaande kan ik nu ook zeggen wat een raadsman, een geestelijke verzorger doet. Geestelijke verzorging is het scheppen van ruimte, waarbinnen mensen hun bewustzijn - van de hen omringende wereld en van hun eigen plaats daarin - kunnen verruimen, verdiepen, verrijken en ordenen; de ruimte scheppen waarbinnen mensen zichzelf kunnen zijn of worden in denken en doen. Daarmee is tegelijk duidelijk, dat geestelijke verzorging het meest noodzakelijk is op dié plaatsen, waar die ruimte juist heel beperkt en ook nog het meest bedreigd is, zodat mensen er volkomen in de vernieling kunnen raken. Bijvoorbeeld in kazernes en andere militaire verblijfplaatsen, maar ook in ziekenhuizen, gevangenissen, bejaardencentra en verpleegtehuizen.
Humanisten temidden van de anderen. (2) (Ego maart 19981) In welk rijtje hieronder zou het Humanisme een passend plaatsje kunnen vinden? * Liberalisme-Socialisme-Communisme-Fascisme * Realisme-Idealisme-Empirisme-Rationalisme * Realisme-NaturalismeImpressionisme-Expressionisme * Animisme-Polytheïsme-Rooms Katholicisme-Protestantisme Het eerste rijtje? Nee! Humanisme heeft veel met politiek te maken, maar een politieke groepering is het beslist niet. Het tweede en derde rijtje? Ook niet. Humanisme werkt weliswaar ook door in het filosofisch denken en in de beeldende kunsten, maar het is geen filosofische stroming en ook geen richting in de kunst. Blijft dus over het vierde, al zullen sommigen het vreemd vinden: godsdiensten en humanisme zo naast elkaar. Maar toch, er is één belangrijk punt van overeenkomst. Het gaat in het humanisme net als in alle godsdiensten om de verhouding, de relatie, de ontmoeting tussen: MENS EN WERELD. De relatie mens-wereld Het verschil tussen de godsdiensten en het humanisme zit hem in de wijze, waarop die relatie wordt gezien, beleefd en geleefd. Met de WERELD bedoel ik gewoon de wereld met alles d’r op en d’r an: ¨ die ons aan alle kanten omringt, van boven en van onderen, links, rechts, voor en achter; ¨ die via de mond, de neus, de huid, de ogen en de oren bij ons naar binnen komt; ¨ die we kunnen zien, horen, proeven, ruiken en voelen (lang niet altijd even lekker); ¨ die ons voedt, al is het vaak maar mondjesmaat; ¨ die ons bedreigt met dood, ziekten en ellende; ¨ waaruit, waarop en waarvan we bestaan; ¨ waarover we nadenken en waarvan we proberen een samenhangend beeld te krijgen. Om dan te ontdekken, dat die wereld op geen stukken na af is, dat er van alles aan ontbreekt, zodat we er nodig het één en ander aan moeten DOEN. Er moet heel wat aan veranderd worden, voor hij voldoet aan onze wensen, behoeften en verlangens, aan onze idealen. De lijst is niet volledig, maar voorlopig voldoende om aan te tonen, dat het om een moeilijke en ingewikkelde relatie gaat. Schema 1 MENS ><><><><><><WERELD DENKEN<><><><><><>DOEN Vragen Uit dit vierkantje duiken de grote fundamentele vragen op, die mensen altijd en overal hebben gesteld en op de meest verschillende manieren hebben beantwoord. De vragen, die mensen moeten stellen om werkelijk mens te worden: Hoe zit de wereld in elkaar? Wie ben ik? En wie zijn die anderen? Wat kan ik weten? Wat is waar en wat is niet waar? Wat moet ik doen en wat moet ik laten? Ofwel: Wat is goed en wat is kwaad? Wat is de zin van mijn bestaan? En van dit alles, wat men wereld noemt? Dat zijn geen vragen, die men alleen met zijn verstand kan beantwoorden. Het zijn vragen, die ons hele bestaan raken en
alleen met de inzet van het hele mens-zijn beantwoord kunnen worden, met hoofd, hart en hand, d.w.z. met verstand, gevoel, intuïtie, fantasie, wil èn handelen. Ze hebben betrekking op de totale werkelijkheid, het geheel van al wat bestaat. Dit in tegenstelling tot bijv. de wetenschappen en de politiek. Die houden zich ook met de wereld bezig, maar altijd met een bepaald onderdeel of met een bepaalde kant. In het humanisme en in de godsdiensten gaat het om het Geheel. Dat is de reden, waarom ik het humanisme naast de godsdiensten : plaats, maar zoals men in schema II kan zien, wel met een dubbele streep ertussen. Godsdiensten Onze naaste buren volgens schema II zijn dus de Rooms Katholieken, de Hervormden, de Gereformeerden, de Luthersen enz. Nog een hele tijd enz., want de kaart van kerkelijk Nederland is veelkleurig, is rijk geschakeerd. Maar die ik hier genoemd heb, zijn allen Christenen. Wat wil dat zeggen? Ze geloven, dat achter deze wereld God staat, die alles gemaeckt heeft naer Synen lieven Wille (Lied uit Valerius Gedenckklank). En die zich in de Bijbel en in Zijn Zoon Jezus Christus heeft, geopenbaard aan de mensén, zo zegt men. Daarnaast, zie je de Islamieten. Voor ons geen vreemden meer. “Er is maar één God”, zeggen zij: Dat is Allah. En Mohammed is zijn profeet. Hun heilige boek is de Koran, tijdens een verblijf van 40 dagen in de woestijn aan Mohammed gedicteerd, door de engel Gabriël. In hoofdstuk 112 van de Koran (AL Ichlaas) kan men dit lezen: 1. In naam van Allah, de Barmhartige, de Genadevolle. 2. Zeg: Allah is de enige. 3. Allah is zichzelf genoeg, eeuwig. 4. Hij verwekte niet, noch is hij verwekt. 5. En niemand is Hem in enig opzicht gelijk. Daarnaast weer de Joden. Christendom en Islam gaan beide terug op, het Jodendom, de oudste vorm van monotheïsme: het geloof in één God. De God van Israël, de God van Abraham, Izaäk en Jacob heette JHWH. Het heilige boek, de vijf boeken van Mozes heet de Thora. Daarin staat de Wet, met als kern de Tien Geboden. De eerste allesbeheersende zin daarvan luidt: Ik ben de Here, Uw God, die u uit het land Egypte uit het diensthuis geleid heb. Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. Wat
verderop: want Ik, de Here God ben een naijverig God. De Thora is één grote aanval op het polytheïsme, het geloof in veel goden. Veel meer dan één God hadden onze voorvaderen, de oude Germanen, ook de Romeinen en de Grieken.
De oude Germanen geloofden bijv. aan Odin of Wodan, Donar, Frija, Balder en Loki. De Grieken aan Zeus, de zoon van Kronos en Rhea, die beide weer kinderen waren van Ouranos en Gaia, de hemel en de aarde. En aan Hera, Aphrodite, Ares en Poseidon om er maar een paar te noemen. Godinnen en goden, resp. van het huwelijk, de liefde, de oorlog en de zee. Schilderachtige fantasierijke godsdiensten, wereld- en levensbeschouwingen, die mensen geïnspireerd hebben geweldige kunstwerken te scheppen die we vandaag nog bewonderen. Aan de andere kant ook tot gruwelijke gebruiken als mensenoffers aan de goden. Een nog oudere vorm van wereldbeschouwing of geloof in het Animisme (Anima = ziel). Dat is het geloof, dat alle dingen om ons heen een ziel hebben, een gevoel en een wil, waar je als mens rekening mee hebt te houden en die je met tovermiddelen moet proberen te beheersen.
Twee verdiepingen Al die verschillende manieren om de wereld op te vatten. (rechts van de verticale streep in schema II) komen hierin overeen, dat de wereld een tweede verdieping heeft, vaak zelfs ook nog een souterrain. Achter deze zichtbare, hoorbare en tastbare is een onzichtbare wereld verborgen, die een machtige invloed op ons leven uitoefent. Denk maar aan het beroemde verhaal van Odysseus, die tien jaar lang door hemelse machten heen en weer werd geslingerd. Of voor de meeste wat dichterbij: aan het geboorteverhaal van Jezus Christus: “En er waren herders die zich ophielden in het veld en opeens verscheen er een engel des Heren bij hen en de heerlijkheid des Heren omstraalden hen”. Schematisch kan men zich dat zo voorstellen als in schema III. Maar veel mooier is het uitgebeeld door schilders en beeldhouwers. De triptiek van Lucas van Leyden, hierbij afgebeeld, laat dat duidelijk zien. Loop maar eens een kerk binnen, ‘t liefst een kathedraal als de St. Jan in Den Bosch. De kerk als bouwwerk is een prachtige uitbeelding van de wereld- en levensbeschouwing van de Middeleeuwse mens. De vorm van een kruis. De toren wijst naar boven. Hoog in de koepel ziet men een groot oog, het alziend oog van God, dat oordelend op de mensen neerkijkt. Houtsnijwerk, schilderijén en beelden vormen één groot bijbels prentenboek. Heel belangrijk in een tijd, dat maar heel weinig mensen konden lezen.
Een wereld zonder tweede verdieping Humanisten weten niets van zo’n tweede verdieping. En wat anderen daarover vertellen vinden ze niet zo erg geloofwaardig, hoe oud en eerbiedwaardig de verhalen daarover ook mogen zijn. Wat blijft er dan over. Ja, eigenlijk niets dan de wereld, die we uit onze ervaringen kennen. Die wereld blijkt overigens diepten
te hebben in ruimte en tijd, waar die oude verhalenvertellers nog geen notie van hadden.
Een wereld dus zonder God of goden. Humanisten rekenen niet op bovennatuurlijke hulp en leiding, beloning of straf. Als mensen zijn we alleen met onze wereld. Op ons zelf aangewezen en .op elkaar. Of we dat prettig vinden of niet. We zullen in een wereld zonder God zelf moeten denken, zelf moeten kiezen en zelf moeten beslissen. Er is geen andere mogelijkheid. Dat heeft geweldige consequenties. Die komen echter in één van de volgende artikelen aan de orde. Nu heb ik nog net de ruimte om te laten zien, dat in de ontwikkeling van animisme naar humanisme een lijn zichtbaar is, waarbij de dingen en het gebeuren om ons heen steeds meer hun persoonskarakter verliezen. De ontzieling van de wereld Animisten geloven dat alle dingen een ziel hebben, een gevoel en een wil. Zij begrijpen de dingen, zoals ze zichzelf begrijpen. “Voor jullie bleekgezichten zijn de dingen dood”, zei eens een Indiaan, “maar voor ons leven ze.” In een Afrikaans dorp heb ik onder een palaverboom eens een gesprek meegemaakt tussen een onderwijzer, die de oude animistische gebruiken nog in ere hield en het hoofd van de dorpsschool, dié tot de Islam was overgegaan. “Jullie Islamieten”, zei de onderwijzer, “ hebben de mensen hun geloof en hun zekerheden ontnomen en ze hebben er niets voor terug gekregen, waar ze zich aan vast kunnen houden”. Ze zijn zichzelf kwijt geraakt met het geloof in de tovenaars en de maskers, die nu in Afrika aan de toeristen verkocht worden. Niet de echte, die zijn allang weg, maar de namaak. De oude Grieken, Romeinen en Germanen geloofden niet meer dat alle dingen een ziel hadden. Tenminste, dat denk ik, hoewel? Hoe zat dat met een speer, een zwaard, een strijdhamer? Die hadden vermoedelijk net als de Indonesische kris een soort poesaka. In ieder geval waren voor hen de zon, de maan, de hemel, de aarde en de zee goddelijke personen, net als de oorlog en de liefde. De natuurkrachten werden ervaren als wezens machtiger dan mensen, begiftigd met oordeel, gevoel én wil. Om ze gunstig te stemmen moest men er offers voor brengen., Vooral de oorlogsgoden waren veeleisend. Zij eisten, mensenoffers. De Joden hebben al die verschillende goden afgeschaft en samengetrokken in één almachtige God, de schepper van hemel en aarde. “In den beginne schiep God de hemel en de aarde”. Dat is de
eerste regel van het boek Genesis. De zon, de maan, de zee en alles wat macht over de mens had verloor zijn goddelijk karakter, de persoonseigenschappen. Daarom scholden de Romeinen Joden en Christenen uit voor atheïsten. Wat stand hield was, dat men de werkelijkheid als geheel als Persoon bleef beschouwen, in ieder geval onderworpen aan een Rede en een Wil. Almachtig, Algoed en Alwijs. Humanisten hebben ook de laatste stap gezet op deze weg en de werkelijkheid als geheel zijn persoonskarakter ontnomen, ontgoddelijkt. Zij leven in een profane wereld, zonder een God, die ze onvoorwaardelijk hebben te gehoorzamen.
Humanisten temidden van de “anderen”(3) (Ego april 1981) De vergelijking met de anderen (zie EGO van maart) moet nog even worden voortgezet. “Wat hebben jullie humanisten toch met die godsdiensten te maken” zullen sommigen zeggen. Of in de gebruikelijke vorm: “Waarom zetten jullie je altijd af tegen de godsdiensten? Laat ieder z’n eigen gang gaan. Zijn humanisten niet in staat hun opvattingen, ideeën en meningen uit de eigen bronnen te ontwikkelen?” Ik denk wel dat dat mogelijk is. Dat is ook vaak genoeg gedaan. Ik heb echter de neiging om meer de historische lijn te volgen. En het kan moeilijk ontkend worden, dat de humanistische stroming is ontstaan en zich heeft ontwikkeld als protest en verzet tegen de praktijk(en) en de theorie van de godsdiensten. Lees er Multatuli maar eens op na (Max Havelaar - Woutertje Pieterse of het Gebed van de Onwetende). Een eik is een boom Het zelf denken, kiezen en beslissen van mensen heeft een lange en harde strijd moeten voeren voor erkenning. Een strijd, die overigens nog lang niet voltooid is. Nee, ook niet in Nederland. Een strijd om het territorium met de godsdiensten is moeilijk te ontkennen en ook niet te vermijden. Wij bewegen ons als humanisten op hetzelfde niveau van denken als de godsdiensten. Dat heb ik in het vorige artikel proberen uit te leggen. We moeten ons daar nog dagelijks een beetje ruimte veroveren, waar de godsdiensten honderd jaar geleden, wat zeg ik? dertig jaar geleden, nog het onbetwiste alleenrecht uitoefenden. Een andere godsdienst was al erg, maar géén godsdienst viel voor veel mensen gewoon buiten het bevattingsvermogen. Mensen zonder God en dus zonder Gebod moesten wel tot allerlei misdaden vervallen, meende men. Maar er is nog een reden voor die vergelijking. Definitie, plaatsbepaling, afgrenzing van een begrip gaat altijd volgens de klassieke logica door het verschil aan te geven met de soortgelijken. Een eik is een boom, en dan komen de bijzondere kenmerken. Vandaar, dat we de vergelijking nog even moeten voortzetten in deze aflevering en misschien ook nog in de volgende. Voorbeelden Ik wil dat doen aan de hand van een drietal bepaald niet kinderachtige voorbeelden, die duidelijk laten zien, hoe het zelf denken van mensen langzaamaan veld gewonnen heeft op overgeleverde denkbeelden, die van hogerhand in heilige schriften geopenbaard zouden zijn. Het eerste heeft te maken met de vraag hoe de wereld in elkaar zit. Aarde, zon, maan en sterren, hoe draaien ze om elkaar heen? Het tweede met: Hoe is alles ontstaan? En het derde met de vraag: Wat moeten we doen en wat moeten we laten? Kortom, het gaat daarbij om de ruimte, de tijd en de zedenwet. De ruimte om ons heen Zolang er mensen bestaan, hebben ze in verwondering opgekeken naar de sterrenhemel, naar de zon, de maan en de planeten en zich afgevraagd: hoe draait dat om elkaar heen? Zo omstreeks 1500 was men daarover tamelijk eensgezind. De simpele ervaring van elke dag en de bijbel leerden immers éénstemmig, dat de aarde de woonplaats van de mens onbeweeglijk in het centrum van het heelal stond. Zon, maan en sterren draaiden daar omheen. Alleen de planeten, maakten daartussen wat raadselachtige bewegingen. Dwaalsterren werden ze genoemd. Maar met een aantal extra hulpcirkels had men daar ook een soort oplossing voor gevonden. Alleen Copernicus, een Poolse kanunnik, meende dat als God in zijn oneindige wijsheid de wereld had geschapen, hij dat toch niet zo ingewikkeld had hoeven te doen. Copernicus
maakte een nieuw model, waarbij niet de aarde, maar de zon in het middelpunt stond. Hij liet de aarde er omheen draaien in een jaar. Bovendien draaide de aarde iedere 24 uur om haar as. Ook de planeten draaiden om de zon en wel in volmaakte cirkels, waardoor de berekeningen van Copernicus net niet klopten met de waarnemingen. De sterrenhemel vormde een rustige achtergrond voor het geheel. In het begin durfde hij zijn boek niet te publiceren, bang als hij was om uitgelachen te worden. De paus zelf heeft hem moeten overhalen om dat wel te doen. Natuurlijk niet wetend wat voor storm hij daarmee zou ontketenen. Maar dat was pas later. De grote moeilijkheden begonnen eerst toen Galilei er zich mee ging bemoeien. Die had net de pas in Nederland uitgevonden telescoop nagemaakt en bekeek daarmee de hemel, wat sommigen hem kwalijk namen. Dat was ongepaste nieuwsgierigheid. Wat hij met die telescoop zag, bevestigde volgens hem de theorie van Copernicus. Volgens Galilei was het geen hypothese meer, maar de enig juiste weergave van de werkelijkheid. En dat ging te ver. Luther, veel primitiever dan zijn tegenstanders in Rome, zei: “Wat die Galilei beweert, kan nooit. In het boek Jozua 10:12 staat, dat Jozua aan God vroeg om de zon en de maan stil te zetten, tot hij zich op zijn vijanden, de Amorieten gewroken had. En de zon stond stil en de maan bleef staan. Welnu een zon, die al stilstaat kan niet meer stilgezet worden. Een duidelijk bewijs, dat Copernicus en Galilei ongelijk moesten hebben vond Luther. De strijd was nog lang, hevig en bitter. Galilei werd veroordeeld door de inquisitie. Op het laatste moment heeft hij eieren voor zijn geld gekozen. Zijn leven vond hij belangrijker dan de vraag of de aarde om de zon of de zon om de aarde draaide. Terecht naar mijn mening. Toch vertelt de legende dat hij op zijn sterfbed nog gepreveld moet hebben: “en toch beweegt ze.” Hoe dit ook zij, natuurlijk is het model van het heelal van Copernicus en Galilei allang weer verouderd, maar de aarde draait nog steeds om de zon. En ik dacht, dat nu wel bijna iedereen over tuigd is van het feit, dat de bijbel geen leerboek is voor sterrenkunde en cosmografie.
De tijd De tweede grote klap kwam meer dan 300 jaar later. Op de vraag, hoe alles is ontstaan had de bijbel een antwoord, dat nog door iedereen als afdoend werd aanvaard. In den beginne schiep God den hemel en de aarde. Dat is de eerste regel van de bijbel, die iedereen wel kent. Net zo goed als het verhaal dat dan volgt: En God zeide: Er zij licht en er was licht. Achtereenvolgens schiep God in zes dagen licht, land en water, zon, maan en sterren, planten en dieren en tenslotte de mens. Eerst Adam en toen Eva uit een rib van Adam. Ze leefden samen in het paradijs. Mochten eten van alle vruchten des velds, behalve van de boom van de kennis van Goed en Kwaad. Daarvan mochten ze niet eten. Toch deden ze het, ongehoorzaam aan de wet van God, waartoe alle kwaad in de wereld terug te voeren is. Daarom werden ze uit het paradijs verdreven. Het is een geweldig verhaal. Als je het niet kent, kun je veel dingen niet begrijpen. Dan moet je het beslist lezen. Een andere vraag is, of het een betrouwbaar en geloofwaardig beeld geeft van het ontstaan van de wereld en van de mens.
Charles Darwin In 1831 koos bij Devonport in Engeland een oorlogsschip zee, dat een lange reis zou maken rond Zuid-Amerika via de straat van Magelhaen. Het schip heette: Beagle. Aan boord was een nog jonge natuuronderzoeker, Charles Darwin. Eerst bij de Amazonerivier, maar later vooral op de Galapagos-eilanden, verzamelde hij een geweldige hoeveelheid materiaal. Daar vond hij dieren, die nergens anders voorkomen. Het wonderlijkste waren misschien nog de vinken. Er waren er met spitse snavels, die insecten aten en met grote stevige snavels, die van noten leefden. Overigens leken ze op elkaar. Net als alle mensen uit die tijd dacht hij toen nog, dat alle dieren onveranderd gebleven waren sinds ze geschapen waren aan het begin der tijden. Die vinken vormden de aanleiding voor een nieuwe theorie, die een even grote verandering in het denken veroorzaakte als indertijd de Copernicaanse revolutie. Na jaren studie, thuis in Engeland, op al het materiaal, dat hij op de Galapagos-eilanden had verzameld, schreef hij zijn beroemde boek: Over het ontstaan der soorten. Met daaronder in kleinere letters: door de natuurlijke, selectie in de strijd om het bestaan. De titel bevat eigenlijk al de conclusie: Alle verschillende vormen van leven zijn ontstaan in een ontwikkeling = evolutie van miljoenen jaren van de heel eenvoudige tot de meest ingewikkelde. Uit alle vormen, die in de loop van de tijd hebben bestaan, bleven alleen die over en zetten zich door, die zich het best konden handhaven in de strijd om het bestaan. In het eerste boek schreef hij nog niets over de mens, maar iedereen kon de gedachte gemakkelijk doortrekken. Ook de mens is uit die evolutie van alle leven ontstaan. Mensen en apen hebben gemeenschappelijke voorgangers. Stormen van verontwaardiging. Er werden speciale universiteiten opgericht om de wetenschap van het Ongeloof te bestrijden. Maar ook die strijd is ongeveer voorbij. In Nederland en Amerika zijn nog wat groepen die wat achterhoedegevechten voeren. Wie daar iets over horen wil, moet maar eens naar de E.O. luisteren of kijken. Het derde voorbeeld is nog volop actueel. Als het gaat om vragen van goed en kwaad menen velen nog, dat hier de bijbel en de kerkelijke tradities het laatste woord hebben. Of het nu gaat om de plaatsing van kruisraketten, de verde ling van inkomens, geboorte regeling, abortus of euthanasie. Op alle terreinen ontmoet men de zogenaamde door de bijbel geïnspireerde evangelische standpunten. Alleen niet meer eensgezind, zoals vroeger. Toch ligt de herinnering nog vers in het geheugen, hoe mensen, die het stuur van hun leven in eigen hand wilden nemen, bijv. op het gebied van de seksualiteit, harde tegenstand kregen van de kerken en de chris telijke politiek.
Relativering en nuancering Hierboven kwamen de standpunten heel scherp tegenover elkaar te staan.Veel te scherp. De werkelijkheid is veel genuanceerder. Dat komt tot uiting in het bijgaande schema. In deze cirkel is in grote lijnen de verdeling weergegeven van Rooms-katholieken, Protestanten en Niet-Godsdienstigen. Kijken we eerst naar de Protestanten, dan plaats ik aan de buitenkant tegen de cirkelomtrek de meest orthodoxe groepen, zoals Chr., Ger., Ger.Gemeenten, Ger.Bonders, Artikel 31ers enz. Dat zijn de mensen, die er van uitgaan, dat de bijbel van kaft tot kaft of van alpha tot omega Gods woord is, waar geen tittel of jota afgedaan of toegevoegd mag worden. De bijbel is De Waarheid. Alles, wat er in staat is waar. Wat er niet in staat, is de moeite van het weten nauwelijks waard. Tot welke consequenties dat leidt kun je weer bij de EO beluisteren. Aan de andere kant, nabij het middelpunt, plaats ik de vrijzinnige groepen: Vrijzinnig Hervormden, Remonstranten enz. Die hebben naast de bijbel het vrije moderne denken opgenomen in hun opvattingen over de verhouding van mens en wereld. Tussen die twee, uiterst orthodox en uiterst vrijzinnig, kan men alle protestantse richtingen een plaatsje geven. Hetzelfde kan men sinds ongeveer 1960 ook doen met de Katholieken. Aan de buitenkant de volgelingen van Bisschop Gijsen, die de oude tradities en opvattingen van de kerk onveranderlijk willen handhaven: de onfeilbaarheid van de paus, de oude catechismus, het celibaat van de priester enz. Geboorteregeling is verboden, behalve permanente en periodieke onthouding. Daartegenover roep ik even Bisschop Beckers in herinnering, de voorganger van Bisschop Bluyssen, die ik indertijd voor de TV heb horen zeggen: “Nog altijd krijg ik briefjes op mijn tafel van Brabantse vrouwen, die vragen: ‘Bisschop, zeg het nu eens duidelijk. Mag dat nu wel of niet die middelen tot geboorteregeling’. Brabantse vrouwen, dat moeten jullie niet vragen. Dat moet je zelf beslissen.” Op dat moment dacht ik wel: hier schopt een bisschop de fundamenten onder de katholieke kerk weg. De strijd tussen rechtzinnig en meer vrijzinnig is hier nog in volle gang, zoals iedereen uit de kranten kan weten.
De on-godsdienstigen In het niet-godsdienstige kamp vind je dezelfde tegenstelling. Er zijn atheïsten of nog liever anti-theïsten, die de bijbel vervangen hebben door de boeken van Marx en Lenin en die even orthodox hanteren als de EO de bijbel. Die plaats ik weer tegen de cirkelomtrek. Merk op, dat daar aan de buitenkant de tegenstellingen zeer groot zijn. Ieder voor zich heeft daar De Waarheid in bezit. Vandaar dat ze elkaar op leven en dood bestrijden. Het humanisme van het Humanistisch Verbond en ook mezelf situeer ik in de nabijheid van het middelpunt in de ongodsdienstige sector. En ... bemerk dan, dat ik vaak dichter sta bij protestanten en katholieken in de buurt van het middelpunt dan bij ongodsdienstige mensen aan de buitenkant. Een groter verschil dan tussen godsdienstig en niet-godsdienstig denken ligt er naar mijn mening tussen orthodox en vrijzinnig denken. De zondeval, gravure van Albrecht Dürer (1504), waarn Adam op het punt staat de verboden vrucht van Eva aan te nemen.
Bestaat er een god, ja of nee ? (4) (Ego mei 1981)”Titel” Bestaat God nu wel of niet? Inderdaad, dat is de kardinale vraag, waar de drie voorgaande artikelen op aan stuurden. Een vraag even belangrijk als zinloos. BELANGRIJK, omdat ieder mens die vraag moet beantwoorden en dat ook doet, meer of minder bewust, maar altijd met de inzet van zijn hele leven, zijn denken en zijn doen. In het licht van dit antwoord bekijkt hij de wereld om zich heen en zichzelf Het bepaalt zijn denken en handelen, zijn hele levenshouding, opvattin gen over de politiek, huwelijk en seksualiteit, kernwapens, derde wereld, abortus en euthanasie, om maar een paar onderwerpen te noemen. Deze vraag moet allereerst beantwoord worden. Daarna komen pas de andere. Dat hoeft met altijd met zoveel woorden. Uit het hele doen en laten van mensen blijkt, of ze deze vraag met ja of nee hebben beantwoord. Maar wie heeft er nu gelijk? Degenen, die ja zeggen of die nee zeggen? Die vraag is ZIN LOOS. Niemand is in staat zijn ja of nee waar te maken of te weerleggen. Alle aanknopings punten daarvoor ontbreken? Een gek verhaal Er bestaat een gek verhaaltje dat, hoe gek ook, de verdienste heeft dit probleem heel duidelijk te stellen. Verkort weergegeven luidt het zo: Twee ontdekkingsreizigers kwamen op een open plek in het oerwoud. Op die plek groeiden veel bloemen en onkruid. Zegt de ene ontdek kingsreiziger: “Er moet hier een tuinman zijn.” “Ben je gek”, zegt de ander, “er is hier geen tuinman”. Ze besluiten de wacht te houden. Er komt geen tuinman. De een: “Misschien is hij onzichtbaar”. Ze plaatsen een omheining van prikkeldraad, zetten die onder stroom, patrouil leren met bloedhonden. (ik zei al, dat het een gek verhaal is). Maar geen beweging in de draad, geen schreeuw van schrik door een elektrische schok en de bloedhonden geven geen kik. De gelovige is met overtuigd. Er is een tuinman, onzichtbaar, ongrijpbaar, ongevoelig voor elektrische schokken en die geen reuk afgeeft en geen geluid maakt. De ander wan hopig: “In welk opzicht verschilt jouw onzicht bare, ontastbare en eeuwig ongrijpbare tuinman van een denkbeeldige of helemaal geen tuin man?
Een wereld met God Kijk, als je kiest voor een wereld met God, dan is de wereld waarin we met elkaar leven, gebouwd volgens een vooropgezet plan. Dan is de wereld een goed geordend geheel gemaakt met een doel, een ZIN, onafhankelijk van ons men sen. Ieder onderdeel daarin heeft zijn functie, zijn nut.
Zon en maan dienen om ons bij te lichten op ons pad door dit ondermaanse en mensen heb ben ogen om mee te kijken, oren om mee te horen en een neus om mee te ruiken. Zo zouden we door kunnen gaan. Zelfs het lijden moet in deze opvatting een zin hebben, bijv. als straf voor onze ongehoorzaamheid aan God. Denk daarbij aan het kruis van Golgotha: door de dood aan het kruis neemt Christus de straf voor onze zonden op zich. Zo zit de wereld in principe begrijpelijk in el kaar, net als bijv. een auto. Een auto is immers ook ontworpen door een constructeur. Ook al weet ik weinig van auto’s af, toch ben ik er van overtuigd, dat ieder schroefje en draadje een heel bepaalde functie heeft. Wil ik weten wat de functie van een bepaald onderdeel is dan moet ik de handleiding raadplegen. Is dat te moeilijk voor me, dan zijn er nog de deskundi gen in de garages, die bevoegd zijn om te spre ken in naam van de constructeur, het hoogste gezag op autogebied. In de wereld met God is het net zo. Er is een handleiding, die inzicht verschaft in het bouw plan en voorschriften bevat voor bewoning, onderhoud en gebruik. Dat is de bijbel, de ko ran, de thora of eventueel de bhagavad-gita. Ook zijn er de deskundigen, die tot taak hebben het woord van God te verbreiden. “Gaat heen en onderwijst alle volken” is de opdracht van Christus aan de apostelen. In de heilige boeken maakt God zichzelf ken baar als de bouwmeester van A1 wat is en be stuurder van alle gebeuren. “Er valt geen haar van mijn hoofd, geen mus van het dak buiten Gods Wil”, zegt de catechismus. Relatie en orde De kern van de godsdienstige gedachte is de warme, persoonlijke relatie tussen de mens en God, van een ik tot een GIJ nog liever van een wij tot een GIJ. “Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat hij zijn enig geboren zoon...” En het eerste gebod: Heb God lief boven alles en Uw naaste gelijk U zelve. “Wie is het” , zegt Von del in de Lucifer, “die zo hoog gezeten zo diep in ‘t grondeloze licht, van tijd noch eeuwigheid gemeten, bij zich bestaat. Dat’s God. Heilig, heilig, nog eens heilig, driemaal heilig: Eer zij God.” En Guido Gezelle laat het schrijverke, het krin kelende winkelende waterding, zeggen: “Wij schrijven, herschrijven en schrijven nog de heilige name van God.” Ja, zo is het. Als God bestaat heeft de wereld een Ziel met een Wil, Gevoel, Verstand, dat oneindig ver uitstijgt boven ons denken, voelen, willen. Men spreekt hem aan als een kind zijn Vader, als een onderdaan tot zijn Heer en Ko ning. Geheel van Hem afhankelijk richt men zijn gebeden tot Hem en zingt men dankliede ren, psalmen en gezangen.
De sprong in het ongewisse (5) (Ego juni/juli 1981) Iwan Karamazow: “Als God niet bestaat, dan is alles geoorloofd” F. M. Dostojewski Ja, dat is de grote angst, die mensen overvalt bij de grote sprong in het ongewisse, uit de veilige beslotenheid van een liefhebbende wereld met God naar het onverschillige heelal, waar men het zelf maar uit moet zoeken. De angst voor de vrijheid. De waarheid en de waarden vroeger zo stevig verankerd in God worden plotseling afhankelijk van mensen en verliezen daardoor hun fundament. Niemand, die dat dieper doorvoeld heeft dan Dostojewski in één van de geweldigste romans van alle tijden:
De Gebroeders Karamazow, nu net honderd jaar geleden verschenen. Of ... het moet Nietzsche zijn geweest, die in dezelfde jaren “De Vrolijke Wetenschap” schreef. Daarin komt een verhaal voor, waarin hij een nieuwe tijd aankondigt, die hem overigens met schrik vervult: De tijd na de dood van God. “Heb je ooit van die gek gehoord, die op klaarlichte dag een lantaarn opstak, op de markt ging lopen en onophoudelijk riep: “ Ik zoek God, ik zoek God.” De mensen lachten en riepen: Is hij soms verdwaald, heeft hij zich verstopt of is hij naar het buitenland vertrokken? De gek sprong midden tussen hen in en doorboorde hen met zijn blikken: Waar God heen is? Dat zal ik jullie zeggen. Wij hebben hem, gedood - jullie en ik! Wij allen zijn zijn moordenaars. Maar hoe hebben we dat gedaan? Wat hebben wij gedaan, toen wij de aarde van haar zon loskoppelden? Vallen wij niet aan één stuk door? En wel achterwaarts, zijwaarts, voorwaarts, naar alle kanten. Is er nog wel een onderen boven? Horen wij nog niets van het gedruis der doodgravers, die God begraven? Ruiken wij nog niets van de Goddelijke ontbinding? God is dood! God blijft dood! En wij hebben hem gedood!” Zover Nietzsche, jammer dat ik hem hier niet volledig kan citeren, want ieder woord is belangrijk. Waarmee hebben we God gedood? Met ons denken en ons doen. Met onze wetenschap en onze techniek hebben we de aarde losgekoppeld van haar zon. Daarmee hebben we de zaak zelf in handen genomen met alle gevolgen daarvan. En Nietzsche vraagt dan ook: Is niet de grootte van deze daad te groot voor ons? Moeten wij niet zelf goden worden om haar ook maar waardig te schijnen? Nooit was er een grotere daad. En de gek in zijn verhaal wierp eindelijk de lantaarn op de grond, die in stukken brak en uitdoofde. “Ik kom te vroeg,” zei hij, “Het is, mijn tijd nog niet. Dit ongelooflijke gebeuren is nog onderweg”. Wat Nietzsche voorvoelde, dat heeft zich inmiddels voltrokken. En heel veel mensen beseffen dat.
Theologen Niet alleen humanisten geven zich daar rekenschap van. Ook christenen. Het lijkt wel alsof die kreet van dat gekke mannetje: “God is dood” een nieuw bloeitijdperk in de theologie, de godgeleerdheid heeft ingeluid. Het aantal boeken met titels als “De dood van God” en “Christendom na de dood van God” zijn nauwelijks te tellen. Sommige daarvan zijn hele dikke turven en ondanks dat worden ze vlijtig gelezen. De oplagen zijn niet gering. In 1963 verscheen een klein boekje, dat binnen een paar maanden een bestseller werd over de hele wereld. Het heette “Eerlijk voor God” en was geschreven door een bisschop van de Anglicaanse kerk (de Engelse kerk): John A.T.Robinson, bisschop van Woolwich. Hij zegt daarin, enigszins vrij weergegeven: “De bijbel spreekt over een God daarboven. Wij mensen van deze tijd kunnen niet meer denken in een wereldbeeld met drie verdiepingen, de hemel boven, de aarde beneden en de wateren daaronder. Daarom zijn we gaan spreken over een God “daarbuiten”. Maar de tekenen wijzen erop, dat we het tijdstip naderen waarop de hele opvatting van een God “daarbuiten” die ons zo goed te pas kwam, toen het wereldbeeld van een heelal met drie verdiepingen in elkaar stortte, nu meer een belemmering wordt dan dat ze ons helpt.” Robinson beriep zich in zijn boekje o.a. op de Duitse theoloog Bonhoeffer. Die is in de oorlog in verzet gekomen tegen het nationaal-socialisme van Hitler. Hij is daarom gevangen genomen en in de gevangenis door de S.S. opgehangen in de laatste maanden van de oorlog. Zijn beroemdste boek heet “ Widerstand und Ergebung” (Verzet en overgave). Daarin vind je deze merkwaardige woorden: “Wij kunnen niet eerlijk zijn zonder te erkennen, dat wij moeten leven in de wereld, als ware er geen God. En dit moeten we juist erkennen voor het aangezicht van God. God doet ons weten, dat wij moeten leven als mensen, die het zonder hem moeten klaren.” Het klinkt allemaal wat paradoxaal, maar naar mijn mening was het een oproep aan christenen om voortaan zelf te denken, zelf te kiezen en zelf te beslissen in plaats van zich van boven af te laten gezeggen. En dat in het nationaal socialistische Duitsland van die dagen, waar men om het hardste riep: “Führer befehl, wir folgen,” juist uit angst voor de vrijheid en de eigen verantwoordelijkheid. Bonhoeffer’s wrede einde in de laatste maanden is daarmee genoegzaam verklaard. Stormachtige ontwikkelingen Na deze theologische uitweiding terug naar het gebeuren, dat Nietsche heeft voorzien en dat inmiddels is geschied: De dood van God, of wel de overgang van een wereld mét naar een wereld zónder God. Geen kleinigheid. Dat is wel duidelijk. Alle dingen veranderen erdoor: het denken en het doen van mensen, het opvoeden van de kinderen, de wetenschap en de kunst, de politiek en de economie (de productieverhoudingen ), de relaties tussen de mensen. Maar wat is hier oorzaak? Wat gevolg? Het is ook mogelijk, dat eerst de productieverhoudingen zijn veranderd en daardoor de wetenschap en de kunst en de kijk op de wereld. De materiële onderbouw, zegt Karl Marx, is bepalend voor de geestelijke bovenbouw. Er is nog een derde mogelijkheid n.l. dat er helemaal geen sprake is van een eerst en een daarna, maar dat er gewoon één ontwikkeling is, die zich doorzet op alle levensgebieden. Die ontwikkeling heeft in onze tijd op al die verschillende terreinen het karakter van een explosie, een ontploffing. Snelheid Kijk naar de snelheid, waarmee we ons kunnen voortbewegen. De verandering daarvan kan in een lijn, een kromme worden weergegeven, zoals in de volgende grafiek: De grondlijn geeft de tijd aan; de laatste 6000 jaar. Van 4000 voor tot 2000 na het begin van de jaartelling. De verticale lijn de snelheid, waarmee
mensen zich kunnen voortbewegen. 4000 v. Chr. had men het paard al getemd en voor een wagentje gespannen. Snelheid laten we zeggen 50 km/uur. In het jaar 1 was het nog net zo. In de tijd van Karel V, ‘t jaar 1500, was er niets veranderd. Pas na 1750 kwam er een kleine verandering.
De stoommachine werd uitgevonden en op wielen geplaatst: de locomotief. Hoogste snelheid toen 100 km/uur, bereikt door Stephenson in een wedstrijd tussen Leeds en Hull. In ongeveer1900 de eerste vliegtuigen Maar ook Blèriot, die het eerst over het kanaal vloog ging niet veel sneller dan 100 km/uur. Maar dan begint het. Veertig jaar later vliegen de Spitfires in de slag om Engeland 600 km/uur. En weer 25 jaar later komen de maanreizigers terug met een snelheid, die nauwelijks voorstelbaar is. De lijn gaat recht omhoog. Bevolkingsgroei Precies zo’n grafiek kan men maken van de groei van de wereldbevolking: In het jaar 1, de tijd van Keizer Augustus, was de wereldbevolking niet meer dan 250 miljoen, schat men. Het duurde tot 1600 voor het verdubbeld was tot een1/2 miljard. 1820 was het al 1 miljard. Weer een eeuw later 2 miljard. Dus 1920. Slechts 50 jaar later 4 miljard. En in het jaar 2000 zal het 6 á 7 miljard zijn. Of we nu de hoeveelheid energie nemen, die we samen gebruiken of de hoeveelheid goederen, die we produceren en consumeren, het vertoont hetzelfde beeld. Dat is de vooruitgang. Helaas groeien in het zelfde tempo ook de hoeveelheden vuiligheid, waarmee we de aarde, de wateren en de dampkring vergiftigen. En ... de hoeveelheid explosieven en de explosieve kracht van de bommen waarmee de mensen elkaar dreigen te vernietigen in één grote plof. Mensenwerk Er is één gemeenschappelijke wortel van al die explosieve ontwikkelingen: de groei van de wetenschap en de techniek. De mensen hebben hun lot in eigen handen genomen. Niemand geeft zich zonder meer over aan de genade en ongenade van het lot en van de natuur, aan ziekte, dood en ellende, hoogstens biddend voor een plaatsje in een beter hierna. Men aanvaardt ook niet meer de macht van heersers, die beweren te handelen in naam en bij de gratie Gods.
Men verzet zich tegen alle machthebbers, absolute vorsten, prelaten, autoritaire vaders van gezinnen, leermeesters en bazen, die blinde gehoorzaamheid eisen. Moderne mensen voeden hun kinderen op tot vrije zelfstandigheid en alle normen, waarden, voorschriften, taboes, heilige instituten als bijv. het huwelijk worden opnieuw getoetst. Het aantal kinderen, dat men krijgt laat men niet meer over aan de wil van God of het toeval. Men regelt dat zelf. We zijn zelfs bezig en heel hard op weg om ons te ontdoen van de slaafse arbeid, het vieze, vervelende en gevaarlijke werk. De grootste krachtproef zal echter zijn om ons van het geweld van de wapens te ontdoen. Want als dat niet lukt worden de wapens ons de baas. Daarom vroeg Nietzsche misschien: Is die daad niet te groot voor ons? Moeten we niet zelf goden worden? Hebben we misschien met onze wetenschap en techniek de natuur- en de maatschappelijke krachten alleen maar losgemaakt van hun ketenen, zonder de macht te bezitten om ze te beheersen? Moeten we voor dat laatste niet beschikken over een bovenmenselijke waarheid en bovenal weten wat goed en kwaad is?
De waarheid in het geding (6) (Ego september 19981) Misschien is niets geheel waar. En zelfs dát niet.. Multatuli Het als in alle levens- en wereldbeschouwingen gaat het in het humanisme om de relatie, de ontmoeting tussen MENS en WERELD. Dat stond te lezen in het tweede deel van deze serie artikelen over het humanisme. Mensen staan open voor de wereld. Ze hebben weet van de wereld om zich heen. In de loop van het leven wordt de kennis van de wereld uitgebreid, verdiept, verrijkt, geordend en samengevoegd in een alles omvattend verband. Dat is noodzakelijk om de weg in de wereld te vinden en om in leven te blijven. Het is ook doel op zichzelf. Het bevredigt namelijk onze nieuwsgierigheid. Beeld en werkelijkheid Via de zintuigen: ogen, oren, mond, neus en huid dringt de wereld zich aan ons op. Elektronen of elektronische golven van verschillende lengte treffen mijn netvlies, luchttrillingen trommelen op mijn oorvliezen. Stofdeeltjes werken chemisch in op mijn smaakpapillen en de uiteinden van de reukzenuwen. De huid registreert druk, koude, warmte. Al die informatie wordt doorgestuurd naar de centrale computer onder het schedeldak. Daar ontstaat een totaalbeeld, een soort model van de stand van zaken buiten mij, waarmee ik me kan oriënteren en eventueel m’n weg kan vinden. Het is een beeld in mij. Maar dat realiseer ik mij maar zelden, want ik projecteer het ogenblikkelijk naar buiten en houdt het voor de werkelijkheid zelf. De vraag, waar het hier om gaat is nu: is dat beeldje in mij een getrouwe, een ware afspiegeling van de wereld buiten mij? Is de wereld werkelijk, zoals ik hem zie, zoals ik hem denk? Dat is de vraag naar de waarheid, de vraag naar de overeenstemming tussen mijn denken en de werkelijkheid. Die vraag is moeilijk te beantwoorden, want een meer directe weg naar de werkelijkheid dan via onze zintuigen en ons denken is er niet. We hebben alleen dat beeld in ons. Daar moeten we het mee doen. Een vergelijking is dus onmogelijk. Gewoonlijk stellen mensen die vraag ook niet. Zo overtuigd zijn de meesten, dat de wereld is, zoals ze hem zien. Ik heb het immers met mijn eigen ogen gezien, geldt normaal als een onweerlegbaar bewijs van de waarheid. In de filosofie heet dat naïef-realisme, een opvatting die voor kritiek vatbaar is. Want dat beeldje van wat ik hier en nu om mij heen zie, is maar een heel klein flitsje in de “lange” beeld - geluids - reuk - smaak en gevoelsfilm, die mijn leven is. In die film is ieder volgend fragment mee bepaald en gekleurd door alles wat daaraan vooraf is gegaan, al mijn ervaringen geordend en samengebundeld in mijn wereldbeeld. Wereldbeeld In dat wereldbeeld zijn niet alleen mijn hoogst persoonlijke ervaringen vervat. Helemaal op z’n eentje komt een mens niet ver. Dan zou hij vermoedelijk maar weinig uitkomen boven het peil van een chimpansee. De ervaring en het denken uit de hele geschiedenis van de mensheid werkt daarin door. Door opvoeding en onderwijs, ook door boeken worden de ervaringen, inzichten en oplossingsmethoden overgedragen van generatie op generatie, tegelijk met de taal, waarin ze gewoonlijk zijn verpakt. Denk ook aan radio en televisie. Zo overschrijdt dat wereldbeeld verre de grenzen van het hier en nu. In principe reikt het door de sterrenkunde tot aan de grenzen van ons uitdijend heelal en in de tijd tot aan de grote boem aan het begin destijds. Zonder dat we ons dat altijd bewust zijn, denken de grote zieners, denkers, wetenschappers en
kunstenaars in ons individuele zien en denken mee. Echter niet bij iedereen, op dezelfde wijze. Daarom alleen al kijken we op verschillend manieren tegen de dingen van deze wereld aan. Wat we zien, horen, voelen en denken is bovendien ook nog afhankelijk van de plaats, waar we zijn; van het standpunt, dat we innemen; van leeftijd en geslacht; van de taak die we hebben; het beroep, dat we uitoefenen, belangstelling en niet te vergeten van belangen, wensen, verlangens en idealen. Zo zien bijvoorbeeld een jager, een bioloog, een boer en een kunstschilder, wandelend in hetzelfde landschap, héél verschillende dingen. Blijkbaar is de wereld op meer dan één manier op te vatten, te begrijpen, te interpreteren. Sommige daarvan kunnen samen gaan en vullen elkaar aan. Vaak ook sluiten ze elkaar uit, zijn ze strijdig met elkaar. Dan krijg je een botsing van meningen. Moet de conclusie zijn: Zoveel hoofden, zoveel zinnen? Ieder heeft zijn eigen gelijk? Kun je nog wel spreken van waarheid, die een algemene erkenning eist, voor iedereen geldend? Of heeft elke mening recht op gelijke erkenning. Ja, is dat niet de kern van de democratie: Het recht op vrije meningsuiting? Maar toch! Als het waar is, dat er geen waarheid is... ??? Ja natuurlijk. Dit is een stelling, die zichzelf verslindt door haar tegenstrijdigheid. Eén van tweeën. Zij is waar of.... niet waar. In beide gevallen wordt het bestaan van waarheid bevestigd. Maar hoe komen we die op het spoor? De bronnen van de zekere kennis Er is een opvatting met nog heel veel aanhangers in de hele wereld, die zegt: Wij hoeven niet te zoeken, want wij kennen de bron. De waarheid is bij God. De WAARHEID is God. Vergelijk de beginregels van het Johannesevangelie. God heeft geopenbaard, wat we nodig hebben. Wat in de Bijbel staat is waar. Wat er niet in staat is de moeite van het weten nauwelijks waard. Hetzelfde zeggen Islamieten van de Koran. En Joden van de Thora. In de middeleeuwen, toen men nog algemeen zo dacht, waren er wel de zogenaamde Vrije Consten. Daarin konden mensen zelf wat pionieren op het gebied van de wetenschappen, zolang men maar niet in strijd kwam met de heilige schrift en de leer van de kerk. Copernicus, die een nieuw wereldmodel bedacht had, waarin de aarde twee bewegingen maakt, om de eigen as en om de zon, hield zich daaraan. Het was maar een veronderstelling, waarmee je gemakkelijker kon rekenen, zoals later ook bleek. Galileï echter doorbrak de gestelde grenzen en zei, dat het écht zo was, want hij had met zijn telescoop naar de planeet Jupiter gekeken. Daar had hij het met eigen ogen gezien. Jupiter met zijn manen leek precies op het Copernicaanse model van het zonnestelsel. Door dat te zeggen kwam hij in conflict met Rome en de inquisitie, die de waarheid beheerde en de ketterijen bestreed. Ik zei, dat deze opvatting van de waarheid nog veel aanhangers heeft. De Ayatollahs in Iran hanteren het heel consequent. De aanhang van Begin in Israël ook. En de fundamentalisten, die Reagan in het zadel geholpen hebben en in Amerika gouden tijden schijnen te beleven. Bij ons de E.O., die met de bijbel in de hand de evolutietheorie bestrijdt. Door ongodsdienstige mensen kan dit alleen maar uitgelegd worden als de kritiekloze verering van de versteende gedachten der voorvaderen, die leiden tot een autoritair ultraconservatisme. Galileï opende met zijn verzet daartegen het zicht op een nieuwe tijd waarin mensen zelf gingen denken ook buiten de grenzen van openbaring en kerkleer. Maar waar vindt men dan de vaste grond voor enige zekerheid? Empirisme en rationalisme Dat probeerde men langs twee verschillende wegen. De eerste was al in praktijk gebracht door Galileï. Hij liet voorwerpen van de scheve toren van Pisa vallen, zware en lichte en zag, dat ze ongeveer even snel op de grond lagen. De oude Griekse wijsgeer Aristoteles, die een bijna even groot gezag had als de Heilige Schrift zelf, beweerde indertijd dat zware voorwerpen sneller vallen dan lichte.
Dat was dus weerlegd. Dat had de Nederlander Simon Stevin overigens al eerder opgemerkt. Maar Galileï deed meer. Hij nam ook de tijd op. Zijn polsslag gebruikte hij als horloge en formuleerde toen zijn wet van de eenparige versnelling. Zijn methode bestond uit waarnemen aan de hand van proeven, meten, wegen en tellen om zo te proberen tot een algemene regel te komen, een natuurwet, liefst uitgedrukt in een wiskundige formule. Wat Galileï in de praktijk deed, werd door Engelsen als Francis Bacon, Hobbes en Locke van een filosofische basis voorzien. Bacon meende: kennis is macht. Wij kunnen zoveel als we weten. Het beeld dat de mensen zich van de wereld maken wordt vertroebeld door de idolen, de vervalsingen van de geest, sommige aangeboren, andere in de omgang met andere mensen verworven. Tot de eerste behoren bijv. dat we de natuur allerlei menselijke bedoelingen toedichten. Sommige idolen praten we elkaar aan, andere hebben we kritiekloos van onze voorouders overgenomen. Om ons beeld van de wereld te zuiveren van idolen, moeten we uitgaan van de feiten en daaruit algemene regels afleiden. Uit het bijzondere besluiten tot het meer algemene. Dat noemt men inductie, in tegenstelling tot de deductieve methode van Descartes. Descartes en Spinoza Descartes raakte het spoor bijster tussen al die verschillende meningen, die elkaar hopeloos tegenspraken: “Ik ben op één van de beroemdste scholen. van Frankrijk geweest, onderwezen door de geleerdste mannen van de aarde. En toch toen ik mij bijna doctor kon noemen, was ik maar van één ding onder de indruk: ‘mijn onwetendheid’. Hij besloot aan alles te twijfelen en niets voor waar aan te nemen, dat niet voor zijn verstand klaar en duidelijk was. En verder om uitgaande van de meest simpele dingen stap voor stap op te klimmen tot meer gecompliceerde. Aan alles twijfelend, zelfs wat hij met eigen ogen zag, kwam hij tenslotte bij iets, dat boven alle twijfel verheven was n.l. het feit, dát hij twijfelde, dat hij dus dacht. Hij vatte dat samen in het beroemde zinnetje: Ik denk, dus ik ben. Daarop bouwde hij verder. Maar ik moet eerlijk zeggen, wat hij daar dan uit afleidt is lang niet meer voor iedereen zo klaar, duidelijk en onbetwistbaar als Descartes meende, dat het moest zijn. Wel vond zijn methode navolging. Baruch Spinoza, de grote Nederlandse, filosoof, schreef zijn hoofdwerk Ethica op de manier van een meetkundeboek. Eerst zuivere definities, dan, axioma’s, die niet bewezen kunnen worden, maar voor iedereen klaarblijkelijk moeten zijn en dan de verdere stellingen daaruit afgeleid en bewezen volgens het schema: onderstelde - gestelde - bewijs. Het rationalisme en het empirisme zijn als theorieën over de wetenschap zeer succesvol geweest. Kijk maar naar de geweldige vorderingen, die gemaakt zijn in de wetenschap en de techniek. Kennis blijkt inderdaad macht te zijn. Daarbij hebben de wis- en natuurkunde speerpuntfuncties vervuld. Zo zelfs, dat men andere weten schappen in de modellen van de wis- en natuurkunde meende te moeten wringen om weten schap genoemd te mogen worden. Het denken over het denken en de moge lijkheid om de waar heid te achter halen is echter ver der gegaan. In de praktijk van de wetenschappen en in ons dagelijkse denken over allerlei zaken gaat het toch vermoedelijk wat ingewikkelder dan Bacon en Descartes suggereren.. Er komt wat meer aan te pas dan het rechtlijnig voortschrijden van zekerheid naar zekerheid. Het gaat eerder van vergissing naar een nieuwe gissing, die met veel fantasie, intuïtie en creativiteit tot stand moet komen.
De waarheid in beweging (7) (Ego oktober 1981) De mens vraagt, maar de wereld zwijgt op een onredelijke wijze. Albert Camus Ligt DE WAARHEID vast verankerd? 1. In God, de Goddelijke openbaring, de Heilige Schriften, zoals de godsdiensten beweren? 2. Of in de aangeboren ideeën, de voor ieder duidelijke grondwaarheden, waaruit vervolgens door logisch te denken andere waarheden kunnen worden afgeleid? Dat is de opvatting van het rationalisme. 3. Of in de voor ieder waarneembare feiten, waarin men door experimenten de regelmaat moet opsporen, die dan samengevat wordt in één algemeen geldige wet, zoals de empiristen denken? Drie opvattingen, drie stromingen in de geschiedenis van het denken, die een grote invloed hebben gehad, nog hebben en voorlopig ook wel zullen houden, afzonderlijk of in combinatie. Eén opvatting hebben ze gemeen: We weten niet alles, maar wat we weten, weten we met zekerheid. In de vorige EGO heb ik beloofd een eenvoudig model te geven, dat niet uitgaat van zekerheden, maar integendeel van de gissing, de vergissing en de twijfel. Ook zogenaamde wetenschap kan zich vastleggen in dogma’s en die zijn uit humanistisch standpunt bekeken niet minder gevaarlijk dan godsdienstige. Ik wil daarbij aansluiten op de kernachtige uitspraak van de Franse schrijver Albert Camus, die dit artikel als motto is meegegeven. Inderdaad, als de wereld zwijgt moet de mens antwoord geven op de vragen, die hij stelt. Want niemand anders doet het. De mens vraagt De mens is mens geworden op het moment, dat hij de eerste vraag stelde. Eens heel ver in het verleden moet dat gebeurd zijn. Een heel belangrijk moment in de evolutie van de dode en de levende materie. Op dat moment n.l. begon de wereld in en door de mens bewust te worden van zichzelf. De eerste vraag en het eerste woord. Ze moeten tegelijk ontstaan zijn, want de vraag kan pas gestalte krijgen in een woord. Het woord krijgt pas een functie door de vraag. Taal en denken horen bij elkaar als buiten- en binnenkant. Men zou dus ook kunnen zeggen: De mens is mens geworden toen hij het woord uitvond. Een klank, die niet alleen kreet is van vreugde, pijn of angst - zulke kreten maken dieren ook - maar als teken om iets aan te duiden, dat daardoor losgemaakt wordt uit de onoverzichtelijke veelheid, die ons omringt. Die eerste vraag eiste een antwoord. Plotseling was de mens in de ruimste zin van het woord verantwoordelijk geworden. Natuurlijk had hij kunnen weigeren, want verantwoordelijkheid veronderstelt ook vrijheid. Hij had kunnen weigeren mens te worden. Maar gezien de verdere geschiedenis heeft hij dat blijkbaar niet gedaan en zijn lot aanvaard. Die eerste vraag had betrekking op de wereld, waarin hij leefde. Zijn antwoord was een uitspraak over die wereld. Was het antwoord waar? Was dat antwoord in overeenstemming met de wereld zoals die werkelijk was?
Wie zal dat kunnen zeggen. Naar zijn mening toen, ja. Naar mijn mening nu, waarschijnlijk nee, als ik zou weten, wat de vraag en het antwoord was. Het kan dunkt mij niet anders, dan pure fantasie geweest zijn, want er was immers geen enkele mogelijkheid om het te controleren, te toetsen. En een meer directe weg naar de werkelijkheid dan via vraag en antwoord bestaat er niet. De homo sapiens van het eerste uur zal toen wel het gevoel gehad hebben, dat hij het wereldprobleem voor eens en altijd had opgelost. Een gelukkig makend gevoel van trots, tot ... hij de volgende morgen bij het wakker worden ontdekte, dat zijn antwoord vier nieuwe vragen had opgeroepen. Ja, zo gaat dat! Een antwoord roept gewoonlijk meer problemen op, dan het oplost. Hij moest opnieuw aan het werk. En ... hij kon nu niet zo maar lukraak een antwoord geven. Hij moest nu eisen gaan stellen aan zijn antwoorden. Door ze onderling met elkaar te verbinden moest hij ze samenvatten in één structuur. Zolang dat niet mogelijk is, deugt er iets niet met die antwoorden. Het moet kloppen Als het niet klopt, zit het fout. Als het wel klopt wil dat niet zeggen, dat deze antwoorden nu goed zijn en een beeld van de werkelijkheid verschaffen, zoals die nu is. Het zou immers best kunnen zijn, dat er meer dan één combinatie van antwoorden te bedenken is zonder innerlijke tegenstrijdigheden. De wereld is blijkbaar, gezien de meningsverschillen voor meer dan één uitleg vatbaar. Overigens: ik denk niet dat onze eerste homo sapiens, dat al in zijn overwegingen heeft betrokken. Hij zal wel tevreden zijn geweest met de eerste combinatie, die hij redelijk kloppend kon krijgen. Zoeken naar alternatieve mogelijkheden is een graad van perfectie, die we van hem nog niet mogen verwachten. Laten we aannemen dat het hem lukt zijn antwoorden in een voor hem aannemelijk model of beeld (theorie) te integreren, d.i. tot een gaaf geheel maken. Maar o, wee: weer een dag later kwamen er twintig nieuwe vragen in hem op, netjes gegroepeerd rond zijn geïntegreerde antwoorden. Op hetzelfde moment zag hij het hopeloze van de zaak in. Hij moest de uitdaging, die er in besloten was wel aanvaarden. Die onopgeloste vragen vraten gewoon aan zijn pas geboren ziel. Maar dit was duidelijk geen eenmanswerk meer. Denken is een sociale bezigheid Gelukkig had hij in het woord of de woorden, waarmee hij zijn vragen en
antwoorden had vastgepind ook een middel gekregen om op een redelijk niveau de communicatie met anderen, de soortgenoten tot stand te brengen. Vragen stellen en antwoorden geven werd nu een sociale aangelegenheid. Hersenen werden naast en achter elkaar geschakeld als batterijen. Sindsdien loopt de ontwikkelingsgeschiedenis van de mens ongeveer parallel met die van de communicatiemogelijkheden. Met het woord begint de mens, met het schrift de geschiedenis en met de boekdrukkunst treedt hij een nieuwe tijd binnen. Ja, helemaal alleen komt een mens niet ver. Bewustworden is het resultaat van een sociaal gebeuren, van samenwerking en conflict. Als resultaat daarvan ontstaat een complex geheel van antwoorden, een collectief wereldbeeld, een model van de werkelijkheid, waarbinnen alle opgemerkte verschijnselen een plaats krijgen, zodat men er voorspellingen mee kan doen en plannen op kan bouwen voor de toekomst. Een klassiek voorbeeld Hoe zit de wereld in elkaar? Het antwoord was eens: De aarde is plat als een pannenkoek en wordt omspoeld door een wereldzee vlak als een spiegel. Daarboven een grote blauwe koepel, rustend op de uiteinden der wereld. En elke dag stuurt de zonnegod Helios de vurige paarden, die de zonnewagen trekken van oost naar west langs de hemelkoepel. Dat is het model, dat in de oude Griekse wereld eeuwenlang bevredigend heeft gefunctioneerd. Tot ... een heel slimme Griek zag, dat men van een schip dat de kust nadert eerst het topje van de mast ziet, daarna de mast en dan de romp. En toen zei: “Dat kan niet als de zee vlak is. Dat valt onmogelijk met elkaar te rijmen”. Natuurlijk hadden anderen dat ook wel eens gezien. Wel gezien, maar nooit opgemerkt en in verband gebracht met….Want door die verbinding werd het feit een feit. Dat wil zeggen kreeg het betekenis. Het oude wereldbeeld was aan een grondige revisie toe, want alle tot nu toe gegeven antwoorden werden mee in de twijfel betrokken. Men moest op zoek naar een nieuw model , dat niet alleen de oude maar ook de nieuw opgemerkte verschijnselen, kan verenigen in een model zonder tegenstrijdigheden en als het even mogelijk is eenvoudiger en fraaier dan het voorafgaande. Dat lukte door de aarde de bolvorm te geven. Maar niet iedereen was daar gelukkig mee. Voor velen was die oude platte aarde zo vertrouwd, dat ze letterlijk de grond onder hun voeten voelden wegzinken bij de gedachte op een bol te staan. De door de voorouders gegeven antwoorden, vastgelegd in de oude geschriften, bevatten de absoluut onveranderlijke waarheid, afkomstig van de goden en dus heilig. Tegenover de dogmatici stonden en staan nog steeds de mensen, die iedere gedachte, elk gegeven antwoord als voorlopig beschouwen en dus voor herziening vatbaar, zo gauw er nieuwe verschijnselen in zicht komen. Denken is nooit ten einde Geen enkele gedachte is heilig. Niets is helemaal zeker, zolang we niet alwetend zijn. Iedere gedachte mag daarom betwijfeld worden en aan kritiek onderworpen. We weten niet wat waar is, wel wat onmogelijk waar kan zijn. Ondertussen is de oude eenheid allang verbroken. De mensen gaan voort langs verschillende wegen met behulp van oude en nieuwe denkmodellen, die elkaar soms aanvullen, soms overlappen maar veel vaker elkaar uitsluiten. Het voorlopige resultaat is een gebroken en brokkelig mozaïek van antwoorden. Daaromheen en ertussen nog veel meer vragen en weer daaromheen nog een diepe duisternis. Daar kunnen nog geen vragen gesteld worden, die aansluiting kunnen vinden bij de anderen. De oude Germanen stelden bij het zien van de bliksem en het horen van de rollende donder nog geen vragen naar het spanningsverschil in elektrische lading. Zal er ooit een einde komen aan dit zoeken, doodlopende wegen inslaan en weer opnieuw beginnen. Ik denk het niet. De situatie van de mens, wordt denk ik het best gekenschetst door het illusieloze worstelen van de
tragische held Sisyphus, die voor straf in de onderwereld een grote steen tegen een berg op moest rollen zonder de hoop ooit de top te bereiken. Als hij er bijna was, rolde de steen weer naar beneden en moest hij opnieuw beginnen. Wat zou die top kunnen zijn? Een wereldbeeld, waarbinnen alle vragen zonder tegenstrijdigheden zouden kunnen worden beantwoord. Humanisten gaat het echter niet om die top, om dat einddoel. Humanisten gaat het om de stap vooruit, hier en nu, op de onafzienbare weg naar bewustzijnsverruiming, verdieping en verrijking, die vandaag kan worden gezet. Daarin ligt een levenstaak besloten, die een levensvervulling kan zijn.
Wat te doen en wat te laten? (8) (Ego november 1981) Een vraag, die ons het hele leven begeleidt van de wieg tot het graf. Volgens de Joods-christelijke overlevering begon alle onrust in de wereld met het eten van de boom der kennis van goed en kwaad. Toch lijkt het antwoord op die vraag simpel: je moet het goede doen en het kwade laten. Maar direct volgt die andere vraag, die de grootste denkers van alle tijden trachtten te beantwoorden: WAT IS GOED EN WAT IS KWAAD? Als we daarop eens een voor iedereen bevredigend antwoord konden vinden, dan zouden we in de wereld een heel eind verder zijn. Misschien zouden we niet alleen de kernwapens af kunnen schaffen maar ook de geweren en bajonetten. Of... toch nog niet? Er zijn misschien mensen, die voor zichzelf heel goed en nog beter voor anderen weten wat goed en kwaad is en desondanks het goede laten en het kwade doen. De Christenapostel Paulus meende zelfs dat alle mensen zo doen, hijzelf niet uitgezonderd: “Want niet wat ik wens, het goede, doe ik, maar wat ik niet wens, het kwade, dat doe ik”. In die uitspraak vatte hij de kern van de christelijke mensbeschouwing samen. De mens, in zonde ontvangen en geboren, is van nature tot in de grond bedorven: geneigd tot alle kwaad en onbekwaam tot enig goed. Alleen het geloof, zeggen vele christenen, dat door de heilige geest alleen bij wijze van genade wordt verleend, kan de mens tot enig goed bekwaam maken. Socrates en het geweten Dat is precies het tegenovergestelde van wat Socrates leerde: “Niemand zondigt vrijwillig,” zei hij, “dat iemand met helder inzicht het kwade verkiest is ondenkbaar.” Als mensen verkeerd handelen is dat dus alleen te verklaren uit onwetendheid of domheid, wat niet hetzelfde is. Toch was het redelijk inzicht niet de enige bron voor Socrates om te weten of hij wel of niet juist handelde. In het gesprek met zijn leerling Krito, op de dag dat hij de gifbeker moest ledigen, had hij het over zijn daimon, die hem zijn hele leven had vergezeld, een soort innerlijke stem, die hem niet vertelde, wat hij moest doen, maar hem waarschuwde als het mis dreigde te gaan. De stem van het geweten? De stem, die waarschuwt bij het overschrijden van de grens tussen wat wel en niet mag? Is het niet zo?
Mensen hebben een verstand, om te weten hoe de wereld in elkaar zit en een geweten, om te weten hoe het hoort. Het leven van de mens hangt tussen de twee polen van zijn en behoren, tussen wat is en wat behoort te zijn. Het geweten zegt ons dus, wat goed en wat kwaad is. Dat zou heel mooi zijn, maar blijkbaar zijn alle gewetens niet van dezelfde kwaliteit. Het ene geweten keurt af, wat het andere juist goed keurt. Je hebt heel ruime gewetens en zeer
nauwluisterende, zelfs zo dat ze op een dwangbuis lijken niet alleen voor de personen in kwestie, maar ook voor hun evennaasten. En tenslotte zijn er ook nog de gewetenlozen. Met het geweten alleen komen we er niet uit. Dat is een te onzekere basis. Daarom heeft men altijd al gezocht naar een steviger fundament om het doen en laten van mensen in hun onderlinge relaties beter te regelen. Daarom maakte men wetten, waaraan de mensen moesten gehoorzamen. Gehoorzaamheid aan de wet was goed, ongehoorzaamheid slecht. En om dat goed uit te laten komen schreef men die wetten toe aan bovennatuurlijke machten. Al tussen 1728 en 1686 voor Chr. maakte Hammoerabi, koning van Babylon, wetten voor zijn onderhorigen, die hij liet beitelen in een blok zwart dioriet van twee en een kwart meter hoog. Dat heet de Codex Hammoerabi. Boven de tekst is een reliëf gebeiteld, zodat je kunt zien, hoe de Zonnegod aan Hammoerabi de tekenen zijner waardigheid overhandigt. In het Louvre in Parijs kun je die steen vinden. De wetten van Mozes Bekender dan de wetten van Hammoerabi zijn die van Mozes, tenminste bij ons. Je kunt ze nalezen in de boeken Exodus, Numeri en Deuteronomium van het Oude Testament. Als je dat doet, kom je in een vreemde en wrede wereld terecht. Minder wreed, zegt men, dan bij de buurvolken van de Joden, die op bevel van Jaweh vernietigd moesten worden: Gij zult hen volkomen met de ban slaan en hun geen genade verlenen. Hun altaren zult gij afbreken en hun gesneden beelden met vuur verbranden (Deut. 7:1-26). De kern van de Mozaïsche wetten zijn de Tien Geboden, die door God zelf met vuur werden ingebrand in de stenen tafelen op de berg Sinaï. Iedereen kent de geschiedenis. Overigens niet alleen de Tien Geboden waren zogenaamd van God afkomstig, ook alle andere wetten van Mozes, want steeds staat erboven: “En de Here sprak tot Mozes”. Later zijn er nog duizenden wetten en wetboeken gemaakt. De spreekwoordelijke wetten van Meden en Perzen; die van de oude Grieken: de Spartaanse van Lycurgus, de veel mildere van Solon in Athene, ter vervanging van die van Draco, die zeer draconisch waren. De Romeinen waren grote wetgevers. Verder zijn de Code Civil en de Code Penal van Napoleon bekend. En nog altijd begint bij ons iedere wet met de aanhef: Wij Beatrix bij de gratie Gods, koningin der Nederlanden ... Toch, ondanks die hoge afkomst weet iedereen, dat er wetten zijn in de wereld en zelfs in ons democratische Nederland, die gemaakt lijken om de rijken te beschermen tegen armen, de machtigen tegen de machtelozen. Blijkbaar is er nog iets anders, een zedelijke norm, een eis die boven de wet uitgaat en waar men de waarde of de onwaarde van een wet aan kan toetsen. Wat is die norm? Waar vinden we de maatstaf, waarmee we de wetten kunnen meten? Jezus en de wet De joden hadden al hun vertrouwen gesteld op de wetten van Mozes. Hun wetgeleerden, de Farizeeën stonden in hoog aanzien en hadden een geweldig gezag. Zij keken met argusogen rond om te kijken of de wetten overal gehoorzaamd werden. En zelfs Jezus beweerde, dat hij geen tittel of jota aan de wet wilde afdoen. En toch kwam hij in conflict met de Farizeeën, toen hij op de sabbat door de velden ging en zijn discipelen korenaren plukten. De Farizeeën beschuldigden Jezus van ongehoorzaamheid aan de wet. Zijn antwoord was: De sabbat is gemaakt om de mens en niet de mens om de sabbat. Later heeft het Christendom dat weer wijselijk vergeten en weer alle vertrouwen gegeven aan de codex, namelijk toen het zich verbonden had met de heersende machten in de wereld, met de koningen en de keizers: met Constantijn de Grote. Jezus had echter als stelregel gegeven voor alle mensen: Heb God lief boven alles en Uw naasten gelijk Uzelve. Dat is een voorbeeld dat later veel navolging kreeg,
namelijk om de hele zedenwet een grondslag te geven in één allesomvattende formule. Vooral de rationalistische denkers hebben geprobeerd goed en kwaad samen te vatten in één algemene regel, die onder alle omstandigheden als richtsnoer en als toetssteen voor ons handelen kon dienen. Jezus van Nazareth was niet de eerste, die naar een gulden regel zocht voor het gedrag van mensen. De Chinezen hadden 500 jaar eerder al zo iets; Tze Koeng vroeg: “Is er één woord, waarnaar men zich zijn hele leven kan richten?” De meester (Confucius) zei: “Consideratie jegens anderen. Doe anderen niet aan, wat gij zelf niet wenst.” Dat lijkt als twee druppels water op onze populaire spreuk: wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet. Of op het bijbelse: zoals gij wilt, dat de mensen U behandelen, behandel hen desgelijks. De regels van Kant Heel beroemd zijn de vuistregels van de Duitse filosoof Kant: handel zo, dat de grondregel die in die handeling besloten ligt kan dienen als principe voor een algemene wetgeving. Dat is wat moeilijk gezegd, maar het komt meen ik hier op neer: vraag je bij alles, wat je doet, af: wat zou het gevolg zijn als iedereen zo deed? Leidt dat tot een onmogelijke situatie, dan niet doen. Hij voegde er nog een praktische regel aan toe, die dunkt mij zeer bruikbaar is: de mens is altijd doel op zichzelf en men mag een mens daarom niet enkel als middel gebruiken. Of in de woorden van Kant zelf: handel zo, dat u de mensheid, zowel in uw persoon als in de persoon van ieder ander, steeds tegelijk als doel, nooit alleen als middel gebruikt. Waar mensen worden opgeofferd aan het belang van de staat, het bedrijf, of de bedrijfswinst; aan de toekomst of aan de familie, daar komt men tot barbaarse uitspraken als Gij zijt niets, de staat is alles. En dat is de grondslag van iedere dictatuur. Maar het blijft wel de vraag of men in zo’n vuistregel nu een middel heeft om alle ethische problemen tot een juiste oplossing te brengen. Voorbeelden Kant meende van wel en geeft een aantal voorbeelden ter verduidelijking, waarvan ik er bij gebrek aan ruimte maar twee wil citeren, een beetje vereenvoudigd dan wel: Iemand is door een reeks tegenslagen wanhopig geworden. Hij vraagt zich af of hij nu vrijwillig van dit leven afscheid mag nemen door zelfdoding? Nee, zegt Kant, dat mag niet, want dat het leven zich tegen zich zelf keert kan nooit tot algemene natuurwet worden verheven. Iemand is in financiële moeilijkheden en wil daarom geld lenen. Hij weet, dat hij dat niet terug kan betalen. Mag hij nu toch lenen, natuurlijk met de belofte het op tijd terug te betalen? Nee, zegt Kant weer: stel je voor dat iedereen dat deed. Dan zou het bank- en kredietwezen onmogelijk worden. Nee, zo zegt Kant het niet. Hij zegt: “Dan zou ieder vertrouwen op beloften vernietigd worden en niemand ooit meer iets kunnen lenen.” Zo eenvoudig ligt dat. Maar het is wel de vraag of mensen, die in zo’n positie verkeren met deze grondwet voor iedereen en overal geldig uit de voeten kunnen. Kohnstamm, aan wie ik deze twee voorbeelden heb ontleend, zei tenminste daarop: het gaat er niet om of ieder mens in alle omstandigheden zelfmoord mag plegen; het gaat erom of iemand in zo’n wanhopige uitzonderingspositie dat mag doen. En in het tweede geval zou men kunnen antwoorden: het kredietwezen heeft ernstiger crisissen doorstaan. Zelfs bankovervallen en staatsbankroeten. Net zo min als men de waarheid omtrent de werkelijkheid op kan diepen uit één of een paar abstracte axioma’s, zomin is blijkbaar het doen en laten van mensen in onze gecompliceerde wereld afdoende te regelen door de toepassing van één of twee vuistregels. Maar hoe dan? Daarover een volgende keer.
De ethicameter geen oplossing (9) (Ego januari 1982) Je bent vrij, kies zelf Sartre Het geweten van de mens, de wetten en ook de gulden regels voor het handelen van Confucius tot Kant, bleken geen onfeilbare instrumenten om ons te gidsen in de doolhof tussen goed en kwaad. Toch kunnen we ze niet missen bij onze pogingen om de wereld wat leefbaarder te maken. Eén vuistregel wil ik er nog aan toevoegen, die vooral in humanistische kring nogal opgang heeft gemaakt, namelijk die van prof. Heymans, in het begin van deze eeuw hoogleraar in Groningen. Hij zei: “Behandel zaken en mensen niet naar het enge standpunt van Uw subjectieve waardering, maar naar de objectieve waarde, die mensen en dingen hebben.” Jawel, maar wat is de maatstaf, waarmee ik die objectieve waarde kan bepalen? Ik zou er wel een naam voor weten; de ethicameter, maar het ding zelf moet nog worden uitgevonden. Meters Nog niet zo heel lang geleden had men dezelfde problemen met het bepalen van lengte (lineaire grootheden). Men deed dat op z’n gevoel of behielp zich met duimen, voeten, armlengten en schreden. Maar iedereen weet: Er zijn brede en smalle duimen, grote en kleine voeten. In Nederland waren Amsterdamse, Dordtse en Haarlemmer voeten in gebruik. Een hele toer was het om de één in de ander om te rekenen. Napoleon heeft daar indertijd een eind aan gemaakt. Hij nam heel eenvoudig het 1/40.000.000e deel van de aardomtrek gemeten over de polen. Die afstand werd met twee krasjes aangegeven op een platinastaaf. Dat is eenheid van lengte, onze meter. Later bleek die aardomtrek niet helemaal precies gemeten te zijn, maar wat doet dat er toe. Het belangrijkste is dat die afstand tussen die twee krasjes door iedereen erkend wordt. Warmte en koude van bijv. water kun je ook met de hand voelen. Maar het maakt een heel verschil of je dat doet met koude of warme handen. Gelukkig hebben we daar nu ook een instrument voor, dat de temperatuur objectief aangeeft in graden Celsius. Wat moeilijker ligt het met de waarde van dingen, van potloden, schrijfmachines, auto’s en huizen. Maar wij hebben onze gulden, als eenheid van waarde. Iets verderop hebben ze de Duitse mark of de Belgische frank. Dat lijkt nog op het niveau te liggen van de duimen en voeten. Hoe dat komt, waarom we nog geen internationale munt hebben zal ik hier niet uitleggen, maar dat heeft te maken met de rijkdom van een land. In ieder geval kunnen munten tegen elkaar ingewisseld worden. Zoiets zouden we dus ook moeten hebben om de objectieve waarde van menselijke daden, handelingen, keuzen en beslissingen te bepalen op een schaal van het best - beter - goed - slecht - slechter - het slechtst. Moeilijk? Ja, natuurlijk, maar moeilijkheden zijn er om overwonnen te worden. En we kunnen tegenwoordig heel veel. Ik denk aan een computersysteem met een groot aantal chips achter, boven en naast elkaar geschakeld met een geweldig geheugen. Dan moet dat toch te doen zijn. Onze meningsverschillen over allerlei zaken zouden we dan voor kunnen leggen aan dat ding, de ethicameter. Het zou de oplossing zijn voor alle problemen in de wereld. De droom van een eeuwige vrede binnen handbereik, in de mensen een welbehagen. Kerstmis komt in zicht, terwijl ik dit schrijf. Of, toch maar liever niet? Dan was er niets meer te kiezen en te beslissen en zouden we geheel onderworpen zijn aan de macht van het ding. Nee, die absolute gehoorzaamheid aan dat ding lokt me niet. Een verhaal van Sartre De Franse filosoof en romanschrijver Jean Paul Sartre vertelt in zijn boekje
“L’existentialisme est un Humanisme” van een jonge man, een leerling van hem, die in de oorlogjaren bij hem kwam om raad te vragen voor een heel moeilijk probleem. “Ik woon bij mijn moeder thuis, vertelde die leerling. Mijn vader leeft nog wel maar is weggegaan. Hij heeft gecollaboreerd met de Duitsers. Mijn oudste broer is dood, gevallen tijdens het Duitse offensief van 1940.” Zijn moeder leefde nog alleen door en voor hem. Zij was geestelijk totaal verlamd door het verraad van de vader en de dood van haar oudste zoon.
Hij voelde zich verplicht zijn broer te wreken en te vechten voor Frankrijk en wilde zich aansluiten bij de Vrije Franse Troepen in Engeland. Dat zou echter betekenen, dat hij zijn moeder onder deze omstandigheden in de steek moest laten. Hij was zich terdege bewust, dat zijn vertrek en misschien zijn dood haar wanhopig zouden maken. Ook, dat een eventuele vlucht uit Frankrijk kon eindigen in een Spaans gevangenkamp of achter een bureautafel in Algiers of Engeland om schrijfwerk te doen, wat niet zijn bedoeling was. Hij moest kiezen tussen twee heel verschillende taken. Aan de ene kant een daad van persoonlijke toewijding, concreet, dichtbij, gericht op één persoon; aan de andere kant een veel grotere daad misschien, in ieder geval gericht op een veel groter geheel, de nationale gemeenschap, maar ook vager en veel onzekerder wat betreft de uitkomst. Welke vuistregels kon hij hier toepassen? De Christelijke leer zegt: “Heb Uw naaste lief”. Maar wie is in dit geval zijn naaste? Zijn moeder, of al die anderen, die streden voor de vrijheid van Frankrijk. Kant zei: “Behandel een ander nooit alleen als middel, maar ook altijd als doel”. Als hij bij zijn moeder bleef, beschouwde hij haar als doel, maar al die anderen als middel. Als hij wegging, was het omgekeerd. Als de waarden te vaag zijn voor een speciaal geval als dit, zei de jonge man, dan moet je op je gevoel vertrouwen. Maar weer, hoe bepaal je de kracht van een gevoel? Hij kon zeggen: Ik houd zoveel van mijn moeder, dat alle andere dingen daarvoor moeten wijken; maar ook: Ik houd heel veel van mijn moeder, maar er zijn dingen in wereld, die nog belangrijker zijn. De kracht van een gevoel kan alleen aangegeven worden door een daad te stellen, in dit geval door te blijven of weg te gaan. Iemand om raad vragen helpt ook niet. Hij kon, zegt Sartre, naar een priester gaan, maar daarvan zijn twee soorten, de priesters die samenwerken met de Duitsers en de priesters, die meewerken in het verzet. In beide gevallen betekende het, dat hij zijn keus in feite al bepaald had. Hij wist ook, dat Sartre maar één ding tegen hem zou kunnen zeggen: jij bent vrij, kies! Door te kiezen, bepaal je de waarde van iets. Door te kiezen, kies je, wie je bent. Geweten, vrijheid en grenzen In een geval als dit helpen geen vuistregels, geboden of wetten. Het gevoel
alleen is geen waarborg voor een juiste beslissing. Het verstand alleen trouwens ook niet. Zulke beslissingen zijn geheel persoonlijk en moeten genomen worden met de inschakeling van de gehele persoonlijkheid, met alles wat motiverende kracht heeft, zegt prof. Kohnstamm in zijn “Persoonlijkheid in Wording”. Het tegenovergestelde is een kortsluitingshandeling, in paniek, in drift, uit angst, uit wraak- of hebzucht, uit jaloezie of iets anders, waardoor een mens gedreven kan worden. De rest van de persoonlijkheid is dan uitgeschakeld, speciaal de redelijkheid, zodat zo’n handeling in de regel gevolgd wordt door spijt. Bij de gewetensbeslissing wordt alles nauwkeurig tegen elkaar afgewogen, zonder dat we de zwaarte van ieder motief verstandelijk kunnen beredeneren. Net zo min kunnen we zeggen, waarom tenslotte voor ons de weegschaal naar de éne of de andere kant doorslaat. Maar voor die beslissing staat men, men kan er zich niet aan onttrekken, zonder zichzelf te verloochenen. Tekenend is in dit verband de uitspraak van Maarten Luther, toen hij voor Karel stond: “Hier sta ik. Ik kan niet anders. God helpe mij !” Dat laatste zouden humanisten weglaten, maar dat “ik kan niet anders” wordt ook door humanisten ervaren als een uiting van de hoogste vorm van vrijheid: de gewetensvrijheid. Is er een grens voor de vrijheid? Natuurlijk, we hebben niet de vrijheid om het onmogelijke te doen, maar dat is een verschuifbare grens. Wat nu nog onmogelijk is, wordt morgen misschien mogelijk. Daar zijn we voortdurend mee bezig. Maar er is ook een principiële grens, namelijk daar waar mijn vrijheid raakt aan die van een ander. Wie zijn vrijheid gebruikt, misbruikt om zich meester te maken van de vrijheid van de ander en die te vernietigen, doet kwaad. Daarom is doden een misdaad, maar ook dictatuur, slavernij, kolonialisme, onderdrukking, uitbuiting, discriminatie in welke vorm ook. De geschiedenis is er helaas vol van. De vrijheid is maar een heel teer kasplantje, dat voortdurend in gevaar is en daarom altijd beschermd moet worden in een wereld, waar zoveel mensen met zulke verschillende naturen, karakters, humeuren, hartstochten, wensen, belangen, driften en geloven met elkaar moeten verkeren. Daarom is de wegen- en verkeerswet misschien een bruikbaar model. Verkeerswet als voorbeeld Iedereen is vrij om gebruik te maken van de wegen. Je mag naar Roodeschool, Eijsden en Retranchement om maar een paar uitersten te noemen. Niemand zal je iets in de weg leggen. Echter op één voorwaarde, dat je de vrijheid van het verkeer niet zonder noodzaak hindert. Die voorwaarde maakt nu juist het verschil uit met de vrijheid van de jungle, waar het onbeperkte recht van de sterkste geldt en waar de sterken zich meester maken van de vrijheid van de zwakkeren. Toch is het een moeilijke zaak met zo velen tegelijk op de weg. Zonder verdere regels zou het niet gaan. We moeten afspraken maken, waar iedereen zich aan houden moet, op straffe van. Ten eerste: allemaal rechts houden. Links zou even goed gaan, dat zie je aan Engeland, de zaak is hier alleen, dat niet de één links en de ander rechts gaat rijden, want dat kost mensenlevens. De grootste moeilijkheden zijn te verwachten op de kruispunten. Vroeger nam men daar de hoed af en zei beleefd: “Na U”, waarop de ander zei: “Nee het zou mij niet passen, gaat U voor.” Dat zou nu niet meer kunnen. Wat een opstoppingen. Daardoor zou je juist de vrijheid van het verkeer hinderen en belemmeren. Vandaar de voorrangsregels. Op het grote verkeersplein van de samenleving van mensen, groepen, staten en volken kunnen we niet zonder afspraken en regels. Daarom zijn wetten noodzakelijk. En de naleving ervan moet desnoods met sancties (straffen) worden afgedwongen, anders zouden we in de jungle-vrijheid terugvallen. Maar tegelijk moeten we ons wel bewust zijn, dat wetten niet voor de eeuwigheid zijn gemaakt, maar een thermometer zijn voor het beschavingspeil binnen een cultuur. Ze moeten daarom voortdurend door ons allen bekritiseerd en bijgesteld worden, door ze te toetsen aan de norm
van de vrijheid. Zijn ze dienstbaar aan de vrijheid van een zo groot mogelijk aantal, of geven ze aan enkelen het recht om anderen vogelvrij te maken. Dat is een kwestie van politiek en daar moeten we het dus een volgende keer nog over hebben.
Humanisme en politiek (10) (Ego maart 1982) Humanisme en politiek: een onvermijdelijke confrontatie vol emoties en altijd actueel. De nog niet zo heel lange geschiedenis van het Humanistisch Verbond (36 jaar nu) is er vol van. De laatste botsing had plaats bij de grote discussie over de kernbewapening toen een aantal “verontrusten” het verbond verliet, omdat ze het niet eens waren met de uitgegeven verklaring. Dat is natuurlijk niet zo verbazingwekkend. Het is de confrontatie, de botsing tussen ideaal en werkelijkheid, de wereld, zoals hij zou moeten zijn en zoals hij blijkbaar is. Hoe het zou moeten zijn In het humanisme, daar ben ik in het begin van deze serie artikelen mee begonnen, gaat het om mensen, die zelf willen denken, kiezen en beslissen, om hun vrijheid. In de politiek gaat het om macht. Wie het mooier voor wil stellen, bedriegt zichzelf. De verdeling van de macht. Vrijheid en macht. Het staat niet los van elkaar. Macht van de één is immers de onvrijheid van de ander. Dat zelf denken, kiezen en beslissen, vraagt om ruimte, een ruimte van vrijheid, die door allen gerespecteerd behoort te worden. Dat mogen we ook eisen van de samenleving als geheel met al haar facetten en geledingen; de directe leefgemeenschap, de staat en de overheid, ook van de gemeenschap der volkeren. Dat uitgangspunt verzet zich tegen iedere dictatuur, tegen ieder autoritair of totalitair systeem, waar voor mensen wordt gedacht, gekozen en over mensen wordt beslist. Het wijst in de richting van een wereld, waar de macht van de één over de ander is opgeheven en - dat moet er nadrukkelijk bij de orde in de samenleving in stand wordt gehouden door de vrije verantwoordelijkheid van ieder voor allen en van allen voor elk afzonderlijk. Voorwaarde daarvoor is, dat ieder mens niet alleen recht heeft om te leven, maar ook een gelijk recht op bestaanszekerheid en wel op een niveau, dat de wereld naar redelijkheid kan verschaffen zonder hem totaal uit te putten en te ruïneren; zonder de lucht, de zee, de aarde te vervuilen met gif, stank en lawaai. Ieder mens op de hele wereld, de derde inbegrepen. Ik hoor het al zeggen: dat is niet alleen idealistisch, maar utopistisch. Ik geef dat toe. Humanisme en utopisme hebben van oudsher iets met elkaar te maken. Thomas More, de vriend van Erasmus, was humanist in een beetje andere zin, dan wij het woord plegen te gebruiken, maar toch, de overeenkomsten zijn treffend. Hij schreef het boekje Utopia. Het woord utopistisch is daarvan afgeleid. Maar utopisme is toch pure dromerij? Een mens moet toch realistisch zijn? Anders loopt hij immers met zijn hoofd in de wolken, zwijmelend met mooie, maar onwerkelijke gedachten over mens en samenleving. Hij loopt het gevaar alle contact met de werkelijkheid te verliezen, zichzelf koesterend in de ideeën over een wereld, zoals die zou moeten zijn, maar helaas niet is. De wereld zoals hij is Van dat ideaal, zoals ik het hier boven schetste zijn we nog een heel eind af. Ik schat, dat 99% van onze wereld door andere krachten wordt beheerst dan die van redelijkheid en solidariteit, zoals die bijvoorbeeld tot uitdrukking zijn gebracht in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. De wereld wordt voor het grootste deel nog beheerst door de wet van de jungle, het vrije spel van de natuurlijke krachten, voort gestuwd door de levensdrift, de instincten van zelfbehoud van individu en soort in de strijd om het bestaan op leven en dood. Realisme is dat onder ogen te zien en te erkennen en .. er rekening mee te houden. In de jungle geldt: ieder voor zich en God vervloeke de ander! Wie het eerst schiet heeft gelijk. Zorg dat je de anderen, de vreemdelingen, de vijand er onder houdt. Ga d’r van uit, dat hij, die vijand, hetzelfde principe huldigt. Het is
vreten of gevreten, worden; doden of gedood worden, vernietigen of vernietigd worden. Dat is de idee, die de geschiedenis in hoofdzaak heeft beheerst, alle mooie gedachten ten spijt. Ondanks het “Heb God lief boven alles en Uw naaste gelijk Uzelve” en de Tien Geboden. Een paar jaar geleden was ik uitgenodigd op een vergadering van legerpredikanten, waar de Generaal Opperrabbijn van het Israëlische leger een rede zou houden. De kern van zijn betoog was: “Kijk, wij Israëliërs gaan uit van het eenvoudige principe: Als je denkt, dat een ander je een klap wil geven, moet je hem net een klap voor zijn”. Tot mijn ontsteltenis daverend applaus van de predikanten. “Heeft de Here, Jezus Christus, die jullie beweren na te volgen”, zo heb ik een aantal gevraagd, “niet precies het omgekeerde geleerd, namelijk dat van die linker en van die rechter wang. Hoe kunnen jullie dan hiervoor klappen?” Nu komt me dat van die linker- en rechterwang ook wat overdreven voor, maar wat die Generaal- Opperrabbijn zegt, leidt dunkt me bij algemene toepassing, gezien de middelen, die ons ter beschikking staan tot de directe vernietiging van de hele wereld. Overigens kan al het water van de zee niet wegwassen, dat dit principe in de geschiedenis veelvuldig is toegepast. De leer van Malthus Geen wonder, want je zou kunnen zeggen: Het is de grondwet van de natuur, die door Malthus, filosoof en econoom uit de klassiek-liberale school is geformuleerd. Hij leert, dat alles wat leeft zich voortplant en wel volgens een meetkundige reeks, dus zo 1-2-4-8-16-32-64-128, terwijl de bestaansmiddelen zich maar uitbreiden volgens een rekenkundige reeks, zo 1-2-3-4-5-6-7-8. Van die 128 is dus maar plaats voor 8. En 120 moeten afvallen. Ra, ra wie blijven er over? Natuurlijk: de sterksten. Die gedachte heeft indertijd Darwin geholpen zijn evolutietheorie te ontwerpen. Dat komt duidelijk tot uitdrukking in de titel van zijn hoofdwerk: “Het ontstaan der soorten door natuurlijke selectie in de strijd om het bestaan”. Uit die strijd is ook de mens opgedoken, één à twee miljoen jaar geleden, de grootste roofdieren in wreedheid en bloeddorstigheid overtreffend. Geen wonder, dat de geschiedenis van de mensheid een verhaal is van geweld, oorlog, roof, moord, onderdrukking, uitbuiting en ...van verzet daartegen. Adam Smith, de aartsvader van het klassieke liberalisme ontleende er zijn theorie over de economie aan. Zoals het atoom de kleinste eenheid is, waaruit alle stof (materie) is opgebouwd, zo is de homo-economicus, de mens, die zijn eigenbelang nastreeft, de bouwsteen voor de economie. Laat hem zijn gang gaan, zonder betutteling van bovenaf door de staat, dan zal, als door een onzichtbare hand bestuurd, door de wet van vraag en aanbod, het vrije spel van de economische krachten, een prachtig harmonisch evenwicht ontstaan, zoals overal, waar men de natuur zijn gang laat gaan. Dat is de theorie van de vrije concurrentiemaatschappij binnen de ondernemingsgewijze productie voortgedreven door het winststreven in zijn meest klassieke vorm. Karl Marx en Friedrich Engels, de aartsvaders van de tegenpartij, zagen ook de strijd als de motor van de vooruitgang. Een vooruitgang, die overigens onontkomelijk afstevende op een dictatuur van het proletariaat, de grote massa van werkers, die leed onder de uitbuiting en onderdrukking van de kapitalistische klasse. “De geschiedenis van alle samenleving is tot dusver een geschiedenis van klassenstrijd”, is de eerste zin van het eerste hoofdstuk van hun Communistisch Manifest (1848). Vrije man en slaaf, patriciër en plebejer, baron en lijfeigene, gildenmeester en gezel in één woord, verdrukkers en onderdrukten, stonden in een voortdurende tegenstelling tot elkaar, nu eens in bedekte en dan weer open strijd, die altijd met een revolutionaire verandering van de maatschappij eindigde ofwel met de gezamenlijke ondergang van de strijdende klassen. Marx en Engels besluiten daarom het manifest met de oproep: “Proletariërs aller landen verenigt U!” Waarom? Wel, om strijd te voeren. Maar - en daarom staan Marx en Engels
naar mijn opvatting in de humanistische traditie -. niet terwille van de strijd zelf, maar opdat de oude burgerlijke maatschappij met haar klassen en klassentegenstellingen zal plaats maken voor een gemeenschap, waarin de vrije ontwikkeling van ieder de voorwaarde is voor de vrije ontwikkeling van allen. Helaas, wat er via Lenin, Stalin, Chroetsjov, Brejznev en Soeslov van terecht gekomen is in Oost-Europa onderscheidt zich in niets van de oude Tsaristische regiems. Stalin leek verschrikkelijk veel op Iwan de Verschrikkelijke.
Adolf Hitler De meest consequente vertegenwoordiger van de jungletheorie was Adolf Hitler. Alles en iedereen wordt opgeofferd aan de staat, de machtsstrijd van de staat. Het leger staat er centraal. De staat is ingericht naar het model van het leger, naar de geest en naar de vorm. Bevel en gehoorzaamheid bepaalt alle menselijke relaties in het gezin, in het bedrijf, jeugdorganisaties en in de staat. Alles in dienst van de oorlogvoering. De waarde van de mens daalt naar het absolute nulpunt. Gij zijt niets, de staat is alles. In de oorlog komt de mens tot zijn hoogste ontplooiing. De hoogste levensvervulling, die een man na kan streven, is de dood op het slagveld, te sterven voor Führer und Vaterland. Voor vrouwen om soldaten te baren. Het onvoorzichtige grapje van minister Van Mierlo had een heel lugubere achtergrond. Deed me denken aan Ajax-supporters uit vak F, die “Sieg heil” roepen. Waarom deze oude koeien weer uit de sloot gehaald? Hebben we dat niet voorgoed achter ons sinds 1945? Nee, nee en nog eens nee. Dit soort ideeën werkt nog door in openlijke of bedekte vorm. Staten en groepen van staten gedragen zich onder elkaar als de ergste struikrovers zonder enige moraal; beloeren elkaar als vijandige roofdieren met behulp van perfect uitgeruste inlichtingendiensten, die ook voor moord niet terugdeinzen. Zelfs niet om democratisch gekozen regeringen ten val te brengen (Chili). In de wereldeconomie heerst de wet van de jungle, de onbeperkte concurrentieslag. Bedrijven slokken elkaar op als roofvissen in de diepzee. Net zo lang tot alles geconcentreerd is in een paar wereldconcerns, die ons de wet voor kunnen schrijven. De Sovjet-Unie dwingt met militair geweld een groot aantal volken in een gareel te blijven, dat ze verafschuwen.
Amerikaanse politiek En wie de politiek van Reagan,Haig en consorten volgt, slaat de schrik om het hart. Vrij baan voor de sterken en de rijken. Sociale voorzieningen? Weg ermee! Hulp aan de ontwikkelingslanden in de Derde Wereld wordt omgezet in wapenhulp, om de Amerikaanse wapenfabrikanten in de gelegenheid te stellen
nieuwe wapensystemen te ontwikkelen. Een politiek van kracht. Machtspolitiek, onder leiding van een presi dent met een cowboy moraal: Wie het eerst schiet heeft altijd gelijk. En dat met de vinger op de knop van een cruisemissile. Doodgriezelig. Als humanisten moeten we ons verzetten tegen deze ideeën en praktijken. a. Principieel, omdat ze lijnrecht staan tegenover ons uitgangspunt. b. Praktisch, omdat ze regelrecht naar de atoomdood leiden, gezien de middelen, waarover we nu kunnen beschikken.
Humanisme en politiek (11) (Ego mei 1982) We kunnen kiezen tussen vrede en totale ondergang. Zonder rechtvaardigheid is vrede onmogelijk. Bernadette Devlin Hoe krijgen we de blinde krachten, die werken in de natuur, maar ook in de maatschappij, de economie en in de politiek zo onder controle, dat de wereld voor alle mensen fatsoenlijk bewoonbaar wordt? Dat zou de slotvraag geweest kunnen zijn van het laatst verschenen artikel in deze serie in het maartnummer van EGO. Als illustratie bij dat artikel stond een afbeelding van de Guernica van Picasso. Zonder commentaar. Je zou kunnen zeggen, dat het hele artikel een bijschrift bij het schilderij was, maar of dat door iedereen zo is begrepen? Guernica Toevallig stond dezelfde afbeelding een paar blz. verderop nog eens, n.l. bij het artikel van Jan Kooyman over de schilder. In zijn verhaal vertelde hij iets over de geschiedenis van het schilderij: over de opdracht aan Picasso van de Spaanse republikeinse regering een groot schilderij te maken voor het Spaanse paviljoen op de wereldtentoonstelling Parijs 1937. Het democratische Spanje was gewikkeld in een strijd op leven en dood met de fascistische beweging van generaal Franco, die ondersteund werd door Hitler Duitsland en het Italië van Mussolini. Het schilderij moest die strijd uitbeelden. De Duitsers leverden hem prompt een motief. De Baskische stad Guernica werd door Duitse bommenwerpers en jagers totaal “ausradiert”. Het was een voorproefje van wat Warschau, Rotterdam, Coventry, Londen te wachten stond. De verbijstering was algemeen. Picasso bracht die verbijstering en afschuw tot uitdrukking. Jan Kooyman karakteriseerde het schilderij als de grote strijd van de mensen tegen monsters van eigen soort, die nu nog dagelijks gevoerd moet worden. Zo is het. Zeer recente slachtoffers in die strijd waren de vier Nederlandse journalisten van het IKON, die in El Salvador werden vermoord. Het waren maar vier van de velen, die daar dagelijks worden vermoord door dezelfde mentaliteit, die indertijd Guernica verwoestte. Als iedere grote kunstenaar tilde Picasso zijn onderwerp ver uit boven het niveau van de directe concrete aanleiding. Hij transponeerde het tot een hoogte, dat het de hele geschiedenis van de mens omvatte. Als een rechtgeaarde Spanjaard gebruikte hij daarvoor de aloude symboliek van het stierengevecht: de strijd tussen het goede en het kwade, waarbij blijkbaar voor een Spanjaard vanzelfsprekend de stier het symbool is van het kwade. Is het toeval, dat de horens van de stier precies lijken op de horens van de Teutoonse helmen, waar het Germaanse fascisme in die dagen mee werd aangeduid?
In het midden van het schilderij, het centrum van de aandacht, een in elkaar geslagen paard, dat stervend de kop nog één keer opsteekt in een laatste schreeuw van verzet. Paarden zijn altijd al de onschuldige slachtoffers geweest van het brute geweld. Links een vrouw, die haar verdriet uitjammert om het dode kind in haar arm. Op de grond een verslagen man, een stuk van het gebroken zwaard nog in de hand geklemd. Rechts een vluchtende vrouwen gestalte en nog verderop een vrouw, die in wanhoop haar armen wringend naar de hemel heft als het beeld van Zadkine in Rotterdam. Dezelfde uitdrukkingskracht. Maar het schilderij blijft niet staan bij de vervloeking, de wanhoop en het gejammer. Er blijft nog hoop. Daarboven, schijnbaar uit een raam zien we een gezicht, niet gedeformeerd, maar harmonisch en een uitgestrekte arm vol kracht, die de fakkel van de vrijheid omhoog houdt in de vorm van een petroleumlamp. Het geheel is samengevat binnen een Spaans woonvertrek, dus op een menselijke maat. De zon is samengetrokken in een kleine gloeilamp. Machtsstreven en de wil tot vrijheid beheersen het wereldtoneel. Is dat nu de juiste uitleg van het schilderij? Ik weet het niet. Het is mijn visie, ontwikkeld in tientallen gesprekken met soldaten in de tijd, dat ik nog raadsman was. Picasso zelf heeft altijd geweigerd er een woord aan toe te voegen. Het schilderij moest maar voor zichzelf spreken. Ieder kan er de zin aan verlenen, die haar/hem past. Strijd tegen de natuurlijke krachten Van nature is de mens met zijn wil om zelf te denken, te kiezen en te beslissen, maar een broos en dus kwetsbaar gegeven in een wereld vol gevaren, vol machten, die hem naar het leven staan. In de oude Griekse heldenverhalen, waren het de halfgoden, die de strijd aanbonden tegen de natuurkrachten, voorgesteld als veelkoppige monsters. Zelfs het afslaan van die koppen hielp niet, want ze groeiden vanzelf weer aan. Alleen vermag een mens maar weinig tegen de weerbarstige wereld, die hem omringt. Zijn enige kans om te overleven is zijn krachten te verenigen met die van anderen. Eenheid maakt macht. En twee weten en kunnen meer dan één. De nood drijft hem daartoe. Maar het gaat helaas wel ten koste van zijn vrijheid, de zelfbeschikking. De meest gebruikelijke en effectieve manier om mensen tot eenheid te brengen is die van het geweld. In de anarchie, de strijd van allen tegen allen, waar alleen het recht van de sterkste geldt, is tenslotte altijd één de overwinnaar. De anderen hebben de keuze tussen dood en onderwerping aan de sterkste, de tiran, de absolute vorst, koning, keizer, dictator, leider, wiens wil nu wet voor allen wordt. Het is een oersterke formule, die diep is geworteld in de evolutie van het leven. In de “survival of the fittest in the struggle for live”. (De overleving van de sterksten in de strijd om het bestaan, zoals Darwin het uitdrukte). Die strijd gaat nog steeds door in de wereld. In de politiek, de binnen- en buitenlandse, waar mensen, groepen, klassen, staten en groepen van staten worstelen om de macht in de wereld. In de economie zien we op wereldniveau de strijd tussen de multinationals om de alleenheerschappij op de zogenaamde vrije markt. Daarbij lijken alle middelen geoorloofd, ondermijning, overvallen, spionage, sabotage enz. Ze slokken elkaar op als de roofvissen in de diepzee. Even leek het er na de oorlog op, dat de economen een middel hadden gevonden om de vrije economische krachten te beteugelen. De staat moet zorgen voor een evenwicht tussen de koopkracht van de mensen en de productie in vrije markteconomie. Dan kan de groei onbelemmerd doorgaan. Sinds een aantal jaren weten we dat de economische krachten weer op hol geslagen zijn, zodat opnieuw absurde situaties ontstaan, die tot grote spanningen moeten leiden. Beheersing van de natuurkrachten En dat wordt des te gevaarlijker, omdat we er met elkaar aardig in zijn geslaagd
de krachten in de natuur in onze macht te krijgen. Kijk naar het vuur. Eerst gingen mensen, net als de dieren, ervoor op de vlucht. Toen overwonnen ze hun redeloze angst en gingen het bestrijden. Daarna kwamen ze tot de ontdekking, dat je het vuur ook kunt gebruiken en in je dienst kunt stellen. Voor verwarming, om het eten te koken, om het ijzer te smeden en als energiebron. We hebben de elektronen en de atomen in onze dienst gedwongen. En daardoor beschikken we over gigantische krachten, waarmee we wonderen zouden kunnen doen als we wilden. Maar de mechanismen in de samenleving beletten dat. En het gevaar dreigt, dat we die gigantische krachten op elkaar loslaten. We hebben de keuze nu tussen vrede en totale vernietiging. Maar er kan onmogelijk vrede zijn zonder een rechtvaardige verdeling van de rijkdommen van deze aarde. Zonder de erkenning van het gelijke recht van allen op een menswaardig bestaan. Daarvoor zal het nodig zijn de natuurlijke krachten in de samenleving internationaal onder de controle van de rede te krijgen. De tegenpartij Dat is een ongelooflijke, bijna onmogelijke taak. 1. Er zijn nog heel veel mensen, die hardnekkig geloven in de zegeningen van het vrije spel der natuurlijke krachten in de samenleving. De Verenigde Staten koesteren dit geloof als een soort religie. Een zeer orthodoxe dogmatische religie. De vrije concurrentie binnen de ondernemingsgewijze productie voor de zogenaamde vrije markt is het belangrijkste dogma. 2. Een groot aantal mensen heeft een te groot belang bij de instandhouding van de ongelijke verdeling, die in de vrije markteconomie ontstaat. 3. Er zijn nog heel wat mensen, die de economische en politieke machten gelijk stellen met de wil van God. Pogingen om die krachten onder controle te krijgen, veroordelen ze als hoogmoed van de mens. De wereld is goed, zoals hij komt uit de handen van de Schepper, ze ontaardt in de handen van de mens , was de mening van J. J. Rousseau. De rechtzinnige Christen zegt Paulus na, dat de mens geneigd is tot alle kwade, hoe kan er dan ooit iets goeds uit zijn handen komen. Mensen zullen bewust, terwille van hun medemensen, afstand moeten doen van hun privileges, hun voorrechten, die ze hebben veroverd in de harde strijd om het bestaan. De rijke wereld ten behoeve van de zogenaamde derde wereld. Ontwikkelingshulp is geen soort liefdadigheid, maar economische en politieke noodzaak. Terwille van de vrede zullen we moeten streven naar gelijkheid van rechten in de wereld, gelijke rechten op de rijkdommen van de aarde, gelijke rechten op een behoorlijk menswaardig bestaan. Als dat niet lukt dan zullen de wapens, die we zelf hebben gemaakt ons overweldigen. Is dit doemdenken? Nee, want ik meen dat we alle krachten zullen moeten inspannen om de natuurlijke machten onder controle te krijgen. We hebben de kennis en de mogelijkheden. De vraag is of we die gebruiken, met de instelling van een Willem de Zwijger, aan wie het woord wordt toegeschreven, dat het niet nodig is te hopen om te beginnen; niet nodig te slagen om toch vol te houden. Humanistische politiek? Is dat nu de politieke opvatting van humanisten? Opnieuw: dat weet ik niet. Daarover beslist ieder, die zich humanist noemt zelf. Maar wat ik hierboven heb gesteld volgt dunkt me logisch uit, wat ik in het eerste artikel van deze serie als uitgangspunt heb gekozen: de wens en de wil om zelf te denken, te kiezen en te beslissen. Dit uitgangspunt is in strijd met iedere vorm van dictatuur, hoe hardnekkig die als samenlevingsmodel ook mag zijn. Negentig procent van de wereld zucht op zijn minst onder één of andere vorm van een autoritair bewind. Zelfs in de meeste zogenaamd democratische landen is het toch vaak niet meer dan een mengsel van democratie en aristocratie. Het is naar mijn mening ook onverenigbaar met iedere ideologie, die de strijd als de bron van alle vooruitgang
beschouwt en dus het recht van sterkste in de politiek, de economie en het maatschappelijk leven eigenlijk als eerste grondwet aanvaardt. Humanisme heeft alles met politiek te maken. Maar ….. toch op een andere wijze dan politieke partijen. Het Humanistisch Verbond moet geen politieke partij worden. Ook is er aan het beginselprogram van het HV geen politiek programma te ontlenen.
Humanisme en politiek (12 en slot) (Ego juni/juli 1982) Natuurlijk hebben humanisme en politiek heel veel, zo niet alles, met elkaar te maken. Een humanisme, dat alleen maar mooie gedachten in fraaie bewoordingen zou verpakken is nauwelijks de moeite waard er een woord aan te wijden. Het gaat in het humanisme om het denken .….. èn om het doen. In het eerste artikel van deze serie hebben we als uitgangspunt gekozen, dat de kern van het mens-zijn is het zèlf denken, zèlf kiezen en. willen zèlf beslissen. Dat stelt de nodige eisen aan de samenleving en dus aan de politiek, die zich bezig houdt met de vormgeving aan de samenleving. En toch, als vandaag of misschien morgen iemand het in zijn hoofd zou halen een humanistische politieke partij op te richten of het Humanistisch Verbond zou willen omvormen tot een politieke groepering, dan zou ik mij niet onder de méde-, maar onder de tegenstanders scharen. Waarom? Omdat humanisme en politiek weliswaar beide van doen hebben met de mens in de wereld, maar op verschillend niveau en daarom op verschillende golflengten opereren. Een humanistische partij zou suggereren, dat haar programma de enige mogelijke politieke consequentie zou zijn, die kan volgen uit de humanistische uitgangspunten. Dat zou zo’n partij heel dicht in de buurt brengen van de confessionele partijen, die zich zogenaamd baseren op de bijbel of op het evangelie van Jezus Christus. Politieke partijen moeten zich baseren op politieke uitgangspunten en niet op levensbeschouwelijke. Een directe verbinding tussen politiek en levensbeschouwing is de dood voor de politiek en gevaarlijk voor de betreffende levensbeschouwing. Of we elf of 26 provincies moeten hebben. Dat is niet uit het humanisme af te leiden. Evenmin als uit de bijbel of het evangelie. Of is er misschien een gebod: Gij zult nooit veranderingen aanbrengen in dat, wat is? Ook de vraag, hoe je het beste de werkgelegenheid kunt herstellen, is met behulp van de humanistische uitgangspunten niet op te lossen. Twee humanisten kunnen op dit punt volkomen verschillen, terwijl een humanist en een christen het roerend eens kunnen zijn. De politieke praktijk bewijst dat. In de PvdA, D’66, de VVD, de PSP zitten humanisten en christenen van verschillende kerken, broederlijk en zusterlijk, naast elkaar. En ik ben geneigd te zeggen: zo moet het ook. Een politieke partij moet politiek eensgezinden verenigen. Humanisme een kompas Humanisme is net als iedere levensovertuiging een soort kompas. Een kompas wijst een richting aan. Een levensovertuiging is een gerichtheid in het denken en doen van mensen, ook in het politieke denken en handelen. Een kompas werkt door de kracht van het aardmagnetisme, dat zich niets aantrekt van grenzen tussen land en water, van zeestromingen, bergen en dalen. Politiek bedrijven is te vergelijken met zeilen, met de wind pal tegen, in een vaarwater vol draaikolken, rotsen, ijsbergen en klippen. Wie daar koppig en orthodox de steven recht in de wind naar het doel stuurt, zit snel aan lager wal of vaart zich te pletter op een rots.
Oorlog en vrede Het spreekt dunkt me vanzelf, dat we als humanisten vóór vrede zijn en tegen oorlog. Wie de oorlog verheerlijkt als de situatie, waarin mensen en volken tot hun hoogste ontplooiing komen, is geen humanist. Humanisten zijn ook niet alleen tegen een kernoorlog en tegen kernwapens, omdat die tot een totale vernietiging van de mensheid zou leiden. Even goed tegen een oorlog met conventionele wapens, geweren, bajonetten en kanonnen. Alle oorlogen in het verleden waren mensonterende verschrikkingen, waarin mensen vaak werden geofferd aan heel twijfelachtige waarden.
Daarover zijn dunkt me alle humanisten het eens. Een heel andere vraag is echter, hoe we in een wereld, die barst van politieke, sociale, economische en ideologische spanningen, van onrecht, agressie en geweld (kijk naar onze voetbalvelden en naar het enthousiasme, waarmee de Engelsen onder hun ijzeren lady en de Argentijnen onder hun dictator ten strijde trekken) het uitbreken van een derde wereldoorlog kunnen voorkomen? Een wereld bovendien, waar het meest geavanceerde wapentuig als warme broodjes over de toonbanken gaat. Om de werkgelegenheid in stand te houden, zegt men. Opdat het vrije bedrijfsleven de winst kan maken, die men nodig heeft om de volgende generatie nog veel geavanceerder oorlogstuig te kunnen laten uitvinden en produceren, kan men eraan toevoegen. En niet in de laatste plaats een wereld, waarin de bevolkings druk binnen de volgende twintig jaar nog eens zal verdub belen, zonder dat de voedsel productie daarmee gelijke tred zal houden. Als je daarbij nog rekent, dat in de verhouding tussen volken en staten de zaken nog steeds worden geregeld volgens het recht van de sterksten, dan ziet het er somber uit. In dit complexe geheel van vragen verschillen humanisten wel van mening. Vooral ook omdat ze zelf willen denken, zelf uit de mogelijkheden willen kiezen en tenslotte zelf willen beslissen. Hoe dienen we de vrede? Als ik zo om me heen kijk heb ik de indruk, dat de meeste humanisten, wat de kernwapens betreft het standpunt delen van het IKV: Die dingen zo gauw mogelijk Europa uit, te beginnen bij Nederland. Er zijn er echter ook, die wijzen
op de centrumfunctie die Nederland, alleen al door zijn ligging, vervult in internationale structuren, waar we moeilijk uit kunnen treden. En ook, die zeggen: we zijn er niet met het afschaffen van zelfs alle nucleaire wapens in de hele wereld; wat toch overblijft is de kennis om ze te maken. Die is niet te vernietigen. In een wereld vol politieke spanningen zou het de weg weer vrij maken voor een oorlog met conventionele wapens. Maar zelfs als we een derde wereldoorlog zouden beginnen met handboog en goedendag, middeleeuws “romantisch”, dan nog zou die onherroepelijk eindigen in een kernoorlog. Geen staat in oorlog laat zich afmaken, zolang hem nog middelen ter beschikking staan de totale nederlaag te ontlopen. Als we een derde wereldoorlog willen voorkomen zullen we de problemen moeten oplossen, die oorzaak en aanleiding kunnen zijn om een oorlog te beginnen, de welvaartskloof bijv. tussen Noord en Zuid. De welvaartskloof Het verschil is ontstaan en steeds toegenomen: 1. Door de grote voorsprong in wetenschap en techniek in Europa, Amerika, Rusland en Japan. 2. Door de geweldige groei van de bevolking in de derdewereldlanden, veroorzaakt door een begin van toepassing van moderne medische hulp en hygiëne. Pest, cholera, pokken, malaria en gele koorts zijn ook daar met succes bestreden, zonder dat er een effectieve geboorteregeling tegenover staat. Die komt ook niet, zolang er geen A.O.W. is. 3. Door het feit, dat bij handel tussen rijken en armen, de armen altijd aan het kortste eind trekken. Om die kloof te dichten hebben we alle vindingrijkheid en energie nodig, die nu in de bewapeningswedloop wordt verspild. Het werkloosheidsprobleem Nog een probleem, dat vredesbedreigend is. Dat hebben we ervaren in de jaren ‘30, toen de werkloosheid en de armoede als gevolg van de economische crisis uitmondden in de tweede wereldoorlog. De werkloosheid van nu heeft meer dan één oorzaak, maar het zal een reuzentoer zijn om het recht op arbeid, zoals dat in art. 23 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens is geformuleerd te realiseren. Onze ondernemingsgewijze productie, met het winststreven als stuwkracht, doet geholpen door wetenschappers en uitvinders al het mogelijke om mensen te vervangen door apparaten, door computergeleide robots. Dat betekent, dat mensen, opgeleid en opgevoed met het idee, dat werken moet (in het zweet des aanschijns ..) hun leven op een heel andere manier moeten gaan inrichten. Maar ook dat de grondslagen onder het systeem van de vrije markteconomie worden weggeslagen . Aan wie moeten ondernemers hun door automaten gefabriceerde waren slijten als ze mensen de mogelijkheid onthouden met werken een inkomen te verwerven? Zo ver is het nog niet, zegt men. Nee, nog niet helemaal. Maar het begin is er en dat is al voldoende om spanningen, sociale onrust en conflicten te veroorzaken. Ik denk aan de vele jongeren, die geen werk kunnen vinden, zich grenzeloos vervelen en geen toekomst zien. Het antwoord, dat de nationale politici daarop hebben schiet kennelijk tekort in fantasie. Het valt immers moeilijk in te zien, waarom we zouden moeten bezuinigen terwijl we blijkbaar overal teveel van hebben. Ik denk overigens dat dit probleem door bovennationale bestuursorganen zal moeten worden opgelost. Die zijn er nog niet, maar ze zijn wel noodzakelijk om de economische machten onder de controle van de rede te brengen.
Humanisme in het politieke spectrum Democratie-dictatuur Confessioneel-niet-confessioneel Links-rechts Het humanisme is duidelijk voor meer democratie en tegen elke vorm van dictatuur, autoritair of totalitair, van west of van oost, van Amerika tot Rusland. Ook is duidelijk dat je bij confessionele partijen geen humanisten zult vinden. Blijft over de vraag, waar bevinden humanisten zich op de lijn van de linksrechtstegenstelling? Verspreid: van PSP tot de linker vleugel van de VVD. Daarbij moet worden aangetekend, dat de politieke uitspraken van het Humanistisch Verbond de VVD’ers gewoonlijk verontrustten en de P.S.P.-ers niet ver genoeg gingen. Wie het geheel overziet moet wel tot de conclusie komen, dat in humanisme het zwaartepunt links ligt. Daarbij zou ik links willen omschrijven als: verzet, van protest tot opstand, tegen de ongelijkheid in macht, welvaart en rechten, die er tussen mensen bestaat. Rechts daarentegen als de verdediging van de verworven voorrechten, verkregen in de beroemde of beruchte strijd om het bestaan. Die omschrijving verklaart bij links de wil om de wereld te veranderen; bij rechts de sterke neiging tot conservatisme; de linkse achterdocht tegen gezag en autoriteit en de ingebakken voorkeur voor de oppositie, terwijl links aan de andere kant de overheid en de staat grote bevoegdheid en verantwoordelijk wil toekennen om de economie te regelen en de zwakken in de maatschappij te beschermen tegen de sterken. Tenslotte: Het moet dunkt me iedereen duidelijk worden uit deze omschrijving, dat een linkse dictatuur even grote onzin is als een vierkante cirkel. Dictatuur is altijd en overal, west of oost, rechts, extreem rechts.
Uitgegeven ter gelegenheid van de 80e verjaardag van Seine van de Belt. 12 april 1998.