Sectoronderzoek film en televisie Eindrapport
Een onderzoek in opdracht van de Federatie Filmbelangen
Jaap Wils Arnold Ziegelaar B2921 Leiden, 16 juni 2005
2
Voorwoord De wereld van de Nederlandse film- en televisiemakers wordt gekenmerkt door passie, gedrevenheid, creativiteit, ambachtelijkheid en ondernemerschap. Het is tevens een wereld waarin door de meesten bijzonder hard wordt gewerkt, door sommigen een redelijke boterham wordt verdiend, en door velen (vaak stille) armoede wordt geleden. Als sector is die wereld moeilijk te doorgronden en te beoordelen. Is het een “economische” of een “culturele” sector? Moet hij levensvatbaar zijn of in leven worden gehouden? Hoeveel mensen zijn erin werkzaam en in hoeverre moeten die ervan eten? Niet voor niets zette mijn voorganger Bouke Beumer - bij de oprichting van de Federatie Filmbelangen in het jaar 2000 - het uitvoeren van een sectoronderzoek hoog op de prioriteitenlijst van onze vereniging. Een breed opgezette, economisch georiënteerde beschrijving was in zijn ogen noodzakelijk voor het formuleren van goed film- en televisiebeleid. Ik ben het daar van harte mee eens. Daarom presenteer ik – aan de vooravond van de viering van ons eerste lustrum – met trots de eindrapportage van het Sectoronderzoek Film en Televisie, dat Research voor Beleid in opdracht van de Federatie Filmbelangen heeft opgesteld. Wat mag u van deze rapportage verwachten? Het onderzoek geeft eindelijk een beschrijving van de film- en televisiesector in zijn volle breedte. Van bioscoopvertoning tot de productie van commercials en van het facilitaire bedrijf tot scenarioschrijven, alle onderdelen van de sector komen aan bod. Naast globale cijfers over omvang en output van de verschillende onderdelen van de sector, vindt u in de rapportage een beschrijving van het productiehuis, het facilitaire bedrijf en van de in de sector werkzame personen. U zult echter geen allesomvattende analyse van de problemen van de film- en televisiesector aantreffen. U zult al helemaal geen panklare oplossingen voor die problemen gepresenteerd zien. De rapportage is evenmin bedoeld als een evaluatie van overheidsbeleid. Ook is niet elke deelsector in evenveel detail in beeld gebracht. Als onderdeel van het onderzoek heeft Research voor Beleid een enquête onder 3500 bedrijven en personen uitgezet. Dit heeft geleid tot een schat van nieuwe feiten en cijfers, die u vooral in de laatste hoofdstukken zult aantreffen. Met name de cijfers in hoofdstuk 7 zijn hard, omdat de vragenlijst waarop dit hoofdstuk is gebaseerd door een groot aantal personen (683) is teruggestuurd. De cijfers in de hoofdstukken 5 en 6 moeten voorzichtiger worden geïnterpreteerd: het absolute aantal bedrijven in onze sector is zo laag, dat de wetten van de statistiek de onderzoekers tot voorzichtigheid hebben gedwongen. De respons is echter redelijk (29,6% van de productiehuizen en 22,3% van de facilitaire bedrijven heeft de vragenlijst ingevuld). Zo ontstaat – mede dankzij de vele interviews die de onderzoekers hebben gehouden met mensen in onze sector – ook in hoofdstukken 5 en 6 een duidelijk beeld van de bedrijvigheid in film en televisie. Het opdrachtgeverschap voor dit sectoronderzoek was een risicovolle, maar noodzakelijke onderneming. Een eerder sectoronderzoek, in 2002 uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van
3
OCW en de Raad voor Cultuur, is helaas niet tot voltooiing gekomen. De Federatie Filmbelangen heeft daarom gekozen voor een intensieve begeleiding van het onderzoek vanuit de sector. Ik wil dan ook mijn dank uitspreken aan de begeleidingscommissie, bestaande uit Toine Berbers, Joost Dekkers (vz), Jeanine Hage, Kaie Klaassen, Michael Lambrechtsen, Dorien van de Pas, Wim Stolwerk, Casper Verbrugge en Joost de Vries. Hun wijze adviezen hebben een cruciale rol gespeeld gedurende het gehele project. Ook wil ik Carolien Croon, Ryclef Rienstra, Michiel de Rooij, David Lauwen, Willemiek Seligmann en de geïnterviewden bedanken voor hun bijdrage in verschillende stadia van het onderzoek. Veel lof gaat uit naar Hanneke Hansen, Paulo Carvajal, Martijn Mewe en Marc de Groot van het Federatiebureau, die, onder aanvoering van onze algemeen secretaris Joost Dekkers, de onderzoekers het afgelopen jaar zeer actief hebben ondersteund. En natuurlijk had dit onderzoek niet tot stand kunnen komen zonder de vele, vele filmmakers die de enquête hebben ingevuld en ingestuurd. De grootste dank ben ik verschuldigd aan het Ministerie van OCW – in de persoon van staatssecretaris Medy van der Laan - voor de genereuze financiële steun aan dit project, en aan haar filmspecialist Ernest Slot voor zijn waardevolle adviezen. Tot slot wil ik mijn waardering uitspreken voor de onderzoekers Jaap Wils en Arnold Ziegelaar, die met veel vakmanschap deze ingewikkelde klus tot een mooi einde hebben gebracht. Wat nu? Een ding is zeker, we staan pas aan het begin: de uitkomsten van dit sectoronderzoek geven alle aanleiding tot discussie, analyse, zelfreflectie, plannenmakerij, beleidsaanpassing en vervolgonderzoek. De Federatie Filmbelangen zal, namens alle filmmakers in haar achterban, daaraan ook in de komende vijf jaar zeer actief een bijdrage leveren. Jaap Nieuwenhuis Voorzitter Federatie Filmbelangen
4
Inhoudsopgave
Samenvatting en beschouwing van de resultaten
7
1
De sector nader bekeken 1.1 Inleiding 1.2 Kenmerken van de sector 1.3 De spelers in de sector 1.4 Organisatie van de sector 1.5 Ontwikkelingen 1.6 Conclusie
19 19 19 20 29 32 33
2
Omvang van de sector 2.1 Inleiding 2.2 Aantal bedrijven en personen 2.3 Productie 2.4 Vertoning 2.5 Omzet van de sector 2.6 Conclusie
35 35 35 36 40 43 44
3
Financiering 3.1 Inleiding 3.2 Speelfilm en bioscoopdocumentaire 3.3 TV drama en documentaire 3.4 Commercials en opdrachtfilms 3.5 Totaal beschikbare middelen ontwikkeling en productie 3.6 Conclusie
47 47 47 53 55 56 58
4
Beleid film en televisie 4.1 Inleiding 4.2 Cultuurbeleid 4.3 Structuurversterking 4.4 Mediabeleid 4.5 Conclusie
59 59 59 62 64 66
5
Ondernemen in de sector: producenten 5.1 Inleiding 5.2 Bedrijfskenmerken 5.3 Werkzaamheden 5.4 Financiële situatie 5.5 Herkomst financiële middelen 5.6 De producenten als persoon 5.7 Conclusie
67 67 67 71 73 77 79 82
6
Ondernemen in de sector: facilitaire bedrijven 6.1 Inleiding 6.2 Bedrijfskenmerken 6.3 Werkzaamheden 6.4 Financiële situatie 6.5 Conclusie
85 85 85 88 90 95
7
Werken in de film- en televisiesector
97
5
7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 7.6
Inleiding Kenmerken van werkenden Werkzaamheden Inkomen en arbeidsvoorwaarden Arbeidsomstandigheden Conclusie
97 97 101 106 110 114
Bijlage 1
Opzet van het onderzoek
115
Bijlage 2
Leden begeleidingscommissie
121
Bijlage 3
Gesprekspartners interviews
123
Bijlage 4
Overzicht verenigingen
125
6
Samenvatting en beschouwing van de resultaten Aanleiding van het onderzoek Dit rapport heeft als doel inzicht te verschaffen in de Nederlandse film- en televisiesector. De laatste jaren is deze onderwerp geweest van diverse onderzoeken en adviezen. Een samenhangende beschrijving van de sector als geheel ontbrak echter tot op heden. Dit rapport beoogt te voorzien in deze behoefte. Het geeft een beschrijving van de sector op drie verschillende niveaus: · de Nederlandse film- en televisiesector als samenhangend geheel · de wijze van bedrijfsvoering in de sector · de voorwaarden en omstandigheden waaronder arbeid in de sector wordt verricht. De film- en televisiesector is zeer divers. Er worden zeer uiteenlopende genres geproduceerd waarbij partijen met uiteenlopende expertise zijn betrokken. Het sectoronderzoek legt het accent op Nederlandse film en daaraan gerelateerde genres. Centraal staan speelfilm (korte en lange speelfilm, animatiefilm en experimentele film), documentaire (korte en lange TV documentaire en bioscoopdocumentaire), TV drama (dramaproducties en Telefilms) en commercials (commercials/bedrijfsfilms). Dit betekent dat genres als actualiteiten, shows en spelletjes buiten het onderzoek vallen. Naast een afbakening van genres is ook een afbakening gemaakt van beroepsgroepen die centraal staan. Gekozen is accent te leggen bij werkenden en bedrijven die betrokken zijn bij de pre-productie/productie/postproductie van de genoemde genres. Het rapport is gebaseerd op vele informatiebronnen. Er zijn diverse rapporten en aanwezige statistieken geraadpleegd en geanalyseerd. Daarnaast is een grootschalige enquête gehouden onder werkenden en bedrijven. Om de uitkomsten uit deze bronnen te verdiepen en te verifiëren zijn interviews gehouden met diverse betrokkenen. Gezamenlijk biedt deze informatie een gedetailleerd inzicht in de sector. Voor de drie hierboven genoemde niveaus zijn in dit hoofdstuk de belangrijkste resultaten en conclusies gepresenteerd. Hiermee vormt deze beschouwing ook een kader waarmee de achterliggende hoofdstukken zijn te bestuderen.
De Nederlandse film- en televisiesector als samenhangend geheel Karakter van de sector Hoewel gesproken wordt van de ‘film- en televisiesector’ is zeker geen sprake van homogeniteit. Diverse partijen voeren zeer verschillende activiteiten uit met uiteenlopende doelstellingen. Op basis van activiteiten, genre en opdrachtgever is de sector in uiteenlopende segmenten te verdelen. Alle partijen zijn onderling verbonden doordat zij deel uitmaken van de verschillende schakels die nodig zijn voor het voortbrengen van een film.
7
De sector onderscheidt zich van andere sectoren door de wijze van organisatie van het werk, het samenvallen van commercie en cultuur binnen één sector en het karakter van het eindproduct. · De wijze van organisatie in de productiefase is zeer flexibel. Er is nauwelijks sprake van bedrijven, maar van netwerken van samenwerkende zelfstandigen. Per project worden de benodigde mensen ingehuurd. De sector is zeer flexibel georganiseerd. · De combinatie van commerciële en culturele aspecten is een belangrijk kenmerk van de sector. Gesubsidieerde activiteiten bestaan naast puur commerciële producten. De sector kan dan ook niet louter vanuit één van beide perspectieven worden beschreven. Activiteiten die vanuit economisch perspectief onlogisch zijn, kunnen vanuit artistieke oogpunt zeer relevant zijn. · De activiteiten in de sector zijn gericht op het voortbrengen van projecten die telkens uniek zijn van karakter. Ieder project moet zijn waarde bewijzen. Ook betekent dit voor met name speelfilms en bioscoopdocumentaires dat de opbrengsten iedere keer weer onzeker zijn waardoor financiers risico lopen bij ieder project. Bedrijven en werkzame personen Eén van de kenmerken van de sector is dat activiteiten tijdens de ontwikkeling en productie vooral door samenwerkende zelfstandigen worden uitgevoerd. Bedrijven met personeel zijn heel beperkt aanwezig. In het onderzoek zijn vier type bedrijven onderscheiden: producenten, facilitaire bedrijven, distributeurs en bioscoopexploitanten. Hieronder zijn de aantallen per categorie weergegeven. Tabel S.1
Aantal bedrijven met personeel in de sector Aantal
Producenten
125
Facilitaire bedrijven
175
Distributeurs
20
Bioscoopexploitanten*
174
* Aantal bioscopen en filmtheaters met weekprogramma (NFC, statistisch jaarverslag 2003)
In de sector zijn diverse werkzame personen actief. Deze oefenen als zelfstandige of werknemer hun beroep uit. Ieder van deze beroepen neemt een specifieke positie in binnen het ontwikkelingsproces van een film en is tijdens een deel van de fasen betrokken. Het onderzoek concentreert zich op vijf verschillende hoofdberoepen: acteurs, crewleden, regisseurs, scenarioschrijvers en zelfstandige producenten. De aantallen per categorie zijn hieronder weergegeven, waarbij medewerkers van productiehuizen en facilitaire bedrijven apart zijn onderscheiden. Tabel S.2
Aantal werkzame personen in de sector Aantal
Acteurs
± 550
Crew
± 1.000
Medewerkers productiehuizen
± 1.000
Medewerkers facilitaire bedrijven
± 1.800
Regisseurs
970
Scenarioschrijvers
350
Producer (zelfstandigen) Totaal
8
325 ± 6.000
Productie en vertoning In de afgelopen jaren is de productie binnen de meeste genres ongeveer gelijk gebleven. Bij films is de productie gerelateerd aan de omvang van de budgetten van de betrokken fondsen die voor de meeste genres niet zijn veranderd. Het aantal films vertoont geen duidelijk stijgende of dalende lijn. Wel loopt het aantal uren TV drama bij zowel de commerciële als de publieke omroep iets terug. Dit genre is voor verschillende partijen in de sector belangrijk, waardoor een daling voor hen een negatieve invloed heeft op de hoeveelheid werk. Daar waar het aantal films is gelijk gebleven, vertoont het gemiddelde (toegekende) budget voor de lange speelfilm in de afgelopen jaren een stijging. Deze stijging wordt door betrokkenen uit de sector belangrijk genoemd. Ze geven aan dat hierdoor een hogere kwaliteit kan worden gerealiseerd. Bij andere genres, als de documentaire en de animatiefilm, is op basis van de beschikbare gegevens geen trend in de omvang van het budget te constateren. Een probleem bij het in beeld brengen van de vertoning is dat de diverse producten andere resultaten beogen. Een film trekt in de bioscoop betalende bezoekers en heeft opbrengsten uit de verkoop van DVD’s en video's. Voor een televisieserie of een documentaire is het aantal kijkers maatgevend te noemen. In vergelijking met andere Europese landen is het bioscoopbezoek in Nederland aan de lage kant. De bezoekfrequentie en de uitgaven per inwoner aan bioscoopbezoek blijven achter bij het EU gemiddelde. Niettemin heeft de bioscoop in de afgelopen jaren beduidend meer bezoekers getrokken. Van 1999 tot 2003 heeft een stijging van 34% plaatsgevonden. Deze periode laat niet alleen een stijging van het totaal aantal bezoekers zien, maar ook een duidelijke verhoging van het marktaandeel van de Nederlandse film. In 2004 is de stijgende trend omgebogen en is weer een forse daling te constateren. Ook het marktaandeel van Nederlandse films loopt terug. De video- en DVD-markt is beduidend groter dan die van de Nederlandse bioscopen. In 2003 bracht de verkoop en verhuur van films op video en DVD meer dan drie keer zoveel op (€ 536 tegenover € 163 miljoen). Het marktaandeel van de Nederlandse film binnen deze verkopen is niet bekend. De afgelopen vijf jaar is de verkoop en verhuur met 144% gestegen. Het is de vraag of deze stijging zich ook in de komende jaren voortzet. Verschillende respondenten verwachten dat de belangrijkste groei achter de rug is. De resultaten van de vertoning voor het televisiekanaal zijn alleen uit te drukken in kijkcijfers. De onderscheiden genres in het onderzoek sluiten echter in beperkte mate aan bij de wijze van de registratie van kijkcijfers. Dit is bijvoorbeeld voor documentaire het geval. Wel kan voor Nederlands drama een totaalpercentage voor de publieke en commerciële omroepen worden gegeven. In de afgelopen vijf jaren is het percentage van de totale kijktijd teruggelopen van 8% tot 6%. Omzet De productie en vertoning leiden uiteindelijk tot omzet voor de betrokken bedrijven. Op basis van de uitgevoerde enquête en eerder gedaan onderzoek zijn schattingen voor vier categorieën producenten en (deels) voor distributeurs en bioscoopexploitanten te maken. De omzet van de speelfilmproducenten is te schatten op € 35 miljoen. Voor commercial producenten schatten we de omzet op ongeveer € 55 miljoen. Documentaire producenten zetten volgens de enquêtegegevens ongeveer € 10 miljoen om. De totale omzet van televisieproducenten is eerder onderzocht (door TNO). Deze markt (waarin ook genres zijn opgenomen die verder buiten het onderzoek vallen) is in dit onderzoek geschat op circa € 200 miljoen. Van producenten van animatiefilms en van bedrijfsfilms zijn onvoldoende gegevens bekend om een schatting van de omzet te kunnen maken. Door de uitkomsten van de wel bekende genres bij elkaar te nemen ontstaat een beeld van
9
de totale omzet voor producenten. Deze totale omzet komt dan ruwweg op een bedrag van € 300 miljoen. Eerder is (door TNO) ook onderzoek gedaan naar de omvang van facilitaire bedrijven in Nederland. De omzet van deze bedrijven wordt in 2003 geschat op € 178 miljoen. Daarnaast beschikken de publieke en commerciële omroepen gezamenlijk over een eigen capaciteit van € 55 miljoen. Van distributeurs is op basis van de beschikbare gegevens alleen de omzet in het bioscoopkanaal te berekenen. Deze omzet bedraagt ongeveer 40% van de bruto recette. In 2003 is de omzet dan € 65 miljoen en in 2004 € 62 miljoen. Daarnaast halen distributeurs een belangrijk deel van de omzet uit de verkoop/verhuur van DVD en video en uit merchandising. Voor DVD en video zijn alleen omzetcijfers van retailers bekend. Een totaalcijfer van de omzet is daarom niet te berekenen. Ook voor bioscoopexploitanten geldt dat de omzet gedeeltelijk bekend is. De bruto recette uit de kaartverkoop bedroeg in 2003 € 163 miljoen. In 2004 is de recette teruggelopen tot € 154 miljoen. Hiernaast halen exploitanten omzet uit verkoop van snacks en dranken en uit advertentieinkomsten. De omvang van dit deel van de omzet is niet bekend. Hoewel voor verschillende type bedrijven geen schatting van de omzet in 2003 is te maken, kan op basis van de wel bekende gegevens de onderstaande tabel worden opgesteld. Tabel S.3
Schatting van omzetcijfers in 2003 (in € miljoen) omzet
Speelfilmproducenten
35
Documentaire producenten
10
Commercial producenten
55
Televisieproducenten
200
Facilitaire bedrijven
178
Distributeurs* Bioscoopexploitanten*
65 163
* Alleen schatting van bekende deel van de omzet
In dit overzicht is alleen de omzet van bedrijven met personeel opgenomen. Omzetgegevens van zelfstandig werkende producenten zijn niet bekend. Naar schatting gaat dit om een bedrag van enkele tientallen miljoenen euro’s. Financiering Door de hoge kosten zijn met name voor speelfilms en bioscoopdocumentaires veel investeringen nodig. De mogelijkheden deze investeringen terug te verdienen zijn echter zeer beperkt. Om deze reden is bijna altijd subsidie noodzakelijk. Alle producenten voor speelfilms en bioscoopdocumentaires zijn daarom afhankelijk van dezelfde financiers. Belangrijke partijen als het Nederlands Fonds voor de Film, de publieke omroepen, het Co-productiefonds Binnenlandse Omroep (CoBO-fonds) of het Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Omroepproducties moeten bijdragen om de financiering van een project rond te krijgen. Dit maakt het financieringsproces complex. Daarnaast is de totale hoeveelheid geld bij de fondsen beperkt. Slechts een beperkt deel van de projecten kan daardoor gerealiseerd worden.
10
Het beschikbare bedrag voor speelfilms en bioscoopdocumentaires bij de belangrijkste fondsen en de publieke omroep was in 2003 in totaal € 43,8 miljoen. Dit is opgebouwd uit de volgende bijdragen: € 22,7 miljoen van het Nederlands Fonds voor de Film, € 11,9 miljoen vanuit de publieke omroep, Stimuleringsfonds en CoBO-fonds en € 5 miljoen voor Telefilm. Daarnaast is door het Rotterdams Fonds voor de Film € 2,6 miljoen en door Eurimages € 1,6 miljoen toegekend (bij Eurimages is dit het totaalbedrag voor producties met Nederlandse betrokkenheid). De belastingderving uit de CV-maatregel is in het bedrag van € 43,8 miljoen niet opgenomen. Hiervoor was in 2003 € 23 miljoen beschikbaar. Dit bedrag is echter maar gedeeltelijk gebruikt. Opgemerkt moet worden dat de bijdrage van het Filmfonds in 2003 een uitschieter in positieve zin betreft. Een deel van de middelen voor de Regeling Publieksfilm uit 2002 is naar 2003 doorgeschoven. Naast speelfilm en bioscoopdocumentaire is de financiering van TV drama en documentaire van belang. TV drama wordt gefinancierd door de publieke omroep, het Stimuleringsfonds en de commerciële omroepen. Bij documentaire is naast de eerste twee partijen ook het CoBO-fonds een belangrijke financier. Commerciële omroepen spelen bij documentaire nauwelijks een rol. Aan TV drama besteedde de publieke omroep in 2003 een bedrag van € 16,7 miljoen. Het precieze bedrag dat binnen de publieke omroep in de afgelopen jaren is besteed aan documentaires is niet bekend. Het Stimuleringsfonds kende voor € 14,1 miljoen aan bijdragen toe. De uitgaven van commerciële omroepen aan TV drama zijn niet precies bekend. Naar schatting besteden de commerciële omroepen gezamenlijk ongeveer evenveel als de publieke omroep. Commercials en bedrijfsfilms hebben het bedrijfsleven als opdrachtgever en financier. Voor commercials en opdrachtfilms zijn geen gegevens beschikbaar. Naar schatting zijn de totale productiebudgetten voor commercials jaarlijks ongeveer € 75 miljoen. Vanwege de rol als financier en opdrachtgever zijn ontwikkelingen bij de publieke omroep van groot belang voor de sector. In 2003 heeft het kabinet besloten de rijksbijdrage aan de publieke omroep te korten. Belangrijk zijn met name de bezuinigingen die moeten worden gerealiseerd door betere samenwerking rondom programma's. Deze besparingen hebben een directe negatieve invloed op de tarieven van facilitaire bedrijven, zelfstandigen die diensten aan de omroepen leveren en onafhankelijke producenten.
Bedrijven en bedrijfsvoering Kenmerken In totaal zijn er ongeveer 125 producenten en 175 facilitaire bedrijven met personeel. Voor het grootste deel zijn deze bedrijven te kenschetsen als kleine ondernemingen. Ze hebben een beperkt aantal medewerkers in dienst en de totale omzet is beperkt van omvang. Producenten hadden in 2003 gemiddeld een omzet van ruim € 1,5 miljoen en 8,4 medewerkers in dienst. Voor facilitaire bedrijven geldt dat zij gemiddeld 10,3 medewerkers in dienst hadden en een gemiddelde jaaromzet van € 1,1 miljoen. Dit gemiddelde geeft echter een vertekend beeld omdat het merendeel van de producenten en facilitaire bedrijven minder omzet en medewerkers heeft. Er zijn enkele uitzonderingen die beduidend groter zijn qua omzet en medewerkers. Het overgrote deel is klein, afhankelijk van enkele projecten, flexibel georganiseerd en actief in meerdere genres om zoveel mogelijk inkomsten te genereren en risico te spreiden.
11
Bedrijfsvoering producenten De organisatiestructuur is zo geregeld dat maximale flexibiliteit en minimale vaste kosten mogelijk zijn. De flexibiliteit van de organisatie maakt het mogelijk de grilligheid in de inkomsten op te vangen. Deze grilligheid wordt veroorzaakt door het beperkt aantal projecten dat producenten kunnen uitvoeren. Uit interviews blijkt dat het verschil tussen een goed jaar en een slecht jaar voor de meeste producenten is gelegen in één project. De continuïteit in de activiteiten en inkomsten is vooral voor speelfilm- en documentaire producenten beperkt. Het gebrek aan continuïteit heeft meerdere oorzaken. Zoals eerder aangegeven geldt voor speelfilm en documentaire dat door de omvang van de benodigde middelen en de beperkte mogelijkheden deze terug te verdienen bijna altijd subsidie noodzakelijk is. Hierdoor zijn speelfilm- en documentaire producenten afhankelijk van dezelfde financiers. Het Filmfonds, de publieke omroepen, het CoBO-fonds of het Stimuleringsfonds moeten bijdragen om de financiering van een project rond te krijgen. Volgens respondenten wordt de beperkte hoeveelheid middelen teveel versnipperd over teveel partijen. Het aantal projecten per producent is daardoor beperkt. Een andere oorzaak voor het gebrek aan continuïteit ligt bij de bedrijven zelf. De schaalgrootte van de meeste speelfilm- en documentaire producenten is beperkt. In plaats van concentratie en schaalvergroting om de moeilijke marktomstandigheden beter aan te kunnen, blijven partijen zelfstandig opereren. Daarnaast is het relatief eenvoudig als producent te starten, omdat de toetredingdrempels laag zijn. Hierdoor blijven continu kleine partijen toetreden die proberen een eigen positie op de markt te verwerven. Bedrijfsvoering facilitaire bedrijven Ook voor facilitaire bedrijven geldt dat zij zich zoveel mogelijk flexibel organiseren. In vergelijking met producenten is de grilligheid in de inkomsten kleiner. Facilitaire bedrijven zijn minder afhankelijk van enkele projecten en richten zich vaak minder specifiek op genres. Gemiddeld zijn facilitaire bedrijven in zes genres actief. De omzet komt voor een vijfde uit lange speelfilm, maar daarnaast zijn ook bedrijfsfilms, commercials, televisiedocumentaires en TV series van belang. Door deze grote spreiding is de continuïteit in de bedrijfsvoering beter te garanderen. Financiële situatie Voor producenten geldt dat het gebrek aan continuïteit zich vertaalt in de inkomsten. Goede jaren worden afgewisseld met slechte jaren. Gemiddeld genomen behaalden de respondenten in de afgelopen twee jaren magere bedrijfsresultaten. Zowel in 2002 (35%) als in 2003 (26%) had een behoorlijk percentage een negatief resultaat. Met name documentaire producenten hebben in beide jaren gemiddeld verlies geleden. Bij dit gemiddelde moet worden opgemerkt dat de documentaire producenten niet allemaal verlies lijden. In beide jaren zijn er enkele producenten met een relatief groot verlies en enkele producenten met een kleine winst. Gemiddeld is het resultaat negatief. Voor speelfilmproducenten en film- en televisieproducenten is het gemiddelde grilliger; het ene jaar verlies en het volgende jaar winst. Tabel S.4
Gemiddelde nettowinst voor vier type producenten 2002
N
2003
N
Speelfilmproducent
€
-27.670
7
€
81.943
7
Film- en televisieproducent
€
-17.965
6
€
11.389
6
Documentaire producent
€ -100.100
5
€ -98.344
5
Commercial producent
€
5
€
5
“N” geeft het aantal respondenten aan.
12
47.000
98.230
De gemiddelde nettowinst was in 2002 € 12.000 en in 2003 € 54.000. De solvabiliteit is gemiddeld laag. Ondernemingen hebben dus een kleine buffer voor het opvangen van eventuele tegenslagen. Alles bij elkaar genomen staan veel producenten er financieel slecht voor. Wel moet bij deze cijfers uit de enquête worden opgemerkt dat rond dit gemiddelde behoorlijk grote marges zijn gelegen. Ook facilitaire bedrijven bevinden zich voor een deel in moeilijk vaarwater. In 2002 maakte een kwart van de respondenten verlies. Een jaar later is dit opgelopen tot 37%. Gemiddeld behaalden facilitaire bedrijven een winst van ongeveer € 30.000 in 2002 en ruim € 21.000 in 2003 (rond deze gemiddelden liggen overigens grote marges). In vergelijking met producenten is de liquiditeit en de solvabiliteit gemiddeld beter te noemen. Hoewel de inkomsten onder druk staan zijn facilitaire bedrijven financieel vaak gezonder dan producenten. De oorzaak voor de tegenvallende inkomsten voor facilitaire bedrijven, is volgens respondenten vooral gelegen in de bezuinigingen bij de publieke omroep. Hierdoor staan de tarieven die bedrijven kunnen hanteren onder druk. Bedrijven als werkgever De fluctuerende omzet en moeilijke financiële situatie zijn terug te zien in het beperkt aantal medewerkers dat tot de vaste kern van het bedrijf behoort. Een deel van de vaste kern heeft bovendien geen vast contract, maar is tijdelijk of via een payroll-organisatie in dienst. Met deze vaste kern worden de dagelijkse werkzaamheden uitgevoerd. Vooral bij producenten is een behoorlijk deel van de medewerkers niet in vaste dienst. Ook hierin is het voortdurende streven naar flexibiliteit terug te vinden. Tabel S.5
Aantal werknemers Producenten
Facilitaire bedrijven
Vaste dienst
4,7
8,7
Tijdelijke dienst
2,7
0,9
Payroll
1,0
0,7
Totaal
8,4
10,3
Naast betaalde krachten maakt een behoorlijk deel van de bedrijven ook gebruik van stagiairs en andere onbetaalde arbeidskrachten. Bijna de helft van de producenten heeft deze groepen in dienst waarbij het gemiddeld gaat om 2 personen. Bij facilitaire bedrijven heeft ruim een derde onbetaalde arbeidskrachten in dienst. Gemiddeld zijn dit 1,4 personen. Het kostenbewustzijn is ook terug te vinden in de arbeidsvoorwaarden die producenten en facilitaire bedrijven hanteren voor hun medewerkers. Voor beide groepen geldt dat zij als werkgever vaak vrij sobere arbeidsvoorwaarden hebben. Een pensioenregeling wordt door 31% van de producenten en 42% van de facilitaire bedrijven aangeboden. Ook andere gebruikelijke arbeidsvoorwaarden zijn in beperkte mate aanwezig. Bijna één op de vijf producenten biedt geen van de genoemde voorwaarden in de enquête aan de medewerkers aan. Bij facilitaire bedrijven ligt dit percentage op 8%.
13
Werkzame personen in de sector Kenmerken van werkzame personen Uit het onderzoek komt een beeld naar voren van werkzame personen die een beroepspraktijk hebben met veel vrijheid en zelfstandigheid en werk dat veel voldoening geeft. Mensen zijn zeer betrokken bij wat ze doen. Deze kanten van het werk worden zeer aantrekkelijk gevonden. De sector oefent dan ook een grote aantrekkingskracht uit op mensen. De wijze waarop de beroepspraktijk is georganiseerd heeft echter ook mindere kanten. Ten opzichte van vrijheid staat een zeker risico. Arbeidscontracten zijn flexibel, de beloning is wisselend en de toekomst is lang niet altijd goed geregeld. Producenten en facilitaire bedrijven hebben weinig mensen in vaste dienst. Ze maken vooral gebruik van zelfstandigen zonder personeel. Een werknemer met een vast dienstverband is een uitzondering. Tweederde is werkzaam als zelfstandige zonder personeel. Bij de crew loopt het aantal zelfstandigen zelfs op tot 87%. Tabel S.6
Type arbeidspositie Hoofdberoep PostCast
Ondernemer met personeel Ondernemer zonder personeel
2%
"Payroller" Totaal N
Crew
Overig
Totaal
8%
4%
4%
4%
2%
80%
78%
80%
87%
69%
63%
8%
8%
8%
11%
1%
6%
4%
14%
13%
8%
3%
25%
25%
30%
75%
58%
Werknemer met vast dienstverband Werknemer met tijdelijk dienstverband
Regie Scenario Producer productie
38%
11%
8%
3%
4%
9%
14%
18%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
64
166
75
59
45
208
51
668
Meerdere antwoorden mogelijk, percentering op aantal cases
Werkzame personen zijn binnen de sector bijna altijd betrokken bij meerdere genres. Gemiddeld zijn respondenten actief in vier genres. Op grond van de hoeveelheid werk is TV drama het belangrijkste genre, gevolgd door de korte televisiedocumentaire en de lange speelfilm. Het losse karakter van de arbeidsrelaties geeft de mogelijkheid (of dwingt) mensen meerdere activiteiten uit te voeren. Naast de werkzaamheden in de film- en televisiesector kunnen ook buiten deze sector betaalde werkzaamheden worden verricht. In totaal heeft bijna de helft van de respondenten betaalde werkzaamheden buiten de sector. Bij de cast is dit zelfs ruim hoger (78%). Met name het theater wordt door deze beroepsgroep regelmatig genoemd. Het gemiddeld aantal projecten verschilt duidelijk per hoofdberoep. Bij de crew (19,8 in 2004) en postproductie (15,5) worden veel meer projecten uitgevoerd dan bij regie (6,7) scenario (5,1) en de cast (3,6). Dit beeld is terug te zien bij het aantal betaalde dagen in 2004. Postproductie (165) en producers (158) hebben duidelijk meer betaalde dagen in de sector dan de andere categorieen. Met name acteurs blijven ruim achter bij het gemiddelde (53 betaalde dagen ten opzichte van 105 gemiddeld). Voor een deel is dit te verklaren doordat acteurs ook meer dan gemiddeld werk buiten de sector uitvoeren.
14
Tabel S.7
Gemiddeld aantal projecten en betaalde dagen Hoofdberoep Cast
PostRegie Scenario Producer productie
Crew
Overig
Totaal
Aantal projecten in 2002 Aantal projecten in 2003 Aantal projecten in 2004
3,1 3,3 3,6
5,7 5,9 6,7
4,6 4,7 5,1
8,2 9,7 9,3
11,7 12,6 15,5
19,3 19,0 19,8
7,7 10,0 12,5
8,6 8,8 9,6
Aantal betaalde dagen in 2004
53
122
130
158
165
117
156
105
Een opvallend kenmerk van de werkzame personen is het hoge opleidingsniveau. Bijna 80% heeft een hbo of universitaire opleiding genoten. In dit opzicht wijkt de sector aanzienlijk af van de Nederlandse beroepsbevolking waar 29% hbo of universitair geschoold is. Inkomsten en arbeidsvoorwaarden De moeizame financiële situatie bij opdrachtgevers (producenten, facilitaire bedrijven en omroepen) is terug te vinden in de inkomsten en arbeidsvoorwaarden. Hoewel het gemiddelde inkomen boven de € 30.000 ligt, moet een meerderheid van de werkzame personen rondkomen van een beneden modaal inkomen (dit ligt op € 29.500). De verschillen in inkomen zijn groot. Niet alleen de beperkte financiële mogelijkheden van opdrachtgevers, ook de aantrekkelijkheid van het werk heeft een negatieve invloed op het inkomen. Veel mensen zijn bereid werk tegen relatief lage beloningen uit te voeren. Tabel S.8
Het gemiddelde jaarinkomen per beroepsgroep in euro’s 2002
2003
Cast
30.518
32.134
Regie
28.723
27.582
Scenario
25.213
28.257
Producer
40.365
36.964
Postproductie
25.012
23.420
Crew
32.418
31.266
Overig
34.245
33.725
Totaal
30.570
30.628
Bij de hoogte van het jaarinkomen moet worden bedacht dat een deel van de werkzame personen hiervan ook nog dure voorzieningen als het pensioen en de particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering moet betalen. Bijna de helft van alle respondenten (42%) heeft in de afgelopen jaren echter geen pensioen opgebouwd. Met name producers en scenarioschrijvers hebben vaak geen pensioen. Van de zelfstandige ondernemers heeft meer dan de helft (58%) geen arbeidsongeschiktheidsverzekering. Ook de secundaire arbeidsvoorwaarden zijn sober te noemen. De helft van de mensen die als werknemer of payroller actief is, kan op geen enkele van de in de enquête bevraagde arbeidsvoorwaarden rekenen. In totaal verkrijgt 59% van de respondenten inkomsten via facturering van dagtarieven. Dagtarieven verschillen niet alleen per beroepsgroep maar ook per genre. In de onderstaande tabel is een overzicht van de gemiddelde dagtarieven weergegeven.
15
Tabel S.9
Gemiddelde dagtarieven per genre en per beroepsgroep in euro’s Cast
Regie
Producer
Postproductie
Crew
Korte speelfilm
350
237
313
352
321
Lange speelfilm
707
249
319
266
351
Korte televisiedocumentaire
-
302
298
298
300
Lange televisiedocumentaire
-
329
298
302
315
Bioscoopdocumentaire
-
258
200
323
306
Animatiefilm
-
288
293
317
260
Experimentele film
-
154
197
244
245
Tv drama en dramaseries
633
344
307
272
324
Telefilm
443
-
-
300
263
Soap
690
281
-
327
301
Commercial
805
791
610
444
489
Voorlichtings- en bedrijfsfilm
713
504
411
289
318
Videoclip
-
279
285
320
350
Interactieve media
-
-
-
-
-
Overige producties
267
307
372
360
291
De gemiddelde tarieven zijn niet vermeld indien slechts een beperkt aantal respondenten een tarief bij de betreffende categorie heeft ingevuld. Om deze reden zijn in verschillende cellen geen tarieven vermeld en zijn de scenarioschrijvers en de categorie overige buiten beschouwing gelaten
Arbeidsomstandigheden Werkzame personen zijn niet echt te spreken over de wijze waarop arbeidsomstandigheden zijn geregeld. Hoewel een deel van de omstandigheden inherent is aan het vak, zijn zij van oordeel dat het zeker mogelijk is hier betere afspraken over te maken. De zwaarte van de omstandigheden heeft met name betrekking op de lange werkdagen, het regelmatig moeten overwerken en de tijdsdruk waaronder de werkzaamheden plaatsvinden. Voor crew- en postproductieleden komen daar ook fysiek zware omstandigheden bij zoals het tillen van zware lasten, werken in ongemakkelijke houdingen en het optreden van gevaar tijdens het werk. Ondanks de zware omstandigheden melden respondenten zich niet vaak ziek. In 2004 heeft 82% van de respondenten zich in het geheel niet ziek gemeld. Zoals respondenten aangeven kan ziek zijn pas als het project is afgerond. Tot die tijd is dit niet aan de orde.
Conclusies Stand van zaken Uit het onderzoek komt een vrij somber beeld naar voren van de huidige stand van zaken voor verschillende partijen in de sector. Er is weinig continuïteit in de inkomsten, de bioscoopmarkt loopt op dit moment terug en de tarieven staan onder druk. Een deel van de producenten, maar ook facilitaire bedrijven maakt verlies en bevindt zich financieel in moeilijke omstandigheden. Deze situatie heeft uiteraard ook gevolgen voor de positie van zelfstandigen in de sector. Zij zijn voor hun inkomsten zeer afhankelijk van de marktomstandigheden. Op dit moment zijn de arbeidsvoorwaarden reeds sober te noemen en is het jaarinkomen van grote groepen niet florissant. De komende jaren zullen deze inkomsten waarschijnlijk verder teruglopen.
16
Knelpunten voor producenten Voor producenten zijn meerdere knelpunten te noemen die de moeizame positie veroorzaken. Deze hebben vooral betrekking op de beperkte continuïteit en daardoor de onzekere financiële situatie. Deze knelpunten gelden vooral voor speelfilm- en documentaire producenten. · De mogelijkheden voor producenten om met hun werk inkomsten te genereren zijn doorgaans beperkt. Het grootste deel van de inkomsten wordt verdiend door middel van een percentage van het productiebudget. De mate waarin producenten inkomsten krijgen uit de opbrengsten van een project zijn veel beperkter. Ook indien een film of documentaire een succes is, verdient een producent er weinig aan. Dit betekent dat producenten voor hun inkomsten afhankelijk zijn van de mate waarin zij erin slagen nieuwe projecten te financieren. · De mogelijkheden om nieuwe projecten te financieren zijn beperkt. Producenten zijn voor de financiering bijna altijd afhankelijk van subsidie. Het Filmfonds, de publieke omroepen en het CoBO-fonds en/of het Stimuleringsfonds dienen bij te dragen om de financiering van een project rond te krijgen. De totale hoeveelheid subsidie die deze fondsen kunnen besteden is in verhouding tot het aantal producenten beperkt. De kans om subsidie te krijgen is daarom niet heel groot. Dit heeft als gevolg dat projecten niet kunnen doorgaan terwijl dit voor producenten nu juist nodig is voor het genereren van inkomsten. · Voor bestaande producenten is de lage toetredingsdrempel een probleem. Iedereen met een goed idee kan in principe als producent van start gaan. Hoge investeringen voor toetreding zijn niet vereist. Nieuwe toetreders concurreren vervolgens met de bestaande producenten om toegang te krijgen tot de beperkte hoeveelheid beschikbare subsidie. · Een laatste knelpunt is de geringe schaalgrootte van de meeste producenten. Door de kleine omvang is het moeilijk fluctuaties in de inkomsten op te vangen. Zoals gezegd gelden deze knelpunten vooral voor speelfilm- en documentaire producenten. Televisie- en commercial producenten hebben minder te maken met deze problemen. Niettemin hebben ook zij een moeilijke positie door terugloop van bestedingen bij opdrachtgevers. Respondenten geven aan dat de budgetten voor TV programma’s onder druk staan en ook de budgetten van bedrijven voor commercials kleiner worden. Knelpunten voor facilitaire bedrijven Het belangrijkste knelpunt voor facilitaire bedrijven zijn de moeilijke marktomstandigheden, met name veroorzaakt door bezuinigingen bij de publieke omroep. Hierdoor lopen de inkomsten terug. Indien deze omstandigheden gedurende langere periode aanhouden, zal een deel van de bedrijven niet overleven. Knelpunten voor werkzame personen De belangrijkste knelpunten voor werkzame personen zijn de sobere arbeidsvoorwaarden, zware arbeidsomstandigheden en de kwetsbare positie van zelfstandigen. Voor deze knelpunten zijn meerdere oorzaken te geven. · Een deel van de knelpunten heeft een directe relatie met de knelpunten bij producenten en facilitaire bedrijven. Zolang deze in financieel moeilijke omstandigheden verkeren kunnen zij zich bijvoorbeeld geen betere arbeidsvoorwaarden permitteren. · Een andere oorzaak is de grote uitstraling van de sector die zorgt voor een grote toestroom van jonge professionals. Deze willen zich graag, desnoods ten koste van lage inkomsten en zware arbeidsomstandigheden, een plaats in de sector verwerven. De onderlinge concurrentie is daarom sterk. · De kwetsbare positie van zelfstandigen ten aanzien van bijvoorbeeld arbeidsongeschiktheid en pensioen wordt deels veroorzaakt door de (te) hoge kosten. Niet iedereen kan de benodig-
17
de middelen voor deze voorzieningen missen. Daarnaast lijkt een deel van de zelfstandigen bewust of onbewust risico te willen nemen. Knelpunten voor distributeurs Voor distributeurs is de Nederlandse bioscoopmarkt in vergelijking met het buitenland een moeizame markt te noemen. Het aantal bioscoopzalen is vrij beperkt en bovendien gaan Nederlanders gemiddeld weinig naar de bioscoop. Daarnaast is in de afgelopen jaren een afname in de bioscoopopbrengsten te constateren, waardoor de bereidheid van distributeurs voor het inkopen van Nederlandse films (met hogere uitbrengkosten en grotere risico's) onder druk komt te staan. Knelpunten voor bioscoopexploitanten Ook bioscoopexploitanten hebben sinds 2004 te maken met een terugloop in het bioscoopbezoek. Daarnaast constateren exploitanten knelpunten bij de vestiging van nieuwe bioscopen en filmhuizen. Ze geven aan dat dit traject onder meer wordt bemoeilijkt door langdurige procedures binnen gemeenten. Ontwikkelingen Er zijn op dit moment enkele belangrijke ontwikkelingen te onderscheiden die invloed hebben op de positie van alle betrokkenen in de sector. Voor niet alle ontwikkelingen is duidelijk of deze een positief of een negatief effect zullen hebben en voor welke partijen dit voordeel of nadeel biedt. Belangrijk om te noemen is ten eerste de invulling van de publieke omroep in de toekomst. Op dit moment is onduidelijk op welke wijze het publieke omroepbestel in de toekomst wordt ingericht. Twee in plaats van drie netten, minder amusement en beperking van de rol van de omroepverenigingen zijn thema’s die hierbij aan de orde komen. De wijze van organisatie van het bestel heeft direct invloed op de sector. Afhankelijk van de uitkomsten van de publieke besluitvorming zijn zowel positieve als negatieve consequenties voor de sector mogelijk. Een andere opzet kan bijvoorbeeld gevolgen hebben voor het totale uitzendvolume en de hoeveelheid uit te zenden genres die belangrijk zijn voor de sector, zoals documentaire en TV drama. Een tweede ontwikkeling is de verdere invulling van het filmbeleid. Belangrijk voor de sector is dat de overheid voor de komende jaren structureel beleid gaat voeren om film (grotendeels fiscaal) te ondersteunen. Vanaf 2005 is hier jaarlijks € 20 miljoen voor beschikbaar. Met name voor de publieksfilm kan dit beleid positieve gevolgen hebben. Voorwaarde is dan wel dat de hiervoor bestemde middelen en maatregelen voor langere tijd gelden en zorgen voor beleidszekerheid. Naast de politieke/beleidsmatige ontwikkelingen zijn ook technologische ontwikkelingen van invloed op de sector. Volgens alle betrokkenen bij het onderzoek gaat met name digitalisering een grote rol spelen, zowel voor film als televisie. Digitalisering brengt grote veranderingen met zich mee voor de productie, postproductie en distributie. Over de precieze gevolgen verschillen respondenten van mening. Voor de postproductie leidt digitalisering tot vergroting van de mogelijkheden en kan het invloed hebben op de snelheid en kosten van het proces. Niettemin kan juist deze vergroting van mogelijkheden ook tot kostenverhoging voor bijvoorbeeld producenten leiden. Ook voor de distributie kan digitalisering grote gevolgen hebben. Op dit moment wordt geexperimenteerd met de mogelijkheden van ‘digital distribution’. Voor televisie heeft de ontwikkeling van analoog naar digitaal belangrijke consequenties. Digitale televisie betekent grotere keuzemogelijkheden voor de kijker. De kijker kan zelf bepalen wat en wanneer wordt bekeken. De invloed van deze technologische ontwikkelingen op de activiteiten en positie van alle betrokkenen in de sector is op dit moment moeilijk te voorspellen.
18
1
De sector nader bekeken
1.1
Inleiding
Voordat de sector op gedetailleerd niveau kan worden beschreven dient eerst duidelijk te zijn wat hieronder wordt verstaan. Dit onderzoek start daarom met een nadere begripsbepaling. Wat is de sector en waarin onderscheidt deze zich van andere branches? Ook zijn de aanwezige partijen en hun onderlinge verhoudingen beschreven. Als laatste wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de wijze van organisatie van de sector. Gezamenlijk vormen deze thema's een algemeen kader waarbinnen de resultaten van het onderzoek zijn te plaatsen.
1.2
Kenmerken van de sector
Onderlinge samenhang “Sector” is een kunstmatig begrip. Organisaties, bedrijven en individuen worden tot een groep gerekend op basis van bepaalde gemeenschappelijke kenmerken. De grenzen van een sector zijn vaak niet duidelijk te trekken en onderwerp van discussie. Diverse segmenten met eigen kenmerken kunnen gezamenlijk tot een sector worden gerekend. Het probleem van het afbakenen van een sector speelt zeker ook bij de film- en televisiewereld. Partijen die onderling zeer verschillende activiteiten uitvoeren, vormen vanuit overkoepelend perspectief de film- en televisiesector. Het gaat om producenten, regisseurs, scenarioschrijvers, diverse soorten crewleden, distributeurs, bioscopen en filmhuizen, omroepen, financiers, facilitaire bedrijven, etc.. Tussen al deze aanwezige partijen kunnen grote verschillen zijn in activiteiten, belangen en genres. Mensen zijn betrokken bij commerciële bioscoopfilms, kunstzinnige films, animatiefilms, bioscoopdocumentaires, televisie documentaires, televisie drama of commercials. Dit zijn uiteenlopende producten die vanuit een ander perspectief worden gemaakt. In het ene geval worden werkzaamheden in opdracht verricht. In het andere geval is meer sprake van het zelf ontwikkelen van een project waar vervolgens financiers bij worden gezocht. Wat al deze partijen bindt is dat zij onderdeel uitmaken van diverse samenhangende schakels die nodig zijn voor het voortbrengen van een film. Zij delen grotendeels dezelfde infrastructuur en maken gebruik van dezelfde voorzieningen. Deze binding maakt het mogelijk te spreken van een sector. Onderscheidende kenmerken De sector heeft een aantal kenmerken waarmee hij zich onderscheidt van andere sectoren. Enkele opvallende kenmerken zijn de wijze van organisatie, de vermenging van artistieke en commerciële belangen en (met name bij speelfilms) de grote commerciële risico's door onzekerheid over de opbrengsten. In veel andere sectoren worden activiteiten georganiseerd binnen hetzelfde bedrijf. Hierdoor is het mogelijk efficiënt te werken en continuïteit te bieden. De film- en televisiesector wijkt hiervan af, met name in de productiefase. In plaats van door bedrijven worden activiteiten voornamelijk door netwerken van samenwerkende zelfstandigen verricht. Producten en diensten worden geleverd door individuen en kleine bedrijven die in een netwerkvorm actief zijn. Vaste dienstverban-
19
den komen weinig voor. Per project worden de benodigde mensen ingehuurd. Door deze voortdurend wisselende samenwerkingsrelaties is de sector dynamisch en flexibel. In dit opzicht wijkt de filmsector af van een andere culturele sector als de podiumkunsten. Onderdelen hiervan als de dans-, muziek- en theatersector werken veel meer vanuit vaste gezelschappen. De wijze van organisatie heeft echter ook een keerzijde. De flexibele structuur van samenwerking heeft als nadeel dat de werkzame personen in de sector minder continuïteit en zekerheid hebben. Zij lopen meer risico dan in een situatie waarin zij in vaste dienst zijn. Ook voor kleine bedrijven geldt dat zij kwetsbaar zijn. Door de beperkte omvang van de activiteiten zijn de risico's minder goed te spreiden. Het tweede belangrijke kenmerk van de sector is dat niet alleen economische overwegingen een rol spelen. Ook artistieke en culturele aspecten zijn zeer belangrijk. Bij velen is de behoefte om mooie dingen te maken de belangrijkste motivatie, ongeacht of dit wel of geen geld opbrengt. "Je mag je hobby uitoefenen en je krijgt ook nog geld voor, wat wil je nog meer”. Hierdoor kunnen niet rendabele activiteiten bestaan en beslissingen worden genomen die vanuit louter economisch perspectief onlogisch zijn. Een derde kenmerk van de sector is het unieke karakter van het eindproduct. Iedere film is anders waardoor de waardering van gebruikers ook iedere keer anders is. Deze onzekerheid maakt de opbrengsten onvoorspelbaar. Vooral voor speelfilms geldt dat deze onzekerheid over de opbrengsten, gecombineerd met de hoge productiekosten de ontwikkeling riskant maakt. Om de risico’s bij het ontwikkelen van films te spreiden is een zekere schaalgrootte nodig. Op deze manier kunnen succesvolle en minder succesvolle producten elkaar compenseren. Een partij die veel risico loopt, de producent, is echter klein van omvang. De meeste producenten behoren tot het midden- en kleinbedrijf en hebben minder dan tien werknemers in dienst. Risicospreiding over verschillende producten is dan ook in beperkte mate aan de orde. Een andere partij binnen de filmsector die risico loopt, de distributeur, kenmerkt zich wel door een redelijke schaalgrootte.
1.3
De spelers in de sector
Betrokkenen Bij de totstandkoming van projecten in de film- en televisiesector zijn doorgaans vele partijen betrokken. Welke partijen dit zijn is sterk afhankelijk van het genre. Bioscoopproducties volgen een ander traject dan TV producties of commercials. Toch is er een rode draad te herkennen. Iedere productie doorloopt een reeks van ontwikkelingsfasen van het scenario tot en met de vertoning. In de onderstaande figuur zijn deze fasen voor speelfilms weergegeven en zijn de betrokken partijen benoemd. Op basis van de fasering in deze figuur worden de spelers in de sector besproken. Figuur 1.1
20
In totaal zijn zes fasen onderscheiden. De constante factor in de meeste fasen is de producent. Deze is met name van de ontwikkeling tot en met de postproductie, maar ook bij de distributie nauw betrokken. Ook distributeurs en omroepen spelen in diverse fasen van de ontwikkeling een rol. Zoals aangegeven hebben de genoemde fasen betrekking op bioscoopfilms en -documentaires. Voor televisieproducties wordt een ander traject doorlopen. Hier neemt de omroep een centrale rol in als opdrachtgever, financier, distributeur en vertoner. Bij dit traject zijn beduidend minder partijen betrokken en de fasen veel meer versmolten. Voor commercials geldt een duidelijk ander ontwikkelingstraject. Reclameminuten worden aan adverteerders verkocht door verkoopmaatschappijen van de zenders. Adverteerders worden bijgestaan door reclamebureaus en mediabureaus. Deze nemen verschillende onderdelen van het traject voor hun rekening. De reclamebureaus dragen zorg voor productie van de commercial, terwijl mediabureaus bepalen in welke reclameblokken van welke programma's de commercials het beste zijn uit te zenden. Vervolgens wordt de meest geschikte reclametijd ingekocht. Scenarioschrijvers Het ontwikkelen van een scenario is de startfase van een project. Zonder scenario is er geen verhaal. Een scenario vormt de basis van een speelfilm of een televisieserie en bepaalt de kracht van het verhaal dat de productie wil overbrengen. Bij het schrijven vindt vaak samenwerking plaats met een producent, regisseur of omroep. Het initiatief voor het schrijven van een scenario kan liggen bij de schrijver zelf, maar ook bij één van de andere genoemde partijen. Scenarioschrijven is een ontwikkelingsproces. Na een proces met diverse rondes van schrijven, feedback en aanpassing is het uiteindelijke scenario gereed. Dit hoeft vervolgens niet te leiden tot verdere ontwikkeling en productie. Bij bioscoopproducties moet de producent financiering kunnen vinden bij fondsen, omroepen en andere mogelijke financiers. Bij TV producties dient de betrokken omroep uiteindelijk voldoende interesse en middelen te hebben voor verdere ontwikkeling. Gefinancierde scenario’s doorlopen vervolgens de verschillende productiefasen. De inkomsten voor de scenarioschrijver bestaan vooral uit een honorarium als vergoeding voor het schrijven van het scenario. Bij bioscoopproducties is dit doorgaans een vaste ontwikkelingsbijdrage van het Filmfonds. Bij TV producties is dit het honorarium dat omroepen betalen voor scenario-opdrachten. Met de publieke omroep zijn door het Netwerk Scenarioschrijvers afspraken gemaakt over de hoogte van het honorarium. Naast het honorarium kan de scenarioschrijver inkomsten krijgen uit een vergoeding voor het recht op eerste verfilming en auteursrechtelijke vergoedingen voor exploitatie van het scenario. Deze vergoedingen kunnen worden afgekocht en zijn dan in het honorarium inbegrepen. Het schrijven van een scenario is steeds meer een apart vak geworden dat door professionals wordt beoefend. Op basis van het lidmaatschap van de vereniging Netwerk Scenarioschrijvers is te schatten dat in totaal in Nederland 350 professionele scenarioschrijvers actief zijn. Zij zijn niet alleen voor film en televisie actief. Met name het toneel is een belangrijke sector. Regisseurs De regisseur vervult een centrale rol bij het realiseren van het uiteindelijke product. Centraal staat het omzetten van het scenario in een audiovisueel product. Activiteiten van regisseurs zijn het ontwikkelen van ideeën voor films, het leiden van de opnamen, de montage en de mixage. Naast
21
de regie-activiteiten verrichten veel regisseurs ook activiteiten als scenarioschrijver en producent. Een behoorlijk deel van de regisseurs is ook buiten de film- en televisiesector werkzaam1. Regisseurs zijn in de meeste gevallen actief als zelfstandige zonder personeel. Daarnaast is een kleiner deel werkzaam via een tijdelijk of vast dienstverband of heeft een eigen bedrijf met personeel. Voor zelfstandigen bestaat het inkomen vaak uit het ontvangen honorarium in de vorm van een vaste aanneemsom. Daarnaast wordt het honorarium ook berekend op basis van het aantal werkdagen. Behalve het inkomen uit het honorarium kunnen regisseurs aanspraak maken op inkomsten uit de exploitatie van een film. Deze vergoeding is vaak al verrekend in het honorarium. Niettemin kan de regisseur afspraken maken over een vergoeding op basis van de opbrengsten van een film. Opdrachtgevers van regisseurs zijn divers. Afhankelijk van het genre kunnen film-, televisie-, commercialproducenten, omroepen en bedrijven als opdrachtgever/werkgever optreden. Veel regisseurs zijn in meerdere genres actief waardoor zij ook met meerdere opdrachtgevers te maken hebben. In een onderzoek uit 2003 wordt de totale populatie van actieve regisseurs geschat op 9702. Dit zijn personen die sinds 1998 aan tenminste 1 film-, televisie- of ander audiovisuele product hebben meegewerkt. Binnen deze groep is onderscheid te maken tussen fictie regisseurs (ongeveer een kwart), non-fictie regisseurs (een derde), onafhankelijke filmmakers3 (een derde) en commerciëlen (een tiende). Producenten Producenten nemen in de sector een belangrijke rol in. Zij ondersteunen, initiëren, begeleiden en financieren producties. Als een spin in het web is de producent tijdens bijna alle fasen van de filmontwikkeling betrokken. Een producent heeft zowel een aandeel in de creatieve aspecten van de ontwikkeling, als een centrale rol bij de financiering en de organisatie van de productie en postproductie. Ook bij de distributie spelen zij een rol. Een cruciaal onderdeel van de werkzaamheden van producenten is de financiering. Vooral voor producenten die niet in opdracht werken is het rond krijgen van de financiering van een project één van de kerntaken. Bij dure genres als speelfilm en bioscoopdocumentaire zijn diverse financiers betrokken. In hoofdstuk 2 zijn de verschillende financiers uitgebreid beschreven. Elke financier neemt een onderdeel van het totale budget voor zijn rekening, ieder tegen de eigen condities. De producent zelf brengt vaak ook een deel van de financiering in. Deze eigen inbreng is noodzakelijk om het aanwezige financieringstekort te dichten en ook andere investeerders over de streep te trekken. De producent laat immers zien dat hij zelf ook risico loopt. Gezien de omvang van de aanwezige eigen middelen is de bijdrage die producenten kunnen investeren meestal beperkt. Producenten zijn te verdelen in verschillende categorieën; producenten van speelfilm, televisie, documentaire, commercial en animatie. In de praktijk treden vaak mengvormen op van bovenstaande categorieën. Weinig producenten zijn alleen actief op het terrein van speelfilm of documentaire, maar combineren dit met andere genres. Deze combinatie van activiteiten is deels ______________ 1
IVA, Zijn we in beeld? De beroepspraktijk en sociaal-economische positie van film- en televisieregisseurs in Nederland, 2003 2 Idem. 3 Met de term onafhankelijke filmmaker worden in het genoemde rapport regisseurs aangeduid die vooral documentairefilms maken en hiervan zelf initiatiefnemer zijn.
22
vanuit interesse ontstaan, maar is dikwijls ook uit zakelijke overweging noodzakelijk. Voor veel producenten geldt dat zij alleen kunnen bestaan door in meerdere genres actief te zijn. Alleen op deze manier is enige continuïteit in de inkomsten te krijgen. Naast de indeling naar genre is ook onderscheid te maken tussen onafhankelijke producenten en de omroepen als producent. Publieke en commerciële omroepen maken een deel van de aangeboden programma’s zelf. Een ander deel laten zij in opdracht produceren door een onafhankelijke producent. Op basis van de Mediawet zijn publieke omroepen verplicht een kwart van de zendtijd te besteden aan programma's die door onafhankelijke producenten zijn gemaakt. Ondanks de grote betrokkenheid van producenten tijdens diverse fasen van de filmproductie is het gemiddelde productiebedrijf klein van omvang. De meeste producenten zijn actief als zelfstandig ondernemer zonder personeel. Het aantal producenten dat wel personeel in dienst heeft is beperkt. Hiervoor zijn twee belangrijke oorzaken aan te wijzen. Ten eerste is voor veel producenten de continuïteit in de inkomsten beperkt. Ondanks dat zij in meerdere genres actief zijn, is het aantal projecten en dus de inkomsten grillig. Het ene jaar kan beduidend beter zijn dan het andere. Hierdoor is het van belang de vaste kosten zoveel mogelijk te beperken en personeel zo flexibel mogelijk in te zetten. Bedrijven zijn daarom vooral opgebouwd rond de persoon van de producent. Naast deze organisatorische duizendpoot zijn vaak een uitvoerend producent, een productieleider en enkele ondersteunende functies aanwezig. Ten tweede is de noodzaak personeel in dienst te nemen beperkt. De kernactiviteiten die behoren bij het producentschap kunnen met een beperkt aantal personeelsleden worden uitgevoerd. Alle andere activiteiten die te maken hebben met de ontwikkeling van film en televisie zijn eenvoudig in te huren. De producent sluit per opdracht contracten af met zelfstandigen of facilitaire bedrijven die de gevraagde diensten kunnen leveren. Afhankelijk van het genre kan dit per project om grote aantallen betrokkenen gaan. Met name tijdens de productiefase schakelt de producent diverse crew- en castleden in. Deze voeren in onderaanneming deelaspecten van het project uit. Per ingehuurde externe worden afspraken gemaakt over het tarief en het aantal dagen. Het inschakelen van deze externen gaat dikwijls op basis van eerdere ervaringen. Als in het verleden goede ervaringen zijn opgedaan met een persoon of een bedrijf, dan wordt hier regelmatig een beroep op gedaan. Daarnaast kan de keuze voor het inhuren zijn gebaseerd op de specifieke expertise die iemand bezit. De relatie tussen de producenten en de ingehuurde crew- en castleden eindigt zodra het afgesproken werk is uitgevoerd. Er is dus doorgaans geen sprake van een werkgever-werknemer relatie, maar van een samenwerkingsverband tussen opdrachtgever en opdrachtnemer. Hoewel de gemiddelde producent klein van omvang is, zijn wel enkele grote en middelgrote bedrijven aanwezig. Producenten als Endemol en IdtV hebben honderden mensen in dienst. Daarnaast zijn er nog enkele bedrijven met ongeveer 50 personeelsleden. Deze bedrijven zijn vooral televisieproducenten die veel programma's voor zowel de publieke als de commerciële omroepen produceren. De inkomsten van producenten bestaan doorgaans uit een percentage van het productiebudget. Dit percentage is onder te verdelen in een producentenfee en een overheadpercentage. Beide percentages liggen in grote lijnen vast. Naast de fee delen producenten soms in de opbrengsten uit de vertoning en verkoop van rechten. Voor producenten kunnen deze opbrengsten een belangrijke extra inkomstenbron vormen. Deze opbrengsten zijn echter zeer verschillend per genre
23
en zijn bovendien afhankelijk van de gemaakte afspraken met de financiers en distributeurs over de verdeling van de resultaten. In de praktijk behalen producenten ook extra inkomsten door activiteiten uit het productiebudget in eigen beheer in plaats van door externen te laten uitvoeren. Op grond van analyse van bestanden van diverse organisaties uit de sector schatten we dat in totaal ongeveer 450 producenten in Nederland actief zijn. Het merendeel van dit aantal - ongeveer 325 personen - is werkzaam als zelfstandige of heeft een vast of tijdelijk dienstverband. De overige 125 producenten zijn aan te merken als bedrijf. Zij hebben één of meer mensen in dienst. De bedrijven zijn op basis van hun hoofdactiviteit onder te verdelen in vijf hoofdtypen: speelfilmproducenten (ruim een kwart), televisieproducenten (een kwart), documentaireproducenten (een tiende), commercialproducenten (een derde) en animatieproducenten (ongeveer 5%). Crew De crew is actief tijdens de productiefase. Onder leiding van de regisseur, de opnameleider en de productieleider/uitvoerend producent brengen zij (gezamenlijk met de cast) het product tot stand. Het werk van de crew bestaat uit diverse activiteiten die elk door vakspecialisten worden verricht. Specialismen zijn onder andere camera, licht, geluid, kostuum, make-up, decor, catering en locatiescouting. Tot de crew in brede zin zijn ook de mensen te rekenen die activiteiten in de postproductie verrichten. Hierbij gaat het om activiteiten op het gebied van montage en geluidsnabewerking. Bij bijna iedere activiteit zijn personen op verschillende functieniveaus betrokken. Zo zijn bij het licht de functies chef belichter, eerste belichter en lichtassistent te onderscheiden. Ook voor veel andere functies geldt dat op basis van ervaring onderscheid in verschillende niveaus aanwezig is. In eerste instantie wordt begonnen op het onderste niveau. Nadat op deze wijze ervaring is opgedaan kunnen mensen langzaamaan doorgroeien tot de hogere functies binnen hun vakgebied. Een belangrijk kenmerk van crewleden is dat zij voor een groot deel als zelfstandige actief zijn. Per project worden zij ingehuurd door de producent. Hierbij kan het gaat om projecten van enkele dagen tot projecten van enkele weken. Een deel van de crew is wel in loondienst. Zij zijn voornamelijk werkzaam bij facilitaire bedrijven die diensten leveren op het gebied van licht, geluid, camera of montage. Deze personen worden door de producent dus via het bedrijf waar zij werkzaam zijn ingehuurd. Naast zelfstandigen en mensen in loondienst is nog een derde categorie aanwezig. Een deel van de crewleden is via een zogenaamde payroll-constructie werkzaam. Deze payroll-constructie houdt in dat de producent met een freelancer een contract sluit over uit te voeren werkzaamheden, maar de feitelijke afhandeling van de administratieve en financiële verplichtingen via een intermediaire organisatie laat uitvoeren. Deze intermediair treedt op als fictief werkgever. De arbeidsrelatie tussen de opdrachtgever en de freelancer is aan te merken als “overeenkomst van opdracht” in plaats van een arbeidsovereenkomst. Deze werkwijze is mogelijk op grond van het zogenaamde Rariteitenbesluit. Doel van dit besluit is bepaalde categorieën personen als artiesten onder de werking van de sociale verzekeringen te brengen. De wijze waarop crewleden hun inkomsten verdienen is afhankelijk van hun arbeidspositie. Zelfstandigen hanteren een dagtarief, mensen in loondienst ontvangen een vast salaris. Voor “payrollers” geldt dat zij een tarief overeenkomen met de opdrachtgever dat gedurende het project wordt betaald. Het tarief dat zelfstandigen en payrollers hanteren kan per project en per genre verschillen. Voor genres als commercials en opdrachtfilms hanteren zij - vanwege het ruimere budget hogere tarieven dan voor bijvoorbeeld documentaire. Daarnaast komt het regelmatig voor dat omroepen en producenten niet het vaste dagtarief willen betalen. Bijvoorbeeld vanwege de beperkte
24
hoeveelheid beschikbare middelen vragen zij aan crewleden een lager tarief te hanteren. Het is sterk afhankelijk van de positie van de zelfstandige of deze wel of niet akkoord gaat met dit lager tarief. De veelgevraagde toppers hebben een beduidend betere onderhandelingspositie dan de mensen met gemiddelde of beperkte ervaring. Op basis van analyse van bestanden van verschillende organisaties uit de sector schatten we dat in totaal ongeveer 1000 crewleden actief zijn binnen de film- en televisiesector. Hierbij gaat het alleen om de personen die actief zijn binnen de genres die in dit onderzoek centraal staan. De crewleden die actief zijn op het gebied van amusement en nieuws en actualiteiten vallen hier buiten. Ook de werkzame personen bij facilitaire bedrijven vallen buiten deze schatting. Indien deze worden meegenomen is het aantal crewleden naar schatting 2800 personen. Cast De productie van film en televisiedrama bestaat uiteraard niet alleen uit het werk dat buiten het beeld van de camera's gebeurt. Uiteindelijk zijn het de acteurs die op basis van het scenario het verhaal vertolken. Zij hebben een belangrijk aandeel in de creatieve kant van de productie. Acteurs vormen binnen de beroepsgroepen in de film- en televisiesector een aparte categorie. In vergelijking tot anderen zijn zij veel minder gericht op werk in alleen deze sector. Het theater is voor veel acteurs de hoofdmoot van het werk. Overigens is de combinatie theater en film/televisie niet altijd goed mogelijk. Theateractiviteiten zijn vaak gebonden aan een lange termijn. De vaak kort-cyclische werkzaamheden voor film en televisie zijn lastig in te plannen. Acteurs worden gekozen door de producent en de regisseur. Hiervoor maken zij onder andere gebruik van castingbureaus. Dit bureau selecteert dan geschikte kandidaten onder de ingeschreven acteurs. De mogelijkheden voor acteurs om werk te vinden zijn beperkt. Zowel voor film en televisie als het theater geldt dat de hoeveelheid benodigde acteurs beperkt is, terwijl het aanbod groot is. Veel pas afgestudeerden aan de toneelschool verdwijnen binnen enkele jaren uit het werkveld. Zij kunnen geen werk vinden bij de toneelgezelschappen en binnen de film -en televisiesector. Het grote aanbod aan acteurs zorgt dan ook voor een zwakke onderhandelingspositie ten opzichte van producenten. Alleen de bekende veelgevraagde acteurs hebben een relatief gunstige positie. Niet alleen het grote aanbod aan acteurs verzwakt de onderhandelingspositie. Ook de lage organisatiegraad heeft een ongunstige invloed op deze positie. Als één van de weinige beroepsgroepen binnen de sector zijn acteurs niet verenigd. In het verleden is een acteursvereniging opgericht die de belangen van acteurs beter moet behartigen. Na een slapend bestaan in de afgelopen jaren wordt op dit moment geprobeerd een doorstart te maken. Een doorstart verbetert de mogelijkheden de kennis over de eigen rechten en plichten te verhogen en de positie van acteurs ten opzichte van opdrachtgever/werkgevers in de sector te versterken. Net als bij crewleden is de wijze waarop acteurs hun inkomsten verdienen afhankelijk van hun arbeidspositie. Een deel van de acteurs heeft een vast dienstverband via een toneelgezelschap. Via dit vaste dienstverband vallen zij onder de theater cao. Daarnaast werkt een deel als zelfstandige en als payroller. In vergelijking met crewleden komen relatief minder zelfstandigen en meer payrollers voor. Het inkomen van zelfstandigen en payrollers wordt bepaald door het dagtarief dat zij met producenten overeenkomen. Naast het afgesproken dagtarief maken acteurs als uitvoerend kunstenaar aanspraak op vergoedingen op basis van de Wet op de naburige rechten. Via organisaties voor collectieve incasso worden deze vergoedingen verdeeld. Bij filmproducties dragen acteurs in de regel de rechten op de vergoedingen over aan de producent. Bij commercials is het wel gebruikelijk om naast het dagtarief een vergoeding te ontvangen voor de exploitatie.
25
Het totaal aantal acteurs dat in Nederland werkzaam is, kan worden geschat door het aantal ingeschreven bij castingbureaus bij elkaar op te tellen. Volgens een betrokkene bij het onderzoek gaat het hierbij om in totaal om 3000-4000 acteurs. Hiervan zijn er ongeveer 500-600 actief binnen de sector. Facilitaire bedrijven Het grootste deel van de sector bestaat uit zelfstandigen en kleine bedrijven. In het facilitaire segment zijn wel bedrijven van enige omvang aanwezig. Hoewel zij gemiddeld beduidend meer mensen in dienst hebben dan bijvoorbeeld producenten blijven het echter nog steeds kleine bedrijven. Er zijn enkele grote bedrijven aanwezig, maar het merendeel heeft maximaal 10 werknemers in dienst. De activiteiten van facilitaire bedrijven zijn onder te verdelen in twee hoofdcategorieën: het leveren van diensten en de verhuur van apparatuur, mensen of studiofaciliteiten. De diensten hebben vooral betrekking op montage, camera, licht en geluid. Daarnaast zijn echter zeer uiteenlopende activiteiten te noemen die variëren van special effects en vertaling/ondertiteling tot aan kleding en casting. Al deze activiteiten hebben gemeen dat zij gedurende de productie- en postproductiefase ondersteuning bieden aan de totstandkoming. Opdrachtgevers van facilitaire bedrijven zijn omroepen en producenten. Een belangrijk kenmerk van veel facilitaire bedrijven is dat zij als enige partij in de sector (naast zelfstandige camera- en geluidsmensen) hoge investeringen in apparatuur moeten doen. Daar waar in de meeste andere schakels de “menselijke factor” het belangrijkste aspect is, is voor facilitaire bedrijven de aanwezigheid van hoogwaardige apparatuur ook een noodzakelijke randvoorwaarde om te kunnen werken. De investeringen in nieuwe bedrijfsmiddelen zijn relatief hoog. Technologische veranderingen gaan snel en de benodigde apparatuur is vaak duur. Enige schaalgrootte om dergelijke investeringen op te kunnen brengen en winstgevend te kunnen gebruiken is daarom noodzakelijk. Facilitaire bedrijven verwerven hun inkomsten via facturering van de geleverde diensten. Doorgaans hanteren zij hiervoor een dag- of uurtarief. Deze zijn vastgelegd in een vaste prijslijst. Afhankelijk van de omvang van de opdracht en de totale hoeveelheid beschikbare middelen bij de opdrachtgever kan van deze prijslijst worden afgeweken. Het aantal facilitaire bedrijven bedraagt naar schatting 175. In dit aantal zijn alleen bedrijven meegerekend met personeel in dienst. Naast deze bedrijven zijn honderden zelfstandigen zonder personeel actief die ondersteunende activiteiten tijdens de productie en postproductie leveren. Deze categorie is meegerekend onder de crewleden. Distributeurs De wijze van distributie is afhankelijk van het genre. Voor de speelfilm en bioscoopdocumentaire is het filmdistributienet de belangrijkste distributiewijze. Voor televisieseries en televisiedocumentaires zijn dit uiteraard de omroepen. Hieronder wordt ingegaan op de filmdistributie. De omroepen komen later in deze paragraaf aan bod. In de filmsector is een duidelijke scheidslijn te trekken tussen de ontwikkelings- en productiefase en de fase waarin de distributie en vertoning plaatsvindt. In de ontwikkelings- en productiefase is sprake van een groot aantal betrokkenen die elk onderdelen van het proces voor hun rekening nemen. Deze betrokkenen zijn klein van omvang en werken onderling in losse samenwerkings-
26
verbanden. In de distributie- en vertoningsfase is daarentegen een beperkt aantal partijen actief die vaak een behoorlijke bedrijfsomvang hebben. Distributeurs vormen een belangrijke schakel tussen de productie en de vertoning van films. Zij selecteren en kopen geschikte films aan, verzorgen de marketing en maken afspraken met de bioscoopexploitanten over het tijdstip en de omvang van het uitbrengen. Distributeurs hebben overeenkomsten met producenten om zich zo van een geschikt filmaanbod te verzekeren. Al in een vroeg stadium zijn zij betrokken bij de ontwikkeling van een film. Daarnaast financieren zij voor een deel de totstandkoming door middel van een minimumgarantie. Dit is een risicodragende investering van een distributeur in een film als voorschot op de opbrengsten. Voor de vertoning maken distributeurs afspraken met bioscoopexploitanten. In nauwe samenspraak wordt het meest geschikte moment voor het uitbrengen, de wijze van promotie en het aantal kopieën gekozen. Belangrijke factoren hiervoor zijn de beoogde doelgroep, verwachtingen over het aantal toeschouwers en concurrentie van andere films. De distributeur en de bioscoopexploitant hebben hierbij een gezamenlijk belang om een optimale situatie te creëren. In Nederland is bij de distributeurs onderscheid te maken tussen de grote Amerikaanse distributiemaatschappijen (de "majors") en de onafhankelijke maatschappijen (de "independents”). Er zijn 5 majors: Warner Bros., Buena Vista, United International Pictures (UIP), Sony Pictures Releasing (voorheen Columbia/Tristar) en 20th Century Fox. Deze bedrijven domineren de Nederlandse markt. Gezamenlijk hadden zij in 2003 een marktaandeel van 68%. Al enkele jaren schommelt het marktaandeel rond dit percentage. Daarnaast zijn ongeveer 15 onafhankelijke distributeurs aanwezig. Van deze onafhankelijke distributeurs is A-Film Distribution de grootste. Met een marktaandeel van ongeveer 12% is dit de enige independent die zich kan meten met de Amerikaanse distributiemaatschappijen. Tabel 1.1
Kerncijfers distributeurs in 2003 Majors
Aantal
Independents
5
15
Marktaandeel bioscooprecette
68%
32%
Marktaandeel bioscoopbezoek
68%
32%
NB: Cijfers marktaandeel hebben alleen betrekking op het bioscoopkanaal, niet op DVD/video NFC, Statistisch jaarverslag 2003
Distributeurs zijn zeker niet allemaal gericht op de Nederlandse film. De laatste jaren zijn Nederlandse films voornamelijk uitgebracht door 6 distributeurs: Warner Bros., UIP, Buena Vista, AFilm, RCV en Independent Films. Respondenten geven in interviews aan dat voor grote distributeurs Nederlandse films maar in beperkte mate interessant zijn, omdat hier vaak meer inspanningen mee zijn gemoeid, terwijl het risico groter is. Voor distributeurs is de Nederlandse bioscoopmarkt in vergelijking met het buitenland een moeizame markt te noemen. Het aantal bioscoopzalen is vrij beperkt en bovendien gaan Nederlanders gemiddeld weinig naar de bioscoop (in hoofdstuk 2 gaan we hier verder op in). Daarnaast is in de afgelopen jaren een afname in de bioscoopopbrengsten te constateren, waardoor de bereidheid van distributeurs voor het inkopen van Nederlandse films (met hogere uitbrengkosten en grotere risico's) onder druk komt te staan. De meerderheid van de films is daardoor op basis van alleen de bioscoopexploitatie niet winstgevend voor de distributeur. De beperkte bioscoopmarkt wordt gecompenseerd door de DVD en video verkopen. Op dit moment is dit segment qua inkomsten het belangrijkste distributiekanaal.
27
Bioscoopexploitanten De bioscoopexploitanten verzorgen de vertoning van de speelfilm en in mindere mate de bioscoopdocumentaire. Zoals hierboven aangegeven bepaalt de bioscoopexploitant gezamenlijk met de distributeur het aanbod in de bioscoop. Exploitanten maken hiervoor afspraken met verschillende distributeurs om zo een geschikt aanbod aan het publiek te kunnen bieden. Binnen het bioscoopsegment is onderscheid te maken tussen de commerciële bioscopen en de filmtheaters. De commerciële bioscopen richten zich op de vertoning van een breed aanbod van publieksfilms. De filmtheaters zetten zich vanuit cultureel perspectief in voor de vertoning van de kwetsbare films. Deze filmtheaters ontvangen veelal subsidie van de lokale overheid. In Nederland waren in 2003 143 bioscopen en 31 filmtheaters met een weekprogramma aanwezig. Gezamenlijk beschikken deze over 600 zalen. Naast de 31 filmtheaters met een weekprogramma bestaan nog ongeveer 70 kleinere filmtheaters. De bioscoopmarkt wordt gedomineerd door vier grote bioscoopexploitanten: de concerns Pathé, Jogchem’s, Minerva en Wolff. Gezamenlijk hebben zij een marktaandeel van ongeveer 70%1. Tabel 1.2
Kerncijfers bioscoopexploitanten in 2003 Commerciële bioscopen
Filmtheaters*
Aantal
143
31
Aantal zalen
541
61
Marktaandeel recette
96,2%
3,8%
Marktaandeel bezoek
95,2%
4,8%
* Met een weekprogramma NFC, Statistisch jaarverslag 2003
Al eerder is aangegeven dat het aanbod van filmzalen in verhouding met buitenland achterblijft. Er is dus weinig ruimte voor het bieden van een breed programma aan films. Hierdoor blijven veel films kort in de bioscoop. Daarnaast heeft het tekort aan filmzalen effect op het vertoningsbeleid van filmtheaters. Indien het reguliere bioscoopaanbod in een gemeente te wensen overlaat, zal het filmtheater geneigd zijn ook de iets meer commerciële films te gaan draaien. Het gevolg hiervan is dat de kleine arthouse film minder aan bod komt. Dit effect wordt nog versterkt doordat de subsidie vanuit de lokale overheid voor filmtheaters vaak te beperkt is om zonder commerciële films te kunnen overleven. Wel zijn de laatste jaren ontwikkelingen te constateren op de bioscoopmarkt. Exploitanten investeren in het verbeteren van de kwaliteit en uitbreiding van het zalen aanbod. Voorbeeld hiervan is de realisatie van grootschalige “multiplexen” waarin meerdere grote zalen aanwezig zijn. Op deze manier wordt geprobeerd meer bezoekers naar de bioscoop te trekken en het aanbod aan films te vergroten. Volgens respondenten lijkt dit vruchten af te werpen. In 2004 was het aantal bezoekers ruim 23% hoger dan in 1999. Wel constateren bioscoopexploitanten knelpunten bij de vestiging van nieuwe bioscopen en filmhuizen. Ze geven aan dat dit traject onder meer wordt bemoeilijkt door langdurige procedures binnen gemeenten. Omroepen De omroepen nemen een centrale plaats in binnen de gehele film- en televisiesector. De publieke omroepen zijn zowel opdrachtgever als producent, financier, distributeur en vertoner. De commerciële omroepen produceren en financieren minder. Zij zijn meer geneigd tot aankoop van pro______________ 1
NFC, Statistisch jaarverslag 2003.
28
gramma's en dragen niet of nauwelijks bij aan de externe financiering van films en documentaires. Zowel de commerciële als publieke omroepen hebben vanwege hun omvang, de aanwezige middelen en de toegang tot de zendtijd een sterke marktpositie en dus onderhandelingsmacht ten opzichte van andere partijen. De rol van de publieke omroep is voor dit onderzoek met name van belang vanwege hun rol als financier, producent en opdrachtgever. De publieke omroep speelt een cruciale rol bij de financiering van films en documentaires. Zonder de omroep is het in de praktijk nauwelijks mogelijk een project gefinancierd te krijgen, omdat deelname van de publieke omroep ook bepalend is voor toegang tot het CoBO-fonds of het Stimuleringsfonds. Ook als producent zijn omroepen belangrijk voor de sector. De publieke omroepen produceren documentaires regelmatig zelf. Hiervoor huren zij via hun productiekantoren diensten in bij facilitaire bedrijven en zelfstandigen. Als opdrachtgever besteden omroepen projecten op het gebied van drama en documentaires uit bij producenten. Deze projecten hebben een forse omvang en zijn daardoor belangrijk voor de sector. Ontwikkelingen bij de publieke omroep zijn van groot belang voor de sector. In paragraaf 1.5 staan we hier apart bij stil.
1.4
Organisatie van de sector
Naast de spelers die in de vorige paragraaf zijn beschreven zijn in de sector diverse organisaties die activiteiten ontplooien voor de sector. Er zijn drie type organisaties te onderscheiden. Ten eerste zijn dit beroeps- en brancheverenigingen die als voornaamste taak het behartigen van de belangen van hun leden hebben. Ten tweede zijn er organisaties voor de collectieve incasso van auteursrechten. Als laatste zijn er door de overheid gesubsidieerde organisaties te onderscheiden die één of meer functies verrichten voor een deel of voor de gehele sector. Beroeps- en brancheverenigingen De grote variatie in genres en activiteiten die bedrijven en personen uitoefenen is terug te vinden in het aantal verenigingen. In totaal zijn er ongeveer 30 beroeps- of brancheverenigingen die de belangen behartigen van individuen of bedrijven binnen de sector (zie Bijlage 4). Sommige van deze verenigingen zijn zeer actief; anderen leiden een sluimerend bestaan. Kernactiviteiten van deze verenigingen zijn collectieve belangenbehartiging, informatieoverdracht en serviceverlening aan leden en lobby-activiteiten. Naast de verenigingen waar individuen en bedrijven lid van kunnen worden, zijn enkele overkoepelende federaties actief. Bij de Federatie Filmbelangen zijn 12 verenigingen aangesloten die gezamenlijk vooral de productiekant van de sector vertegenwoordigen. Hoewel er diverse verenigingen zijn, zijn lang niet alle actieve personen en bedrijven ook aangesloten bij één van deze verenigingen. Met name werkzame personen in vaste dienst van omroepen en facilitaire bedrijven zijn minder vaak bij verenigingen aangesloten. Ook de grote groep van acteurs heeft zich in zeer beperkte mate georganiseerd. Deze zijn overigens wel regelmatig lid van FNV Kiem. Uit het overzicht van de verenigingen blijkt een duidelijke versnippering van de sector. Bijna alle disciplines organiseren zich via eigen verenigingen. Hierdoor ontstaat op verschillende terreinen enige overlap in de uitvoerende activiteiten. Wel is in de laatste jaren sprake van ontwikkeling op
29
dit terrein. Via de overkoepelende Federatie Filmbelangen wordt geprobeerd het gemeenschappelijk belang zo goed mogelijk te behartigen. Organisaties voor collectieve incasso auteursrechten Een bijzondere categorie vormen de organisaties die als primaire doelstelling de collectieve incasso van auteursrechten voor hun leden hebben. Op audiovisueel gebied zijn er verschillende organisaties actief: Buma/Stemra, IRDA, LIRA, VEVAM, SEKAM, NORMA en VIDEMA. VEVAM en SEKAM incasseren auteursrechtelijke vergoedingen voor audiovisuele werken en verdelen dat geld onder de makers en producenten van de betreffende films en televisieprogramma's. LIRA richt zich op incasso van auteursrechten voor schrijvers van literaire en literair-dramatische werken. NORMA en IRDA zijn gericht op de incassering en verdeling van vergoedingen onder uitvoerende kunstenaars. Bij alle verenigingen gaat het om vergoedingen die de rechthebbenden zelf niet kunnen innen, zoals de vergoeding die de kabel betaalt voor het doorgeven van televisieprogramma's en verdeling van thuiskopiegelden (een vergoeding die de consument betaalt bij aankoop van een blanco beeld- of geluidsdrager). De vergoedingen uit de collectieve incasso zijn voor veel partijen van groot belang voor hun inkomsten. Verschillende respondenten geven bijvoorbeeld aan dat deze vergoedingen voor producten het verschil kunnen maken tussen winst of verlies. Vanwege het belang van collectieve incasso is in de enquêtes onder producenten en werkzame personen gevraagd naar de mate waarin zij lid zijn van deze organisaties. Tabel 1.3
Mate waarin producenten zijn aangesloten bij SEKAM, VEVAM en/of VIDEMA %
SEKAM
64%
VEVAM
64%
VIDEMA
21%
Bij geen van allen
21%
Weet niet Totaal N
8% 100% 33
Meerdere antwoorden mogelijk, gepercenteerd op aantal respondenten
De meerderheid van de producenten heeft zich bij SEKAM en VEVAM aangesloten. Daarnaast is een beperkte groep ook lid van VIDEMA. Een vijfde van de producenten is bij geen van deze partijen aangesloten. In deze groep zitten de commercialproducenten en een enkele documentaire en film- en televisieproducent. Opvallend is overigens dat 8% niet weet of het bedrijf lid is van één van de genoemde verenigingen.
30
Tabel 1.4
Mate waarin werkzame personen zijn aangesloten bij auteursrechtorganisaties Hoofdberoep PostCast
Regie
Scenario
Producent
productie
Crew
Overig
Totaal
Buma/Stemra
10%
7%
18%
26%
18%
5%
13%
10%
IRDA
10%
2%
1%
1%
6%
4%
LIRA
8%
23%
70%
7%
5%
1%
2%
14%
VEVAM
2%
59%
35%
33%
9%
8%
10%
20%
22%
8%
32%
7%
4%
4%
8%
74%
2%
9%
2%
1%
6%
26%
18%
31%
11%
40%
73%
87%
67%
42%
3%
2%
7%
5%
2%
2%
2%
3%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
62
166
74
57
44
199
48
650
SEKAM NORMA VIDEMA
1%
Geen Anders Totaal N
7%
1%
Meerdere antwoorden mogelijk, gepercenteerd op aantal respondenten Deze tabel presenteert de uitkomsten zoals deze door respondenten zijn ingevuld. Hierbij valt op dat respondenten aangeven aangesloten te zijn bij organisaties die in principe vanuit hun beroep onlogisch zijn. Waarschijnlijk betekent dit dat een deel van de respondenten niet precies op de hoogte is van de auteursrechtorganisaties waarbij hij/zij is aangesloten.
De mate waarin werkzame personen zijn verbonden aan de verschillende auteursrechtorganisaties hangt uiteraard samen met de inhoud van hun werk. Voor personen die werkzaam zijn in de crew en de postproductie is het auteursrecht vaak niet van toepassing. Opvallend is wel dat voor partijen waar dit wel van toepassing is - cast, regie, scenario en producent - toch diverse personen bij geen van de genoemde organisaties is aangesloten. Met name bij producenten (40%) en regisseurs (31%) gaat het om een behoorlijk deel van de werkzame personen. Overige instellingen Een derde categorie organisaties bestaat uit instellingen die één of meer specifieke functies voor de sector uitoefenen. Deze worden door het ministerie van OCW gesubsidieerd in het kader van de Cultuurnota. In totaal ontvangen 20 instellingen op het gebied van film voor ongeveer € 20 miljoen aan subsidies. In hoofdstuk 4 wordt verder ingegaan op de activiteiten en de omvang van de subsidie van verschillende organisaties. In een recent advies van de Raad voor Cultuur1 wordt ingegaan op de wijze waarop alle organisaties gezamenlijk functies binnen de sector uitvoeren. De Raad bespreekt verschillende taken die deze organisaties uitoefenen of zouden moeten uitoefenen. De constatering is dat taken als promotie, educatie en de informatievoorziening te versnipperd zijn en verdere samenwerking en stroomlijning verdienen. Op andere terreinen is momenteel overlap van functies. De Raad stelt voor verschillende taken die nu zijn verspreid over meerdere organisaties bij een sectorinstituut onder te brengen. Op deze manier wordt "versnippering tegengegaan, overlap in functies vermeden en worden lacunes ingevuld".
______________ 1
Raad voor Cultuur, Schets ondersteuningsstructuur, hoofdstuk Film
31
1.5
Ontwikkelingen
De film- en televisiesector is voortdurend in beweging. Politieke, commerciële en technologische ontwikkelingen hebben invloed op de positie van alle betrokkenen in de sector. Op dit moment zijn twee belangrijke ontwikkelingen te onderscheiden: · beleidsmatige ontwikkelingen ten aanzien van film en van de positie van de publieke omroep · technologische ontwikkelingen. Beleidsmatige ontwikkelingen De invulling van de publieke omroep in de toekomst is een ontwikkeling die de komende jaren van grote invloed is op de sector. Op dit moment is onduidelijk op welke wijze het publieke omroepbestel wordt ingericht. De wijze van organisatie van het publieke bestel heeft direct invloed, omdat de omroep als opdrachtgever en financier sterk verweven is met de sector. Veranderingen bij de omroep werken dan ook direct door. De huidige onduidelijkheid heeft een verlammende werking. Afhankelijk van de uitkomsten van de publieke besluitvorming zijn zowel positieve als negatieve consequenties voor de sector mogelijk. Een andere opzet kan bijvoorbeeld gevolgen hebben voor het totale uitzendvolume en de hoeveelheid uit te zenden genres die belangrijk zijn voor de sector, zoals documentaire en TV drama. Naast de invulling van het publiek bestel heeft ook de huidige bezuiniging bij de publieke omroep invloed op de sector. In 2003 heeft het kabinet besloten de rijksbijdrage aan de publieke omroep te korten. Onder andere moet worden bezuinigd door gezamenlijke inkoop van faciliteiten bij derden, benutting van eigen productiefaciliteiten en het verminderen van kosten voor extern personeel. In hoofdstuk 4 wordt verder ingegaan op deze bezuinigingen. De tweede belangrijke beleidsmatige ontwikkeling is de invulling van het filmbeleid. Dit thema komt uitgebreid aan bod in hoofdstuk 4 waar het overheidsbeleid wordt uiteengezet. In ieder geval kan worden vermeld dat op dit moment wordt nagedacht over de invulling van het stimuleringsbeleid voor de periode na 2005. De ministeries van OCW en Financiën zijn gezamenlijk met de sector tot een voorstel gekomen dat na uitwerking aan de Tweede Kamer wordt voorgelegd. Met name voor de publieksfilm is deze ontwikkeling van belang. Technologische ontwikkelingen De belangrijkste ontwikkeling voor film en televisie op technologisch gebied is volgens alle betrokkenen bij het onderzoek de digitalisering. Dit geldt zowel voor film als televisie. De speelfilm op celluloid zal steeds meer vervangen worden door een digitale versie. Digitalisering brengt grote veranderingen met zich mee voor de productie, postproductie en distributie. Over de precieze gevolgen verschillen respondenten van mening. Voor de postproductie leidt digitalisering tot vergroting van de mogelijkheden en kan het invloed hebben op de snelheid en kosten van het proces. Niettemin kan juist deze vergroting van mogelijkheden ook tot kostenverhoging voor bijvoorbeeld producenten leiden. Ook voor de distributie kan digitalisering grote gevolgen hebben. Op dit moment wordt geëxperimenteerd met de mogelijkheden van ‘digital distribution’. Digitale films kunnen bijvoorbeeld bioscoopexploitanten de kans bieden het keuzeaanbod voor het publiek te vergroten. De precieze mogelijkheden en kosten op langere termijn zijn de moment niet duidelijk. Voor producenten, distributeurs en exploitanten kan de digitalisering gevolgen hebben voor de eigen positie. Directe relaties tussen bijvoorbeeld de producent en de exploitant of tussen de producent en de consument behoren tot de mogelijkheden.
32
Ook voor televisie heeft de ontwikkeling van analoog naar digitaal consequenties. Digitale televisie betekent grotere keuzemogelijkheden voor de kijker. De kijker kan zelf bepalen wat en wanneer wordt bekeken. Diensten als video-on-demand en pay-per-view bieden speelfilms en programma's op bestelling. Ook komt er ruimte voor veel meer (thema)kanalen. De digitalisering van de televisie heeft gevolgen voor de sector. Niet alleen doordat de huidige zenders veel meer moeten strijden om de gunsten van de kijker. Bijvoorbeeld ook doordat een dienst als video-ondemand een serieuze concurrent van de DVD wordt. De invloed van deze technologische ontwikkelingen op de activiteiten en positie van alle betrokkenen in de sector is op dit moment moeilijk te voorspellen. Dat het gevolgen gaat hebben en dat de ontwikkelingen al op korte termijn plaatsvinden is duidelijk. Respondenten kunnen niet voorspellen welke invloed dit op de sector heeft. De komende jaren moeten dit gaan uitwijzen.
1.6
Conclusie
Unieke kenmerken De filmsector onderscheidt zich van andere sectoren door enkele unieke kenmerken. · Een belangrijk kenmerk van de sector is dat in de productiefase nauwelijks sprake is van bedrijven, maar van netwerken van samenwerkende zelfstandigen. Per project worden de benodigde mensen ingehuurd. Door deze voortdurend wisselende samenwerkingsrelaties is de sector zeer flexibel. Deze flexibiliteit is ook noodzakelijk vanwege het projectmatig karakter van het werk en onzekerheid van nieuwe projecten. De zeer beperkte schaalgrootte van de bedrijven beperkt de mogelijkheden deze onzekerheid op te vangen. Voor bedrijven is het daardoor moeilijk mensen in vaste dienst te nemen. · Het tweede belangrijke kenmerk van de sector is dat een combinatie van economische en artistieke overwegingen een rol spelen. Alleen geld verdienen is voor velen niet de belangrijkste drijfveer. Hierdoor kunnen onrendabele activiteiten bestaan en beslissingen worden genomen die vanuit louter economisch perspectief onlogisch zijn. · Een derde kenmerk is het unieke karakter van het eindproduct en de onvoorspelbaarheid van de opbrengsten. Vooral voor speelfilms geldt dat de onzekerheid over de opbrengsten, gecombineerd met de hoge productiekosten, het ontwikkelen van film riskant maakt. Risicospreiding is daarom van belang. Vanwege de beperkte schaalgrootte onder betrokkenen in de productiefase is dit echter nauwelijks aan de orde. Geen homogene sector Hoewel gesproken wordt van de film- en televisiesector vormt deze zeker geen homogeen geheel. Diverse partijen voeren zeer verschillende activiteiten uit met verschillende doelstellingen. Op basis van activiteiten, genre en opdrachtgever is de sector in verschillende segmenten te verdelen. Ondanks dit onderscheid wordt toch gesproken van de sector. Alle partijen zijn namelijk onderling verbonden doordat zij onderdeel uitmaken van de verschillende schakels die nodig zijn voor het voortbrengen van een film. Versnippering en tegengestelde belangen De sector bestaat uit diverse kleine tot zeer kleine partijen. Veel van deze partijen hebben onderling tegengestelde belangen op het gebied van inkomsten en arbeidsomstandigheden. Bijna alle disciplines organiseren zich via eigen verenigingen. De tegengestelde belangen tussen de partijen worden veroorzaakt door het gebrek aan continuïteit, de beperkte omvang van de markt, het grote aanbod aan werkenden en de sterke versnippering.
33
Belangrijke ontwikkelingen in de komende jaren De film- en televisiesector krijgt de komende jaren te maken met belangrijke beleidsmatige en technologische veranderingen. Op beleidsmatig gebied is met name de invulling van het omroepbestel van groot belang voor de sector. Veranderingen bij de publieke omroep hebben direct gevolgen voor alle partijen die in de sector actief zijn. Op technologisch gebied is de digitalisering van zowel film als televisie van invloed op de activiteiten en de positie van alle betrokkenen. De wijze waarop deze ontwikkelingen de sector beïnvloeden is moeilijk te voorspellen.
34
2
Omvang van de sector
2.1
Inleiding
In het voorgaande hoofdstuk is een beeld gegeven van de kenmerken van de sector en de aard van de bedrijven en personen die hierin actief zijn. Voor een compleet beeld is daarnaast inzicht nodig in de omvang en de resultaten van het werk van deze bedrijven en personen. Dit hoofdstuk besteedt daarom aandacht aan het aantal bedrijven en werkzame personen, het productievolume, de resultaten van de vertoning en de totale omzet in de sector.
2.2
Aantal bedrijven en personen
Het aantal bedrijven en personen dat in de sector actief is, is eerder aan de orde gekomen in het vorige hoofdstuk. Voor de volledigheid zijn hieronder per partij de gegevens samengevat. Aantal bedrijven Belangrijk om op te merken is dat onder een bedrijf alleen organisaties worden verstaan met personeel in dienst. Zelfstandigen zonder personeel (ook al staan ze ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel) zijn hierin dus niet meegeteld. “Personeel in dienst” is overigens in ruime zin gedefinieerd. Niet alleen werknemers met een vast contract, maar ook mensen die een tijdelijk contract hebben of in dienst zijn via een payroll-constructie zijn meegerekend. In het vorige hoofdstuk zijn vier type bedrijven onderscheiden. In de onderstaande tabel zijn de aantallen per categorie vermeld. Tabel 2.1
Aantal bedrijven in de sector Aantal
Producenten
125
Facilitaire bedrijven
175
Distributeurs
20
Bioscoopexploitanten*
174
* Aantal bioscopen en filmtheaters met weekprogramma (NFC, statistisch jaarverslag 2003)
Het aantal producenten en facilitaire bedrijven is geschat op basis van de uitkomsten van de enquête die onder deze bedrijven is uitgevoerd. De aantallen distributeurs en bioscoopexploitanten zijn gebaseerd op het statistisch jaarverslag van het NFC. Bij de bioscoopexploitanten is overigens niet het aantal bedrijven maar het aantal bioscopen vermeld. Er zijn vier exploitanten waar meerdere bioscopen onder vallen. Aantal personen Ook voor de werkzame personen zijn (schattingen van) de aantallen per categorie in het vorige hoofdstuk vermeld. In de onderstaande tabel zijn deze nogmaals weergegeven.
35
Tabel 2.2
Aantal werkzame personen in de sector Aantal
Acteurs
± 550
Crew
± 1.000
Medewerkers productiehuizen
± 1.000
Medewerkers facilitaire bedrijven
± 1.800
Regisseurs
970
Scenarioschrijvers
350
Producer (zelfstandigen)
325
Totaal
± 6.000
Het aantal personen dat als scenarioschrijver, producer, crewlid of medewerker van productiehuizen en facilitaire bedrijven werkzaam is, is geschat op basis van de uitgevoerde enquête. Het aantal regisseurs is gebaseerd op eerder onderzoek (zie paragraaf 1.3). Het aantal acteurs is gebaseerd op een schatting van betrokkenen. In deze schatting kunnen wel dubbeltellingen aanwezig zijn, vooral tussen de categorieën regisseurs en scenarioschrijvers.
2.3
Productie
De productie van films, televisieseries, documentaires en commercials is opgebouwd uit het aantal producten en de omvang van de budgetten. De verschillende genres zijn hieronder behandeld. Films De productie van Nederlandse films is gebaseerd op cijfers van het Nederlands Fonds voor de Film en de NFC. Hierbij is uitgegaan van het jaar waarin deze zijn uitgebracht. In de onderstaande tabel is het aantal films voor de periode 1999-2003 weergegeven. Tabel 2.3
Nederlandse films (uitgebracht per jaar) 1999
2000
2001
2002
2003
30
34
28
29
33
Bioscoopdocumentaires**
9
20
9
8
12
Animatiefilms**
7
8
3
6
8
12
17
13
20
13
Lange speelfilms*
Onderzoek- en ontwikkelingsprojecten**
* Inclusief co-producties ** Alleen films met ondersteuning van het Filmfonds. Het hoge aantal bioscoopdocumentaires in 2002 is afkomstig van het project De 10 geboden. Bron: Nederlands Fonds voor de Film en NFC, Statistisch jaarboek 2003
Voor alle genres geldt dat het aantal films door de jaren heen in kleine golfbewegingen gaat, zonder dat sprake is van een duidelijke stijging of daling. Het gelijkblijven van de categorieën bioscoopdocumentaire, animatie en onderzoek en ontwikkeling in dit overzicht hangt uiteraard vooral samen met de omvang van de middelen die het Nederlands Fonds voor de Film per categorie besteed (het zijn immers alleen films met ondersteuning van het fonds). In tabel 3.1 is te zien dat de toekenningen voor deze categorieën in de afgelopen jaren op een constant niveau zijn gebleven.
36
Ter illustratie van de resultaten in Nederland zijn ook cijfers over de nationale filmproductie in andere Europese landen gepresenteerd. De gegevens over speelfilm staan in de onderstaande tabel. Tabel 2.4
Nationale productie van speelfilms (inclusief co-producties) 1999
2000
2001
2002
2003
Frankrijk
181
171
204
200
213
Verenigd Koninkrijk
100
98
95
105
143
Italië
108
103
103
130
117
Spanje
82
98
106
137
110
Duitsland
74
75
83
84
80
Denemarken
16
21
19
19
33
Nederland
30
34
28
29
33
Zweden
23
38
25
21
27
Griekenland
16
18
25
25
25
Oostenrijk
23
17
11
18
20
Noorwegen
14
9
8
15
18
Zwitserland
22
15
18
16
15
België (Vlaanderen en Wallonië)
26
31
27
nb
15
Portugal
13
10
12
15
15
8
7
8
17
12
Finland
14
9
13
13
11
Ierland
12
9
8
nb
nb
Luxemburg
Bron: Media Salles
Uit de tabel valt op te maken dat er in Europa vijf (grote) landen zijn met een aanzienlijke filmproductie: Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Italië, Spanje en Duitsland. Nederland (33 speelfilms in 2003) behoort tot de middenmoot met een productie die overeenkomt met landen als Denemarken en Zweden. Voor de productie is naast het aantal ook de omvang van het budget van belang. In tabel 2.5 is het gemiddelde budget voor de verschillende genres weergegeven. Hierbij moet worden opgemerkt dat dit alleen om films gaat die door het Filmfonds zijn ondersteund. Omdat het fonds aan de meeste speelfilms en bioscoopdocumentaires bijdraagt, zijn de gemiddelden voor deze genres als een goede indicatie te beschouwen. Tabel 2.5
Gemiddeld budget van films met ondersteuning van het Filmfonds (in € miljoen)
Lange speelfilms
1999
2000
2001
1,99
1,23
2,74
Publieksspeelfilm
2002
2003
2004
1,65
2,64
2,67
3,67
3,38
3,89
Bioscoopdocumentaires
0,40
0,35
0,30
0,43
0,36
0,37
Animatiefilms
0,11
0,14
0,08
0,13
0,18
0,09
Onderzoek- en ontwikkelingsprojecten
0,03
0,07
0,06
0,08
0,11
0,06
Bron: Nederlands Fonds voor de Film, cijfers op basis van jaar van toekenning NB: de categorie publieksfilm bestaat vanaf 2002
37
Daar waar het aantal films geen duidelijke stijging laat zien, is wel een stijging in het gemiddelde budget van speelfilms te constateren. Met name de publieksfilm draagt hieraan bij. Voor de andere genres is geen duidelijke stijging te zien. Het gemiddelde budget van documentaires en animatiefilms was in 1999 zelfs licht hoger dan in 2004. Tabel 2.5 geeft inzicht in het gemiddelde budget op basis van het jaar van toekenning. Voor speelfilms zijn ook cijfers beschikbaar over het gemiddelde budget op basis van het jaar waarin deze zijn uitgebracht. In de onderstaande tabel zijn de cijfers gepresenteerd. Tabel 2.6
Gemiddeld budget op basis van jaar van uitbreng (in € miljoen)
Speelfilm
1999
2000
2001
2002
2003
2004
1,60
1,11
2,22
3,52
2,06
2,34
Bron: Nederlands Fonds voor de Film, door fonds ondersteunde films op basis van jaar van uitbreng
In deze tabel ligt het hoogste gemiddelde in 2002 en vindt daarna een terugval plaats. Dramaproducties en documentaires De productie van drama en documentaires wordt in kaart gebracht op basis van het jaar van uitzending. De productie wordt niet uitgedrukt in het aantal producties (zoals bij film), maar in het absolute en relatieve aantal uren van uitzending. Van de publieke omroep zijn redelijk gedetailleerde gegevens bekend. Deze zijn hieronder gepresenteerd Tabel 2.7
Drama en documentaire bij de publieke omroep (tijdvak 00.00-24.00 uur) 1999
2000
2001
2002
2003
609
631
1.284
1.190
1.249
Eerste uitzending
400
394
586
nb
nb
Herhaling
209
237
698
nb
nb
4%
4%
7%
7%
7%
Nederlands TV drama in uren
Nederlands TV drama in % zendtijd Documentaires in uren
nb
nb
957
1.103
± 1.300
Documentaires in % zendtijd
nb
nb
5%
6%
± 7%
Bron: Meerjarenbegrotingen publieke omroep
In 2001 is een forse stijging te zien van de uitzending van Nederlands TV drama door de publieke omroep. Een deel van deze stijging komt voort uit een toename van de hoeveelheid herhalingen. Het aantal uren eerste uitzendingen stijgt minder snel. Vanaf 2001 neemt de hoeveelheid TV drama weer iets af. Dit beeld is globaal ook terug te zien in de bestedingen aan TV drama. Deze waren in 2001 hoger dan de andere jaren (zie hoofdstuk 3). In het aantal uren Nederlands drama zijn zowel de categorieën licht als serieus drama opgenomen1. Niet voor alle jaren is een uitsplitsing van deze categorieën beschikbaar, zodat alleen de totalen zijn gepresenteerd 2. Wel kan op basis van gegevens over 2002 en 2003 een beeld worden gegeven. In 2002 was 88% van het aantal uren als licht drama te beschouwen, in 2003 was dit 89%3.
______________ 1 2 3
Zoals gedefinieerd op basis van de eigen programma-indeling van de publieke omroep. Zie ook hoofdstuk 3. Meerjarenbegroting publieke omroep.
38
Voor documentaires zijn alleen gegevens van de periode 2001-2003 bekend. Deze hebben niet alleen betrekking op documentaires van Nederlandse makelij. Ook buitenlandse aankoop is in deze cijfers verwerkt. In 2002 was 63% van de uitgezonden documentaires van Nederlandse afkomst. Hiervan werd meer dan de helft (57%) door de omroepen zelf geproduceerd. Het resterende deel wordt door onafhankelijke producenten of in co-productie gemaakt. Op basis van de beschikbare gegevens is het niet mogelijk onderscheid te maken tussen herhalingen en eerste uitzendingen. Bij de vermelde gegevens moet worden opgemerkt dat deze betrekking hebben op uiteenlopende genres als korte en lange televisiedocumentaires, reportages en bioscoopdocumentaires. Op dit moment ontbreekt het bij de omroepen aan een eenduidige systematiek voor de registratie van deze programmacategorieën. In bovenstaande cijfers ontbreken de commerciële omroepen. Er is in mindere mate inzicht in de productie van drama en documentaire bij de commerciële omroepen in vergelijking tot de publieke omroep. Wel kunnen voor 2002 en 2003 cijfers worden gegeven over de hoeveelheid uitgezonden uren drama. In de onderstaande tabel zijn deze cijfers voor het tijdvak 18.00-24.00 uur gepresenteerd. Doordat deze gegevens zijn geregistreerd voor een ander tijdvak zijn deze niet te vergelijken met de gepresenteerde cijfers voor de publieke omroep in tabel 2.7. Tabel 2.8
Drama bij de commerciële omroep tijdvak (18.00-24.00 uur) 2002
2003
Nederlands TV drama in uren
700
370
Nederlands TV drama in % zendtijd
7%
4%
Bron: SKO
De tabel laat zien dat de hoeveelheid drama in 2003 duidelijk terugloopt. Het jaar daarvoor zonden de commerciële omroepen beduidend meer drama uit. Van de commerciële zenders hebben met name RTL 4 en Yorin een fors aandeel Nederlands drama ten opzichte van het gemiddelde. De hoeveelheid drama bij de publieke omroep bedraagt in het bovengenoemde tijdvak 4% in zowel 2002 als 2003. Dit betekent dat de commerciële en publieke omroepen in 2003 relatief dezelfde hoeveelheid uitzenden. Over documentaires bij de commerciële omroepen zijn geen cijfers bekend. Commercials De omvang van de productie van Nederlandse commercials is niet precies bekend. Wel zijn gegevens aanwezig over het totaal aantal uitgezonden commercials en de totale uitgaven aan TV reclame. Deze geven een algemeen beeld van de commercialmarkt en bieden in beperkte mate inzicht in het aantal en de omvang van de Nederlandse commercials. In de onderstaande tabel zijn deze gegevens gepresenteerd.
39
Tabel 2.9
Commercials op de Nederlandse televisie 1999
2000
2001
2002
2003
2004
Aantal commercials*
7.122
7.704
7.987
9.551
11.476
12.019
Aantal nieuwe commercials
6.061
6.407
6.705
8.720
10.285
10.824
Aantal spots (x 1000)
637
748
801
986
1.202
1.338
Aandeel reclame in % zendtijd
7%
7%
7%
7%
8%
8%
Uitgaven TV reclame (x € miljoen)
635
726
683
717
733
743
* De cijfers voor commercials zijn vanaf 2002 op andere wijze gemeten, waardoor verschil met voorgaande jaren kan ontstaan . Bron: SPOT op basis van SKO en HMI
In 2004 zijn meer dan 10.000 nieuwe commercials uitgezonden door de publieke en commerciële omroepen. Deze zijn zeker niet allemaal van Nederlandse makelij. Een commercial wordt gemiddeld meer dan 100 keer uitgezonden. Het totaal aantal spots (uitzendingen van een commercial) bedroeg in 2004 ruim 1,3 miljoen. Gezamenlijk vullen alle reclamefilms dan ook een aanzienlijk deel (8%) van de totale zendtijd. Jaarlijks gaan grote bedragen om in TV reclame: van € 635 miljoen in 1999 tot € 743 miljoen in 2004. Naar schatting wordt ongeveer 10% van deze uitgaven besteed aan het productiebudget van de commercial. Dit zou betekenen dat ongeveer € 75 miljoen aan commercial productie wordt besteed.
2.4
Vertoning
Het is de bedoeling dat een productie uiteindelijk resulteert in een vertoning. De voornaamste kanalen voor de vertoning van film- en televisieproducties zijn de bioscoop, video/DVD en de televisie. Per kanaal ligt de nadruk op andere genres. In de bioscoop ligt het accent uiteraard op speelfilm (voornamelijk lange en in mindere mate korte speelfilm) en is daarnaast aandacht voor documentaire en animatiefilm. Video/DVD en televisie hebben een breder aanbod aan genres voor verschillende doelgroepen. Een probleem bij het in beeld brengen van de resultaten van de vertoning is dat de diverse genres andere resultaten beogen. Een film trekt in de bioscoop betalende bezoekers en heeft opbrengsten uit de verkoop van de DVD’s en video's. Voor een televisieserie of een documentaire is het aantal kijkers te beschouwen als het resultaat. Om deze reden worden voor de verschillende genres ook verschillende type resultaten gepresenteerd. Bioscoop Bij de bioscoop zijn de resultaten uit te drukken in de bruto recette en het aantal bezoekers. De resultaten van Nederlandse films zijn in de onderstaande tabel weergegeven.
40
Tabel 2.10 Resultaten vertoning in de Nederlandse bioscoop
Bruto recette (€ mln.) Bezoekers (mln.)
1999
2000
2001
2002
2003
2004
104,7
128,5
148,5
156,5
163,2
154,1
18,6
21,6
23,8
24,1
24,9
23,0
Bruto recette Nederlandse films
5,0%
5,5%
9,4%
10,0%
12,5%
8,8%
Bezoekers Nederlandse films
5,5%
5,9%
9,5%
10,5%
13,3%
9,2%
Bron: NFC
De totale opbrengsten van de bioscooprecette is in de afgelopen jaren fors gestegen van € 105 miljoen in 1999 tot € 163 miljoen in 2003. In 2004 heeft een kentering plaatsgevonden. De bruto recette daalde tot € 154 miljoen. Het bezoek volgt dezelfde trend. In 2003 was het aantal bezoekers het hoogste van de afgelopen jaren (24,9 miljoen). Ook hier is een forse daling te zien in 2004. Uit de eerste cijfers over 2005 blijkt deze daling zich overigens verder voort te zetten. Nederlandse films hebben het in de afgelopen jaren goed gedaan in de bioscoop. In 1999 ging nog geen 6% van de bezoekers naar een Nederlandse film. In 2003 was het aantal meer dan verdubbeld tot 13,3%. Het aantal bezoekers loopt echter terug in 2004 tot 9,2%. Doordat de markt zelf ook kleiner wordt, betekent dit dat de daling in absolute zin nog sterker is. Ter illustratie van de resultaten in de Nederlandse bioscopen zijn ook de EU gemiddelden voor het bezoek aan de bioscoop weergegeven. Cijfers zijn beschikbaar tot en met 2003. Tabel 2.11 Bioscoopbezoek Nederland ten opzichte van het gemiddelde in de EU 1999
2000
2001
2002
2003
Stijging bezoekers t.o.v .vorig jaar EU totaal
-1%
13%
0%
1%
-6%
Stijging bezoekers t.o.v. vorig jaar NL
-7%
16%
10%
1%
3%
Bezoekfrequentie EU totaal
2,1
2,3
2,5
2,5
2,3
Bezoekfrequentie NL
1,2
1,4
1,5
1,5
1,5
11,5
12,1
13,6
14,4
13,5
6,6
8,1
9,3
9,7
10,1
Uitgaven per inwoner EU totaal Uitgaven per inwoner NL Bron: Media Salles
In de tabel is te zien dat de stijging van het aantal bioscoopbezoekers in Nederland ook binnen de EU is te zien. Verschil is wel dat het aantal bezoekers in Nederland stijgt tot en met 2003 en dat het EU gemiddelde dat jaar al een daling laat zien. Deze daling komt in Nederland pas in 2004 voor. Ondanks de stijging van het aantal Nederlandse bezoekers in de periode 1999-2003 blijft de bezoekfrequentie duidelijk achter bij het Europese gemiddelde. Nederlanders gaan gemiddeld nog steeds weinig naar de bioscoop. De lagere bezoekfrequentie is ook terug te zien in de gemiddelde uitgaven per inwoner. Wel is de hoogte van de uitgaven in de afgelopen jaren toegegroeid naar het EU gemiddelde. Niet gepresenteerd in de bovenstaande tabel is het marktaandeel van de nationale film in andere landen. Hiervoor is geen EU gemiddelde bekend. Wel zijn de marktaandelen van de nationale film in verschillende Europese landen bekend. Hierbij valt op dat grote verschillen optreden tussen landen. Landen met een hoog marktaandeel voor eigen films zijn Frankrijk (35% in 2003), Denemarken (23%) Finland (22%) en Zweden (19%). Nederland heeft in 2003 bijna aansluiting gekregen bij de middenmoot met een aandeel van 12,5%. Dit percentage ligt net onder dat van
41
landen als Noorwegen (16%), Spanje (16%) en Duitsland (17%), maar beduidend boven dat van België (5%) en Zwitserland (6%). Video/DVD De resultaten in de video- en DVD-markt bestaan uit de verkoop en de verhuur van video’s en DVD's. Deze zijn zowel in het absolute aantal verkochte en verhuurde stuks uit te drukken als de omzet die hiermee is gemoeid. Voor de totale Nederlandse markt zijn deze gegevens beschikbaar. Het aandeel van Nederlandse films binnen de video- en DVD-markt is niet bekend. In de onderstaande tabel zijn de totaalcijfers gepresenteerd. Tabel 2.12 Verkoop en verhuur van film op video en DVD (in miljoenen)
Verkoop video (€) Verkoop video (stuks) Verkoop DVD (€) Verkoop DVD (stuks) Verhuur video/DVD (€) Verhuur video/DVD (stuks) Totaal (€)
1999
2000
2001
2002
2003
99
104
82
102
57
9
10
9
13
8
15
53
105
238
326
1
2
4
12
19
106
113
130
152
153
37
40
43
51
51
220
270
317
492
536
Bron: NVPI
In afgelopen vijf jaar is de verkoop van film DVD's sterk toegenomen. In 1999 werd voor € 15 miljoen aan DVD's verkocht, in 2003 is dit gestegen tot € 326. De verkoopmarkt van video en DVD gezamenlijk is meer dan twee keer zo groot als de bioscoopmarkt. Indien de verhuur wordt meegerekend dan is de video- en DVD-markt zelf ruim drie keer groter. Het is echter de vraag of de stijging zich ook in de komende jaren voortzet. Verschillende respondenten verwachten dat de belangrijkste groei van DVD verkopen achter de rug is. De totaalcijfers over de verkoop van video en DVD zijn onder te verdelen naar genres. Tabel 2.13 De verkoop van video en DVD in 2003 naar genre Video
DVD
% van de omzet
omzet in € miljoen
% van de omzet
17%
10
29%
95
Thriller/crime
5%
3
11%
36
Science Fiction
5%
3
6%
20
Horror
1%
1
3%
10
Drama
11%
6
14%
46
Humor/cabaret
10%
6
12%
39
Actie/avontuur
omzet in € miljoen
Animatie
14%
8
12%
39
Familie
31%
18
11%
36
Special interest
2%
1
1%
3
Anders
4%
2
2%
7
100%
57
100%
326
Totaal Bron: NVPI
42
Uit de verkoopcijfers blijkt dat met name de categorie actie/avontuur goed scoort bij zowel video als DVD. Opvallend is het hoge aandeel van familiefilms bij de verkoop van video's. Bij DVD haalt dit genre gemiddelde verkoopcijfers. Televisie De resultaten van de vertoning voor het televisiekanaal zijn alleen uit te drukken in kijkcijfers. De in het onderzoek onderscheiden genres sluiten echter in beperkte mate aan bij de wijze van de registratie van kijkcijfers. Dit is bijvoorbeeld voor documentaire het geval. Wel kan voor Nederlands drama een totaalpercentage voor de publieke en commerciële omroepen worden gegeven. In de afgelopen vijf jaren is het percentage van de totale kijktijd teruggelopen van 8% tot 6% (bron: NOS/KLO en SKO).
2.5
Omzet van de sector
De productie en vertoning leiden uiteindelijk tot omzet voor de betrokken bedrijven. Op basis van de enquête en eerder gedaan onderzoek zijn schattingen voor vier categorieën producenten met personeel en (deels) voor distributeurs en bioscoopexploitanten te maken. Met de uitkomsten van de enquête (de gemiddelde omzet vermenigvuldigd met het aantal producenten) is de omzet van de speelfilmproducenten te schatten op € 35 miljoen. Door toepassing van deze zelfde formule schatten we de omzet voor commercial producenten op ongeveer € 55 miljoen. Voor documentaire producenten zou de totale omzet volgens de enquêtegegevens op € 10 miljoen uitkomen. De totale omzet van televisieproducenten is eerder onderzocht door TNO1. Deze markt (waarin ook genres zijn opgenomen die verder buiten het onderzoek vallen) is in dit onderzoek geschat op circa € 200 miljoen. Van producenten van animatiefilms en van bedrijfsfilms zijn onvoldoende gegevens bekend om een schatting van de omzet te kunnen maken. Door de uitkomsten van de wel bekende genres bij elkaar te nemen ontstaat een beeld van de totale omzet voor producenten. Deze totale omzet komt dan ruwweg op een bedrag van € 300 miljoen. Bij de verdeling van de omzet per type producent moet worden opgemerkt dat dit niet kan worden gelijkgesteld aan de omzet per genre. Producenten zijn vaak actief in meerdere genres. De gemaakte typering van producenten heeft betrekking op het genre waarin ze het meest actief zijn. Een speelfilmproducent haalt niet alleen omzet uit speelfilms, maar ook uit televisie en documentaire. Dit betekent dat de genoemde omzet voor de speelfilmproducenten niet alleen betrekking heeft op speelfilms, maar ook op andere genres die door deze producenten zijn uitgevoerd. Door TNO is ook onderzoek gedaan naar de omvang van facilitaire bedrijven in Nederland2. De omzet van deze bedrijven wordt in 2003 geschat op € 178 miljoen. Daarnaast beschikken de publieke en commerciële omroepen gezamenlijk over een eigen capaciteit van € 55 miljoen. Van distributeurs is op basis van de beschikbare gegevens alleen de omzet in het bioscoopkanaal te berekenen. Deze omzet bedraagt ongeveer 40% van de bruto recette. In 2003 is de omzet dan € 65 miljoen en in 2004 € 62 miljoen. Daarnaast halen distributeurs een belangrijk deel van de omzet uit de verkoop/verhuur van DVD en video en uit merchandising. Voor DVD en video zijn alleen omzetcijfers van retailers bekend (zie tabel 2.12 en 2.13). Een totaalcijfer van de omzet is daarom niet te berekenen. ______________ 1 2
TNO, Marktverkenning televisieproducenten, 2004. TNO, Marktverkenning facilitaire bedrijven in de audiovisuele sector, 2004.
43
Ook voor bioscoopexploitanten geldt dat de omzet gedeeltelijk bekend is. De bruto recette uit de kaartverkoop bedroeg in 2003 € 163 miljoen. In 2004 is de recette teruggelopen tot € 154 miljoen (zie tabel 2.10). Hiernaast halen exploitanten omzet uit verkoop van snacks en dranken en uit advertentie-inkomsten. De omvang van dit deel van de omzet is niet bekend. Hoewel voor verschillende type bedrijven geen schatting van de omzet in 2003 is te maken, kan op basis van de wel bekende gegevens de onderstaande tabel worden opgesteld. In dit overzicht is alleen de omzet van bedrijven met personeel opgenomen. Tabel 2.14 Schatting van omzetcijfers in 2003 (in € miljoen) omzet Speelfilmproducenten
35
Documentaire producenten
10
Commercial producenten
55
Televisieproducenten
200
Facilitaire bedrijven
178
Distributeurs* Bioscoopexploitanten*
65 163
* Alleen schatting van bekende deel van de omzet
In dit overzicht is alleen de omzet van bedrijven met personeel opgenomen. Omzetgegevens van zelfstandig werkende producenten zijn niet bekend. Dit verklaart waarschijnlijk ook het verschil tussen de hiergenoemde omzet voor commercial producenten met personeel (€ 55 miljoen) en de eerder genoemde schatting van de totale productiekosten van commercials (€ 75 miljoen). De omzet van de zelfstandigen is naar schatting enkele tientallen miljoenen euro’s.
2.6
Conclusie
Stijging gemiddelde budget voor speelfilms Op basis van beschikbare gegevens valt geen duidelijk stijgende of dalende tendens in de productie te constateren. Bij films is de productie gerelateerd aan de omvang van de budgetten van de betrokken fondsen die voor de meeste genres niet zijn veranderd. Wel loopt het aantal uren TV drama bij zowel de commerciële als de publieke omroep iets terug. Dit genre is volgens meerdere geïnterviewde respondenten voor verschillende partijen in de sector belangrijk, waardoor een daling voor hen een negatieve invloed heeft op de hoeveelheid werk. Het gemiddelde budget voor de lange speelfilm vertoont een stijging. Deze stijging wordt door betrokkenen uit de sector belangrijk genoemd. Ze geven aan dat hierdoor een hogere kwaliteit kan worden gerealiseerd. Bij andere genres, als de documentaire en de animatiefilm, is op basis van de beschikbare gegevens geen trend in de omvang van het budget te constateren. Na stijging bioscoopbezoek en verhoging marktaandeel Nederlandse film weer een daling De bioscoop heeft de afgelopen jaren beduidend meer bezoekers getrokken. Van 1999 tot 2003 heeft een stijging van 34% plaatsgevonden. In 2004 is de positieve trend omgebogen en is weer een forse daling te constateren. De periode 1999-2003 laat niet alleen een stijging van het totaal aantal bezoekers zien, maar ook een duidelijke verhoging van het marktaandeel van de Nederlandse films. Ook dit marktaandeel loopt in 2004 terug.
44
In vergelijking met andere Europese landen blijft het bioscoopbezoek aan de lage kant. De bezoekfrequentie en de uitgaven per inwoner aan bioscoopbezoek blijven achter bij het EU gemiddelde. Ook in de EU is een daling van het aantal bezoekers te constateren. De negatieve trend begint hier al in 2003. Groeiend belang video- en DVD-markt De video- en DVD-markt is beduidend groter dan die van de Nederlandse bioscopen. In 2003 bracht de verkoop en verhuur van films op video en DVD meer dan drie keer zoveel op. De afgelopen vijf jaar is de verkoop en verhuur met 144% gestegen. Omzet van de sector Op basis van de gehouden enquête en eerder onderzoek is een voorzichtige schatting te maken van de omzet van vier type bedrijven in de sector. Deze totale omzet van producenten komt ruwweg op een bedrag van € 300 miljoen. Facilitaire bedrijven hebben een geschatte omzet van € 178 miljoen. Van distributeurs is op basis van de beschikbare gegevens alleen de omzet in het bioscoopkanaal te berekenen. In 2003 is deze omzet € 65 miljoen en in 2004 € 62 miljoen. Gegevens over andere belangrijke aspecten voor de omzet als de opbrengsten uit DVD/video en merchandising ontbreken. De omzet van bioscoopexploitanten is gedeeltelijk bekend. In 2003 was de bruto recette uit de kaartverkoop € 163 miljoen en in 2004 was dit € 154 miljoen. Hiernaast halen exploitanten omzet uit verkoop van snacks en dranken en uit advertentie-inkomsten. De omvang van dit deel van de omzet is niet bekend.
45
46
3
Financiering
3.1
Inleiding
Het zoeken naar en vinden van financiering is één van de cruciale aspecten van filmproductie. Voor ieder genre verloopt het financieringsproces anders. Bij het ene genre speelt subsidie een grote rol, bij het andere genre is vooral het bedrijfsleven de financier. In dit hoofdstuk komen voor verschillende genres de belangrijkste financieringsbronnen aan de orde. De eerste paragraaf gaat in op de financiering van speelfilms en bioscoopdocumentaires. Paragraaf 2 behandelt TV drama en documentaire. In de derde paragraaf staan commercials en opdrachtfilms centraal. Paragraaf 4 geeft een gezamenlijk overzicht van de behandelde genres. De laatste paragraaf beschrijft de belangrijkste conclusies.
3.2
Speelfilm en bioscoopdocumentaire
De kosten van de productie van films zijn hoog. Om deze reden worden in Europa weinig films geproduceerd zonder ondersteuning van de overheid. De hoge kosten die met name speelfilms met zich meebrengen zijn moeilijk terug te verdienen. De nationale markten zijn vaak te klein om voldoende betalende bezoekers te trekken. De meeste films brengen daardoor niet voldoende op om uit de kosten te komen. Zonder ondersteuning vanuit de overheid kunnen weinig films worden geproduceerd. De hoge kosten leiden ook tot betrokkenheid van diverse partijen. Geen enkele bron is in staat de volledige financiering voor zijn rekening te nemen. Niet alleen zijn daarvoor niet genoeg middelen beschikbaar, ook is het risico te groot om grote bedragen in één of enkele films te investeren. Producenten dienen met vele partijen afspraken te maken over bijdragen in het productiebudget. Elke partij hanteert daarbij eigen voorwaarden. Wel werken het Filmfonds, het CoBO-fonds en het Stimuleringsfonds steeds meer samen om de aanvraag te vereenvoudigen. Daarnaast heeft de introductie van fiscale instrumenten voor filmfinanciering het hele proces zeker niet vergemakkelijkt. Weliswaar was in de afgelopen jaren beduidend meer geld beschikbaar voor speelfilms gericht op een breed publiek, de hiervoor benodigde CV-constructie maakte filmfinanciering nog extra ingewikkeld. In hoofdlijnen zijn vijf financieringsbronnen te onderscheiden: · De rijksoverheid ondersteunt de sector financieel op twee manieren. Via de Cultuurnota ontvangen diverse instellingen subsidie. Naast de ondersteuning vanuit het cultuurbeleid krijgt de sector financiële ondersteuning die is gericht op versterking van de sector. · De financiële betrokkenheid van de publieke omroep is voor de financiering van groot belang. Omroepverenigingen, het CoBO-fonds en het Stimuleringsfonds participeren in vrijwel elke speelfilm of documentaire. De commerciële omroepen spelen als financier tot nu toe nauwelijks een rol. Wel is recent door RTL-Nederland aangegeven dat zij actief willen worden als coproducent van Nederlandse films. · Een derde bron van middelen voor de financiering van films bestaat uit de markt. Producenten, co-producenten, particuliere investeerders, banken, bedrijfsleven en distributeurs dragen elk in verschillende mate bij. Voor speelfilms vormen particuliere investeerders een belangrijke
47
· ·
partij in de financiering. Door middel van de FIA1 is het voor particulieren aantrekkelijk gemaakt in dit type film te investeren. Een vierde bron van financiering die valt te onderscheiden is de regionale en lokale overheid. Provincies, gemeenten en lokale fondsen dragen in (zeer) beperkte mate bij aan de financiering. De laatste financieringsbron bestaat uit de Europese fondsen. Via het Media programma en Eurimages is het mogelijk subsidie te krijgen voor onder andere ontwikkeling, productie, coproductie en distributie.
In de onderstaande figuur is een vereenvoudigd beeld van de financieringsstructuur voor film weergegeven. Voor de volledigheid zijn ook TV producties vermeld. Op deze categorie wordt in de volgende paragraaf verder ingegaan. Figuur 3.1 Vereenvoudigde weergave van de belangrijkste geldstromen
Ministerie van Financien
Ministerie OCW
Nederlands Fonds voor de Film
Eurimages
Stimuleringsfonds
CoBo-fonds
Publieke omroep
Particuliere Investeerders
Filmproducties
TV producties
Media Plus
Commerciële omroep
Distributeurs
Europese Unie
Ter toelichting: de pijl tussen het ministerie van Financiën en particuliere investeerders heeft betrekking op de CV-constructie en de pijl tussen het ministerie van OCW en het CoBO-fonds op de Telefilm. In het schema is te zien dat diverse partijen direct of indirect een rol spelen. De belangrijkste partijen zijn hieronder beschreven.
______________ 1
Filminvesteringsaftrek, zie hoofdstuk 4.
48
Het Nederlands Fonds voor de Film Het Fonds ontvangt subsidie van het ministerie van OCW. In hoofdstuk 4 wordt verder ingegaan op deze subsidierelatie. Naast de reguliere subsidie ontving het Fonds in de afgelopen jaren ook middelen voor de uitvoering van de Regeling voor Publiekfilms, voor de Intendant1 en kreeg het jaarlijks een bijdrage van de Nederlandse Federatie voor de Cinematografie. Het grootste deel van de middelen wordt aangewend voor de ontwikkeling, realisering en afwerking van films. In totaal was hiervoor in 2004 € 16,5 miljoen beschikbaar. In de onderstaande tabel is de verdeling van de toegekende middelen weergegeven, op basis van het jaar van toekenning. Tabel 3.1
Overzicht toegekende middelen Nederlands Fonds voor de Film (in € miljoen) 1999
2000
2001
2002
2003
2004
Lange speelfilm
6,05
5,06
6,10
6,98
6,93
4,16
Lange speelfilm low budget
0,87
0,35 0,26
0,41
0,46
0,40
Korte fictie Publieksfilm
2,99
9,28
5,90
Bioscoopdocumentaire
1,88
1,32
2,11
2,54
2,69
2,30
Animatiefilm
0,64
0,36
0,47
0,53
0,71
0,64
Onderzoek en ontwikkeling
0,51
0,84
0,73
1,08
0,84
0,72
0,69
1,12
0,61
0,59
0,54
0,62
22,75
16,79
Speciale projecten Projecten intendant
0,27
0,58
0,34
0,63
Projecten artistiek adviseur Festivals & investering filmtheaters Totaal
0,32 10,23
8,51
10,01
15,17
Bron: Nederlands Fonds voor de Film, op basis van jaar van toekenning. 2004 zijn voorlopige cijfers NB: een lege cel wil zeggen dat deze categorie in het betreffende jaar niet (meer) bestond
In de afgelopen jaren is een duidelijke toename van de toegekende middelen te zien. De toename komt grotendeels voor rekening van de Regeling Publieksfilm. Vanaf 2002 is hierdoor een duidelijke stijging van het budget waar te nemen. Het opvallend hoge bedrag voor publieksfilm in 2003 wordt veroorzaakt doordat een deel van het budget voor deze regeling uit 2002 is doorgeschoven naar het volgende jaar. Naast de publieksfilm gaat het grootste deel van het budget naar de lange speelfilm. Op afstand wordt deze categorie gevolgd door de bioscoopdocumentaire. De bovenstaande tabel geeft inzicht in de toekenningen die het Fonds in het betreffende jaar heeft gedaan. Voordat de toegekende middelen ook uitmonden in een vertoning van een film kunnen meerdere jaren verstrijken. Een vergroting van het budget van het Fonds vertaalt zich dan ook pas enkele jaren later in een hoger besteed bedrag voor uitgebrachte films. Voor speelfilms zijn ook cijfers beschikbaar over de bestede middelen van het Fonds op basis van het jaar waarin deze zijn uitgebracht. In de onderstaande tabel zijn de cijfers gepresenteerd. Tabel 3.2
Overzicht bestede middelen Nederlands Fonds voor de Film aan speelfilm op basis van jaar van release (in € miljoen)
Speelfilm
1999
2000
2001
2002
2003
2004
4,53
5,46
5,79
4,66
6,29
7,38
Bron: Nederlands Fonds voor de Film, op basis van jaar van release
______________ 1
Uitleg over deze regeling en over de Intendant staat in hoofdstuk 4.
49
De publieke omroep, het CoBO-fonds en het Stimuleringsfonds De publieke omroep, het Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Omroepproducties en het Coproductiefonds Binnenlandse Omroep zijn belangrijke financiers. Speelfilm, Telefilm, Telescoopfilms en documentaires kennen financiële participatie van deze partijen. Voor betrokkenheid van het CoBO-fonds of het Stimuleringsfonds is deelname van een omroepvereniging een voorwaarde. In de periode van 1999 tot en met 2003 hebben de publieke omroep en de twee fondsen jaarlijks voor gemiddeld € 9,9 miljoen geparticipeerd in speelfilms1. Voor de financiering van speelfilms is de betrokkenheid van de publieke omroep dan ook van groot belang. Bij vrijwel alle geproduceerde speelfilms is zij betrokken. Hoewel het bijdragen aan Nederlandse speelfilms geen hoofdactiviteit van de publieke omroep is, neemt zij dus wel een centrale rol in bij de financiering. Tabel 3.3
Overzicht speelfilm en Telefilm voor omroep, CoBO-fonds en Stimuleringsfonds gezamenlijk 1999
2000
2001
2002
2003
Toegekende middelen speelfilm (inclusief Telescoop)*
6,2
11,3
12,5
7,6
11,9
Bestedingen Telefilm**
5,1
7,7
5,1
5,0
5,0
Bron: bijlage 9 van de Mediabegroting OCW 2005. * De hoogte van de toegekende middelen die in bijlage 9 zijn gepresenteerd, kunnen per partij afwijken van hun eigen overzicht door verschil in jaar van toekenning en verwerking. Om deze reden zijn alleen de totaalcijfers gepresenteerd. Dit totaal is over de gegeven periode wel gelijk. ** Op basis van jaar van uitzending. Niet het volledige bedrag komt voor rekening van de omroep. In totaal draagt het ministerie van OCW € 3,2 miljoen bij.
Om een hoogwaardig cultureel programma-aanbod te stimuleren is in 1988 het Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Omroepproducties in het leven geroepen. Het fonds draagt bij aan de kosten van relatief dure culturele televisie- en radioproducties van landelijke en regionale publieke omroepen. Jaarlijks ontvangt het fonds een dotatie van het ministerie van OCW die tenminste gelijk is aan een zestiende van de STER-inkomsten van dat jaar. De totale begroting voor 2003 bedroeg € 16,7 miljoen. Doelstelling van het Stimuleringsfonds is “het verstrekken van financiële bijdragen ten behoeve van de ontwikkeling en vervaardiging van programmaonderdelen die van bijzondere Nederlandse culturele aard zijn en die, naar het oordeel van het bestuur, bijzondere programmaonderdelen zijn met een hoogwaardig artistiek gehalte”. Jaarlijks besteedt het Stimuleringsfonds voor gemiddeld € 0,9 miljoen aan speelfilm. Dit bedrag is al verwerkt in de eerdergenoemde bijdragen in tabel 3.3. De Stichting Co-productiefonds Binnenlandse Omroep (CoBO-fonds) bestaat sinds 1986. Het fonds wordt niet gefinancierd via de omroepbegroting, maar door auteursrechtelijke omroepvergoedingen die door Belgische en Duitse kabelexploitanten worden betaald voor de doorgifte van de Nederlandse publieke zenders. Daarnaast worden middelen ontvangen van het ministerie van OCW voor Telefilm en Telescoopfilm. Het CoBO-fonds draagt financieel bij aan co-producties. De bijdragen van het CoBO-fonds zijn verwerkt in de cijfers van de publieke omroep in totaal. Bij financiering dienen altijd een Nederlandse landelijke publieke omroep en een co-producent betrokken te zijn. Co-producenten kunnen zijn: · een onafhankelijke filmproducent · instellingen werkzaam op het gebied van de podiumkunsten · de Vlaamse Radio en Televisie omroep (VRT) · een Duitse publieke omroep (ZDF, WDR, ARD etc.).
______________ 1
Bijlage 9 van de Mediabegroting OCW 2005.
50
Niet alleen bij speelfilms maar ook bij de financiering van Telefilms speelt de publieke omroep een belangrijke rol. Deze specifieke vorm van film (Nederlands drama van 90 minuten bedoeld voor televisievertoning) wordt gezamenlijk betaald door de publieke omroep, het ministerie van OCW, het CoBO-fonds en het Stimuleringsfonds. Vanaf het televisieseizoen 1999/2000 is hier jaarlijks een bedrag van ongeveer € 5 miljoen mee gemoeid. Uitzondering is het tweede seizoen waarin eenmalig meer Telefilms voor een totaalbedrag van € 7,7 miljoen zijn geproduceerd. Overige omroepen De commerciële en regionale omroepen zijn beduidend minder grote spelers als het gaat om financiering van filmproducties. Commerciële omroepen investeren tot op heden niet of nauwelijks in speelfilms en documentaires. Wel is recent door RTL-Nederland aangegeven dat zij actief worden als co-producent van Nederlandse films. In enkele recente projecten zijn forse investeringen gedaan. Voor de regionale omroepen zijn speelfilm en drama doorgaans te duur om te kunnen financieren. Lokale en regionale overheid Naast de landelijke overheid draagt ook de regionale en lokale overheid financieel bij aan de ondersteuning van film. De nadruk voor provincies en vooral gemeenten ligt daarbij op de ondersteuning van de vertoning van niet-commerciële films. Diverse filmtheaters ontvangen subsidie met als doel een divers aanbod van films te programmeren. In hoeverre provincies en gemeenten participeren in films is niet bekend. Wel is op lokaal niveau een specifiek filmfonds aanwezig voor Rotterdam. Het Rotterdams Fonds voor de Film (RFF) verstrekt leningen aan audiovisuele producties van in de regio Rotterdam gevestigde producenten. Ondersteuning wordt verleend aan speelfilms, documentaires, animatiefilms en korte films bestemd voor vertoning en distributie in bioscopen. Ook kunnen animatieproducties worden ondersteund. Bij het verstrekken van leningen let het RFF op de mogelijkheden die de bijdrage levert aan het versterken van de audiovisuele sector in de regio Rotterdam. In 2003 werd voor € 2,55 miljoen aan leningen verstrekt. Dit betekent een verdubbeling ten opzichte van 1999, toen voor € 1,3 miljoen aan leningen uitstond. Commerciële en particuliere investeerders Verschillende marktpartijen investeren in films. Het kan gaan om producenten, co-producenten, particuliere investeerders, banken, bedrijfsleven, distributeurs en sales-agents. Met name commerciële speelfilms kennen een brede waaier aan financiers die elk een deel van het productiebudget dekken. De belangrijkste commerciële investeerders waren in de afgelopen jaren de particuliere investeerders en de distributeurs. Niet-commerciële speelfilms en documentaires worden in de regel niet of in beperkte mate gefinancierd door commerciële investeerders. Tot 1999 waren het Filmfonds, de omroepen en het CoBO-fonds de belangrijkste financieringsbronnen van speelfilms. Het overige deel van het budget werd gefinancierd met distributiegaranties, door het Stimuleringsfonds, door co-producenten en door eigen inbreng van producenten. De bijdrage van banken en het bedrijfsleven was helemaal beperkt. Destijds werd geconstateerd dat de private investeringsbereidheid gering was en de sector zich kenmerkte door sterke subsidieafhankelijkheid1. Dankzij de stimuleringsmaatregelen zijn vooral de particuliere investeringen in speelfilms sterk gestegen. Met name in 1999 (€ 63 miljoen) en 2000 (€ 165 miljoen) hebben particulieren grote investeringen in films gedaan via de CV constructie. Daarna nemen deze investeringen fors af door aanpassingen in de wetgeving. ______________ 1
Tweede Kamerstukken 1997/1998, 25434, nr.4.
51
Tabel 3.4
Commanditair kapitaal (in € miljoen)
CV kapitaal door particulieren
1999
2000
2001
2002
2003
63,3
164,6
32,8
12,3
7,0
Geplaatst kapitaal exclusief uiteindelijk niet uitgevoerde projecten; 2003 is een schatting, bron: Fine BV
De rol van distributeurs in de financiering van films is in de afgelopen jaren ook toegenomen. Distributeurs dragen bij aan de financiering door middel van een minimumgarantie. Dit is een risicodragende investering als voorschot op royalty’s van een film. De totale minimumgaranties lopen op tot € 1,9 miljoen in 2003. Op de bijdrage van banken en het bedrijfsleven hebben de stimuleringsmaatregelen geen invloed. Deze is nog steeds zeer beperkt. Tabel 3.5
Minimumgaranties distributeurs (in € miljoen)
Minimumgaranties distributeurs
1999
2000
2001
2002
2003
0,7
0,6
0,8
2,0
1,9
Op basis van jaar van uitbreng, bron: Nederlands Fonds voor de Film
Europese fondsen In Europees verband zijn twee belangrijke financieringsbronnen aan te wijzen: de Media programma’s van de Europese Unie en Eurimages van de Raad van Europa. De Media programma‘s bestaan uit het Media Plus programma voor ontwikkeling, distributie en promotie en het Media programma voor opleiding en bijscholing van vakmensen in de audiovisuele sector. De programma's traden op 1 januari 2001 in werking en lopen eind 2005 af. Het gezamenlijk budget voor beide programma's is € 400 mln. Ter ondersteuning van deze programma’s hebben de Europese Investeringsbank en het Europees Investeringsfonds het initiatief i2i Audiovisueel gestart. Dit is bedoeld om de financiële basis van de Media programma's te versterken door de toegang voor onafhankelijke producenten tot externe financieringsmogelijkheden te vergemakkelijken1. Voor 2003 was een budget van € 2,4 miljoen beschikbaar. In 2003 nam Nederland in totaal voor € 2,4 miljoen deel aan het Media programma2. In totaal is sinds 1999 jaarlijks voor gemiddeld bijna € 2 miljoen ontvangen. De Nederlandse deelname is het hoogste bij het programmaonderdeel Distributie. Eurimages is een fonds voor de co-productie, distributie en vertoning van Europese films met als doel de stimulering van de Europese filmindustrie. Het Fonds is in 1988 binnen het raamwerk van de Raad van Europa opgericht. Momenteel heeft het fonds 28 lidstaten, waaronder Nederland. Nederlandse professionals kunnen daarom in aanmerking komen voor een subsidie uit het fonds. Het totaal beschikbare budget van Eurimages was in 2004 € 22 miljoen. Het budget is onderverdeeld in drie categorieën: co-producties (bijna 90% van het budget), distributie en bioscopen. Qua financiering is met name het budget voor co-producties van belang. Nederlandse producenten hebben in de afgelopen jaren in wisselende mate subsidies toegewezen gekregen. Het aantal toegekende bijdragen voor producties waarbij Nederlandse producenten waren betrokken, loopt ______________ 1
Enerzijds gebeurt dit door het ondersteunen van een deel van de financieringskosten van een productie en/of van een deel van de garanties die door banken en financiële instellingen gevraagd worden. Anderzijds door het creëren van gunstige voorwaarden voor banken en financiële instellingen zodat deze gemakkelijker in audiovisuele producties stappen. Bron: Mediadesk. 2 Dit is exclusief de deelname aan het programmaonderdeel Promotie. Voor dit onderdeel zijn geen cijfers voorhanden.
52
uiteen van 1 in 2000 en 2004 tot 11 in 1999. In de periode 1999 - 2004 werd gemiddeld jaarlijks € 1,4 miljoen toegekend aan projecten waar Nederlandse producenten bij betrokken waren. Tabel 3.6
Toegekende subsidies Media programma en Eurimages (x € miljoen) 1999
2000
2001
2002
2003
nb
Nb
nb
0,47
0,86
Ontwikkeling
0,64
0,19
0,43
0,33
0,24
Distributie
1,26
1,75
1,13
1,45
1,24
nb
Nb
nb
nb
nb
Media programma Opleiding
Promotie i2i Totaal
-
-
-
0
0,08
1,89
1,94
1,55
2,25
2,42
2,76
0,25
1,79
1,58
1,62
nb
Nb
nb
nb
nb
2,76
0,25
1,79
1,58
1,62
Eurimages Co-productie* Distributie Totaal
* Toegekende bedragen aan producties met Nederlands minderheids- en meerderheidsaandeel Bron: Mediadesk; COE, Funding history
Uit de bovenstaande tabel valt op te maken dat de Europese programma's een beperkte rol spelen bij de financiering van filmproducties. De toegekende subsidies vormen vooral een incidentele bijdrage aan de totale financiering. Dit is ook niet verwonderlijk, omdat de EU landen onderling hebben afgesproken dat productie vooral de verantwoordelijkheid is van afzonderlijke lidstaten.
3.3
TV drama en documentaire
Financiering van TV drama en documentaire is grotendeels afkomstig van de omroepen, het CoBO-fonds of het Stimuleringsfonds. De financiering is dan ook minder complex dan die van speelfilm. Er zijn per project minder partijen betrokken. In de eerder presenteerde figuur 3.1 zijn de belangrijkste geldstromen weergegeven. Voor projecten bij de publieke omroep kan ook aanspraak worden gemaakt op bijdragen van het Stimuleringsfonds en het CoBO-fonds. In beperkte mate geldt dit ook voor de regionale omroepen. Projecten voor de commerciële omroepen kunnen geen gebruikmaken van het CoBO-fonds en het Stimuleringsfonds. Een aparte categorie vormt de bijdrage van sponsors en niet-commerciële partijen. Deze extra bijdragen zijn afkomstig van het bedrijfsleven (sponsoring) en overheidsinstellingen, goede doelen of andere niet-commerciële partijen. Voor de publieke omroep zijn deze extra bijdragen aan regels gebonden. TV drama en documentaire worden in beperkte mate ondersteund door nietcommerciële partijen. Sponsoring door het bedrijfsleven is in de regel niet toegestaan. Commerciële omroepen kunnen wel gebruikmaken van sponsoring door het bedrijfsleven. Publieke omroep Naast de participatie van de publieke omroep in speelfilms en Telefilms is de bijdrage aan documentaire en TV drama van groot belang voor de Nederlandse filmsector. Deze genres worden meestal specifiek voor televisie ontwikkeld. Het precieze bedrag dat binnen de publieke omroep in de afgelopen jaren is besteed aan documentaires is niet bekend. Dit wordt vooral veroorzaakt doordat bij de omroep onder documentaire uiteenlopende genres vallen als korte en lange televisiedocumentaires, reportages en bioscoopdocumentaires. Op dit moment ontbreekt het aan een
53
eenduidige systematiek voor de registratie van deze programmacategorieën. Voor Nederlands TV drama is wel een beeld te schetsen. De bestedingen van de landelijke omroepen gezamenlijk bedroegen in de periode 2000-2003 jaarlijks gemiddeld meer dan € 22 miljoen1. In totaal wordt ongeveer 4,5% van het totale TV budget aan drama besteed. Een duidelijke tendens in de bestedingen is niet te ontdekken. Wel valt op dat 2003 beduidend achterblijft bij het gemiddelde. Tabel 3.7
Beschikbare middelen publieke omroep (x € miljoen)
TV budget landelijke omroep*
1999
2000
2001
2002
2003
479,2
476,6
548,2
570,2
531,7
Bestedingen TV drama**
nb
20,9
27,3
24,8
16,7
Bestedingen documentaire
nb
nb
nb
nb
nb
* Totaal op basis van het exploitatie-overzicht televisie uit de publieke omroep begrotingen ** In dit bedrag ontbreekt de bijdrage van de TROS, bron: notie Drama bij de publieke omroep.
Naast de landelijke omroepen draagt ook het Stimuleringsfonds bij aan documentaire en drama. Via het Stimuleringsfonds ontvangen jaarlijks ongeveer 220 projecten een subsidie. In 2004 was een totaalbudget van € 15,4 miljoen beschikbaar. Het Stimuleringsfonds ondersteunde in de laatste jaren de ontwikkeling en productie van drama voor gemiddeld € 3,5 miljoen per jaar. Documentaires konden in dezelfde periode rekenen op een bedrag van € 5,5 miljoen per jaar. Voor beide categorieën is geen duidelijke ontwikkeling te constateren in de hoogte van de bijdragen. Wel valt op dat de jeugdfilm in de afgelopen jaren duidelijk is gegroeid. De komende jaren blijft het totale budget op hetzelfde niveau. Binnen de activiteiten van het Stimuleringsfonds is meer aandacht voor regionale omroepen. Het budget is structureel verhoogd. In 2003 kende het Stimuleringsfonds voor € 0,7 miljoen toe aan subsidie voor projecten van regionale omroepen. Tabel 3.8
Beschikbare middelen Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Omroepproducties (x € miljoen)
TV drama Documentaire Jeugdfilm Overig
1999 4,6 5,6 1,1 2,3
2000 3,4 5,8 2,1 2,0
2001 2,7 5,3 3,2 0,4
2002 3,2 5,1 2,5 1,1
2003 3,5 5,8 3,6 1,2
Totaal
13,6
13,3
11,6
11,9
14,1
Bron: Stimuleringsfonds. In dit overzicht zijn de beschikbare middelen voor speelfilm niet vermeld.
Overige omroepen Commerciële omroepen investeren niet of nauwelijks in speelfilms en documentaires. Wel zenden commerciële omroepen redelijk veel Nederlandse series uit. Met name RTL 4 en Yorin doen dit meer dan gemiddeld. In 2003 was dit bij beide omroepen 11% van de zendtijd, tegen 4% voor de gehele publieke omroep2. De bedragen die hiermee zijn gemoeid, zijn niet bekend. Naar schatting besteden de commerciële omroepen gezamenlijk ongeveer evenveel aan TV drama als de publieke omroep. Dit zou een bedrag van ongeveer € 25 miljoen betekenen. Voor de regionale omroepen zijn TV drama en speelfilms doorgaans te duur om te kunnen financieren. Met ondersteuning van het Stimuleringsfonds worden jaarlijks wel een tiental documentai______________ 1
In dit bedrag ontbreekt de bijdrage van de TROS. De TROS heeft geen financiële gegevens beschikbaar gesteld. Op basis van het aantal minuten uitgezonden drama kan wel een grove schatting worden gemaakt. In de genoemde periode schommelde de bestedingen jaarlijks waarschijnlijk rond de € 1,5 miljoen. Daarnaast kocht de TROS Vlaamse co-producties aan. De kosten daarvan zijn niet bekend. 2 Deze percentages hebben betrekking op het tijdvak 18-24 uur. Bron: Commissariaat voor de Media, Mediaconcentraties in beeld 2003, op basis van data van SKO.
54
re producties gerealiseerd. Zoals eerder aangegeven kende het Stimuleringsfonds in 2003 voor € 0,7 miljoen toe aan subsidie. Externe financiering Bij externe financiering is onderscheid te maken tussen bijdragen van het bedrijfsleven (sponsoring) en bijdragen van niet-commerciële organisaties. De publieke omroep ontvangt geen bijdragen van sponsors voor TV drama en documentaire. Wel worden bijdragen van niet-commerciële partijen ontvangen. Uit onderzoek van het Commissariaat voor de Media1 blijkt dat dit in 2002 € 2,3 miljoen bedroeg voor Nederlands drama. Daarnaast werd voor € 2,4 miljoen aan bijdragen ontvangen voor de categorie overige non-fictie waartoe onder andere documentaires behoren. Commerciële omroepen kunnen wel gebruikmaken van sponsoring door het bedrijfsleven. Om welke bedragen dit gaat is niet bekend.
3.4
Commercials en opdrachtfilms
Commercials De financiering van commercials verloopt op totaal andere wijze dan die voor films, TV drama en documentaire. Belangrijk bij de financiering van commercials is de aanwezigheid van reclame- en mediabureaus. De opdrachtgever (adverteerder) schakelt deze bureaus in voor het communicatiebeleid, waar commercials deel van uitmaken. Het reclamebureau bedenkt het concept en zoekt hierbij een geschikte producent. Mediabureaus bepalen in welke reclameblokken van welke programma's de commercials het beste zijn uit te zenden. Vervolgens wordt de meest geschikte reclametijd ingekocht. Belangrijk verschil tussen de financiering van commercials en de eerder behandelde genres is dat de commercialproducent niet zelf op zoek gaat naar financiering voor het project dat hij wil verwezenlijken. De commercialproducent wordt ingeschakeld voor een vaststaand project met een duidelijk budget. De mogelijkheid om zelf het werk te sturen is in vergelijking met andere type producenten minder groot. Belangrijk is vooral de mate waarin de producent “hot” is. Dit zijn de producenten waarmee het reclamebureau graag wil werken. De totale omvang van de financiële middelen voor de productie van Nederlandse commercials is niet bekend. Wel is bekend wat de totale uitgaven aan commercials op de Nederlandse televisie is. In 2004 werd voor € 743 miljoen aan reclame besteed. Dit bedrag bestaat vooral uit uitzendkosten en daarnaast uit de kosten voor betrokken reclame- en mediabureaus en de productiekosten van commercials. Naar schatting is het aandeel van het productiebudget in het totaalbedrag ongeveer 10%. Dit zou betekenen dat de financiële middelen voor commercials ongeveer € 75 miljoen bedragen. De precieze hoogte is echter moeilijk te bepalen, mede doordat het door toenemende internationalisering steeds moeilijker is onderscheid te maken tussen de Nederlandse en buitenlandse commercials. Door respondenten is aangegeven dat in toenemende mate sprake is van één commercial voor meerdere landen. Opdrachtfilms Financiering van opdracht-/bedrijfsfilms onderscheidt zich weer van commercials doordat in principe geen intermediaire partijen zijn betrokken. De opdrachtgever schakelt direct de producent in en is dus direct financier. Het ontbreken van intermediairs en de grote verscheidenheid aan potentiële opdrachtgevers vraagt wel om een actieve inzet van producenten. Voor de verwerving van opdrachten is het nodig regelmatig nieuwe klanten te acquireren. De omvang van de finan______________ 1
Commissariaat voor de Media, Rapport Externe financiering programma's publieke omroep, 2004.
55
ciële middelen die omgaan in dit marktsegment is niet bekend. Uit interviews blijkt dat dit wel een belangrijk segment voor de sector is.
3.5
Totaal beschikbare middelen ontwikkeling en productie
Uit de opsomming van de verschillende financieringsbronnen blijkt de versnippering en complexiteit van de financiering. Er zijn diverse partijen betrokken. Niet voor alle genres zijn gegevens bekend. Om toch enige indicaties te geven van de hoeveelheid middelen die vanuit alle betrokken partijen zijn gemoeid met financiering van producties is hieronder een overzicht voor 2003 gegeven. Voor speelfilm zijn niet alleen cijfers beschikbaar over de toegekende middelen door de fondsen, maar ook van de bestede middelen van uitgebrachte films in ditzelfde jaar. Zoals eerder aangegeven kunnen meerdere jaren verstrijken voordat de toegekende middelen ook uitmonden in een vertoning van een film. Een vergroting van het budget van fondsen vertaalt zich dan ook pas enkele jaren later in een hoger besteed bedrag voor uitgebrachte films. De cijfers voor speelfilm zijn daarom in een aparte tabel gepresenteerd. Tabel 3.9
Toegekende en bestede middelen aan speelfilms in 2003 (in € miljoen) Toegekende middelen
Bestede middelen
fondsen
uitgebrachte films
Nederlands Fonds voor de Film*
16,2
6,3
Publieke omroep, Stimuleringsfonds en CoBO-fonds
11,9
10,7
Rotterdams Fonds voor de Film
2,6
0,4
CV kapitaal particulieren
Niet van toepassing
7,0
Minimumgaranties distributeurs
Niet van toepassing
1,9
Co-producenten
Niet van toepassing
Niet bekend
1,6
Niet bekend
32,3
28,8
Eurimages** Totaal
* 2003 was voor het Filmfonds een uitzonderlijk jaar omdat een deel van de middelen voor de Regeling Publieksfilm uit 2002 in het volgende jaar zijn besteed. Hierdoor is het bedrag beduidend hoger dan voorgaande jaren (zie tabel 3.1). ** Het gepresenteerde getal bestaat uit de totale toegekende bijdragen aan producties met Nederlandse betrokkenheid. Het daadwerkelijke bedrag voor Nederlandse producenten ligt dus aanmerkelijk lager.
Onderstaande tabel presenteert de toegekende middelen aan overige films, TV drama en documentaire in 2003. Tabel 3.10 Toegekende middelen aan overige films, TV drama en documentaire in 2003 (in € miljoen) Toegekende middelen Overige filmgenres Nederlands Fonds voor de Film (bioscoopdocumentaire, animatie en overige projecten)
6,5
Telefilm
5,0
TV drama en documentaire Publieke omroep TV drama Publieke omroep documentaire Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Omroepproducties Commerciële omroepen
16,7 Niet bekend 14,1 Niet bekend
Bij de gepresenteerde cijfers zijn meerdere opmerkingen te maken ter relativering. Ten eerste is het overzicht zeker niet compleet. Belangrijke categorieën als de documentaire bij de publieke 56
omroep, commercials en bedrijfsfilms zijn niet bekend en ontbreken dus in het genoemde getal. Uit de gehouden enquête onder filmprofessionals blijken juist deze genres een grote bijdrage te leveren aan de inkomsten. Gezamenlijk zijn de drie genres verantwoordelijk voor meer dan 40% van de inkomsten. Daarnaast ontbreken cijfers van de commerciële omroepen. Naar schatting hebben deze in de afgelopen jaren een ongeveer vergelijkbaar hoeveelheid middelen aan drama besteed als de publieke omroepen. Bijdrage overheid en publieke omroep Om de Nederlandse cijfers in perspectief te plaatsen is voor speelfilm een overzicht opgenomen van de omvang van de overheidsbijdragen in andere Europese landen. Voor andere genres is geen vergelijkingsmateriaal voorhanden. Tabel 3.11 Omvang overheidsbijdragen en gelden publieke omroep voor speelfilm (in € miljoen) 2003 Frankrijk
548,1
Verenigd Koninkrijk
256,9
Spanje
244,7
Italië
206,6
Duitsland
188,7
Ierland
69,9
Nederland
51,0
Denemarken
46,8
Zweden
41,6
België (Vlaanderen en Wallonië)
40,2
Luxemburg
20,6
Finland
19,1
Portugal
18,8
Oostenrijk
11,7
Griekenland
8,2
Bron: UK Film Council. Cijfers exclusief contributie aan Media Plus en Eurimages De cijfers voor Nederland zijn gebaseerd op de beschikbare middelen voor productie bij het Filmfonds en de publieke omroep en omvang van de subsidie voor filminstellingen.
Het bedrag voor Nederland is opgebouwd uit de beschikbare middelen voor productie en ondersteuning vanuit de (landelijke) overheid en de publieke omroep. Het gaat hierbij om een deel van de bijdragen uit tabel 3.9 en 3.10: die van het Nederlands Fonds voor de Film, de publieke omroep, Stimuleringsfonds, CoBO-fonds en specifiek voor Telefilm (€ 16,2 miljoen en € 6,5 miljoen voor het Filmfonds, € 11,9 miljoen vanuit de omroepen en de beide fondsen en € 5 miljoen voor Telefilm). Naast de middelen voor productie zijn in 2003 filminstellingen gesubsidieerd voor € 11,4 miljoen. Gezamenlijk tellen deze bedragen op tot € 51 miljoen. De belastingderving uit de CV-maatregel is in dit bedrag niet opgenomen. Hiervoor was in 2003 € 23 miljoen beschikbaar. De Nederlandse bijdrage is (exclusief de genoemde € 23 miljoen) net iets hoger dan die in landen als Denemarken, Zweden en België. Daarbij moet worden opgemerkt dat 2003 in Nederland een uitschieter in positieve zin betreft. In 2002 besteedden de overheid en de publieke omroep € 39 miljoen aan film. Bij de cijfers in de tabel moet worden opgemerkt dat de bedragen van omroepen in film zeer uiteenlopen en soms van grote invloed zijn op het totaal. Met name in landen als Frankrijk en Spanje is de bijdrage van de omroep zeer omvangrijk. In Frankrijk gaat het om een bedrag van ruim € 350 miljoen en in Spanje om € 168 miljoen. 57
3.6
Conclusie
Complexe financiering Projecten die niet in opdracht worden uitgevoerd, maar waarvoor externe middelen noodzakelijk zijn, hebben te maken met een ingewikkeld financieringsproces. Vanwege de hoge kosten en de grote risico's zijn vele partijen noodzakelijk om het benodigde productiebudget op te kunnen brengen. Om het productiebudget rond te krijgen, is eigenlijk een bijdrage van bijna alle mogelijke financiers noodzakelijk. In de praktijk is het nauwelijks mogelijk het project te financieren zonder de bijdrage van één van de fondsen en de omroepen. Een complicerende factor daarbij is dat alle betrokken partijen eigen voorwaarden hanteren voor hun bijdrage. Daarnaast wordt een deel van de speelfilms via ingewikkelde fiscale constructies gefinancierd. Hierdoor is zeker de financiering van speelfilms zeer complex te noemen. Publieke omroep belangrijk voor de sector De publieke omroep, het CoBO-fonds en het Stimuleringsfonds zijn belangrijke financiers van film. Speelfilms, Telefilms, documentaires en TV dramaproducties kennen financiële participatie van de publieke omroep. In de periode van 1999 tot en met 2003 hebben de publieke omroep en de beide fondsen jaarlijks voor gemiddeld € 9,9 miljoen geparticipeerd in speelfilms en daarnaast voor € 1,8 miljoen in Telefilms. Deze bijdrage is groter dan het budget van het Nederlands Fonds voor de Film. Het financieren van speelfilms is zonder de betrokkenheid van de publieke omroep nauwelijks mogelijk. Hoewel de publieke omroep jaarlijks participeert in speelfilms en Telefilms is vooral de bijdrage aan documentaire en TV drama van groot belang voor de sector. Het precieze bedrag dat binnen de publieke omroep in de afgelopen jaren is besteed aan documentaires is niet bekend. De bestedingen van de publieke omroepen aan TV drama bedroegen in de periode 2000-2003 jaarlijks gemiddeld meer dan € 22 miljoen. Vanwege de rol als financier en opdrachtgever zijn ontwikkelingen bij de publieke omroep van groot belang voor de sector. In 2003 heeft het kabinet besloten de rijksbijdrage aan de publieke omroep te korten. Belangrijk zijn met name de bezuinigingen die moeten worden gerealiseerd door betere samenwerking rondom programma's. Deze besparingen hebben directe invloed op de tarieven van facilitaire bedrijven, zelfstandigen die diensten aan de omroepen leveren en onafhankelijke producenten. Een andere relevante ontwikkeling voor de sector is dat de publieke omroep heeft aangegeven een filmbeleid te gaan ontwikkelen. Stabilisatie van het budget voor filmproducties, meer transparantie in het beleid en een herkenbaar vertoningsbeleid zijn de uitgangspunten.
58
4
Beleid film en televisie
4.1
Inleiding
Het overheidsbeleid ten aanzien van film was tot 1999 vooral cultuurbeleid. Door middel van subsidies die zijn vastgelegd in de Cultuurnota werden diverse instellingen ondersteund die van belang zijn voor de kwaliteit en diversiteit van het filmaanbod. In 1999 is daarnaast een stimuleringsbeleid opgestart met als doel de filmindustrie te versterken. De ministeries van Economische Zaken, Financiën en OCW sloegen de handen ineen om met een pakket van maatregelen de filmindustrie een stimulans te geven. Naast het beleid van de Nederlandse overheid dat direct is gericht op film, is ook het mediabeleid ten aanzien van de publieke omroep van belang voor de sector. De publieke omroepen spelen als financier, vertoner en opdrachtgever/werkgever een belangrijke rol voor de sector. De relatie tussen de publieke omroep en de filmsector is niet wettelijk vastgelegd. Wel zijn intentieafspraken gemaakt over de participatie van de omroepen in films en werken omroepen, overheid en filmsector samen in het Telefilmproject. Niet alleen door de Nederlandse overheid maar ook op Europees niveau wordt ondersteuning van de sector van belang gevonden. De EU onderkent het economisch, maar ook het sociaal en cultureel belang van de filmsector. Om het concurrentievermogen van de sector te bevorderen, maar ook de culturele diversiteit in stand te houden is een stimuleringsprogramma (het Mediaprogramma) ontwikkeld. Naast de EU heeft ook de Raad van Europa een fonds voor ondersteuning van filmproductie en distributie. In de eerste paragraaf wordt ingegaan op het cultuurbeleid. De tweede paragraaf beschrijft het stimuleringsbeleid voor de film. Vervolgens is er aandacht voor het mediabeleid. De laatste paragraaf beschrijft de belangrijkste conclusies. Het Europese beleid ten aanzien van de sector komt in dit hoofdstuk niet apart aan bod. De belangrijkste hoofdlijnen zijn reeds in hoofdstuk 3 aan de orde gesteld.
4.2
Cultuurbeleid
Het ministerie van OCW ondersteunt in het kader van de Cultuurnota 20 instellingen. Deze instellingen vervullen diverse functies voor de sector en vormen zo een deel van de infrastructuur. Het gaat onder andere om festivals, kunstvakonderwijs, instituten en tijdschriften. Enerzijds dienen de subsidies de educatie, informatieverstrekking en opleiding op het gebied van film te ondersteunen. Anderzijds heeft een deel van de subsidie betrekking op de productie van film. Het doel van de subsidies is de 20 instellingen “in staat te stellen een verscheiden en kwalitatief hoogwaardig aanbod, met een goede geografische spreiding in het hele land en een breed publieksbereik, tot stand te brengen”. Daarnaast ondersteunt het ministerie het Nederlands Fonds voor de Film “om een hoogwaardig en divers nieuw aanbod te laten ontwikkelen”1.
______________ 1
Rijksbegroting Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen 2005.
59
De gesubsidieerde instellingen ontvingen in 2004 gezamenlijk een bedrag van ongeveer € 22 miljoen1. Tabel 4.1
Beschikbare middelen gesubsidieerde instellingen film (in € miljoen)
Totaal
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
15,4
15,4
22,0
22,0
21,9
22,0
20,2
Bronnen: Cultuurnota’s 2001-2004 en 2005-2008, Rijksbegrotingen 2001 tot en met 2005 en aanvullende brieven aan de Tweede Kamer.
In de Cultuurnota zijn de bijdragen voor de periode 2005-2008 vastgesteld. Op het gehele cultuurbudget wordt bezuinigd. Eén van de uitgangspunten daarbij is dat de bijdragen voor cultuurproductie en de fondsen hierbij zoveel mogelijk worden ontzien. In totaal is voor film een jaarlijks bedrag van ongeveer € 20 miljoen opgenomen. In de onderstaande tabel is een overzicht gegeven. Tabel 4.2
Toegekende middelen Cultuurnota 2005-2008 (in € miljoen) Subsidie
Allaboutus Film Factory
0,10
Cinekid Nederland
0,36
Cinemien
0,09
Contact Film Cinematheek
0,09
Europese Stichting Joris Ivens
0,10
Film in Concert
0,09
Filmfestival Rotterdam
0,92
Forum for International Co-production
0,10
Fuurland
0,04
Holland Animation Film Festival
0,07
Holland Film Promotion
0,60
International Documentary Filmfestival Amsterdam
0,39
Maurits Binger, Filmwerkplaats
0,60
Nederlands Film Festival
0,30
Nederlands Filmmuseum
4,67
Nederlands Instituut voor Animatiefilm
0,39
Nederlands Instituut voor Filmeducatie Nederlands Fonds voor de Film
0,15 11,14
Skrien
0,07
Totaal
20,3
NB: het gaat hierbij om toekenningen. Het is mogelijk dat op onderdelen wijzigingen optreden
Binnen de totale programma-uitgaven voor kunsten van het ministerie van OCW zijn de uitgaven aan film betrekkelijk laag te noemen. Van de totale begroting voor 2005 (€ 356 miljoen) gaat minder dan 7% naar de filminstellingen. De grootste bijdrage wordt verstrekt aan de podiumkunsten (€ 193 miljoen). De rijksoverheid is niet de enige die de filmsector subsidieert. Provincies en gemeenten ondersteunen de vertoning van niet-commerciële films. Zij doen dit door filmtheaters te financieren die een divers aanbod van culturele films aan het publiek vertonen.
______________ 1
Begroting voor Cultuur, onderdeel Kunsten uit: Rijksbegroting 2005, Onderwijs, cultuur en wetenschap.
60
Kenmerk van de subsidies uit het Cultuurnota-budget is dat deze instellingen ondersteunen die aanvullend zijn ten opzichte van de markt. In het Vooradvies van de Raad voor Cultuur is aangegeven dat de inzet van deze subsidies wordt gelegitimeerd doordat hierdoor culturele producten gemaakt, gedistribueerd en vertoond kunnen worden die anders niet zouden verschijnen. Enkele omvangrijke subsidies komen hieronder kort aan de orde. De grootste subsidie wordt verstrekt aan het Nederlands Fonds voor de Film (Filmfonds). In 2004 werd € 10,5 miljoen via de Cultuurnota ontvangen. Deze cultuurmiddelen vormen het grootste deel van het totale budget van het Fonds (zie ook tabel 3.1). Het Filmfonds is in 1993 ontstaan uit een fusie van het Productiefonds van de Nederlandse film en het Fonds voor de Nederlandse film. De doelstelling van het Filmfonds is het stimuleren van de filmproductie in Nederland en het bevorderen van een goed klimaat voor de Nederlandse filmcultuur. Om dit te bereiken geeft het Fonds filmmakers en producenten financiële ondersteuning bij het ontwikkelen, realiseren en distribueren van films. Genres waarbij het Fonds is betrokken zijn lange speelfilms, documentaire films, experimentele films, korte films en animatiefilms. Na het Filmfonds is het Filmmuseum de grootste subsidie-ontvangende instelling. Het Filmmuseum heeft als doel een levendige Nederlandse filmcultuur bevorderen. Dat doet het door het verzamelen, restaureren en vertonen van de filmcollectie. De collectie van het Filmmuseum omvat films, foto's, affiches, scenario's en documenten uit de filmgeschiedenis. De filmcollectie strekt zich uit van films van het einde van de negentiende eeuw tot nu. Het Filmmuseum beschikt over een openbaar informatiecentrum met de grootste filmbibliotheek van Nederland. Daarnaast verhuurt het als distributeur films aan filmtheaters in het hele land. De subsidie in 2004 bedroeg € 5,1 miljoen. Voor de periode 2005-2008 is deze teruggelopen tot € 4,7 miljoen. Een derde subsidie-ontvangende instelling is het Maurits Binger Filminstituut. Het Maurits Binger Filminstituut biedt filmmakers via de werkplaats de mogelijkheid voor specialisatie en verbetering van vaardigheden. Deelnemers zijn doorgaans filmprofessionals met meerdere jaren ervaring die zich verder willen ontwikkelen in de creatieve aspecten van het filmmaken. Hiervoor wordt een intensief traject aangeboden van vier tot vijf maanden. De trainingsprogramma’s zijn gericht op scenario-ontwikkeling, regie en productie. De bijdrage die het instituut ontvangt bedroeg in 2004 € 0,7 miljoen. In de komende jaren loopt dit bedrag terug tot minder dan € 0,6 miljoen. Het Nederlands Instituut voor Animatiefilm (NIAf) heeft als doelstelling de animatiefilm in ruime zin te bevorderen. Het NIAf is het informatie- en kenniscentrum op het gebied van animatie. Centrale taak is het ontwikkelen van de werkplaats. In de werkplaats krijgen animatiefilmers de gelegenheid zich te specialiseren en voor te bereiden op de beroepspraktijk. Daarnaast wordt de productie, distributie en vertoning van animatiefilms gestimuleerd, worden educatieprojecten opgezet en wordt een documentatiearchief en bibliotheek beheerd. In 2004 ontving het NIAf € 0,4 miljoen aan de subsidie. Dit bedrag blijft de komende jaren ongeveer gehandhaafd. Verschillende filmfestivals ontvangen ondersteuning vanuit het ministerie van OCW. Het Filmfestival Rotterdam, het Nederlands filmfestival, het International Documentary Filmfestival Amsterdam, het Holland Animation Film Festival en Cinekid ontvangen ondersteuning. Bij elkaar gaat het om een bedrag van € 2 miljoen. Voor de periode 2005-2008 blijft dit bedrag ongeveer gelijk. Daarnaast wordt subsidie toegekend aan verschillende stichtingen en organisaties: Cinemien, Contact Film Cinematheek, Europese Stichting Joris Ivens, Film in Concert, Holland Film Promotion, het Nederlands Instituut voor Filmeducatie, Skrien, Forum for International Co-production,
61
Fuurland en Allaboutus Film Factory. Voor 2005 is deze subsidie € 1,4 miljoen. Een deel van deze subsidies is voor 1 jaar toegekend.
4.3
Structuurversterking
De ministeries van Economische Zaken, Financiën en OCW hebben in 1998 een pakket maatregelen ontwikkeld met als doel de Nederlandse filmindustrie te stimuleren. Afgeleide doelstellingen waren het vergroten van de marktoriëntatie, het verhogen van het productievolume en versterking van de structuur van de sector. In 1999 werden de maatregelen ingevoerd. Deze bestonden uit1: 1. het oprichten van een instelling die is gericht op de selectie van professionele filmprojecten met commerciële potentie met het oog op het genereren van durfkapitaal (Stichting Investeringsfaciliteit voor de Film en Fine BV) 2. het instellen van fiscale flankerende beleidsmaatregelen met als doel durfkapitaal aan te trekken en het investeren in films aantrekkelijker te maken 3. het versterken van de samenwerking tussen filmproducenten en de publieke omroep via het Telefilmproject 4. het aanstellen van een speciale adviseur (intendant) bij het Nederlands Fonds voor de Film voor de stimulering van de conceptualiserings- en scenariofase van filmprojecten met commerciële potentie 5. vanaf 2002 het instellen van een regeling voor publieksfilms. De vijf maatregelen worden hieronder in het kort besproken. 1. Fine Het ministerie van EZ heeft in 1999 voor een periode van vijf jaar een eenmalig bedrag van € 6,8 miljoen beschikbaar gesteld voor de Stichting Investeringsfaciliteit voor de Film. Deze stichting heeft Fine BV opgericht. Fine kreeg bij de oprichting als taak mee films te selecteren, investeerders voor films aan te trekken, films mee te financieren en de belangen van investeerders te behartigen. Gedurende de afgelopen jaren is Fine als adviseur, investeerder en arrangeur bij tientallen filmprojecten betrokken geweest. 2. Flankerend fiscaal beleid Het belangrijkste onderdeel van de stimuleringsmaatregelen is het fiscaal beleid dat door het ministerie van Financiën is ontwikkeld. Door dit beleid werd het voor particulieren aantrekkelijk in film CV's te investeren. Tegen een beperkt risico kon een aantrekkelijk rendement worden geboden. Na de periode 1999-2000 is het fiscaal beleid verschillende keren aangepast. Uiteindelijk werd na enkele overgangsregelingen in 2002 de Filminvesteringsaftrek (FIA) van kracht. Eén van de kenmerken van deze regeling is dat een maximum is gesteld aan de belastingderving door particulieren. Met name in 1999 en 2000 zijn veel films door middel van een film CV gemaakt. Vanaf 2001 loopt dit duidelijk terug. Oorzaken zijn de doorgevoerde aanscherpingen in de opzet van het fiscaal beleid, onzekerheid over het gevoerde beleid en mogelijk ook de mindere economische omstandigheden. Daarnaast speelt waarschijnlijk mee dat de film CV door enkele breed uitgemeten mislukkingen een slecht imago heeft opgebouwd en bovendien een voor velen moeilijk te doorgronden financieel instrument is. ______________ 1
Berenschot, Evaluatie van de stimuleringsmaatregelen voor de Nederlandse film 1999-2003, september 2003.
62
3. Telefilm Ter versterking van de samenwerking tussen onafhankelijke film- en tv-producenten en de publieke omroep is het Telefilmproject in het leven geroepen. Daarnaast moet het project het productievolume en de productiecontinuïteit bij de Nederlandse onafhankelijke film- en televisieproducenten bevorderen. Een Telefilm is oorspronkelijk Nederlands drama met een lengte van circa 90 minuten, bedoeld voor televisievertoning. Voor de ontwikkeling en productie van een Telefilm is een budget van € 778.000 beschikbaar. Uitvoerder van het project is de Stichting Coproductiefonds Binnenlandse Omroepen (CoBO-fonds) dat hiervoor geoormerkte middelen ontvangt van het ministerie van OCW. Daarnaast betalen de publieke omroep, het Stimuleringsfonds en het CoBO-fonds zelf mee aan de productie. Gedurende de afgelopen periode zijn jaarlijks 6 tot 9 Telefilms geproduceerd en uitgezonden. Aanvullend op het Telefilmproject is in 2000 het samenwerkingsproject Telescoop gestart tussen de NOS, het CoBO-fonds, het Ministerie van OCW en het Nederlands Fonds voor de Film. De Telescoopfilms worden eerst in de bioscoop vertoond en zijn ook met private middelen gefinancierd. 4. Intendant De vierde maatregel die in 1999 van kracht werd, was de instelling van een speciale adviseur bij het Filmfonds onder de titel intendant. De intendant is verantwoordelijk voor de selectie en begeleiding van Nederlandse speelfilmscenario's met commerciële potentie. De begeleiding van de intendant richt zich op de ontwikkeling van het scenario tot aan de fase waarin het project rijp is voor financiering. Voor de uitvoering van zijn taken heeft de intendant een budget van circa € 0,9 miljoen per jaar toegezegd gekregen, gefinancierd door OCW. 5. Regeling publieksfilms Sinds 2002 is de Regeling publieksfilms van kracht. Door aanpassing van het fiscaal beleid bleken bepaalde films onvoldoende financiering uit de markt te kunnen halen om een film CV op te kunnen zetten. Op grond van deze regeling kunnen Nederlandse publieksfilms van het Filmfonds 30% dekking van het budget krijgen, met een maximum van € 0,9 miljoen. Voor de regeling was in 2002 en 2003 € 6,8 miljoen per jaar beschikbaar, boven op het bestaande budget voor het fiscaal beleid. Ontwikkelingen en middelen voor structuurversterking De stimuleringsmaatregelen hebben in de afgelopen jaren gezorgd voor de nodige turbulentie in de filmsector. Dit komt met name doordat in de eerste jaren dat de maatregelen van kracht waren veel kapitaal is aangetrokken. De jaren daarna zijn de fiscale maatregelen aangepast en is ook het productievolume teruggelopen. In eerste instantie waren de stimuleringsmaatregelen bedoeld voor de periode 1999-2003. Voor 2004 gold een tijdelijke verlenging waarbij het niet gebruikte budget voor de FIA alsnog kon worden gebruikt. Ook werd voor de Regeling publieksfilms voor de intendant een eenmalige bijdrage verstrekt. Hoewel het kabinet na 2004 niet langer een filmstimuleringsbeleid wilde uitvoeren, is eind 2004 uiteindelijk toch besloten structureel door te gaan. Vanaf 2005 is jaarlijks € 20 miljoen beschikbaar. Op dit moment wordt nagedacht over de wijze van invulling1. Later dit jaar verschijnt ook een filmbrief waarin het ministerie een sectorbrede visie voor de sector presenteert. Hierin worden de verschillende beleidsterreinen van waaruit de sector ondersteuning krijgt in samenhang beschreven.
______________ 1
Brief aan de kamer over het filmstimuleringsbeleid van 19 november 2004.
63
Tabel 4.3
Middelen voor structuurversterking (x € 1 miljoen) 1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
-
-
-
6,8
6,8
3,0
4,2
0,9
0,9
0,9
0,9
0,9
0,5
-
-
-
20,5
Regeling Publieksfilm Intendant Budget filminvesteringsaftrek (FIA)*
23,0
0,8 15,0
* Gestelde maximum voor belastingderving
Voor de FIA was in 2002 in budget van € 20,5 miljoen beschikbaar. Voor 2003 was dit bedrag € 23 miljoen. Niet het volledige budget is uiteindelijk in 2003 gebruikt, voor 2004 kon een beroep worden gedaan op de resterende middelen uit dit budget. Voor 2005 geldt een verlenging van de FIA met een budget van maximaal € 15 miljoen. Het Nederlands Fonds voor de Film ontving in de afgelopen jaren middelen voor de uitvoering van de Regeling voor Publiekfilms. In 2002 en 2003 was hiervoor een budget van € 6,8 miljoen, in 2004 € 3 miljoen. Voor 2005 wordt de regeling verlengd voor een bedrag van € 4,2 miljoen. Voor de intendant ontving het Filmfonds in de periode 1999-2003 € 0,9 miljoen, in 2004 € 0,5 miljoen en in 2005 € 0,8 miljoen. In de bovenstaande tabel zijn geen cijfers opgenomen over de fiscale maatregelen voor het inwerkingtreden van de filminvesteringsaftrek. Voor deze maatregelen is het niet mogelijk te spreken van een budget. De Nederlandse overheid heeft aan deze maatregelen bijgedragen via belastingderving. Naar schatting is met deze derving in de periode 1999 tot en met augustus 2003 € 150 miljoen gemoeid1. Ook de middelen voor de Telefilm zijn niet vermeld in de bovenstaande tabel. Deze komen aan bod bij de publieke omroep.
4.4
Mediabeleid
Doel van het mediabeleid van de Nederlandse overheid is dat zoveel mogelijk burgers toegang hebben tot een onafhankelijk, gevarieerd en kwalitatief hoogstaand media-aanbod. Voor dit onderzoek is het beleid gericht op de omroepen en het Stimuleringsfonds van belang. De kaders voor dit beleid zijn vooral vastgelegd in de Mediawet.
______________ 1
Brief aan de kamer over cijfers filminvesteringen van 18 november 2003.
64
Mediawet In de Mediawet is de taak van de publieke omroep vastgelegd. Artikel 13c: “de publieke omroep heeft tot taak: het op landelijk, regionaal en lokaal niveau verzorgen van een pluriform en kwalitatief hoogstaand aanbod van programma's voor algemene omroep op het gebied van informatie, cultuur, educatie en verstrooiing en deze in ieder geval door middel van omroepzenders te verspreiden naar alle huishoudens in het verzorgingsgebied waarvoor de programma's zijn bestemd en voor de ontvangst waarvan geen andere kosten verschuldigd zijn dan de kosten van aankoop of gebruik van technische voorzieningen die de ontvangst mogelijk maken”. De publieke omroep bepaalt zelf vorm en inhoud van de programma's. Wel zijn in de Mediawet minimumpercentages vastgesteld voor het aanbod van enkele programmacategorieën op de televisie. De verplichte programmapercentages voor informatie en cultuur zijn beide 35%. De hoeveelheid amusement is gebonden aan een maximum van 25% van de zendtijd per televisienet. Ook is in de mediawet vastgelegd dat een deel van de programma's afkomstig moet zijn van onafhankelijke producenten en dus niet door de omroeporganisatie zelf mag zijn geproduceerd. Dit percentage onafhankelijk product is vastgesteld op 25%. Commerciële omroepen zijn ook gebonden aan wettelijke regels. Deze zijn vooral afkomstig uit Europese televisierichtlijnen en gaan over reclame (maximum hoeveelheid, geen sluikreclame, geen tabak), bescherming van jeugdigen (tegen met name seks en geweld op televisie), en percentages Nederlands, Europees en onafhankelijk product. Tot 2000 werd de publieke omroep gefinancierd door middel van een wettelijk vastgestelde omroepbijdrage en STER-inkomsten. Vanaf januari 2000 is de omroepbijdrage afgeschaft. In plaats daarvan wordt de publieke omroep gefinancierd via de Rijksomroepbijdrage en de (verwachte) STER-inkomsten. Ontwikkelingen Belangrijke ontwikkelingen voor de sector zijn de korting van de rijksbijdrage voor de publieke omroep en de ontwikkeling van een filmbeleid. In 2003 heeft het kabinet besloten de rijksbijdrage aan de publieke omroep te korten. Uitgangspunt hierbij is dat bezuinigingen geen afbreuk mogen doen aan de continuïteit en de kwaliteit van de publieke omroep. Belangrijk voor de sector zijn met name de bezuinigingen die moeten worden gerealiseerd door betere samenwerking rondom programma's. Gezamenlijke inkoop van faciliteiten bij derden, benutting van eigen productiefaciliteiten en het verminderen van kosten voor extern personeel moeten substantiële besparingen opleveren. Deze besparingen hebben directe invloed op facilitaire bedrijven, zelfstandigen die diensten aan de omroepen leveren en onafhankelijke producenten. De prijzen die zij kunnen hanteren staan onder druk. In de Meerjarenbegroting van de publieke omroep zijn enkele inspanningsverplichtingen opgenomen die van belang zijn voor de film- en televisiesector. Voor 2005 is de doelstelling dat het aantal uren Nederlands drama op Nederland 1, 2 en 3 met circa 80 uur stijgt ten opzichte van 20041. Ook is aangegeven dat de Publieke Omroep de jaarlijkse bijdrage aan Nederlandse speelfilms op peil wil houden. In de afgelopen jaren is ieder jaar een inbreng geweest bij 17 tot 18 Nederlandse speelfilms (exclusief Telefilms). Naast deze inspanningsverplichting is in de Mediabegroting 2005 aangegeven dat de publieke omroep een filmbeleid gaat ontwikkelen. ______________ 1
Ter indicatie: in 2003 werd in totaal 1249 uur Nederlands drama uitgezonden, inclusief herhaling.
65
Enkele uitgangspunten voor dit beleid zijn: · een stabilisatie van het meerjarig budget voor filmproducties · een betere sturing en meer transparantie van het beleid van de verschillende netten · een publieksvriendelijk en herkenbaar vertoningsbeleid.
4.5
Conclusie
Nauwe verbondenheid tussen de filmsector en overheid Het overheidsbeleid speelt een grote rol binnen de sector. Via diverse invalshoeken en beleidsterreinen heeft de overheid invloed op de sector, zowel vanuit economisch als cultureel perspectief. Economisch is dit via het stimuleringsbeleid; cultureel via subsidiëring van diverse instellingen. Daarnaast heeft het mediabeleid indirect op beide aspecten betrekking. De overheidsinvloed concentreert zich binnen het ministerie van OCW. Zij verstrekt subsidies voor het cultuurbeleid en is verantwoordelijk voor het stimulerings- en mediabeleid. Het belang van het overheidsbeleid voor de sector laat zich het beste illustreren door het gevoerde stimuleringsbeleid in de afgelopen jaren. De ingevoerde fiscale maatregelen hebben duidelijk invloed gehad op de hoogte van de budgetten voor speelfilms en de stijging van het marktaandeel van Nederlandse films in de bioscoop. Van beleidsonrust naar structureel en integraal beleid Het gevoerde stimuleringsbeleid voor de filmsector heeft voor de nodige turbulentie gezorgd. Hoewel de maatregelen in eerste instantie waren bedoeld voor de periode 1999-2003 zijn tussentijds voortdurend aanpassingen in het beleid aangebracht. Deze beleidsonrust heeft gevolgen gehad voor de sector. Het ontbreken van een langetermijnperspectief zorgt voor een grillig verloop in de investeringen en een afwachtende houding ten aanzien van nieuwe projecten. Uiteindelijk is besloten voor de periode na 2005 structureel door te gaan met een filmstimuleringsbeleid. De precieze invulling is op dit moment nog onduidelijk. Naast een structureel stimuleringsbeleid wordt tevens gestreefd naar meer samenhang tussen de drie beleidsterreinen voor de film. Hiervoor wordt dit jaar een integrale beleidsvisie voor de sector gepresenteerd. Ontwikkelingen mediabeleid van grote invloed op sector Belangrijke ontwikkelingen in het Mediabeleid voor de sector zijn de korting van de rijksbijdrage voor de publieke omroep en de ontwikkeling van een filmbeleid. In 2003 heeft het kabinet besloten de rijksbijdrage aan de publieke omroep te korten. Belangrijk voor de sector zijn met name de bezuinigingen die moeten worden gerealiseerd door betere samenwerking rondom programma's. Gezamenlijke inkoop van faciliteiten bij derden, benutting van eigen productiefaciliteiten en het verminderen van kosten voor extern personeel moeten substantiële besparingen opleveren. Deze besparingen hebben directe invloed op facilitaire bedrijven, zelfstandigen die diensten aan de omroepen leveren en onafhankelijke producenten. De prijzen die zij kunnen hanteren staan onder druk. Daarnaast heeft de publieke omroep enkele inspanningsverplichtingen op zich genomen die van belang zijn. Voor 2005 is een stijging van het aantal uren Nederlands drama genoemd. Ook is aangegeven dat de Publieke Omroep de jaarlijkse bijdrage aan Nederlandse speelfilms op peil wil houden en een filmbeleid gaat ontwikkelen.
66
5
Ondernemen in de sector: producenten
5.1
Inleiding
In dit hoofdstuk staan producenten centraal. Het is gebaseerd op de enquête die is gericht op producenten met personeel. Thema's die aan de orde komen zijn: · bedrijfskenmerken · activiteiten · genres · projecten · financiering van projecten · werkgeversschap · financiële situatie · persoonlijke gegevens producent. Belangrijk om op te merken is dat de resultaten in het hoofdstuk zijn omgeven met een redelijk grote betrouwbaarheidsmarge. Dit betekent dat de uitkomsten met enige voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd. Voor enkele belangrijke gemiddelden zijn deze marges in dit hoofdstuk gepresenteerd. Meer informatie hierover is te vinden in bijlage 1. Vanwege de kleine omvang van het aantal respondenten, worden in beperkte mate uitsplitsingen tussen verschillende type producenten gepresenteerd. Wanneer mogelijk en relevant zijn typerende verschillen tussen groepen genoemd. Bij de in dit hoofdstuk vermelde tabellen moet worden opgemerkt dat door afrondingsverschillen de totalen niet altijd optellen tot 100%.
5.2
Bedrijfskenmerken
In de enquête is door producenten aangegeven wat hun hoofdactiviteiten zijn, welke rechtsvorm het bedrijf heeft en hoeveel medewerkers tot de vaste kern van het bedrijf behoren. Deze bedrijfskenmerken komen hieronder aan bod. Voor het onderzoek zijn zes hoofdtypen producenten onderscheiden: speelfilmproducent, film- en televisieproducent, televisieproducent, documentaire producent, commercial producent en animatieproducent. Respondenten hebben zichzelf op basis van hun hoofdactiviteit ingedeeld in één van deze categorieën. In de onderstaande tabel zijn de resultaten opgenomen. In vergelijking tot de totale populatie blijken televisieproducenten iets ondervertegenwoordigd en documentaire producenten iets oververtegenwoordigd (zie ook bijlage 1).
67
Tabel 5.1
Typering op basis van hoofdactiviteit %
Speelfilmproducent Televisieproducent
20% 6%
Film- en televisieproducent
17%
Documentaire producent
20%
Commercial producent
14%
Animatieproducent
6%
Anders
17%
Totaal
100%
N
35
Veel bedrijven zijn begin jaren ‘90 opgericht. Gemiddeld bestaan de geënquêteerde producenten 12 jaar. Hoewel producenten dus niet als echt jonge bedrijven zijn aan te merken, valt op dat er ook nauwelijks oude bedrijven zijn. Op enkele uitzonderingen na zijn er geen bedrijven te vinden die al tientallen jaren als producent actief zijn. In de onderstaande tabel is aangegeven welke rechtsvormen de bedrijven hanteren. Tabel 5.2
Rechtsvorm van bedrijven %
Eenmanszaak
3%
Vennootschap Onder Firma (VOF)
8%
Commanditaire Vennootschap (CV) Besloten Vennootschap (BV) Stichting Anders Totaal N
3% 75% 6% 6% 100% 36
Van de mogelijke rechtsvormen is vooral de besloten vennootschap populair onder producenten. In de tabel is te zien dat 75% een BV heeft. Op ruime afstand is de vennootschap onder firma de tweede rechtsvorm met 8%. Bij de helft van de producenten bestaat de organisatie uit meerdere werkmaatschappijen. Bij de meeste respondenten zijn alle maatschappijen gericht op de productie van film en televisie. Werkgeversschap Producenten zijn in het algemeen kleine bedrijven qua aantal vaste medewerkers. Gemiddeld behoren 8,4 werknemers tot de vaste kern. Deze werknemers vervullen gezamenlijk 6,6 FTE. De bedrijven bestaan uit een kleine kern van vaste medewerkers die op projectbasis worden aangevuld met freelancers of zelfstandigen. Bij grotere projecten kan dit om tientallen tot honderden mensen gaan. Voor deze mensen treedt de producent echter doorgaans niet op als werkgever maar als opdrachtgever. De vaste kern van het bedrijf zal hierdoor niet veranderen. Op deze wijze is het voor bedrijven mogelijk flexibel te opereren. De benodigde mensen worden op piekmomenten ingehuurd. Na afloop van het project zijn er geen verplichtingen ten opzichte van de ingehuurde zelfstandigen en payrollers. In de onderstaande tabel is de vaste kern van medewerkers uitgesplitst over verschillende mogelijke dienstverbanden.
68
Tabel 5.3
Gemiddeld aantal werknemers en FTE (N = 37) Werknemers
FTE
Vaste dienst
4,7
3,9
Tijdelijke dienst
2,7
2,0
Payroll
1,0
0,7
Totaal
8,4
6,6
Ruim de helft van de vaste kern van medewerkers is in vaste dienst bij het bedrijf (4,7 van de 8,4). Daarnaast is een deel van de mensen in tijdelijke dienst of via een zogenaamde payrollconstructie werkzaam1. Zowel de contracten met tijdelijke werknemers als “payrollers” zijn flexibel van aard. Binnen de vaste kern van medewerkers is dus ook de nodige flexibiliteit ingebouwd. De betrouwbaarheidsmarge rond het gemiddeld aantal werknemers bedraagt 1,9. Dit betekent dat het gemiddeld aantal werknemers in de gehele populatie tussen de 6,5 en de 10,3 ligt. Voor drie groepen producenten is het mogelijk het aantal werknemers uit te splitsen. Deze zijn in onderstaande tabel apart vermeld. Van de drie onderscheiden groepen hebben de speelfilmproducent en de documentaire producent gemiddeld een lager aantal werknemers. Gezien het lage aantal respondenten zijn deze gegevens indicatief. Tabel 5.4
Gemiddeld aantal werknemers Speelfilmproducent
Film- en televisieproducent
Documentaire producent
Vaste dienst
2,6
3,3
1,9
Tijdelijke dienst
1,6
3,6
1,3
Payroll
0
4,3
0,8
Totaal
4,2
11,2
4
6
6
7
N
Aan producenten is gevraagd de vaste medewerkers te verdelen over verschillende functies. In de onderstaande tabel zijn de gemiddelden per functie gepresenteerd. Tabel 5.5
Gemiddeld aantal werknemers verdeeld over onderstaande functies (N = 37) Werknemers
Producenten/directie
0,9
Gedelegeerd/uitvoerend producent
0,8
Productieleider/productie assistent
0,7
Script
0,1
Regie
0,3
Secretariaat
0,5
Administratie/boekhouding
0,3
Personeelszaken
0
Juridische zaken
0,1
Sales
0,3
Marketing/promotie/communicatie
0,2
Anders
0,5
______________ 1
Zie Hoofdstuk 1 voor een toelichting op deze constructie.
69
Uit de tabel blijkt dat naast de producent zelf vaak een uitvoerend producent en een productieleider/productie assistent in dienst zijn. In mindere mate hebben de functies betrekking op secretariaat, regie, sales en de administratie. Gezien de beperkte omvang van de bedrijven valt te verwachten dat niet of nauwelijks specifieke werknemers op het gebied van personeelszaken of juridische zaken in dienst zijn. In de categorie Anders zijn onder andere de functies algemeen assistent en editor genoemd. Naast de betaalde functies maken vrij veel producenten gebruik van stagiairs en andere onbetaalde arbeidskrachten. In totaal heeft 49% van de producenten deze groepen in dienst. Gemiddeld zijn bij deze producenten 2 stagiairs of onbetaalde arbeidskrachten actief. Dit betekent dat een relatief groot deel van het totaal aantal werknemers bij deze bedrijven onbetaald is. Ook hierin is het streven naar flexibiliteit en het beperken van de vaste kosten terug te vinden. Onderdeel van het werkgeversschap is het type arbeidsvoorwaarden dat producenten aan de vaste kern van medewerkers aanbieden. In de onderstaande tabel zijn de arbeidsvoorwaarden gepresenteerd die binnen een bedrijf voor alle personeelsleden gelden. Tabel 5.6
Arbeidsvoorwaarden voor alle personeelsleden %
Pensioenregeling
31%
Volledige loondoorbetaling bij ziekte
39%
Volledige loondoorbetaling bij arbeidsongeschiktheid
14%
Spaarloonregeling
31%
Regeling tegemoetkoming ziektekosten
17%
Bonusregeling/winstdeling
11%
Eindejaarsuitkering
17%
Bijdrage kinderopvang
25%
Lease-auto
6%
Mobiele telefoon/telefoonvergoeding
50%
Geen
19%
Niet van toepassing Totaal
6% 100%
N
36
De meest gangbare arbeidsvoorwaarden zijn het aanbieden van een mobiele telefoon / telefoonvergoeding (50%), volledige loondoorbetaling bij ziekte (39%), een spaarloonregeling (31%) en een pensioenregeling (31%). Opvallend is dat 19% geen van de genoemde (en vrij gangbare) arbeidsvoorwaarden aanbiedt aan al het personeel. Als de mobiele telefoon/telefoonvergoeding buiten beschouwing wordt gelaten, loopt het percentage zonder de genoemde voorwaarden op tot 33%. Producenten hanteren als werkgever blijkbaar vaak sobere arbeidsvoorwaarden. Dit past in het al eerder geschetste beeld van kleine bedrijven met weinig vast personeel die de kosten goed in de gaten (moeten) houden. Behalve de arbeidsvoorwaarden die voor alle personeelsleden gelden, kunnen voor bepaalde functies nog speciale voorzieningen worden aangeboden. Een kwart van de producenten biedt dergelijke voorzieningen staan. Meestal gaat het dan om een lease-auto of een bonusregeling/ winstdeling.
70
Overigens valt op dat het ziekteverzuim laag is. In 2004 lag het gemiddeld op 2,5% (exclusief zwangerschap). Landelijk was het ziekteverzuim bij particuliere bedrijven 5,1%, meer dan het dubbele1.
5.3
Werkzaamheden
Genres en projecten Producenten zijn op basis van hun hoofdactiviteit te typeren als bijvoorbeeld speelfilm- of commercial producent. Naast de hoofdactiviteit worden vaak ook op andere genres activiteiten uitgevoerd. Gemiddeld zijn de respondenten in 4 genres actief. In de tabel hieronder is te zien dat met name de korte en lange televisiedocumentaire en de voorlichtings-/bedrijfsfilm veel uitgevoerde genres zijn. Tabel 5.7
Genres waarin producenten actief zijn
Genre
%
Korte speelfilm
25%
Lange speelfilm
36%
Korte televisiedocumentaire
47%
Lange televisiedocumentaire
44%
Bioscoopdocumentaire
22%
Animatiefilm
22%
Experimentele film
14%
Tv drama en dramaseries
31%
Telefilm
25%
Commercial
31%
Voorlichtings- en bedrijfsfilm
39%
Videoclip
11%
Interactieve media (o.a. games)
28%
Overige producties
14%
Totaal
100%
N
36
Meerdere antwoorden mogelijk Redenen waarom producenten in meerdere genres actief zijn lopen uiteen. Vaak is dit nodig om enige continuïteit in de inkomsten te waarborgen. In interviews geven respondenten aan dat speelfilmproducenten niet alleen van lange speelfilms kunnen leven. Daarvoor is te weinig regelmaat in het aantal projecten. Om deze reden worden daarnaast bijvoorbeeld TV series of documentaires geproduceerd. Gezien de relatief beperkte omvang van de bedrijven zijn doorgaans enkele gefinancierde projecten voldoende om op een acceptabel niveau inkomsten te genereren. Een groot project kan dan het verschil maken tussen een goed of een slecht jaar. In de onderstaande tabel is weergegeven hoeveel gefinancierde projecten in de periode 2002-2004 in ontwikkeling en in productie / postproductie waren. Vanwege de grote onderlinge verschillen zijn voor de grootste vier groepen producenten de resultaten apart vermeld. Hierbij moet worden opgemerkt dat het om kleine aantallen gaat, zodat enkele grote of kleine producenten grote invloed op het gemiddelde hebben. ______________ 1
Cijfer over het eerste kwartaal van 2004, CBS.
71
Tabel 5.8
Gemiddeld aantal projecten in ontwikkeling en in productie/postproductie 2002
2003
2004
N
Productie/
Productie/
Productie/
Ontwikkeling postproductie
Ontwikkeling postproductie
Ontwikkeling postproductie
Speelfilmproducent
6,5
2,1
7,2
2,7
9,4
3,1
7
Film- en televisieproducent
5,9
3,0
6,8
2,8
5,9
4,8
6
Documentaire producent
2,1
2,9
1,1
2,9
2,4
3,5
7
Commercial producent
8,6
9,0
15,0
17,8
20,4
18,0
5
Totaal
5,0
6,5
6,5
8,8
7,8
9,7
37
Tussen de vier genoemde type producenten treden duidelijke verschillen op. Deels zijn deze waarschijnlijk te verklaren door definitieverschillen ten aanzien van het begrip ontwikkeling. Documentaire producenten hebben gemiddeld twee projecten in ontwikkeling en drie in productie/postproductie. Voor commercial producenten zijn deze aantallen beduidend hoger. Hierbij moet worden opgemerkt dat het gemiddelde bij commercial producenten sterk wordt beïnvloed door enkele respondenten met een zeer hoog aantal projecten. Een ander verschil tussen de vier type producenten is de verhouding tussen het aantal projecten in ontwikkeling en het aantal projecten in productie/postproductie. Bij speelfilmproducenten en film- en televisieproducenten zijn meer projecten in ontwikkeling dan in productie. Bij documentaire en commercial producenten is dit juist omgedraaid. De gefinancierde projecten in 2004 zijn uitgesplitst naar genre. Per genre zijn de gemiddelden berekend op basis van de ingevulde projecten. Voor de volledigheid is het aantal respondenten dat bij het betreffende genre projecten heeft ingevuld ook vermeld. Tabel 5.9
Projecten in ontwikkeling en in productie/postproductie Ontwikkeling
Productie/postproductie
Gemiddeld
N
Gemiddeld
Korte speelfilm
2
3
4
N 2
Lange speelfilm
4
11
2
7
Korte televisiedocumentaire
2
6
2
5
Lange televisiedocumentaire
4
5
2
8
Bioscoopdocumentaire
1
4
2
4
Animatiefilm
3
4
2
4
Experimentele film
1
3
2
4
Tv drama en dramaseries
1
3
2
4
Telefilm
4
2
1
2
23
4
11
9
Voorlichtings- en bedrijfsfilm
2
4
13
7
Videoclip
0
0
2
2
Interactieve media (o.a. games)
1
3
4
4
16
2
22
5
Commercial
Overige producties
Gezien het beperkte aantal respondenten dat per genre projecten heeft ingevuld, kunnen geen harde conclusies worden getrokken. Wel kan uit de tabel worden opgemaakt dat met name commercials, voorlichtings-/bedrijfsfilms en de overige producties een veel hoger volume hebben dan de overige producties.
72
Tijdsbesteding De tijdsbesteding van de vaste kern van medewerkers is in de onderstaande tabel uitgesplitst over de verschillende fasen van het productieproces. Tabel 5.10 Tijdsbesteding van vaste kern van medewerkers (N = 32) % Ontwikkeling
32%
Pre-productie
17%
Productie
30%
Postproductie
18%
Exploitatie
12%
De meeste tijd besteden medewerkers gemiddeld aan de ontwikkeling (32%) en de productie (30%). De exploitatiefase kost de minste tijd. De werkzaamheden zijn vooral geconcentreerd op de fasen die aan de exploitatie voorafgaan.
5.4
Financiële situatie
Omzet en winst De inkomsten van producenten bestaan doorgaans uit een percentage van het productiebudget. Dit percentage is onder te verdelen in een producentenfee en een overheadpercentage. Beide percentages liggen in grote lijnen vast. Naast de fee delen producenten soms in de opbrengsten uit de vertoning en verkoop van rechten. Voor producenten kunnen deze opbrengsten een belangrijke extra inkomstenbron vormen. Deze opbrengsten zijn echter zeer verschillend per genre en zijn bovendien afhankelijk van de gemaakte afspraken met de financiers en distributeurs over de verdeling van de resultaten. In de praktijk behalen producenten ook extra inkomsten door activiteiten uit het productiebudget in eigen beheer in plaats van door externen te laten uitvoeren. Gezamenlijk leiden deze inkomstenbronnen tot de jaaromzet van een producent. In de onderstaande tabel is de jaaromzet voor 2002 en 2003 te zien. Tabel 5.11 Jaaromzet €
2002
2003
0 tot 100.000
16%
21%
100.000 tot 500.000
31%
27%
500.000 tot 1.000.000
19%
18%
1.000.000 tot 2.000.000
22%
15%
2.000.000 en meer
13%
18%
100%
100%
Totaal N Gemiddelde
32
33
€ 1.304.000
€ 1.460.000
De betrouwbaarheidsmarge rond de gemiddelde omzet in 2002 bedraagt € 394.000. Het gemiddelde voor de totale populatie is dus gelegen tussen de € 910.000 en de € 1.698.000. In 2003 is deze marge € 307.000, waardoor het gemiddelde ligt tussen de € 1.154.000 en de € 1.766.000.
Al eerder was aangegeven dat producenten kleine bedrijven zijn met weinig mensen in dienst. Gezien de omvang van de omzet is dit niet verwonderlijk. Bijna de helft van de producenten heeft een jaaromzet van minder dan € 0,5 miljoen. Een omzet van meer dan € 2 miljoen is voorbehouden aan slechts enkele bedrijven. Gemiddeld werd in 2002 € 1,3 miljoen omgezet. Een jaar later is dit iets hoger.
73
Naast de gemiddelde jaaromzet voor alle respondenten gezamenlijk is ook een onderverdeling gemaakt voor de verschillende type producenten. Voor vier groepen zijn in de onderstaande tabel de gemiddelden opgenomen. Tabel 5.12 Jaaromzet verschillende type producenten 2002
N
2003
N
Speelfilmproducent
€ 1.272.229
7
€ 1.317.857
7
Film- en televisieproducent
€ 1.305.006
6
€ 1.349.686
6
€ 863.480
5
€ 661.496
5
€ 1.140.625
4
€ 1.460.000
5
Documentaire producent Commercial producent
Uit de tabel blijkt dat voor drie van de vier type producenten de jaaromzet vergelijkbaar is met het gemiddelde. Alleen documentaire producenten blijven hier duidelijk bij achter. In 2003 bedroeg hun jaaromzet minder dan de helft van het gemiddelde. Financieel gezien behalen de respondenten magere resultaten. In totaal heeft eenderde het boekjaar 2002 afgesloten met een negatief resultaat. In 2003 is dit percentage nauwelijks lager. Vooral in 2002 valt de gemiddelde nettowinst daardoor laag uit: ongeveer € 12.000. In 2003 is dit weliswaar beduidend hoger, maar dit is nog steeds niet te zien als een substantieel resultaat. Tabel 5.13 Nettowinst €
2002
2003
Negatief
35%
26%
0 tot 50.000
35%
39%
50.000 tot 100.000
19%
10%
100.000 en meer
10%
26%
100%
100%
Totaal N Gemiddelde
31
31
€ 12.274
€ 53.665
De betrouwbaarheidsmarge rond de gemiddelde winst in 2002 bedraagt € 42.000. Het gemiddelde voor de totale populatie is dus gelegen tussen de - € 30.000 en + € 54.000. In 2003 is deze marge € 39.000, waardoor het gemiddelde ligt tussen de € 15.000 en de € 93.000.
Voor de vier eerder genoemde type producenten is ook de nettowinst uitgesplitst. In de onderstaande tabel is te zien dat alleen commercial producenten in de afgelopen twee jaar winst hebben gemaakt. Voor speelfilmproducenten en film- en televisieproducenten is het beeld grilliger; het ene jaar verlies en het volgende jaar winst. Documentaire producenten hebben in 2002 en 2003 een gemiddeld verlies geleden van ongeveer een ton. Bij het gemiddelde voor de documentaire producenten moet worden opgemerkt dat zij niet allemaal verlies lijden. In beide jaren zijn er enkele producenten met een relatief groot verlies en enkele producenten met een kleine winst. Gemiddeld is het resultaat negatief. Tabel 5.14 Nettowinst verschillende type producenten 2002
N
2003
N
Speelfilmproducent
€ -27.670
7
€ 81.943
7
Film- en televisieproducent
€ -17.965
6
€ 11.389
6
€ -100.100
5
€ -98.344
5
€ 47.000
5
€ 98.230
5
Documentaire producent Commercial producent
74
Het is natuurlijk mogelijk dat 2002 en 2003 uitzonderlijke jaren zijn. Om deze reden is ook gevraagd het resultaat in 2003 te vergelijken met dat in voorgaande jaren. In de onderstaande tabel zijn de uitkomsten gepresenteerd. Tabel 5.15 Nettowinst in 2003 ten opzichte van voorgaande vijf jaar % Nettowinst in 2003 is hoger dan voorgaande vijf jaren
28%
Nettowinst in 2003 is ongeveer hetzelfde
13%
Nettowinst in 2003 is lager dan voorgaande vijf jaren
34%
Nettowinst wisselt sterk per jaar
13%
Niet van toepassing
13%
Totaal
100%
N
32
De bovenstaande tabel laat een wisselend beeld zien. Voor 34% was 2003 een slecht jaar. Daartegenover staat dat 28% aangeeft dat de winst in 2003 hoger was dan de voorgaande vijf jaren. De opbrengsten zijn blijkbaar grillig. Deze grilligheid is ook niet verwonderlijk gezien de afhankelijkheid van één of enkele projecten die een jaar maken of breken. Voor 2004 lopen de verwachtingen sterk uiteen. Bijna de helft van de respondenten (45%) verwacht een hogere nettowinst, maar ook een aanzienlijk deel (30%) verwacht een daling van de winst. Liquiditeit en solvabiliteit Niet alleen de omzet en de nettowinst geven een beeld van de financiële situatie van de onderneming. Ook de liquiditeit (het vermogen van een bedrijf op korte termijn aan de financiële verplichtingen te voldoen) en de solvabiliteit (de mate van financiële onafhankelijkheid van een bedrijf) zijn van belang. Respondenten is gevraagd kengetallen in te vullen voor de solvabiliteit en de liquiditeit in 2002 en 2003. Voor de liquiditeit is gevraagd naar het current ratio (vlottende activa/vlottende passiva). Voor de solvabiliteit is de verhouding tussen het eigen vermogen en het totaal vermogen gevraagd. Bij deze vraag moet worden opgemerkt dat deze door slechts een beperkt aantal respondenten is ingevuld, waardoor het vooral een indicatief karakter heeft. Het aantal respondenten is per kengetal vermeld. Tabel 5.16 Kerncijfers solvabiliteit en liquiditeit 2002
2003
Current ratio (vlottende activa/vlottende passiva)
1,15 (n=12)
1,08 (n=12)
Solvabiliteit (eigen vermogen/totaal vermogen)
28% (n=15)
15% (n=13)
Voor de hierboven genoemde kengetallen geldt dat grote verschillen tussen de respondenten optreden. Enkele respondenten hebben een slechte score, terwijl er ook enkele respondenten met een goede current ratio en solvabiliteit zijn. De liquiditeit is gemiddeld meer dan 1 wat betekent dat de ondernemingen liquide zijn en dus aan de financiële verplichtingen op korte termijn kunnen voldoen. De gemiddelde solvabiliteit is laag. Dit wil zeggen dat ondernemingen met relatief weinig eigen vermogen zijn gefinancierd en dus een kleine buffer hebben voor het opvangen van eventuele tegenslagen. In 2003 is de gemiddelde solvabiliteit verder teruggelopen. Voor een beter zicht op de onderlinge spreiding in de financiële situatie zijn voor 2002 in 2003 het current ratio en de solvabiliteit met elkaar vergeleken. In de onderstaande diagrammen zijn de
75
uitkomsten gepresenteerd van respondenten die zowel de current ratio als de solvabiliteit hebben ingevuld. Ieder diagram bestaat uit vier kwadranten. Indien een onderneming een current ratio boven de 1,0 en een solvabiliteit van meer dan 50% heeft, valt deze in het kwadrant goed. Bij een score die lager is dan de genoemde grenzen valt de respondent in één van de andere drie kwadranten. Slecht wil zeggen dat zowel de solvabiliteit als de liquiditeit onder de gebruikelijke normen (50% en 1,0) blijven en het bedrijf zich dus in een zorgelijke financiële situatie bevindt. Figuur 5.1 Het current ratio afgezet tegen de solvabiliteit in 2002 Redelijk
Goed 150%
125%
100%
75%
50% -0,5
0,0
0,5
1,0
1,5
2,0
2,5
25%
0%
-25%
-50%
Slecht
Redelijk
In figuur 5.1 is te zien dat de verschillen tussen de respondenten groot zijn. Daarnaast valt op dat de financiële situatie voor de meeste ondernemingen varieert van slecht tot redelijk in het meest positieve geval. Figuur 5.2 Het current ratio afgezet tegen de solvabiliteit in 2003 Redelijk
Goed 150%
125%
100%
75%
50% -0,5
0,0
0,5
1,0
1,5
2,0
25%
0%
-25%
-50%
Slecht
76
Redelijk
2,5
Het beeld voor 2003 is vergelijkbaar met dat in 2002. Wel valt op dat nog meer respondenten in het kwadrant slecht zijn gelegen. Bij de uitkomsten moet worden opgemerkt dat de genoemde kengetallen slechts een momentopname zijn. Om deze reden is respondenten ook gevraagd een oordeel te geven over de liquiditeit gedurende 2003. In de onderstaande tabel is te zien dat 63% van de respondenten deze als voldoende of goed beoordeeld. Voor 16% is de situatie slecht. Tabel 5.17 Beoordeling van de liquiditeit gedurende 2003 % Goed
16%
Voldoende
47%
Matig
22%
Slecht
16%
Totaal
100%
N
32
Tenslotte is ook gevraagd de solvabiliteit en de liquiditeit te vergelijken met de voorgaande vijf jaren. In de onderstaande tabel zijn de uitkomsten weergegeven. Tabel 5.18 Vergelijking liquiditeit en solvabiliteit in 2003 ten opzichte van voorgaande vijf jaren Liquiditeit
Solvabiliteit
Toename in 2003
19%
13%
Vergelijkbaar met voorgaande jaren
41%
40%
Afname in 2003
25%
20%
Wisselt sterk per jaar
6%
13%
Niet van toepassing
9%
13%
100%
100%
32
30
Totaal N
Voor beide kengetallen zijn volgens de respondenten de waarden in 2003 vergelijkbaar of minder dan voorgaande jaren. Bij slechts een beperkt deel van respondenten heeft in 2003 een toename van de solvabiliteit en de liquiditeit plaatsgevonden.
5.5
Herkomst financiële middelen
In de enquête zijn enkele vragen gesteld over de herkomst van de financiële middelen van projecten. Iedere producent kon voor maximaal drie recente projecten aangeven op welke wijze de financiering is opgebouwd. Daarbij is gevraagd naar de bron van de financiering en de omvang van de middelen per bron. In totaal is van 47 uiteenlopende projecten uit diverse genres informatie over de financiering verkregen. Van deze projecten worden de gemiddelden gepresenteerd. Bij het presenteren van de gegevens is geen onderscheid gemaakt naar het genre en de duur van het project. Hoewel deze beide aspecten zeer bepalend zijn voor de omvang van de financiering, zijn hiervoor te weinig projecten in het onderzoek aanwezig. Hierdoor geven de cijfers alleen een globaal beeld van de herkomst van financiële middelen voor de sector als geheel. In de onderstaande tabel is voor de verschillende bronnen aangegeven wat de gemiddelde bijdrage aan het budget is en hoe vaak deze bron is gebruikt.
77
Tabel 5.19 Herkomst van de middelen
Eigen inbreng producent Nederlands fonds voor de film
Gemiddelde bijdrage aan budget
Hoe vaak genoemd als financieringsbron
3%
64%
12%
38%
Rotterdams fonds voor film
1%
12%
Andere cultuurfondsen
1%
20%
CoBO-fonds
8%
35%
Stimuleringsfonds
14%
36%
Bedrijfsleven
12%
23%
15%
20%
Banken Co-producenten buitenland Distributeurs
3%
21%
Landelijke omroep
10%
73%
Regionale omroep
0%
9%
0%
1%
17%
23%
5%
41%
Overige kredieten Mediaprogramma Andere Europese programma's Particuliere investeerders Anders Totaal
100%
Antwoorden zijn gepercenteerd op aantal projecten (N = 47). 0% betekent dat het resultaat ligt tussen de 0 en 0,5%.
Uit de tabel blijkt dat van de 17 genoemde financieringsbronnen er 14 daadwerkelijk worden gebruikt. Kijkend naar de omvang dan zijn vooral buitenlandse co-producenten (15%), het Stimuleringsfonds (14%) en het Nederlands Fonds voor de Film (12%) belangrijke financiers. Ook particuliere investeerders en het bedrijfsleven leveren een belangrijke bijdrage aan het budget. Voor deze laatste twee categorieën geldt echter dat deze slechts in een beperkt aantal gevallen hebben bijgedragen aan de financiering, maar gemiddeld wel met grote bedragen. Het bedrijfsleven wordt met name door producenten van commercials als bron genoemd. Financieringsbronnen die niet of nauwelijks bijdragen aan de financiering van projecten zijn banken en de categorie ‘andere Europese programma's’. Ook valt op dat andere cultuurfondsen gemiddeld een beperkte bijdrage aan het budget leveren. Naast de gemiddelde bijdrage aan de omvang van het budget is ook aangegeven hoe vaak een bepaalde financieringsbron per project is genoemd. Met afstand komt de landelijke omroep naar voren als de partij die het meest een bijdrage levert (bij 73% van de projecten). Omdat het gemiddeld om vrij beperkte bedragen gaat, is de gemiddelde bijdrage aan het budget beperkt tot 10%. Ditzelfde beeld is te zien bij de eigen inbreng van de producent. In meer dan de helft van de gevallen (64%) heeft de producent zelf geld in het project geïnvesteerd. De bijdrage aan het totale budget is echter klein, zodat deze gemiddeld tot 3% beperkt blijft. Dit is waarschijnlijk te herleiden tot de magere financiële resultaten die verschillende typen producenten boeken. Het investeren van eigen middelen kunnen zij zich niet veroorloven. Behalve feitelijke gegevens is ook een inschatting gevraagd voor het gemak waarmee de afgelopen jaren nieuwe projecten gefinancierd konden worden. In de onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven.
78
Tabel 5.20 Mogelijkheden voor financiering nieuwe projecten in 2002-2004 % Zeer gemakkelijk
3%
Redelijk gemakkelijk
12%
Niet gemakkelijk, maar ook niet moeilijk
24%
Redelijk moeilijk
44%
Zeer moeilijk
18%
Totaal
100%
N
34
Voor slechts een beperkt deel van de respondenten (15%) was het redelijk tot zeer gemakkelijk nieuwe projecten gefinancierd te krijgen. De meerderheid (62%) vond het redelijk tot zeer moeilijk financiering te vinden. Respondenten hebben ook hun verwachtingen voor het komende jaar aangegeven. In onderstaande tabel zijn de uitkomsten gepresenteerd. Tabel 5.21 Verwachting over aantal gefinancierde projecten in komend jaar % Naar verwachting meer projecten
36%
Naar verwachting ongeveer vergelijkbaar
42%
Naar verwachting minder projecten Totaal
22% 100%
N
36
Uit de tabel blijkt dat producenten redelijk positief gestemd zijn over het kunnen financieren van projecten in het komende jaar. Bijna de helft verwacht een vergelijkbaar aantal, terwijl een derde voor meer projecten de financiering denkt rond te krijgen. Opbrengsten In het onderzoek is niet alleen gevraagd naar de financiering van projecten, maar ook naar de inkomsten en winstverdeling op deze projecten. Respondenten konden voor drie projecten enkele gedetailleerde vragen over de inkomsten invullen. Een zeer beperkt aantal respondenten heeft deze vragen beantwoord. Op basis hiervan is het niet mogelijk resultaten te presenteren. Respondenten gaven aan dat de vragen niet beantwoord zijn vanwege de te grote gevraagde inspanning, omdat gegevens niet beschikbaar zijn of omdat men deze gegevens niet aan derden wil verstrekken.
5.6
De producenten als persoon
Naast de vragen die betrekking hadden op de producent als onderneming zijn ook enkele vragen gesteld over de producent als individu. Onder andere is gevraagd naar het inkomen, de opbouw van pensioenrechten en de aanwezigheid van een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Gemiddeld verdiende een producent in 2002 bruto € 49.286. In 2003 was dit gedaald tot € 43.913. De spreiding in de inkomsten is echter groot. In 2003 verdiende meer dan de helft beneden de € 40.000. Er zijn ook enkele zeer goed verdienende producenten die daar beduidend boven zitten en het gemiddelde omhoog trekken.
79
Tabel 5.22 Gemiddeld inkomen producenten €
2002
2003
7%
17%
20.000 tot 30.000
17%
17%
30.000 tot 40.000
21%
17%
40.000 tot 50.000
24%
21%
50.000 en meer
31%
28%
100%
100%
29
29
€ 49.286
€ 43.913
0 tot 20.000
Totaal N Gemiddelde
De betrouwbaarheidsmarge rond het gemiddeld inkomen in 2002 bedraagt € 11.000. Het gemiddelde voor de totale populatie is dus gelegen tussen de € 38.000 en € 60.000. In 2003 is deze marge € 9.000, waardoor het gemiddelde ligt tussen de € 35.000 en de € 53.000.
Tussen de verschillende type producenten zijn verschillen te constateren. Voor vier groepen producenten zijn de gemiddelden in de onderstaande tabel gepresenteerd. Tabel 5.23 Gemiddeld inkomen vier groepen producenten 2002
N
2003
N
Speelfilmproducent
€ 43.740
6
€ 40.374
6
Film- en televisieproducent
€ 59.327
6
€ 59.220
6
Documentaire producent
€ 32.179
5
€ 31.181
5
Commercial producent
€ 76.667
3
€ 63.333
3
Het aantal respondenten is laag, waardoor op basis van deze cijfers geen harde conclusies zijn te trekken. Wel valt op dat de documentaire producenten en in iets mindere mate de speelfilmproducenten achterblijven bij het gemiddelde. Met name commercial producenten verdienen beduidend meer. Gemiddeld verdient een producent 84% van het inkomen uit de werkzaamheden als producent. De herkomst van de overige inkomsten is niet gevraagd. Tabel 5.24 Kerncijfers producent (N = 34) Gemiddelde Percentage inkomen als producent
84%
Gemiddelde werkweek in uren
54
Gemiddeld aantal uren als producent actief
48
Gemiddelde leeftijd
46
Respondenten zijn ook gevraagd aan te geven in welke mate zij kunnen rondkomen van hun werkzaamheden als producent. Ongeveer eenderde kan matig of niet rondkomen. Daar staat tegenover dat eenderde redelijk en 31% goed kan rondkomen. Tussen de verschillende type producenten treden ook hier verschillen op. Producenten met een hoger gemiddeld inkomen - de film- en televisieproducenten en commercial producenten - kunnen ook beter dan gemiddeld rondkomen van hun werkzaamheden, terwijl met name documentaireproducenten achterblijven bij het gemiddelde.
80
Tabel 5.25 Rondkomen van werkzaamheden als producent % Goed
31%
Redelijk
37%
Matig
26%
Niet Totaal
6% 100%
N
35
Gezien de grilligheid van de bedrijfsinkomsten kan ook het jaarinkomen van de producent zelf sterk wisselen. Om deze reden is producenten gevraagd aan te geven in welke mate het jaarinkomen in 2003 afwijkt ten opzichte van de voorgaande vijf jaren. Tabel 5.26 Afwijking jaarinkomen in 2003 ten opzichte van de voorgaande vijf jaren % Jaarinkomen in 2003 is hoger dan voorgaande vijf jaren
21%
Jaarinkomen in 2003 is ongeveer hetzelfde
50%
Jaarinkomen in 2003 is lager dan voorgaande vijf jaren
15%
Jaarinkomen wisselt sterk per jaar
9%
Niet van toepassing
6%
Totaal
100%
N
34
Voor de helft van respondenten is het jaarinkomen in de afgelopen vijf jaren ongeveer hetzelfde als in 2003. Eerder is opgemerkt dat het gemiddeld inkomen in 2003 echter duidelijk lager was dan het jaar daarvoor. Blijkbaar is 2002 een positieve uitschieter geweest en is het inkomen in 2003 terug op het niveau van de jaren daarvoor. Naast het inkomen is ook gevraagd naar de aanwezigheid van een pensioenvoorziening. De pensioenrechten kunnen individueel worden opgebouwd via een lijfrente of pensioenverzekering of via een collectieve pensioenvoorziening. Tabel 5.27 Pensioenrechten opgebouwd % Nee
46%
Ja, via lijfrente of pensioenverzekering
43%
Ja, via collectieve pensioenvoorziening Totaal
11% 100%
N
35
Bijna de helft (46%) heeft in de afgelopen jaren geen pensioenrechten opgebouwd. Het andere deel van de producenten (54%) heeft dit wel gedaan. Het merendeel hiervan heeft een lijfrentevoorziening of pensioenverzekering. Collectieve pensioenvoorzieningen zijn dun gezaaid in de sector. Bij de arbeidsongeschiktheidsverzekering is ongeveer een vergelijkbaar beeld te zien. Iets meer dan de helft (59%) van de producenten heeft geen verzekering afgesloten.
81
Tabel 5.28 Aanwezigheid arbeidsongeschiktheidsverzekering % Ja
41%
Nee
59%
Totaal
100%
N
34
Het is opvallend te noemen dat producenten gemiddeld een behoorlijk inkomen verdienen, maar lang niet altijd over een pensioen of een arbeidsongeschiktheidsverzekering beschikken. Blijkbaar wordt meer belang gehecht aan het primaire inkomen dan aan de genoemde voorzieningen.
5.7
Conclusie
Ter afsluiting komen in deze paragraaf de hoofdlijnen nogmaals kort aan de orde. Flexibiliteit centraal Producenten zijn te typeren als kleine bedrijven, zowel qua omzet als qua personeel. Gemiddeld hebben producenten een omzet van ruim € 1.460.000 en zijn 8,4 medewerkers in dienst die 6,6 FTE vervullen. De organisatiestructuur is zo geregeld dat maximale flexibiliteit en minimale vaste kosten mogelijk zijn. Deze flexibiliteit is vooral terug te zien in het beperkt aantal medewerkers dat tot de vaste kern van het bedrijf behoort. Een deel van de vaste kern heeft bovendien geen vast contract, maar is tijdelijk of via een payroll-organisatie in dienst. Met deze vaste kern worden de dagelijkse werkzaamheden uitgevoerd. Tijdens de productiefase van een project kunnen echter tientallen tot honderden mensen actief zijn voor de producent. De producent is organisator en initiator van het netwerk van betrokkenen bedrijven en personen dat dan wordt ingeschakeld. Voor deze mensen is de producent echter een opdrachtgever en (meestal) geen werkgever. Na afloop van het project eindigt de relatie dan ook weer. Het streven naar flexibiliteit en het beperken van de vaste kosten is ook terug te vinden in de mate waarin stagiairs en andere onbetaalde arbeidskrachten worden ingezet. Bijna de helft van de producenten heeft deze groepen in dienst waarbij het gemiddeld gaat om 2 personen. Sobere arbeidsvoorwaarden Het kostenbewustzijn is ook terug te vinden in de arbeidsvoorwaarden voor de vaste medewerkers. Producenten hanteren als werkgever vaak vrij sobere arbeidsvoorwaarden. Een pensioenregeling en een bijdrage voor de kinderopvang worden bijvoorbeeld in beperkte mate aangeboden. Bijna één op de vijf producenten biedt geen van de genoemde voorwaarden in de enquête aan de medewerkers aan. Grilligheid in de inkomsten De flexibiliteit van de organisatie maakt het mogelijk de grilligheid van de inkomsten op te vangen. Deze grilligheid wordt veroorzaakt door het beperkt aantal projecten dat producenten kunnen uitvoeren. Het verschil tussen een goed jaar en een slecht jaar is meestal gelegen in 1 project. Het lukt de meeste producenten echter niet ieder jaar dit noodzakelijke grote project te verwezenlijken. Hierdoor is het lastig continuïteit in de werkzaamheden te krijgen.
82
Zorgelijke financiële situatie De grilligheid in de inkomsten vertaalt zich in de financiële situatie van de bedrijven. Goede jaren worden afgewisseld met slechte jaren. Gemiddeld genomen behaalden de respondenten in de afgelopen twee jaren magere bedrijfsresultaten. Zowel in 2002 als in 2003 had een behoorlijk percentage een negatief resultaat. Met name documentaire producenten hebben in beide jaren structureel verlies geleden. Voor speelfilmproducenten en film- en televisieproducenten is het beeld grilliger; het ene jaar verlies en het volgende jaar winst. De gemiddelde nettowinst was in 2002 € 12.000 en in 2003 € 54.000. De solvabiliteit is gemiddeld laag. Ondernemingen hebben dus een kleine buffer voor het opvangen van eventuele tegenslagen. Wel moet worden aangetekend dat rond deze gemiddelden een behoorlijk grote betrouwbaarheidsmarge is gelegen. Financiering Eén van de kerntaken van de producent is het regelen van de financiering van projecten. Financiering is een complex traject. Er zijn vele partijen betrokken en bovendien is de totale hoeveelheid beschikbare middelen beperkt. Iedere keer moet per project en per financier een aanvraag worden ingediend om de financiering voor elkaar te krijgen. De meerderheid van de respondenten vindt het dan ook moeilijk projecten gefinancierd te krijgen. Kijkend naar de omvang van de financiële bijdrage dan zijn vooral buitenlandse co-producenten, het Stimuleringsfonds en het Nederlands Fonds voor de Film belangrijke financiers. Banken en Europese programma's worden niet of nauwelijks als financier genoemd. Als wordt gekeken naar het aantal keer dat partijen optreden als financier dan valt op dat de landelijke omroep naar voren komt als de partij die het meest een bijdrage levert. Ook investeren producenten vaak zelf geld in projecten. Voor zowel de omroepen als de producenten geldt echter dat het om een relatief kleine bijdrage in relatie tot het totale budget gaat. Voor buitenlandse co-producenten, particuliere investeerders en het bedrijfsleven is het tegenovergestelde op te merken. Zij zijn niet vaak als financieringsbron genoemd, maar als ze financieren dan gaat het om relatief grote bedragen.
83
84
6
Ondernemen in de sector: facilitaire bedrijven
6.1
Inleiding
De tweede categorie bedrijven waar meer in detail naar wordt gekeken zijn de facilitaire bedrijven. In dit hoofdstuk zijn de belangrijkste kenmerken van deze bedrijven beschreven. Thema's die aan de orde komen zijn: · bedrijfskenmerken · activiteiten · projecten · werkgeversschap · financiële situatie. In totaal hebben 39 van de 175 facilitaire bedrijven meegewerkt aan het onderzoek. Belangrijk om op te merken is dat de resultaten in het hoofdstuk zijn omgeven met een redelijk grote betrouwbaarheidsmarge. Dit betekent dat de uitkomsten met de nodige voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd. Bovendien is het niet mogelijk uitsplitsingen tussen verschillende type bedrijven te presenteren. Voor enkele belangrijke gemiddelden zijn deze marges in dit hoofdstuk gepresenteerd. Meer informatie hierover is te vinden in bijlage 1. Bij de in dit hoofdstuk vermelde tabellen moet worden opgemerkt dat door afrondingsverschillen de totalen niet altijd optellen tot 100%.
6.2
Bedrijfskenmerken
Bedrijven zijn te kenschetsen op basis van hun activiteiten, rechtsvorm en de hoeveelheid medewerkers. Voor facilitaire bedrijven is onderscheid te maken in vier verschillende type hoofdactiviteiten: diensten, verhuur van apparatuur, verkoop van apparatuur en verhuur van studiofaciliteiten. Tabel 6.1
Type activiteiten N
%
Diensten
30
77%
Apparatuurverhuur
14
36%
Apparatuurverkoop
2
5%
11
28%
Verhuur studiofaciliteiten Anders
1
3%
Totaal
39
100%
Meerdere antwoorden mogelijk, percentering op aantal respondenten
De meest voorkomende activiteiten van facilitaire bedrijven zijn diensten, gevolgd door verhuur van apparaten en verhuur van studiofaciliteiten. De verrichte diensten kunnen zeer uiteenlopen. Om deze reden is respondenten gevraagd hun diensten nader te typeren. In de onderstaande tabel zijn de meest voorkomende diensten weergegeven.
85
Tabel 6.2
Type diensten (N = 30)
Diensten
%
Montage
49%
Licht
10%
Geluid
33%
Camera
28%
Catering
3%
Decor
3%
Grip
5%
Muziek
8%
Special effects
5%
Stunts
3%
Casting
3%
Vertaling/ondertiteling
8%
Financieel advies
5%
Kleding
3%
Promotie
5%
Niet ingevuld
3%
Anders
31%
Totaal
100%
Meerdere antwoorden mogelijk, percentering op aantal respondenten
Respondenten verrichten met name diensten op het gebied van montage (49%), geluid (33%) en camera (28%). Andere diensten zijn beduidend minder vaak genoemd. Overigens verricht 45% van alle respondenten niet alleen werkzaamheden op het gebied van film en televisie. Facilitaire bedrijven zijn gemiddeld 16 jaar oud. Veel bedrijven zijn eind jaren ’80 en begin jaren ’90 opgericht. Opvallend is dat relatief weinig startende bedrijven aanwezig zijn onder de respondenten. In de onderstaande tabel is aangegeven welke rechtsvormen de bedrijven hanteren. Tabel 6.3
Rechtsvorm van bedrijven N
%
Eenmanszaak
4
10%
Vennootschap Onder Firma (VOF)
5
13%
Maatschap
3
8%
26
67%
1
3%
39
100%
Besloten Vennootschap (BV) Stichting Totaal
Van de mogelijke rechtsvormen komt de besloten vennootschap het meest voor onder facilitaire bedrijven (67%). In mindere mate zijn de VOF en de eenmanszaak aanwezig. Opvallend is dat de maatschap ook voorkomt onder de respondenten. De maatschap wordt vooral gebruikt door vrije beroepsbeoefenaren als advocaten, fysiotherapeuten en artsen. Deze samenwerkingsvorm maakt het mogelijk gemeenschappelijk gebruik te maken van bepaalde voorzieningen. Zeker indien veel investeringen in apparatuur noodzakelijk zijn, kan het aantrekkelijk zijn een maatschap op te zetten. Zelfstandigen kunnen op deze wijze investeringen doen die anders te duur waren geweest.
86
Werkgeversschap Voor facilitaire bedrijven geldt gedeeltelijk hetzelfde als voor producenten: het zijn in het algemeen kleine bedrijven qua aantal vaste medewerkers. Wel zijn facilitaire bedrijven gemiddeld iets groter dan producenten. In totaal behoren 10,3 medewerkers tot de vaste kern. Hierbij moet worden aangetekend dat dit gemiddelde is omgeven met een grote betrouwbaarheidsmarge. Ook voor facilitaire bedrijven geldt dat op projectbasis de vaste kern wordt aangevuld met freelancers of zelfstandigen. Zo kunnen zij flexibel opereren en de benodigde mensen vooral op piekmomenten inhuren. Tabel 6.4
Gemiddeld aantal werknemers (N = 39) Werknemers
Vaste dienst
8,7
Tijdelijke dienst
0,9
Payroll
0,7
Totaal
10,3
Rond het gemiddelde ligt een grote betrouwbaarheidsmarge van 5,1. Het gemiddelde voor de totale populatie is dus gelegen tussen de 5,2 en de 15,8.
Het grootste deel van de vaste kern van medewerkers is ook in vaste dienst bij het bedrijf. Het aantal medewerkers dat een tijdelijk dienstverband heeft of via een payroll-organisatie werkt is vrij beperkt. In het onderzoek is naast het aantal medewerkers ook gevraagd naar het aantal FTE. Doordat een deel van de respondenten dit niet heeft ingevuld kan geen gemiddelde worden vermeld. Op basis van de wel ingevulde waarden kan worden geschat dat iedere werknemer gemiddeld 0,8 FTE vervult. Een deel van de facilitaire bedrijven heeft niet alleen betaalde arbeidskrachten in dienst, maar maakt ook gebruik van stagiairs of andere niet betaalde krachten. In totaal geeft 36% aan op dit moment niet betaalde arbeidskrachten in dienst hebben. Gemiddeld maken zij gebruik van 1,4 personen. Onderdeel van het werkgeversschap zijn de arbeidsvoorwaarden die aan de vaste kern van medewerkers wordt aangeboden. Net als in de enquête voor producenten is ook aan facilitaire bedrijven een aantal mogelijke arbeidsvoorwaarden voorgelegd.
87
Tabel 6.5
Arbeidsvoorwaarden voor alle personeelsleden %
Pensioenregeling
42%
Volledige loondoorbetaling bij ziekte
66%
Volledige loondoorbetaling bij arbeidsongeschiktheid
26%
Spaarloonregeling
42%
Regeling tegemoetkoming ziektekosten
16%
Bonusregeling/winstdeling
18%
Eindejaarsuitkering
18%
Bijdrage kinderopvang
13%
Lease--auto
16%
Mobiele telefoon/telefoonvergoeding
47%
Geen
8%
Niet van toepassing
5%
Totaal
100%
N
38
Meerdere antwoorden mogelijk, percentering op aantal respondenten
De meest aangeboden arbeidsvoorwaarden zijn volledige loondoorbetaling bij ziekte (66%), een mobiele telefoon/telefoonvergoeding (47%), een pensioenregeling (42%) en een spaarloonregeling (42%). Beduidend minder vaak genoemd zijn de tegemoetkoming in de ziektekosten en een bijdrage in de kosten voor kinderopvang. Slechts enkele bedrijven (8%) bieden geen van de genoemde voorwaarden aan hun personeel aan. Als de mobiele telefoon niet wordt meegerekend is het percentage zonder de genoemde voorwaarden 16%. Hoewel de secundaire arbeidsvoorwaarden bij facilitaire bedrijven zeker niet riant zijn te noemen, valt op dat deze gemiddeld genomen iets beter zijn dan bij producenten (zie hoofdstuk 4). Het ziekteverzuim is bij facilitaire bedrijven beperkt. Het gemiddelde verzuimcijfer exclusief zwangerschap lag in 2004 op 1,9%. De facilitaire bedrijven blijven (net als producenten) duidelijk beneden het landelijk gemiddelde van 5,1% voor particuliere bedrijven.
6.3
Werkzaamheden
Genres en projecten Facilitaire bedrijven zijn doorgaans actief in diverse genres. Alleen de animatiefilm en de interactieve media worden minder vaak genoemd. Gemiddeld zijn bedrijven in 5,7 genres actief.
88
Tabel 6.6
Genres waarin facilitaire bedrijven actief zijn
Genre
%
Korte speelfilm
53%
Lange speelfilm
63%
Korte televisiedocumentaire
50%
Lange televisiedocumentaire
42%
Bioscoopdocumentaire
32%
Animatiefilm
18%
Experimentele film
24%
Tv drama en dramaseries
50%
Soap
21%
Telefilm
39%
Commercial
47%
Voorlichtings- en bedrijfsfilm
63%
Videoclip
24%
Interactieve media
13%
Overige producties
29%
Totaal
100%
N
38
Meerdere antwoorden mogelijk
De mate waarin een bedrijf actief is in een genre zegt nog niets over de bijdrage aan de omzet. De respondenten is gevraagd voor de periode 2002-2004 te schatten in welke mate iedere genre heeft bijgedragen aan de bedrijfsomzet. Tabel 6.7
Gemiddelde bijdrage per genre aan de omzet (N = 39) 2002
2003
Korte speelfilm
2%
3%
3%
Lange speelfilm
17%
16%
21%
Korte televisiedocumentaire
8%
6%
7%
Lange televisiedocumentaire
6%
8%
8%
Bioscoopdocumentaire
3%
1%
2%
Animatiefilm
0%
0%
1%
Experimentele film
0%
0%
1%
Tv drama en dramaseries
9%
9%
7%
Soap
2%
3%
3%
Telefilm
4%
3%
2%
Commercial
2004
9%
10%
10%
12%
12%
12%
Videoclip
1%
1%
1%
Interactieve media
1%
1%
2%
Overige producties
16%
18%
19%
Voorlichtings- en bedrijfsfilm
89
In de tabel is te zien dat met name de lange speelfilm, voorlichting- en bedrijfsfilm en commercials belangrijk zijn voor de omzet. Deze genres blijven gedurende de genoemde periode duidelijk de grootste. Ook de overige producties zijn van belang. Gemiddeld droegen deze in 2004 voor bijna een vijfde bij aan de omzet. Respondenten is gevraagd aan te geven hoe gemakkelijk of moeilijk het verwerven van nieuwe opdrachten in de afgelopen periode was en welke verwachtingen zij voor het komende jaar hebben. In de onderstaande twee tabellen zijn de uitkomsten gepresenteerd. Tabel 6.8
Verwerving nieuwe opdrachten in de periode 2002-2004 N
Zeer gemakkelijk
%
1
3%
Redelijk gemakkelijk
12
32%
Niet gemakkelijk, maar ook niet moeilijk
15
39%
Redelijk moeilijk
8
21%
Zeer moeilijk
2
5%
38
100%
Totaal
Verwerving van nieuwe opdrachten ging redelijk voor de meeste respondenten. In de afgelopen jaren vond 32% dit redelijk gemakkelijk en 39% gaf een neutraal antwoord. De verwachtingen voor het komende jaar zijn echter niet rooskleurig. In de onderstaande tabel is te zien dat ongeveer de helft van de facilitaire bedrijven minder nieuwe opdrachten verwacht. Tabel 6.9
Verwachting hoeveelheid opdrachten in het komende jaar N
%
7
18%
Naar verwachting blijft dit ongeveer hetzelfde
12
31%
Naar verwachting minder nieuwe opdrachten
19
49%
Naar verwachting meer nieuwe opdrachten
Niet van toepassing Totaal
6.4
1
3%
39
100%
Financiële situatie
Tarieven Facilitaire bedrijven worden voor hun geleverde diensten of apparatuur betaald door producenten, omroepen of andere bedrijven. Meestal wordt een dag- of uurtarief in rekening gebracht. In totaal hanteert 71% een vaste prijslijst voor de geleverde goederen/diensten. Respondenten is gevraagd naar de hoogte van deze tarieven in vergelijking tot vijf jaar geleden. In de onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven.
90
Tabel 6.10 Ontwikkeling tarieven % De tarieven zijn in 2004 hoger dan vijf jaar geleden
33%
De tarieven zijn in 2004 hetzelfde als vijf jaar geleden
29%
De tarieven zijn in 2004 lager dan vijf jaar geleden
25%
Niet van toepassing: vijf jaar geleden bestond de onderneming nog niet
13%
Totaal
100%
N
24
Opvallend is dat bij 54% van de respondenten die een vaste prijslijst hanteert de tarieven hetzelfde of lager zijn dan vijf jaar geleden. Daarnaast geeft de helft van deze respondenten aan noodgedwongen regelmatig of zelfs vaak af te moeten wijken van de vaste tarieven. Dit is een signaal dat de inkomsten van facilitaire bedrijven onder druk staan. Omzet en winst Eerder in dit hoofdstuk zijn facilitaire bedrijven getypeerd als kleine bedrijven met gemiddeld 10 vaste medewerkers. Dit beeld is terug te vinden in de jaaromzet. In 2002 en 2003 had 48% een jaaromzet van minder dan € 0,5 miljoen. Gemiddeld werd in beide jaren een omzet van € 1,1 miljoen gerealiseerd. In dit opzicht is de omvang van facilitaire bedrijven redelijk vergelijkbaar met die van producenten. Wel zijn de betrouwbaarheidsmarges rond de gemiddelden hoog te noemen. Tabel 6.11 Jaaromzet €
2002
2003
0 tot 100.000
18%
21%
100.000 tot 500.000
30%
27%
500.000 tot 1.000.000
24%
24%
1.000.000 tot 2.000.000
18%
18%
2.000.000 en meer Totaal N Gemiddelde
9%
9%
100%
100%
33
33
€ 1.130.799
€ 1.144.780
De betrouwbaarheidsmarge rond de gemiddelde omzet in 2002 bedraagt € 603.000. Het gemiddelde voor de totale populatie is dus gelegen tussen € 527.000 en € 1.733.000. In 2003 is deze marge € 628.000, waardoor het gemiddelde ligt tussen de € 516.000 en de € 1.772.000.
Niet alle jaaromzet is overigens afkomstig uit werkzaamheden op het gebied van film en televisie. Voor alle bedrijven gezamenlijk geldt dat gemiddeld 63% gerelateerd is aan film en televisie. Dat facilitaire bedrijven zich voor een deel in moeilijk vaarwater bevinden is duidelijk terug te zien in de nettowinst die in 2002 en 2003 is geboekt. In 2002 maakte een kwart van de respondenten verlies. Een jaar later is dit opgelopen tot 37%. Gemiddeld behaalde facilitaire bedrijven een winst van ongeveer € 30.000 in 2002 en ruim € 21.000 in 2003. Dit is een daling van 28%. Bij deze uitkomsten moet worden aangetekend dat de betrouwbaarheidsmarges hoog zijn.
91
Tabel 6.12 Nettowinst €
2002
2003
Negatief
25%
37%
0 tot 50.000
54%
41%
4%
11%
18%
7%
50.000 tot 100.000 100.000 en meer 200.000 of meer Totaal
4% 100%
N Gemiddelde
100%
28
27
€ 29.990
€ 21.551
De betrouwbaarheidsmarge rond de gemiddelde omzet in 2002 bedraagt € 18.000. Het gemiddelde voor de totale populatie is dus gelegen tussen € 12.000 en € 48.000. In 2003 is deze marge € 28.000, waardoor het gemiddelde ligt tussen de - € 6.500 en de + € 49.500.
Het is mogelijk dat 2002 en 2003 afwijkende jaar waren. Respondenten is daarom ook gevraagd het resultaat in 2003 te vergelijken met de voorgaande vijf jaren. In de onderstaande tabel zijn de uitkomsten weergegeven. Tabel 6.13 Verschil 2003 ten opzichte van voorgaande vijf jaren N
%
1
3%
Nettowinst in 2003 is ongeveer hetzelfde
10
28%
Nettowinst in 2003 is lager dan voorgaande vijf jaren
18
50%
4
11%
Nettowinst in 2003 is hoger dan voorgaande vijf jaren
Nettowinst wisselt sterk per jaar Niet van toepassing Totaal
3
8%
36
100%
De eerder geconstateerde daling in 2003 is ook terug te zien in de bovenstaande tabel. Voor de helft van de respondenten was de nettowinst in 2003 lager dan in de voorgaande vijf jaren. Blijkbaar was 2003 een moeilijk jaar voor veel bedrijven. Voor 2004 zijn verwachtingen overigens niet veel beter. In totaal verwacht 44% dezelfde winst als in 2003 en 31% zelfs een lagere winst. Tabel 6.14 Verwachting voor 2004 N
%
7
19%
Naar verwachting ongeveer hetzelfde
16
44%
Naar verwachting lagere nettowinst
11
31%
Naar verwachting hogere nettowinst
Niet van toepassing Totaal
2
6%
39
100%
Liquiditeit en solvabiliteit Naast de omzet en de winst geven ook de liquiditeit en de solvabiliteit een beeld van de financiële stand van zaken bij een bedrijf. Respondenten is gevraagd kengetallen in te vullen voor de solvabiliteit en de liquiditeit in 2002 en 2003. Voor de liquiditeit is gevraagd naar het current ratio (vlottende activa/vlottende passiva). Voor de solvabiliteit is de verhouding tussen het eigen vermogen en het totaal vermogen gevraagd. Niet alle respondenten konden deze vraag invullen, waardoor
92
de vermelde kengetallen voorzichtig moeten worden geïnterpreteerd. Het aantal respondenten is per kengetal vermeld. Tabel 6.15 Kerncijfers solvabiliteit en liquiditeit
Current ratio (vlottende activa/vlottende passiva) Solvabiliteit (eigen vermogen/totaal vermogen)
2002
2003
1,7 (n=22)
1,9 (n=22)
50% (n=22)
50% (n=22)
Tussen de respondenten treden grote verschillen op. Er zijn zowel respondenten met een zeer goede als zeer slechte score. Het current ratio is gemiddeld ruim boven de 1, wat als voldoende is te zien. De solvabiliteit is gemiddeld 50%. In het algemeen geldt dat een onderneming solvabel is bij een percentage van 50% of meer. Gemiddeld wordt precies aan deze maatstaf voldaan. In vergelijking met producenten zijn de cijfers voor de solvabiliteit en liquiditeit beter te noemen. Evenals voor producenten zijn voor de facilitaire bedrijven het current ratio en de solvabiliteit met elkaar vergeleken. Op deze wijze ontstaat inzicht in de onderlinge spreiding tussen de respondenten. In de onderstaande diagrammen zijn de uitkomsten gepresenteerd. Figuur 6.1 Het current ratio afgezet tegen de solvabiliteit in 2002 Redelijk
Goed
100% 90% 80% 70% 60% 50% 0,0
0,2
0,4
0,6
0,8
1,0
1,2
1,4
1,6
1,8
2,0
40% 30% 20% 10% 0% Slecht
Redelijk
In figuur 6.1 is te zien dat aanzienlijke verschillen optreden tussen de bedrijven. Hoewel gemiddeld genomen de financiële situatie voldoende is, valt een redelijk deel van de respondenten in het kwadrant slecht.
93
Figuur 6.2 Het current ratio afgezet tegen de solvabiliteit in 2003 Redelijk
Goed
100% 90% 80% 70% 60% 50% 0,0
0,2
0,4
0,6
0,8
1,0
1,2
1,4
1,6
1,8
2,0
40% 30% 20% 10% 0% Slecht
Redelijk
Het beeld voor 2003 komt redelijk overeen met dat voor 2002. Nog steeds is een grote spreiding tussen de verschillende bedrijven te zien. Bij de uitkomsten moet worden opgemerkt dat de genoemde kengetallen slechts een momentopname zijn. Om deze reden is respondenten ook gevraagd een oordeel te geven over de liquiditeit gedurende 2003. Tabel 6.16 Oordeel over de liquiditeit N
%
Goed
10
27%
Voldoende
13
35%
Matig
12
32%
Slecht
2
5%
Totaal
37
100%
Het oordeel over de liquiditeit komt overeen met de weergegeven kengetallen. In totaal vindt 62% van de respondenten de liquiditeit voldoende of goed. Ten opzichte van de voorgaande vijf jaren komen de liquiditeit en solvabiliteit redelijk overeen. Wel constateert 28% van de respondenten een achteruitgang (zie de onderstaande tabel).
94
Tabel 6.17 Vergelijking liquiditeit en solvabiliteit in 2003 ten opzichte van voorgaande vijf jaren Liquiditeit
Solvabiliteit
Toename in 2003
19%
13%
Vergelijkbaar met voorgaande jaren
33%
41%
Afname in 2003
28%
28%
Wisselt sterk per jaar
17%
16%
Niet van toepassing
3%
3%
100%
100%
36
32
Totaal N
Voor veel facilitaire bedrijven geldt dat continu investeringen nodig zijn om goed te kunnen functioneren. Technieken veranderen snel waardoor apparatuur binnen enkele jaren aan vervanging toe is. Om deze reden zijn veel investeringen nodig. Gemiddeld werd in 2003 voor € 131.000 geïnvesteerd in productontwikkeling. In verhouding tot de totale omzet is dit een aanzienlijk bedrag. Overigens treden grote verschillen op tussen respondenten. Een deel heeft geen investeringen gedaan, terwijl daarnaast enkele bedrijven grote bedragen hebben geïnvesteerd. Betaling Een derde onderdeel van de financiële situatie heeft betrekking op het betalingsgedrag van opdrachtgevers. Hoe sneller debiteuren hun rekeningen betalen, hoe beter voor het bedrijf. In de onderstaande tabel zijn enkele kengetallen opgenomen. Tabel 6.18 Kengetallen betaling Gemiddelde Gemiddelde betalingstermijn in weken Oninbare debiteuren als percentage van de omzet
7,3 (n=36) 2,2% (n=31)
De gemiddelde betalingstermijn is 7,3 weken. Dit is voor Nederland te typeren als een gemiddelde situatie. Een deel van de facturen wordt uiteindelijk niet betaald. Dit kan bijvoorbeeld doordat opdrachtgevers failliet zijn of om andere reden niet meer in staat zijn hun rekeningen te betalen. Gemiddeld is 2,2% van de omzet als oninbaar aan te merken. Wel zijn op dit punt grote verschillen tussen respondenten te constateren.
6.5
Conclusie
Ter afsluiting komen in deze paragraaf de hoofdlijnen kort aan de orde. Schaalgrootte is beperkt In de film- en televisiesector zijn nauwelijks bedrijven met personeel aanwezig. Werkzaamheden worden vooral door zelfstandigen op projectbasis verricht. Het facilitaire segment is hierop een uitzondering, omdat hier wel bedrijven met personeel aanwezig zijn. Niettemin geldt ook voor facilitaire bedrijven dat de schaalgrootte beperkt is. Gemiddeld hebben zij 10,3 medewerkers in dienst en een jaaromzet van € 1,1 miljoen. Het gemiddelde geeft echter een vertekend beeld doordat de onderlinge spreiding groot is. Ongeveer de helft heeft een jaaromzet van minder dan € 0,5 miljoen terwijl er daarnaast enkele grote bedrijven zijn met een beduidend hogere omzet. De beperkte
95
schaalgrootte maakt bedrijven kwetsbaar. Voor een deel wordt het risico verminderd door te werken met tijdelijke arbeidskrachten of freelancers. Sobere arbeidsvoorwaarden In het vorige hoofdstuk is geconcludeerd dat producenten als werkgever sobere arbeidsvoorwaarden hanteren. Voor facilitaire bedrijven geldt dit ook, maar in mindere mate. Veel ondervraagde arbeidsvoorwaarden worden in beperkte mate aangeboden. Een mobiele telefoon/telefoonvergoeding, een pensioenregeling en een spaarloonregeling zijn het meest genoemd. Niettemin biedt minder dan de helft van de werkgevers een pensioenregeling aan. Een tegemoetkoming in de ziektekosten of een bijdrage in de kosten voor kinderopvang komt al helemaal weinig voor. Inkomsten onder druk Facilitaire bedrijven verrichten vaak activiteiten in de eindfase van de productie. Dit betekent dat wanneer budgetoverschrijdingen in eerdere fasen plaatsvinden, druk op de tarieven komt te liggen. Bedrijven hebben te kampen met moeilijke marktomstandigheden. Bezuinigingen bij de omroepen, kleine budgetten bij andere opdrachtgevers en verplaatsing van activiteiten naar het buitenland worden als belangrijkste factoren genoemd. Hierdoor staan de tarieven die bedrijven kunnen hanteren onder druk. In combinatie met de hoge afschrijvingen vanwege de continu noodzakelijke investeringen in nieuwe producten levert dit een moeilijke financiële situatie op. Dit beeld is terug te vinden in de resultaten over 2002 in 2003. Een aanzienlijk deel (37% in 2003) heeft de afgelopen jaren met verlies afgesloten. De vooruitzichten voor de komende periode zijn volgens de respondenten bovendien niet rooskleurig. Verbeteringen worden in beperkte mate verwacht.
96
7
Werken in de film- en televisiesector
7.1
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt dieper ingaan op de kenmerken van professionals die in deze sector actief zijn. Thema's die in dit hoofdstuk aan de orde komen zijn: · beroepskenmerken · opleiding en ervaring · genres · opdrachtgevers en projecten · tarieven · inkomen · arbeidsvoorwaarden · arbeidsomstandigheden. De basis van het hoofdstuk bestaat uit de enquête die onder werkzame personen (ook wel aangeduid met de term “professionals”) in de sector is verspreid. Kenmerk van deze werkzame personen is dat zij niet 1 of meer vaste medewerkers in dienst hebben, maar vooral als zelfstandige of werknemer actief zijn. Bij de in dit hoofdstuk vermelde tabellen moet worden opgemerkt dat door afrondingsverschillen de totalen niet altijd optellen tot 100%.
7.2
Kenmerken van werkenden
In de enquête is respondenten gevraagd naar hun beroepskenmerken, opleiding en ervaring in de sector. Gezamenlijk moeten deze kenmerken een beeld geven van de wijze waarop verschillende type professionals in de sector actief zijn. Diverse functies zijn in de enquête onderscheiden. In totaal kon de respondent uit 87 functies kiezen. Voor de analyse zijn deze geclusterd tot zeven hoofdberoepen. Het gaat om: · cast · regie · scenario · producer · postproductie · crew · overige functies en beroepen. Daar waar relevant en mogelijk zijn de uitkomsten per hoofdberoep naast elkaar gepresenteerd. Beroepskenmerken De filmprofessionals kunnen op verschillende manieren hun beroep uitoefenen. Dit kan als ondernemer met personeel, als zelfstandig ondernemer, ook wel ZZP (zelfstandige zonder personeel) genoemd, via een tijdelijk of vast dienstverband of via een payroll-constructie. In hoofdstuk 3 is eerder ingegaan op de achtergronden van de payroll-constructie.
97
In de onderstaande tabel is te zien op welke wijze de professionals hun beroep uitoefenen. Hierbij moet worden opgemerkt dat ondernemers met personeel in principe een andere vragenlijst hebben ingevuld. Dat toch enkele respondenten als ondernemer met personeel actief zijn, komt voornamelijk doordat deze personen op meerdere manieren hun beroep uitoefenen. Ze hebben bijvoorbeeld zowel een eigen bedrijf als een vast dienstverband. Tabel 7.1
Typering wijze beroepsuitoefening Hoofdberoep PostCast
Ondernemer met personeel Ondernemer zonder personeel
Regie Scenario Producer productie 2%
Totaal
8%
4%
4%
4%
2%
78%
80%
87%
69%
63%
8%
8%
8%
11%
1%
6%
4%
14%
13%
8%
3%
25%
25%
11%
8%
3%
4%
9%
14%
18%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
64
166
75
59
45
208
51
668
75%
werknemer met tijdelijk dienstverband
58%
"payroller"
38%
werknemer met vast dienstverband
Totaal
Overig
80%
30%
N
Crew
Meerdere antwoorden mogelijk, percentering op aantal cases
Uit de tabel valt op te maken dat een werknemer met een vast dienstverband een uitzondering is in de filmsector. Tweederde is werkzaam als zelfstandige zonder personeel. Bij de crew loopt het aantal zelfstandigen zelfs op tot 87%. Uitzondering is de cast. Minder vaak is hier sprake van zelfstandigen, terwijl in deze beroepsgroep veel vaker dan gemiddeld werknemers met een tijdelijk dienstverband en payrollers voorkomen. Deze cijfers over de wijze van beroepsuitoefening bevestigen het beeld dat de sector bestaat uit losse samenwerkingsverbanden die per project worden georganiseerd. Het losse karakter van de arbeidsrelaties geeft de mogelijkheid (of dwingt) mensen meerdere activiteiten uit te voeren. Naast de werkzaamheden in de film- en televisiesector kunnen ook buiten deze sector betaalde werkzaamheden worden verricht. Tabel 7.2
Betaalde werkzaamheden buiten de film- en televisiesector Hoofdberoep PostCast
Regie Scenario Producer productie
Crew
Overig
Totaal 53%
Nee
22%
70%
47%
71%
73%
75%
53%
Ja
78%
30%
53%
29%
27%
25%
47%
47%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
64
164
75
58
44
208
51
664
Totaal N
In totaal verricht bijna de helft van de respondenten betaalde werkzaamheden buiten de filmsector. Bij de cast is dit zelfs ruim hoger (78%). Met name het theater wordt door deze beroepsgroepen regelmatig genoemd. De redenen om deze werkzaamheden te verrichten zijn in de onderstaande tabel weergegeven.
98
Tabel 7.3
Reden voor verrichten werkzaamheden buiten de sector Hoofdberoep PostCast
Regie Scenario Producer productie
Crew
Overig
Totaal
Andere werkzaamheden zijn leuk/ interessant
44%
66%
58%
35%
92%
67%
46%
52%
Inkomsten zijn te laag
34%
44%
42%
24%
50%
25%
46%
36%
Te weinig aanbod van werk
74%
38%
53%
18%
33%
39%
50%
59%
Anders
26%
14%
21%
41%
17%
22%
8%
23%
Totaal
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
50
50
38
17
12
51
24
242
N
Meerdere antwoorden mogelijk, percentering op aantal cases
De redenen waarom werkzaamheden buiten de film en televisiesector worden uitgevoerd zijn divers. Zowel het beperkte aanbod van werk (59%) als de lage inkomsten (36%) in de sector worden genoemd. Belangrijkste reden is echter toch vooral dat deze werkzaamheden leuk worden gevonden. Tussen de verschillende hoofdberoepen treden wel verschillen op. Bij de cast noemt maar liefst driekwart het te beperkte werkaanbod. Voor producers ligt dit percentage beduidend lager (18%). Opleiding en ervaring Andere beroepskenmerken die in de enquête aan de orde kwamen, zijn het opleidingsniveau en de ervaring die binnen de sector is opgedaan. Aan respondenten is de vraag voorgelegd wat het hoogst genoten opleidingsniveau is. In de onderstaande tabel zijn de resultaten gepresenteerd. Tabel 7.4
Opleidingsniveau Hoofdberoep PostCast
Regie Scenario Producer productie
Crew
Overig
Totaal
Universiteit
13%
34%
49%
27%
13%
11%
24%
21%
Hbo
70%
54%
41%
46%
64%
53%
65%
59%
2%
1%
5%
2%
10%
6%
3%
8%
4%
17%
11%
21%
2%
13%
Mbo Mavo/havo/vwo
14%
Lbo Anders, namelijk: Totaal N
1%
1%
2%
2%
1%
3%
2%
3%
3%
7%
4%
4%
1% 3%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
64
167
75
59
45
209
51
670
Uit de tabel blijkt dat het opleidingsniveau hoog is. 80% heeft een hbo of universitaire opleiding genoten. Opvallend is met name de lage hoeveelheid mbo geschoolden (3%). In dit opzicht wijkt de filmsector aanzienlijk af van de Nederlandse beroepsbevolking waar 38% een mbo-opleiding heeft en 29% hbo of universitair geschoold is. Tussen de verschillende groepen treden overigens wel duidelijke verschillen op. Scenarioschrijvers en regisseurs hebben bijvoorbeeld veel vaker dan gemiddeld een universitaire opleiding. Binnen de sector zijn diverse studierichtingen die vaak voor vrij specifieke functies en beroepen opleiden. Zoals valt te verwachten op grond van de vorige tabel zijn deze vooral van (post-)hbo en universitair niveau. Voorbeelden van (post-)hbo opleidingen zijn de Nederlandse Film en Tele-
99
visie Academie, de Hogeschool voor Kunsten in Utrecht, het Maurits Binger Filminstituut en de academie St. Joost. Op universitair niveau bestaan onder andere de studie Theater-, Film- en Televisiewetenschap in Utrecht en Media en Cultuur in Amsterdam. Daarnaast zijn er enkele specifieke particuliere opleidingen zoals de Media Academie en de Scriptschool. Tabel 7.5
Gevolgde opleiding op het gebied van film en televisie %
Theater-, Film- en Televisiewetenschap, Universiteit Utrecht
3%
opleiding Media en Cultuur, Universiteit van Amsterdam
2%
Academie St. Joost
2%
Kunst, Media en Technologie, Hogeschool voor de kunsten Utrecht
5%
Nederlandse Film en Televisie Academie
28%
Toneelschool/toneelacademie
28%
Media Academie
10%
Open studio
6%
Scriptschool
1%
Video Education Center
2%
Anders
36%
Totaal
100%
N
459
Meerdere antwoorden mogelijk, percentering op aantal respondenten
In totaal heeft 65% van alle respondenten een opleiding op het gebied van film en televisie gevolgd. Veelgenoemde opleidingen zijn met name de Filmacademie en de toneelschool. In de categorie anders is met name het Maurits Binger filminstituut veel genoemd. Naast de opleiding is het opdoen van praktijkervaring een cruciaal aspect van het werken in de film- en televisiesector. Slechts weinigen gaan na hun studie direct aan de slag in de functie waarvoor zij zijn opgeleid. Zoals betrokkenen aangeven bestaan de eerste jaren na de opleiding vooral uit ervaring opdoen oftewel “meters maken”. Pas na een aantal jaren is dan doorgroei mogelijk naar de functie waar het uiteindelijk om is te doen. In de onderstaande tabellen komen de praktijkervaringen aan de orde. Tabel 7.6
Aantal jaren werkervaring in de sector Hoofdberoep PostCast
Minder dan 2 jaar
Regie Scenario Producer productie
Crew
Overig
Totaal
5%
3%
8%
2%
0%
8%
3%
2 tot 5 jaar
16%
12%
18%
12%
9%
9%
16%
13%
5 tot 10 jaar
22%
22%
15%
20%
33%
10%
16%
19%
10 tot 15 jaar
20%
22%
26%
14%
22%
29%
20%
23%
15 jaar of meer
38%
40%
33%
53%
36%
52%
40%
42%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
64
165
73
59
45
209
50
665
Totaal N
De respondenten aan het onderzoek zijn te kenschetsen als ervaren professionals. In totaal is 43% 15 jaar of langer actief in de sector. Met name producers en crewleden hebben ruime erva-
100
ring in de sector opgedaan. In de onderstaande tabel is ook vermeld hoeveel jaren ervaring is opgedaan in de huidige functie. Tabel 7.7
Aantal jaren werkzaam in huidige functie Hoofdberoep Cast
Minder dan 2 jaar
PostRegie Scenario Producer productie
Crew
Overig
Totaal
5%
8%
9%
10%
2%
6%
10%
7%
2 tot 5 jaar
13%
23%
23%
22%
18%
9%
26%
16%
5 tot 10 jaar
20%
21%
28%
15%
27%
15%
20%
20%
10 tot 15 jaar
19%
18%
16%
14%
20%
29%
20%
20%
15 jaar of meer
44%
30%
23%
39%
33%
42%
24%
37%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
64
167
74
59
45
209
50
668
Totaal N
Uit het bovenstaande overzicht blijkt dat respondenten ook veel ervaring in hun huidige functie hebben, maar dat dit beneden het totaal aantal jaren werkervaring in de sector ligt. Dit is waarschijnlijk voor een deel te verklaren doordat werkervaring eerst in andere functies moet worden opgedaan. De gemiddelde leeftijd van de respondenten ligt boven de 40 jaar. Met name acteurs en producers zijn ouder dan gemiddeld. Crewleden zijn met gemiddeld 39 jaar het jongste. Tabel 7.8
Leeftijd en geslacht Gemiddelde leeftijd
Man
Vrouw
Cast
47
61%
39%
Regie
43
66%
34%
Scenario
43
55%
45%
Producer
45
75%
25%
Postproductie
40
73%
27%
Crew
39
85%
15%
Overig
41
56%
44%
Totaal
43
68%
32%
665
473
193
N
De verhouding man-vrouw is scheef onder de respondenten. Er zijn beduidend meer mannen dan vrouwen actief. Ook hier treden verschillen op tussen de hoofdberoepen. Crewleden zijn vaker dan gemiddeld man, terwijl scenarioschrijvers meer dan gemiddeld vrouw zijn.
7.3
Werkzaamheden
De werkzaamheden die professionals in de sector uitvoeren kunnen zeer uiteenlopen. Niet alleen het vakgebied waarop iemand actief is, maar ook het genre en het type projecten zijn hiervoor zeer bepalend. Genres Professionals zijn binnen de sector bijna altijd betrokken bij meerdere genres. Gemiddeld zijn respondenten actief in vier genres. In de onderstaande tabel is te zien dat met name tv drama, korte en lange speelfilm, de korte televisiedocumentaire en de voorlichtings-/bedrijfsfilm veelgenoemde genres zijn.
101
Tabel 7.9
Betrokkenheid bij genres en gemiddeld aantal projecten Betrokken bij genre*
Gemiddeld aantal projecten in 2004
39% 44% 34% 28% 12% 7% 12% 60% 28% 22% 43% 41% 14% 7% 16%
1,8 3,4 6,4 3,0 1,4 1,6 2,4 2,1 1,9 1,7 6,8 3,8 1,9 4,1 5,6
Korte speelfilm Lange speelfilm Korte televisiedocumentaire Lange televisiedocumentaire Bioscoopdocumentaire Animatiefilm Experimentele film Tv drama en dramaseries Telefilm Soap Commercial Voorlichtings- en bedrijfsfilm Videoclip Interactieve media Overige producties Totaal N
100% 667
667
*Meerdere antwoorden mogelijk, percentering op aantal cases
Het gemiddeld aantal projecten dat per genre is uitgevoerd loopt uiteen van 1,4 bij de bioscoopdocumentaire tot 6,8 bij commercials. Respondenten is ook gevraagd aan te geven welk van de genoemde genres op grond van de hoeveelheid werk in 2004 het belangrijkste was. Dit is in de onderstaande tabel weergegeven. Tabel 7.10 Belangrijkste genre in 2004 op grond van hoeveelheid werk Hoofdberoep
Korte speelfilm Lange speelfilm Korte televisiedocumentaire Lange televisiedocumentaire Bioscoopdocumentaire Animatiefilm Experimentele film Tv drama en dramaseries Telefilm Soap Commercial Voorlichtings- en bedrijfsfilm Videoclip Interactieve media Overige producties Totaal N
Cast
Regie
2% 5% 2%
1% 12% 23% 10% 6% 1% 3% 15% 2% 2% 1% 12%
2% 34% 5% 17% 16%
PostScenario Producer productie 3% 27% 4% 8% 1% 1% 30% 4% 11% 3% 3%
2% 13% 7% 6% 4% 7%
20% 20% 24%
15% 2%
11% 2%
11% 26%
9%
Crew
Overig
Totaal
1% 14% 22% 9% 2% 0%
8% 18% 8% 2% 4% 8%
15% 2% 2% 13% 11% 0%
2% 12% 13% 7% 2% 2% 1% 22% 3% 8% 9% 7% 0% 0% 11%
17%
1% 11%
4%
4% 4%
13%
7%
14% 2% 4% 4% 4% 2% 2% 18%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
58
162
71
54
45
206
49
645
TV drama blijkt dan het belangrijkste genre te zijn. Daarnaast zijn de korte televisiedocumentaire en lange speelfilm regelmatig genoemd. Tussen de hoofdberoepen treden verschillen op. De scenarioschrijvers en acteurs wijken duidelijk af van het gemiddelde. Scenarioschrijvers noemen
102
logischerwijs veel vaker lange speelfilm, TV drama en soap als belangrijkste genres. Bij acteurs is bovengemiddeld vaak TV drama, soap en commercial als belangrijkste genre genoemd. Opvallend is dat speelfilm door acteurs nauwelijks als belangrijkste genre is ingevuld. Voor professionals die actief zijn in de postproductie geldt dat zij met name de korte en lange televisiedocumentaire en de lange speelfilm als belangrijkste genres aangeven. Opdrachtgevers en projecten Werkzaamheden kunnen worden verricht in opdracht van producenten, omroepen overheidsorganisaties of bedrijven. In de onderstaande tabel is te zien voor welk type opdrachtgevers/werkgevers respondenten actief zijn en voor welke zij het meeste hebben gewerkt in 2004. Gevraagd is naar de directe opdrachtgever. Tabel 7.11 Opdrachtgevers/werkgevers Voor welk type opdrachtgevers/ werkgevers actief*
Voor welk type meeste aantal dagen gewerkt in 2004
80% 51% 7% 19% 26% 12% 4% 22%
55% 15% 1% 2% 4% 4% 4% 15%
100%
100%
663
663
Producent Omroep Overheidsorganisatie Reclamebureau Producent van commercials Facilitair bedrijf Geen directe opdrachtgever/werkgever Anders Totaal N * Meerdere antwoorden mogelijk, percentering op aantal cases
Respondenten werken voor diverse type opdrachtgevers/werkgevers. Verreweg de meeste professionals (80%) hebben een producent als opdrachtgever/werkgever. Daarnaast zijn ook omroepen en producenten van commercials veel genoemd. Kijkend naar het belang van de verschillende opdrachtgevers, dan springen opnieuw de producenten en de omroepen eruit. Gezamenlijk zijn zij voor 70% van alle respondenten de belangrijkste opdrachtgever/werkgever. In de onderstaande tabel zijn enkele kerncijfers over de hoeveelheid uitgevoerd werk aangegeven. Gevraagd is naar het uitgevoerd aantal projecten, het aantal verschillende opdrachtgevers en het aantal betaalde dagen. De gemiddelden zijn gepresenteerd. Tabel 7.12 Kerncijfers: gemiddeld aantal projecten, aantal verschillende opdrachtgevers en betaalde dagen Hoofdberoep Cast
PostRegie Scenario Producer productie
Crew
Overig
Totaal
Aantal projecten in 2002 Aantal projecten in 2003 Aantal projecten in 2004
3,1 3,3 3,6
5,7 5,9 6,7
4,6 4,7 5,1
8,2 9,7 9,3
11,7 12,6 15,5
19,3 19,0 19,8
7,7 10,0 12,5
8,6 8,8 9,6
Aantal opdrachtgevers in 2002 Aantal opdrachtgevers in 2003 Aantal opdrachtgevers in 2004
4,0 4,3 4,3
4,8 4,9 5,3
2,7 3,0 3,3
5,2 4,6 4,8
7,9 8,8 9,4
13,0 12,2 12,3
5,1 5,8 6,1
6,5 6,5 6,7
Aantal betaalde dagen in 2004
53
122
130
158
165
117
156
105
103
Het gemiddeld aantal projecten verschilt duidelijk per hoofdberoep. Bij de crew (19,8 in 2004) en postproductie (15,5) worden veel meer projecten uitgevoerd dan bij regie (6,7) scenario (5,1) en de cast (3,6). Dit beeld is terug te zien bij het aantal betaalde dagen in 2004. Postproductie (165) en producers (158) hebben duidelijk meer betaalde dagen in de sector dan de andere categorieen. Met name acteurs blijven ruim achter bij het gemiddelde (53 betaalde dagen ten opzichte van 105 gemiddeld). Voor een deel is dit te verklaren doordat acteurs ook meer dan gemiddeld werk buiten de sector uitvoeren. Binnen de crew treden overigens verschillen op in het aantal gewerkte dagen tussen de betrokkenen bij camera, licht en geluid. Het gemiddelde voor de gehele crew is 117 dagen. Licht- en cameramensen werkten in 2004 iets minder dagen dan dit gemiddelde, terwijl betrokkenen bij het geluid hier juist boven komen. Tabel 7.13 Aantal betaalde dagen in 2004 voor camera, licht en geluid
Camera
114
Geluid
125
Licht
108
Het is mogelijk dat respondenten naast de betaalde dagen ook onbetaald werkzaamheden voor hun projecten verrichten. Het project kost bijvoorbeeld meer voorbereidingstijd, het is niet mogelijk overuren in rekening te brengen of er is weinig geld voor het project beschikbaar. In onderstaande tabel is te zien dat bij bijna de helft van de respondenten niet alle gewerkte dagen worden betaald. Met name regisseurs, scenarioschrijvers en producers werken meer. Voor crew- en castleden geldt voor de meerderheid dat zij wel al hun gewerkte dagen krijgen uitbetaald. Tabel 7.14 Alle gewerkte dagen uitbetaald/gefactureerd? Hoofdberoep PostCast
Regie Scenario Producer productie
Crew
Overig
Totaal 52%
Ja
71%
28%
29%
32%
41%
60%
45%
Nee
29%
72%
71%
68%
59%
40%
55%
48%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
63
162
72
57
44
205
49
652
Totaal N
Aan respondenten die niet alle gewerkte dagen krijgen uitbetaald is ook gevraagd naar het percentage dat zij niet in rekening kunnen brengen. In totaal blijkt 31% van de gewerkte dagen voor deze groep niet te worden uitbetaald. Vanwege de sterke betrokkenheid bij het project worden deze extra werkzaamheden verricht zonder dat hier betaling tegenover staat. Tarieven Betaling voor werkzaamheden vindt in de meeste gevallen plaats via een afgesproken dagtarief. Daarnaast werken bepaalde beroepsgroepen regelmatig met een vast bedrag per project. Dit bedrag kan bijvoorbeeld een vaste aanneemsom zijn (ook wel pauschal of lump sum genoemd) of een ontwikkelingsbijdrage van één van de fondsen.
104
Tabel 7.15 Wijze van betaling voor werkzaamheden Hoofdberoep PostRegie Scenario Producer productie
Cast Salaris vast /tijdelijk dienstverband Toegekende subsidie of vast bedrag Betaling van dag- of uurtarief Anders Totaal N
59%
23%
32%
22%
2%
26%
39%
25%
42%
57%
27%
58%
Crew
Overig
Totaal
11%
8%
29%
32%
1%
2%
15%
86%
92%
53%
59%
8%
15%
35%
22%
7%
3%
22%
7%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
64
166
75
59
44
208
51
667
In totaal verkrijgt 59% van de respondenten inkomsten via facturering van dagtarieven. In de bovenstaande tabel is te zien dat dit met name bij de crew en de postproductie vaak plaatsvindt. Dagtarieven verschillen niet alleen per beroepsgroep maar ook per genre. Een cameraman vraagt voor een commercial een ander tarief dan voor een kleine artistieke documentaire. Dit kan ook, omdat voor commercials eenvoudigweg meer geld beschikbaar is. Daar staat volgens respondenten overigens wel tegenover dat de gevraagde inzet en professionaliteit bij een commercial vaak ook hoger ligt. Natuurlijk speelt bij de hoogte van het tarief ook het aanbod aan beschikbare vakmensen een rol. Hoe schaarser de beschikbare specialisten zijn, hoe hoger het tarief dat kan worden gevraagd. In de onderstaande tabel is een overzicht van de gemiddelde dagtarieven weergegeven. Tabel 7.16 Gemiddelde dagtarieven per genre en per beroepsgroep in euro’s Cast
Regie
Producer
Postproductie
Crew
Korte speelfilm
350
237
313
352
321
Lange speelfilm
707
249
319
266
351
Korte televisiedocumentaire
-
302
298
298
300
Lange televisiedocumentaire
-
329
298
302
315
Bioscoopdocumentaire
-
258
200
323
306
Animatiefilm
-
288
293
317
260
Experimentele film
-
154
197
244
245
Tv drama en dramaseries
633
344
307
272
324
Telefilm
443
-
-
300
263
Soap
690
281
-
327
301
Commercial
805
791
610
444
489
Voorlichtings- en bedrijfsfilm
713
504
411
289
318
Videoclip
-
279
285
320
350
Interactieve media
-
-
-
-
-
Overige producties
267
307
372
360
291
De gemiddelde tarieven zijn niet vermeld indien slechts een beperkt aantal respondenten een tarief bij de betreffende categorie heeft ingevuld. Om deze reden zijn in verschillende cellen geen tarieven vermeld en zijn de scenarioschrijvers en de categorie overige buiten beschouwing gelaten
Gemiddeld liggen de dagtarieven grofweg tussen de € 250 en € 350 per dag. Hoewel dit een behoorlijk tarief lijkt, moet hierbij worden opgemerkt dat het aantal betaalde dagen gemiddeld niet veel hoger dan 100 is. Uit de tabel blijkt dat het dagtarief voor een commercial niet zelden het dubbele is
105
van tarieven voor andere genres. Met name voor de experimentele film hanteert men een beperkt dagtarief. Van de beroepsgroepen vragen acteurs over de hele linie duidelijk het hoogste tarief. Eerder was echter te zien dat zij ook het laagste aantal betaalde dagen hebben. Binnen de crew is het mogelijk onderscheid te maken tussen de tarieven van de drie grootste groepen respondenten (camera, licht en geluid). In de onderstaande tabel zijn waar mogelijk de dagtarieven voor deze groepen aangegeven. Hierbij valt op dat de tarieven van cameramensen per genre veel meer verschillen dan de tarieven bij geluidsmensen. Tabel 7.17 Gemiddelde dagtarieven drie specifieke beroepsgroepen in euro’s Camera
Geluid
Licht
Korte speelfilm
425
282
307
Lange speelfilm
504
278
Korte televisiedocumentaire
347
250
Lange televisiedocumentaire
382
260
Bioscoopdocumentaire
346
264
Tv drama en dramaseries
423
267
329
Commercial
770
294
371
Voorlichtings- en bedrijfsfilm
352
257
Videoclip
429
Overige producties
321
241
Naast het dagtarief voor geleverde arbeid brengen crewleden regelmatig kosten in rekening voor de verhuur van apparatuur. Binnen de groep crewleden zijn het met name de camera- en geluidsmensen die deze kosten rekenen. Deze apparatuur kunnen zij in eigen bezit hebben of huren zijzelf weer van een derde. De hoogte van deze tarieven is sterk afhankelijk van het type apparatuur. Vanwege het beperkte aantal respondenten dat deze vraag heeft ingevuld, zijn deze tarieven niet gepresenteerd.
7.4
Inkomen en arbeidsvoorwaarden
Inkomen De basis van het inkomen bestaat voor de meeste professionals uit de sector uit de hoeveelheid gewerkte dagen vermenigvuldigd met het dagtarief. Beide aspecten zijn in de vorige paragraaf vermeld. Gemiddeld zijn er 105 gewerkte dagen waar afhankelijk van het genre € 250 tot € 350 voor wordt betaald. Op basis hiervan is het jaarinkomen bij benadering uit te rekenen. In de enquête is ook gevraagd naar het jaarinkomen. Gemiddeld verdiende een professional in 2002 en 2003 een jaarinkomen van ruim € 30.000. Voor 2004 verwacht 32% een hoger jaarinkomen, 38% geen verandering en 29% een vermindering. In de volgende tabel zijn de gemiddelden voor 2002 en 2003 per beroepsgroep gepresenteerd.
106
Tabel 7.18 Het gemiddelde jaarinkomen per beroepsgroep in euro’s 2002
2003
Cast
30.518
32.134
Regie
28.723
27.582
Scenario
25.213
28.257
Producer
40.365
36.964
Postproductie
25.012
23.420
Crew
32.418
31.266
Overig
34.245
33.725
Totaal
30.570
30.628
Tussen de verschillende hoofdberoepen is wel een duidelijk onderscheid in inkomen te herkennen. Met name mensen die werkzaam zijn in de postproductie, als regisseur en als scenarioschrijver verdienen minder dan gemiddeld. Een producer verdient beduidend meer dan het gemiddelde. Overigens hebben producers wel te maken met een sterke daling van het inkomen in 2003 ten opzichte van het jaar daarvoor. Hoewel het jaarinkomen voor de verschillende beroepsgroepen gemiddeld zeker niet slecht oogt, moet hierbij wel worden bedacht dat van dit bedrag vaak ook dure voorzieningen als het pensioen en de particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering moeten worden betaald. Binnen de crew is het jaarinkomen van de drie grootste beroepsgroepen ook uitgesplitst. Betrokkenen bij camera en licht verdienen meer dan het gemiddelde voor de crew. Geluidsmensen blijven hier duidelijk bij achter. Tabel 7.19 Het gemiddelde jaarinkomen per beroepsgroep in euro’s 2002
2003
Camera
37.765
35.441
Geluid
26.744
26.420
Licht
33.742
35.529
Voor een goed zicht op het inkomen is niet alleen het gemiddelde, maar ook de spreiding van belang. Om deze reden is in de onderstaande tabel het inkomen verdeeld over verschillende categorieën. Tabel 7.20 Het jaarinkomen per klasse € Negatief
2002
2003
1%
1%
0 tot 15.000
18%
18%
15.000 tot 25.000
25%
23%
25.000 tot 30.000
12%
13%
30.000 tot 35.000
12%
11%
35.000 tot 40.000
9%
7%
40.000 tot 45.000
8%
6%
45.000 tot 50.000
2%
4%
14%
15%
100%
100%
579
582
50.000 of meer Totaal N
107
Uit de tabel blijkt dat het inkomen scheef is verdeeld. In 2002 en 2003 verdiende 55% minder dan € 30.000. Met name de categorie € 15.000 tot € 25.000 is ruim vertegenwoordigd. Opvallend is dat er daarnaast ook een behoorlijk grote groep meer dan € 50.000 verdient. Het inkomen wordt niet alleen verdiend met werkzaamheden in de sector zelf. Ook werkzaamheden buiten de sector, uitkeringen en andere inkomsten dragen hieraan bij. In sommige gevallen zelfs voor het merendeel van de inkomsten. Respondenten is gevraagd aan te geven uit welke bronnen hun inkomsten afkomstig zijn. Tabel 7.21 Bronnen van het inkomen aanwezigheid inkomsten bijdrage aan jaarinuit deze categorie* komen Ja
Nee
Inkomsten uit activiteiten uit film- en televisiewerkzaamheden
97%
3%
62%
Inkomsten afkomstig uit werkzaamheden buiten de film- en televisiesector
52%
48%
23%
Uitkering uit WW
26%
74%
8%
3%
97%
2%
17%
84%
7%
Uitkering uit WAO/WAZ Anders * Meerdere antwoorden mogelijk, percentering op aantal cases
Uit de tabel blijkt dat bijna alle respondenten in 2004 inkomsten uit film- en televisiewerkzaamheden hebben ontvangen. Ook blijkt ruim de helft (52%) inkomsten uit andere werkzaamheden buiten de sector te krijgen. Opvallend is daarnaast dat 26% van de respondenten een uitkering uit de WW ontving. Vooral acteurs en in iets mindere mate regisseurs doen regelmatig een beroep op de WW. In de laatste kolom van de tabel is de omvang van de verschillende inkomstenbronnen weergegeven. Hieruit blijkt dat 62% van de inkomsten uit film- en televisiewerkzaamheden afkomstig is. De WW is voor 8% van het totaalinkomen verantwoordelijk. Overige arbeidsvoorwaarden Naast het inkomen zijn uiteraard ook andere arbeidsvoorwaarden van belang. Specifiek is gevraagd naar de opbouw van pensioenrechten en de aanwezigheid van een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij zelfstandige ondernemers. Tabel 7.22 Opbouw pensioenrechten in de afgelopen jaren Hoofdberoep Cast
PostRegie Scenario Producer productie
Crew
Overig
Totaal
Geen
37%
47%
49%
51%
42%
39%
40%
42%
Via lijfrente of pensioenverzekering
32%
44%
37%
39%
47%
59%
38%
42%
Via werkgever
39%
13%
18%
14%
16%
5%
28%
21%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
59
158
73
57
43
199
50
639
Totaal N
De totalen tellen op tot meer dan 100%, omdat het pensioen zowel via lijfrente/pensioenverzekering als via een werkgever kan worden opgebouwd
Bijna de helft van alle respondenten (42%) heeft in de afgelopen jaren geen pensioen opgebouwd. Met name producers en scenarioschrijvers hebben vaak geen pensioen. Crew- en castleden hebben meer dan gemiddeld pensioenrechten opgebouwd. Van de cameramensen heeft 32% geen pensioen. Bij geluid en licht zijn deze percentages respectievelijk 38% en 44%.
108
De redenen waarom geen pensioenrechten zijn opgebouwd lopen uiteen. Het meest wordt aangegeven dat de kosten hiervoor te hoog zijn. Daarnaast geeft een deel van de respondenten aan dat zij hiervoor zelf geld opzij leggen. Hieronder zijn de percentages gepresenteerd. Tabel 7.23 Redenen voor ontbreken pensioen % Werkgever biedt geen pensioenregeling aan
19%
Ik leg hiervoor zelf geld opzij
23%
Pensioenleeftijd is nog ver weg
8%
Kosten zijn te hoog
38%
Belang pensioen is beperkt
8%
Anders
22%
Totaal N
100% 252
Bij de particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering is een vergelijkbaar beeld te zien. Deze vraag is alleen voorgelegd aan zelfstandige ondernemers. In de onderstaande tabel zijn de antwoorden weergegeven. Tabel 7.24 Zelfstandige ondernemers met een arbeidsongeschiktheidsverzekering Hoofdberoep Cast Ja Nee Totaal N
PostRegie Scenario Producer productie
Crew
Overig
Totaal 42%
8%
39%
28%
44%
51%
69%
39%
92%
61%
72%
56%
49%
31%
61%
58%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
28
130
62
50
39
192
41
541
Van de zelfstandige ondernemers heeft meer dan de helft (58%) geen arbeidsongeschiktheidsverzekering. Met name de scenarioschrijvers, acteurs en regisseurs hebben geen verzekering afgesloten. De beroepsgroepen die waarschijnlijk het meeste risico lopen, de crew en de postproductie, hebben aanmerkelijk vaker wel een verzekering afgesloten. Het niet hebben van een arbeidsongeschiktheidsverzekering hangt blijkbaar deels samen met het te lopen risico. Overigens is het ontbreken van een pensioen en een arbeidsongeschiktheidsverzekering niet iets dat specifiek geldt voor de filmsector. Uit onderzoek onder zelfstandigen zonder personeel in vijf andere sectoren (detailhandel, industrie, zorg, zakelijke dienstverlening en bouw) komen vergelijkbare cijfers1. Gemiddeld bouwde 45% van de zelfstandigen geen pensioenrechten op. Ook was 65% niet aanvullend verzekerd voor arbeidsongeschiktheid. Het verschil met de andere sectoren is vooral gelegen in de mate waarin zelfstandige ondernemers voorkomen. In de filmsector ligt dit percentage beduidend hoger dan voor de vijf onderzochte sectoren.
______________ 1
Research voor Beleid, Zelfstandigen zonder personeel en sociaal-economische voorzieningen: onderzoek onder zzp-ers in vijf sectoren, 2002.
109
Aan werknemers en payrollers is gevraagd welke arbeidsvoorwaarden de werkgever aanbiedt. Tabel 7.25 Arbeidsvoorwaarden voor werknemers met vast/tijdelijk contract en payrollers % Volledige loondoorbetaling bij ziekte Volledige loondoorbetaling bij arbeidsongeschiktheid Bijdrage in kosten particuliere ziektekostenverzekering Kinderopvangregeling
20% 7% 16% 7%
Spaarloonregeling
14%
Eindejaarsuitkering/bonusregeling
11%
Pensioenregeling
18%
Geen van deze voorwaarden Totaal
61% 100%
N
168
Meerdere antwoorden mogelijk, percentering op aantal cases
Werkgevers in de sector hanteren sobere arbeidsvoorwaarden blijkt uit de gegeven antwoorden. Meer dan de helft van de werknemers (61%) ontvangt geen enkele van de genoemde arbeidsvoorwaarden. Gebruikelijke arbeidsvoorwaarden als volledige loondoorbetaling bij ziekte, een spaarloonregeling of een pensioenregeling worden in beperkte mate aangeboden. Ter vergelijking: 73% van alle werknemers ontving in 2004 een werkgeversbijdrage voor kinderopvang1 en 41% had in 2003 een spaarloonregeling2. Van alle werkgevers droeg 84% in 2002 bij aan een pensioenvoorziening voor werknemers3.
7.5
Arbeidsomstandigheden
In de enquête is aandacht besteed aan de arbeidsomstandigheden waaronder de werkzaamheden worden verricht. Ook is gevraagd naar de mate van voldoening die het werk geeft en de achtergronden daarvan. Voldoening Belangrijk om te constateren is dat werken in de film- en televisiesector voldoening geeft. In totaal geeft 76% van alle respondenten aan dat het werk veel of redelijk veel voldoening geeft. Mensen zijn zeer betrokken bij wat ze doen. In onderstaande tabel is te zien dat deze score terugkomt bij alle onderscheiden hoofdberoepen. Met name regisseurs en producers geven nog sterker dan gemiddeld aan deze betrokkenheid te voelen.
______________ 1 2 3
Regioplan, Werkgeversbijdrage kinderopvang, 2004. CBS Statline. Research voor Beleid, Witte vlekken op pensioengebied, quick scan onder werkgevers, 2002.
110
Tabel 7.26 Mate waarin het werk voldoening geeft Hoofdberoep PostCrew
Overig
Totaal
Veel
28%
47%
37%
42%
41%
28%
46%
35%
Redelijk veel
34%
37%
45%
47%
41%
48%
50%
41%
Enigszins
28%
14%
16%
8%
14%
22%
4%
20%
Niet of nauwelijks
10%
1%
1%
2%
5%
2%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
61
166
73
59
44
208
50
661
Cast
Totaal N
Regie Scenario Producer productie
4%
Mensen kunnen voldoening putten uit diverse aspecten. Voor sommigen zal dit de ambachtelijke kwaliteit zijn, voor anderen is de creativiteit en artistieke vrijheid van belang. In tabel 7.27 zijn per aspect de uitkomsten weergegeven. Tabel 7.27 Aspecten die met name voldoening geven Hoofdberoep PostCast
Regie Scenario Producer productie
Crew
Overig
Totaal
Ambachtelijke kwaliteit van het werk
40%
29%
28%
24%
31%
43%
35%
36%
Creatieve/artistieke aspecten
77%
90%
88%
85%
82%
69%
76%
79%
Publieke belangstelling
18%
8%
11%
3%
2%
6%
8%
10%
Erkenning
24%
17%
17%
17%
11%
13%
14%
18%
Anders
11%
8%
8%
12%
9%
16%
29%
13%
Totaal
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
62
167
75
59
45
207
51
666
N
Meerdere antwoorden mogelijk, percentering op aantal cases
In de tabel is te zien dat met name de creatieve en artistieke inhoud van het werk van belang wordt gevonden. In totaal is dit door 79% genoemd. Voor crewleden en de cast geldt dat daarnaast ook de ambachtelijke kwaliteit van het werk een belangrijk aspect is. Arbeidsomstandigheden Werken in de sector heeft ook mindere kanten. Zoals veel respondenten aangeven is het hard werken onder lang niet altijd ideale omstandigheden. Met name de lange dagen worden slopend genoemd. Ook zijn de omstandigheden op de set zelf vaak onvoldoende geregeld. Hoewel deze zaken voor veel respondenten inherent zijn aan het vak, zien ze toch ook mogelijkheden voor verbetering. Met name het maken van betere afspraken kan hieraan bijdragen. In onderstaande tabel is het oordeel van de respondent opgenomen over de wijze waarop de arbeidsomstandigheden zijn geregeld.
111
Tabel 7.28 Oordeel over de wijze waarop de arbeidsomstandigheden zijn geregeld Hoofdberoep PostCast
Regie Scenario Producer productie
Crew
Overig
Totaal
Goed geregeld
22%
6%
15%
13%
8%
4%
19%
13%
Redelijk geregeld
47%
29%
30%
41%
46%
28%
30%
37%
Matig geregeld
24%
40%
36%
20%
21%
39%
33%
31%
Slecht geregeld Totaal N
7%
25%
20%
27%
26%
30%
19%
20%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
59
146
61
56
39
200
43
604
Respondenten zijn niet echt te spreken over de wijze waarop de arbeidsomstandigheden zijn geregeld. In totaal zegt 51% dat deze matig tot slecht zijn geregeld. Met name crewleden zijn negatief. Van deze categorie vindt bijna 70% dat de omstandigheden matig tot slecht zijn geregeld. Voor negen potentiële knelpunten hebben respondenten ingevuld hoe vaak deze in de praktijk voorkomen. Deze aspecten staan in tabel 7.29. Tabel 7.29 Mate waarin alle respondenten te maken hebben met potentiële knelpunten/risico's (Heel) vaak Regelmatig
Soms Zelden/nooit
Totaal
Overwerken
17%
39%
28%
15%
100%
Meer dan 10 uur werken op 1 dag
20%
31%
38%
11%
100%
666
2%
14%
47%
37%
100%
661
Geen gelegenheid pauze van een uur
32%
28%
25%
14%
100%
653
Werken onder tijdsdruk
36%
42%
18%
5%
100%
663
Zware lasten tillen
19%
11%
18%
52%
100%
662
Werken in ongemakkelijke houdingen
661
‘s nachts werken
645
15%
11%
37%
37%
100%
Gevaar*
4%
7%
24%
65%
100%
662
Conflicten
1%
6%
38%
55%
100%
661
* Valgevaar, vrijkomen van gevaarlijke stoffen, knel- en pletgevaar door machines, vallen van objecten
Knelpunten zijn met name het overwerken, de mate waarin meer dan tien uur wordt gewerkt en het werken onder tijdsdruk. Tweederde tot 80% van respondenten geeft aan dat dit regelmatig tot heel vaak voorkomt. Minder vaak treden knelpunten op als conflicten en gevaar. Bij bovenstaande cijfers zijn wel verschillen tussen de beroepsgroepen waar te nemen. Met name crewleden hebben vaker dan gemiddeld te maken met het tillen van zware lasten, het werken in ongemakkelijke houdingen en het optreden van gevaar tijdens het werk. De resultaten van deze groep zijn hieronder apart gepresenteerd.
112
Tabel 7.30 Mate waarin crewleden te maken hebben met potentiële knelpunten/risico's (Heel) vaak Regelmatig
Soms Zelden/nooit
Totaal
Overwerken
29%
52%
17%
1%
100%
Meer dan 10 uur werken op 1 dag
39%
47%
13%
1%
100%
208
3%
28%
52%
16%
100%
209
Geen gelegenheid pauze van een uur
52%
29%
16%
2%
100%
206
Werken onder tijdsdruk
48%
47%
5%
0%
100%
208
Zware lasten tillen
68%
18%
10%
4%
100%
208
Werken in ongemakkelijke houdingen
49%
24%
19%
8%
100%
209
Gevaar*
15%
20%
38%
27%
100%
208
0%
6%
44%
50%
100%
209
‘s nachts werken
Conflicten
206
* Valgevaar, vrijkomen van gevaarlijke stoffen, knel- en pletgevaar door machines, vallen van objecten
Relatief zware arbeidsomstandigheden hoeven geen probleem te zijn zolang dit deze niet leiden tot het ontstaan van psychische en lichamelijke klachten. Aan respondenten is gevraagd in welke mate zij in 2004 te maken hadden met arbeidsgerelateerde klachten. Tabel 7.31 Ontstaan van lichamelijke of psychische klachten door arbeidsomstandigheden in 2004 Hoofdberoep PostCast Nee Ja Totaal N
Regie Scenario Producer productie
Crew
Overig
Totaal 82%
92%
84%
82%
83%
71%
67%
90%
8%
16%
18%
17%
29%
33%
10%
18%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
62
164
74
59
45
208
51
663
Bij een derde van de crewleden en 29% van de werkzame personen in de postproductie hebben de arbeidsomstandigheden geleid tot lichamelijke of psychische klachten. Bij de acteurs en de categorie overige is dit beduidend minder vaak het geval. Ondanks de klachten melden respondenten zich niet vaak ziek. In 2004 heeft 82% van de respondenten zich in het geheel niet ziek gemeld. Zoals in interviews is aangeven kan ziek zijn pas als het project is afgerond. Tot die tijd is ziek zijn niet aan de orde. Het aantal dagen dat respondenten gemiddeld niet hebben kunnen werken is vijf. Tabel 7.32 Aantal werkdagen dat niet is gewerkt vanwege ziekte % 0
80%
1-4
8%
5-9
5%
10 of meer Totaal
8% 100%
Gemiddeld aantal dagen
4,1
113
7.6
Conclusie
Vrijheid en risico Uit de enquête onder de professionals komt een beeld naar voren van een beroepspraktijk die veel vrijheid en zelfstandigheid biedt met werk dat veel voldoening geeft. Mensen zijn zeer betrokken bij wat ze doen. Deze kanten van het werk worden zeer aantrekkelijk gevonden. De sector oefent dan ook een grote aantrekkingskracht uit op mensen. De wijze waarop de beroepspraktijk is georganiseerd heeft echter ook mindere kanten. Ten opzichte van vrijheid staat een zeker risico. De meeste professionals werken als zelfstandige en worden per project ingehuurd. Arbeidscontracten zijn flexibel, de beloning is wisselend en de toekomst is lang niet altijd goed geregeld. Ervaring van groot belang Professionals in de sector zijn gemiddeld hoog opgeleid. Vaak hebben zij een hbo of universitaire studie afgerond. De betekent echter niet dat zij na een studie snel aan het werk kunnen komen op het gewenste niveau. De eerste jaren staan vooral in het teken van ervaring opdoen. Zo kan stapsgewijs worden doorgegroeid. Sobere arbeidsvoorwaarden De aantrekkelijkheid van het werk heeft een negatieve invloed op de arbeidsvoorwaarden. Veel mensen zijn bereid werk tegen relatief lage beloningen uit te voeren. Een meerderheid van de werkzame personen moet rondkomen van een beneden modaal inkomen. Opvallend is dat met name creatieve beroepen als regisseurs en scenarioschrijvers achterblijven bij het gemiddelde inkomen in de sector. Ook de secundaire arbeidsvoorwaarden zijn sober te noemen. De helft van de mensen die als werknemer of payroller actief is kan op geen enkele van de bevraagde arbeidsvoorwaarden rekenen. Daarnaast hebben veel mensen geen pensioenvoorziening of arbeidsongeschiktheidsverzekering. Niettemin verdient een deel van de professionals zeer goed. Zij zijn veelgevraagd en kunnen hogere tarieven vragen. Het inkomen is dus zeer scheef verdeeld. Zware arbeidsomstandigheden Respondenten zijn niet echt te spreken over de wijze waarop arbeidsomstandigheden zijn geregeld. Hoewel een deel van de omstandigheden inherent is aan het vak, zijn zij van oordeel dat het zeker mogelijk is hier betere afspraken over te maken. De zwaarte van de omstandigheden heeft met name betrekking op de lange werkdagen, het regelmatig moet overwerken en de tijdsdruk waaronder de werkzaamheden plaatsvinden. Voor crew- en postproductieleden komen daar ook fysiek zware omstandigheden bij zoals het tillen van zware lasten, werken in ongemakkelijke houdingen en het optreden van gevaar tijdens het werk.
114
Bijlage 1 Opzet van het onderzoek Doelstelling van het onderzoek De Nederlandse filmsector is de laatste jaren onderwerp van diverse onderzoeken geweest. Desondanks ontbreekt tot op heden een samenhangende beschrijving. Het onderhavige onderzoek heeft als doel inzicht te verschaffen op drie niveaus: · de Nederlandse film- en televisiesector als samenhangend geheel · de wijze van bedrijfsvoering in de sector · de voorwaarden en omstandigheden waaronder arbeid in de sector wordt verricht. De drie niveaus zijn onderverdeeld in subthema's. Per subthema zijn de volgende onderzoeksvragen te onderscheiden. De Nederlandse film- en televisiesector als samenhangend geheel 1. Omvang · Hoeveel en welke soorten Nederlandse audiovisuele producten worden gemiddeld per jaar geproduceerd? · Op welke wijze worden deze gedistribueerd? · Wat zijn de resultaten (bijvoorbeeld bezoekersaantallen of bruto-opbrengst) van de vertoning van de producten? · Hoeveel bedrijven zijn in de sector aanwezig? · Wat is het totaal aantal arbeidsplaatsen en het totaal aantal werkzame personen binnen de filmsector? · Wat is de omvang van de sector in zijn geheel (inclusief uitgaven van de omroep ten behoeve van verschillende soorten film)? 2.
Financieringsstructuur Waarvan zijn de geldstromen binnen de filmsector afkomstig? Hoe zijn de geldstromen binnen de filmsector (eventueel naar type product) onder te verdelen? · Zijn er verschillen in de financiering per type eindproduct te onderscheiden? Zo ja, welke zijn dit? · Welke instellingen zijn er binnen de filmsector (gesubsidieerd en niet-gesubsidieerd) te onderscheiden? · In welke mate wijkt de Nederlandse filmsector af ten opzichte van andere landen?
· ·
De wijze van bedrijfsvoering in de sector 1. Bedrijfstypologie/bedrijfseconomische status · Welke type bedrijven komt in de sector voor? Wat is de juridische status van deze bedrijven? · Welke activiteiten voeren zij uit? · Hoe zijn de arbeidsverhoudingen? (per type onderneming) · Zijn er samenwerkingsverbanden? Zo ja, hoe zijn deze geconstrueerd? En hoe verhouden de bedrijven zich onderling? · Wat is de omzet en het rendement van de bedrijven? · Wat is de economische groeiverwachting van de bedrijven?
115
Voorwaarden en omstandigheden waaronder arbeid in de sector wordt verricht 1. Arbeidsomstandigheden · Hoe hoog is het gemiddeld inkomen? · Wat voor contracten en overeenkomsten worden door bedrijven gesloten met de personen die voor hun werk uitvoeren? · In welke mate wordt gebruikgemaakt van de WW? · Op welke wijze zijn eventuele secundaire voorwaarden geregeld? · Op welke wijze is de pensioenvoorziening geregeld? · Op welke wijze zijn verzekeringen geregeld? 2.
Achtergrondkenmerken werkenden · Welke typen werkzaamheden worden uitgevoerd? Welke combinaties van werkzaamheden voeren werkenden in de sector uit? · Wat is de leeftijdsopbouw en verdeling van geslacht in de sector, gekeken naar de bedrijfstakken?
Overkoepelend 1. Kenmerken en knelpunten · Wat zijn de unieke kenmerken van de (productie)sector? · Wat zijn eventuele knelpunten in de productie, distributie en vertoning van Nederlandse audiovisuele producten? · Welke ontwikkelingen vinden er in de sector plaats? 2.
Toekomst Wat zijn de belangrijkste beleidsmatige ontwikkelingen voor de sector? Wat zijn mogelijke gevolgen hiervan voor de toekomst van de sector?
· ·
Opzet en uitvoering van het onderzoek Afbakening De film- en televisiesector is zeer divers. Binnen de sector worden zeer uiteenlopende genres geproduceerd waarbij partijen met uiteenlopende expertise zijn betrokken. Het sectoronderzoek legt het accent op Nederlandse films en daaraan gerelateerde genres. Dit betekent dat andere genres als amusement en actualiteiten buiten de scope van het onderzoek vallen. De genres die in het onderzoek centraal staan zijn: · speelfilm (korte en lange speelfilm, animatiefilm en experimentele film) · documentaire (korte en lange tv documentaire en bioscoopdocumentaire) · TV drama (dramaproducties en Telefilms) · commercials (commercials en opdrachtfilms). Naast een afbakening van genres is binnen het onderzoek ook een afbakening gemaakt van groepen binnen de sector die centraal staan. Deze afbakening is met name relevant voor de enquêtefase van het onderzoek. Gekozen is accent te leggen bij beroepsgroepen en bedrijven die betrokken zijn bij de pre-productie/productie/postproductie van de genoemde genres. Personen of bedrijven die niet zelf actief zijn in de productie van films behoren niet tot de doelgroep. Dit betekent dat belangrijke partijen in de filmsector zoals distributeurs, bioscopen en de fondsen hier niet onder vallen. Deze partijen zijn wel via interviews en door raadpleging van beschikbare secundaire data betrokken bij het onderzoek.
116
Onderzoeksfasen Het onderzoek is uitgevoerd in vier fasen: · dossierstudie · schriftelijke enquête · interviews · analyse en rapportage. Dossierstudie Tijdens de dossierstudie zijn aanwezige onderzoeken, beleidsstukken en aanwezige databestanden bestudeerd. Doel van de dossierstudie is enerzijds de reeds aanwezige informatie te verzamelen en anderzijds witte plekken in de huidige informatievoorziening te identificeren. De resultaten van de dossierstudie zijn op hoofdlijnen vastgelegd in een aparte notitie en verwerkt in de vragenlijsten en de rapportage. Schriftelijke enquête De doelgroepen van de enquête verschillen dermate dat meerdere vragenlijsten zijn opgesteld. In overleg met de begeleidingscommissie zijn drie vragenlijsten ontwikkeld: · een bedrijvenenquête voor producenten · een bedrijvenenquête voor facilitaire bedrijven · een enquête voor ‘professionals’ die betrokken zijn bij de preproductie/productie/postproductie (zoals regisseurs, scenarioschrijvers, acteurs, crew, etc.). Doordat drie vragenlijsten zijn opgesteld is het mogelijk zowel onderscheid te maken tussen bedrijven en individuen (werknemers/zelfstandigen) als tussen verschillende typen bedrijven. Bedrijven hebben een bedrijfsenquête ontvangen voor producenten of voor facilitaire bedrijven. Werknemers, zelfstandigen zonder personeel en mensen die via Payroll actief zijn, hebben de enquête voor professionals ontvangen. Onderscheid tussen een bedrijf en een professional is gemaakt op basis van de aanwezigheid van personeel. Zodra naast de eigenaar één of meer werknemers in dienst zijn is in dit onderzoek sprake van een bedrijf. In alle andere gevallen is sprake van een professional. Voor de verspreiding van de vragenlijsten is gebruikgemaakt van ledenlijsten van diverse brancheverenigingen en andere organisaties. Op basis van ledenlijsten is bepaald welke enquête een respondent krijgt toegezonden. Omdat voor producenten en facilitaire bedrijven vooraf dikwijls niet duidelijk is of sprake is van een bedrijf of van een zelfstandig opererende professional is ervoor gekozen deze groepen twee vragenlijsten toe te zenden. Producenten hebben een bedrijvenenquête voor producenten en de enquête voor professionals ontvangen. Facilitaire bedrijven hebben de bedrijvenenquête voor facilitaire bedrijven en de professionalenquête toegestuurd gekregen. Alle leden van de organisaties die in het onderzoek zijn betrokken hebben een enquête ontvangen. Er is geen steekproef getrokken. Uitzondering hierop zijn de acteurs. Voor deze categorie is wel een steekproef getrokken uit een lijst van ingeschreven acteurs bij een castingbureau. Aan 3500 respondenten zijn één of meer vragenlijsten verzonden. In totaal zijn 759 enquêtes ontvangen; een respons van 22%. Hoewel een respons van 22% vrij laag is, moet hierbij worden opgemerkt dat lang niet alle benaderde personen tot de populatie van het onderzoek behoren. De enquête is breed verspreid onder personen die waarschijnlijk activiteiten binnen de filmsector (in de eerder genoemde genres) verrichten. Daarnaast is gebleken dat relatief veel respondenten dubbel in het bestand zaten. Het totaal aantal werkelijk benaderde respondenten is daarom beduidend lager dan 3500. Ook bleek voor een deel van de potentiële respondenten de enquête
117
niet van toepassing. Redenen hiervoor zijn dat deze personen niet meer in de sector werkzaam zijn of alleen in andere genres actief zijn. Gezien deze factoren is de respons uiteindelijk redelijk te noemen. De onderverdeling en de respons per type enquête is in de onderstaande tabel weergegeven. Tabel B.1
Responsoverzicht Retour
Enquête professionals
683
Enquête producenten
37
Enquête facilitaire bedrijven
39
Totaal
759
Interviews De derde wijze van dataverzameling bestond uit interviews. In totaal zijn 24 interviews gehouden met diverse betrokken in de filmsector. De respondenten zijn ingedeeld in zes categorieën op basis van hun kennis en ervaring: · vertoning en distributie · productie · opleiding en kennis · beleid · fondsen · overig. De interviews hebben deels persoonlijk en deels telefonisch plaatsgevonden. In de bijlage is een overzicht van de geïnterviewde personen opgenomen. Analyse en rapportage De uitkomsten van de dossierstudie, enquêtes en interview zijn geanalyseerd en vastgelegd in deze rapportage. Conclusies zijn getrokken wanneer de resultaten uit de verschillende bronnen elkaar bevestigen. Betrouwbaarheid enquêteresultaten Zoals hierboven aangegeven zijn drie verschillende enquêtes afgenomen. De betrouwbaarheid van de resultaten van deze enquêtes loopt uiteen. Voor de enquête onder producenten en de enquête onder facilitaire bedrijven geldt dat deze onder een kleine populatie zijn gehouden. In deze deelsectoren is een beperkt aantal bedrijven actief (ongeveer 125 producenten en 175 facilitaire bedrijven). Deze bedrijven zijn voor zover bekend alle benaderd. Bij populaties van een dergelijke omvang geldt dat de netto-steekproef klein is als gevolg van (onvermijdelijke) uitval in de respons. Dit heeft als gevolg dat de betrouwbaarheidsmarges groot zijn (en de betrouwbaarheid dus redelijk laag is). Alleen bij (praktisch) volledige deelname van alle respondenten aan de enquête of bij een zeer beperkte spreiding in gegeven antwoorden zijn met hoge betrouwbaarheid uitspraken te doen. In het geval van de enquête onder producenten is sprake van een respons van 37 van de 125. Uitgaande van een betrouwbaarheidsniveau van 95% betekent dit dat rond een uitkomst van 50% een (maximale) betrouwbaarheidsmarge van 13,6%1. Deze marge daalt naarmate de spreiding in gegeven ant______________ 1
Vergroting van de respons heeft een effect op deze marge. Ter indicatie: indien de respons zou toenemen tot de helft van de populatie (63 respondenten) dan is de betrouwbaarheidsmarge maximaal 8,7%; indien driekwart zou meewerken (94 respondenten), dan daalt de betrouwbaarheidsmarge tot maximaal 5,1%.
118
woorden kleiner is. Bij de enquête onder facilitaire bedrijven is sprake van respons van 39 van de 175. Bij een uitkomst van 50% is de maximale betrouwbaarheidsmarge dan 13,9%. Voor enkele belangrijke gemiddelden zijn de betrouwbaarheidmarges gepresenteerd in de betreffende hoofdstukken voor producenten en facilitaire bedrijven. Zo geldt bijvoorbeeld voor het gemiddeld aantal werknemers bij producenten (8,4, zie tabel 5.3) een betrouwbaarheidsmarge van 1,9. Dit betekent dat het gemiddeld aantal werknemers in de gehele populatie met 95% zekerheid tussen de 6,5 en de 10,3 ligt. Bij de resultaten van de enquête onder professionals zijn de betrouwbaarheidsmarges kleiner. Voor deze enquête geldt dat de gepresenteerde totaalpercentages doorgaans een betrouwbaarheidsmarge van ongeveer 3,1% hebben bij een uitkomst van 50% en een betrouwbaarheidsniveau van 95%. Het bovenstaande betekent dat de gepresenteerde resultaten in hoofdstuk 5 en 6 zijn omgeven met een behoorlijk grote betrouwbaarheidsmarge. Voor hoofdstuk 7 zijn deze marges beduidend lager. Gezien de randvoorwaarden waaronder het onderzoek plaatsvindt (deelname aan een enquête is nu eenmaal niet verplicht), zijn deze marges voor producenten en facilitaire bedrijven moeilijk te voorkomen. Bij de interpretatie van de resultaten uit de hoofdstukken 5 en 6 moet rekening worden gehouden met deze relatief grote marges. Representativiteit enquêteresultaten Om de representativiteit van de enquêteresultaten te beoordelen is inzicht nodig in de populatie zelf. Op basis van gegevens over bijvoorbeeld aantal, grootte en activiteiten is te bepalen in hoeverre de netto-steekproef overeenkomt met de populatie. Voor de enquête onder producenten geldt dat enig inzicht in de populatie aanwezig is, met name over het aantal en de type activiteiten. Met behulp van deze gegevens kan worden geconcludeerd dat televisieproducenten iets zijn ondervertegenwoordigd en documentaire producenten iets zijn oververtegenwoordigd. Een probleem hierbij is dat niet duidelijk is of televisieproducenten niet hebben deelgenomen aan het onderzoek omdat zij eigenlijk niet tot de populatie behoren (geen activiteiten uitvoeren in de relevante genres voor het onderzoek) of om andere redenen geen enquête hebben ingevuld. De resultaten voor producenten zijn niet herwogen naar de populatie. Ook voor de enquête onder facilitaire bedrijven geldt dat wel inzicht in de populatie aanwezig is, maar precieze gegevens ontbreken. Op basis van de aanwezige gegevens lijkt geen sprake van een duidelijke onder- of oververtegenwoordiging van bepaalde groepen van facilitaire bedrijven. Er heeft geen herweging plaatsgevonden naar de populatie. De enquête onder professionals is voor een deel gebaseerd op ledenlijsten van verenigingen. Deze lijsten zijn aangevuld met adressen uit andere bronnen, waaronder een castingbureau. In deze adressenlijsten ontbreken grotendeels de werknemers die bij omroepen en facilitaire bedrijven in dienst zijn. De enquête heeft daarom voornamelijk betrekking op zelfstandigen. De resultaten zijn dan ook op deze categorie van toepassing. Binnen deze categorie kan sprake zijn van onder- of oververtegenwoordiging van specifieke beroepen. Op basis van aanwezige populatiegegevens komen de verschillende hoofdberoepen redelijk overeen komen met hun aandeel in de totale populatie. Uitzondering is de categorie acteurs. De resultaten zijn daarom herwogen op basis van het type beroep. De gepresenteerde gegevens in hoofdstuk 7 zijn de gewogen resultaten.
119
120
Bijlage 2 Leden begeleidingscommissie ·
Toine Berbers, directeur Nederlands Fond voor de Film
·
Joost Dekkers (voorzitter), algemeen secretaris Federatie Filmbelangen
·
Jeanine Hage, directeur Co-productiefonds Binnenlandse Omroep
·
Kaie Klaassen, producent voor Moving Image Production BV
·
Michael Lambrechtsen, directeur Nederlandse Vereniging van Filmdistributie
·
Dorien van de Pas, stafmedewerker Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Omroepproducties en vice-voorzitter Raad van Toezicht Filmmuseum
·
Wim Stolwerk, directeur Nederlandse Vereniging van Bioscoopexploitanten
·
Casper Verbrugge, oud-bestuurslid Dutch Directors Guild
·
Joost de Vries, producent voor Lemming Film
121
122
Bijlage 3 Gesprekspartners interviews ·
Andries Overste (directeur vereniging van Onafhankelijke Televisie Producenten)
·
Annemieke Gerritsma (directeur Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Omroepproducties)
·
Arnold Heslenfeld (hoofd lange speelfilm Nederlands Fonds voor de Film)
·
Bart van de Broek (Het Spoor)
·
David Lauwen (financieel controller film, Fine bv)
·
Dick Willemsen (directeur Maurits Binger Filminstituut)
·
Digna Sinke (Studio Nieuwe Gronden)
·
Dirk Teenstra (docent Nederlandse Film- en Televisie Academie / cameraman)
·
Doreen Boonekamp (directeur Nederlands Film Festival)
·
Ernest Slot (ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap)
·
Harrie Wiessenhaan (Wiessenhaan special effects)
·
Jean van de Velde (scenarioschrijver en regisseur)
·
Jeanine Hage (directeur Co-productiefonds Binnenlandse Omroep)
·
Joost de Vries (Lemming Film)
·
Lauge Nielsen (directeur Pathé)
·
Lennart van der Meulen (netcoördinator Nederland 3)
·
Maarten Wijdenes (algemeen projectbegeleider Nederlands Fonds voor de Film)
·
Maria Goos (scenarioschrijver)
·
Marieke Schoenmakers (directeur Nederlandse Film- en Televisie Academie)
·
Martin Lagestee (Lagestee Film)
·
Michiel Collenteur (opnameleider)
·
Michiel de Rooij (Bos Bros)
·
Mieke Bernink (secretaris commissie film Raad voor Cultuur)
·
Rien Hagen (directeur Filmmuseum)
·
Roef Ragas (acteur)
·
Thed Lenssen (Thedfilms)
·
Tom d’Angremond (zelfstandig geluidsman)
·
Ton Crone (directeur Nederlands Instituut voor Animatiefilm)
·
Waldemar Torenstra (acteur)
·
Wilco Wolfers (directeur Warner Bros)
123
124
Bijlage 4 Overzicht verenigingen ·
ACT
·
Audiovisuele Federatie Nederland (AFN)
·
Assistant Directors Club (ADC)
·
Art Directors Club Nederland (ADCN)
·
Associatie van Nederlandse Filmtheaters (ANF)
·
Dutch Directors Guild (DDG)
·
Dutch Documentary and Independent Film Association (DIFA)
·
Dutch Producers Guild (DPG)
·
EXPECT directors of media
·
Het Initiatief
·
Nederlandse Animatie Producenten (NAP)
·
Nederlandse Associatie van Locatiescouts en –managers (NAL)
·
Nederlandse Beroepsvereniging van Film en televisiemakers (NBF)
·
Netwerk MediAVrouwen
·
Netwerk Scenarioschrijvers
·
De vereniging van Nieuwe Film- en Televisie Makers (NFTVM)
·
Netherlands Lighting Society (NLS)
·
Netherlands Society of Cinematographers (NSC)
·
Nederlandse toonkunstenaarsbond (Ntb)
·
Nederlandse Vereniging van Bioscoopexploitanten (NVB)
·
Nederlandse Vereniging van Filmverhuurders (NVF)
·
Nederlandse Vereniging van Producenten en Importeurs van beeld- en geluidsdragers (NVPI)
·
Nederlandse Vereniging van Speelfilmproducenten (NVS)
·
Onafhankelijke Televisie Producenten (OTP)
·
Samenwerkende Onafhankelijke film en televisie Producenten (SKOP)
·
Vereniging Audiovisuele Kontacten (VAK)
·
Vereniging Constructief Audio (VCA)
·
Vereniging van Commercial Producenten (VCP)
·
Vereniging Crew Belangen (VCB)
·
Vereniging Facilitaire Filmbedrijven (VFF)
·
FNV Kiem
125
126
Research voor Beleid Schipholweg 13 - 15 Postbus 985 2300 AZ Leiden telefoon: (071) 5253737 telefax: (071) 5253702 e-mail:
[email protected] www.researchvoorbeleid.nl
127