Schoolloopbanen in het Amsterdamse voortgezet onderwijs Amsterdamse leerlingen gestart in het VO in 2007/’08, gevolgd tot in 2013/’14
Foto: Amsterdams lyceum, fotograaf Edwin van Eis (2009)
In opdracht van: DMO Projectnummer: 13275
Merel van der Wouden MSc
dr. Esther Jakobs
Lotje Cohen MSc
drs. Jeroen Slot
Bezoekadres: Oudezijds Voorburgwal 300
Telefoon 020 251 0310
Postbus 658, 1000 AR Amsterdam
www.os.amsterdam.nl
[email protected]
Amsterdam, november 2014
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Inhoud Samenvatting
2
3
Inleiding
10
1 De startsituatie 1.1 Toename aandeel hoge basisschooladviezen 1.2 Toename vwo advies met name bij niet-westerse leerlingen 1.3 Samenhang sociaal economische status en startsituatie
13 13 14 16
2 Schoolloopbanen Amsterdamse leerlingen 2.1 Eindbeeld: ongeveer twee derde van leerlingen haalt diploma in het VO 2.2 Twee derde van de leerlingen heeft succesvolle schoolloopbaan 2.3 Bsa havo nader toegelicht: vooral afstroom naar vmbo-t en mbo-4 2.4 Opstroom vooral in onderbouw, afstroom vaker in bovenbouw
18 18 20 22 22
3 Eerste vergelijking cohorten: stabiel patroon
24
4 Zittenblijvers 4.1 Veel zittenblijvers in Amsterdam 4.2 Veel opstroom bij zittenblijvers vmbo-t 4.3 Zittenblijven vooral in bovenbouw 4.4 Samenhang zittenblijven en afstroom
27 27 30 30 31
5 Kenmerken die samenhangen met het niveau van het diploma 5.1 Verschillen tussen groepen 5.2 Effect van de school het grootst voor leerlingen met havo/vwo en vwo advies 5.3 Herkomst en een gemengde brugklas hangen niet samen met het niveau van het diploma 5.4 Verschillen per basisschooladvies
34 34 37
Bijlage 1 Databestand en beperkingen
41
Bijlage 2 Behaalde diploma’s ten opzichte van bsa
43
Bijlage 3 Verschil tussen data zittenblijven DMO/O+S en CBS
44
38 40
Schoolloopbanen
Samenvatting
In 2013 heeft O+S in opdracht van de Amsterdamse Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (DMO) voor het eerst onderzoek gedaan naar de schoolloopbanen van 1 Amsterdamse leerlingen in het voortgezet onderwijs (VO), de VO schoolloopbanen. Anderhalf jaar later is dit onderzoek herhaald. De onderzoeksvragen die centraal staan in het huidige onderzoek zijn: Hoe succesvol zijn de schoolloopbanen van de Amsterdamse jongeren op Amsterdamse VO scholen en wat heeft invloed op een succesvolle of minder succesvolle schoolloopbaan? Een schoolloopbaan wordt als succesvol beoordeeld als een diploma wordt behaald op hetzelfde niveau als het basisschooladvies of op een hoger niveau, eventueel met een jaar vertraging. We hebben de beschikking over schoolloopbaangegevens van leerlingen die in schooljaar 2007/’08 en in latere schooljaren zijn begonnen in het VO. Het eerste cohort (2007/’08) kunnen we nu tot in het zevende jaar volgen. Leerlingen die vwo doen, waar zes jaar voor staat, kunnen we nu volgen tot en met het eindexamen. Leerlingen die op het vwo een keer zijn blijven zitten of gezakt zijn voor het examen kunnen we volgen tot in schooljaar 2013/’14, dus tot in het zevende schooljaar. Van dit schooljaar hadden we bij start van het onderzoek nog geen beschikking over de examengegevens van de leerlingen, van de zittenblijvers op het vwo weten we dus nu nog niet of zij in schooljaar 2013/’14 zijn geslaagd voor het examen.
1
O+S, Schoolloopbanen Basisrapport: Hoe het de Amsterdamse leerlingen vergaat in het voortgezet onderwijs, Amsterdam, april 2013
3
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Figuur S.1 Cohorten 2007/’08 en 2008/’09, tot in schooljaar 2013/’14
cohort 2007/'08
cohort 2008/'09
De startsituatie: toename aandeel hoge basisschooladviezen De startsituatie van de VO schoolloopbanen bestaat uit twee delen: het basisschooladvies 2 (in de cohorten 2007/’08 en 2008/’09 o.a. gebaseerd op de Cito-score ) en het type VO school waar de leerlingen heen gaan. Bij het eerste deel, het basisschooladvies, zien we een opmerkelijke ontwikkeling: het aandeel leerlingen dat een basisschooladvies vwo krijgt groeit al jaren, van 18% in 2007 tot 24% in 2014. Het aandeel leerlingen dat een advies voor leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) op het vmbo krijgt nam in dezelfde periode af van 18% tot 13%. In grote 3 lijn is de verhouding laag-midden-hoog tussen 2007 en 2014 hierdoor veranderd van 3223-44 tot 26-21-52. Het aandeel lage adviezen is dus gedaald van 32% tot 26% en het aandeel hoge adviezen is gestegen van 44% tot 52%. De stijging van het aantal vwo adviezen wordt voor ongeveer de helft verklaard door een toename van het aantal kinderen met een Nederlandse herkomst (waarvan ongeveer 37% een vwo advies krijgt), namelijk een stijging van 228 autochtone leerlingen met bsa vwo tussen 2007 en 2014. Voor de andere helft wordt dit verklaard door een toename van het aandeel kinderen van niet-westerse herkomst dat een vwo advies krijgt (van 7% in 2007 tot 13% in 2014), een stijging van 246 leerlingen met bsa vwo.
2
In de Kernprocedure (KP1) is vastgesteld bij welke Cito-scores leerlingen automatisch toelaatbaar zijn voor het basisschooladvies dat ze hebben gekregen. Als een leerling niet automatisch toelaatbaar is voor het basisschooladvies dat hij/zij heeft gekregen, kan aanvullend onderzoek verplicht zijn of kan er overleg plaatsvinden met de basisschool. 3 Laag = vmbo-b/k (incl lwoo en pro); midden=vmbo-t en vmbo-t/havo; hoog = havo, havo/vwo en vwo
4
Schoolloopbanen
Figuur S.2 Basisschooladviezen leerlingen groep 8 Amsterdam naar herkomst leerlingen, 2007-2014 (procenten)* autochtoon
niet-westers allochtoon
%
%
80
80
70
70
60
60
50
50
40
40
30
30
20
20
10
10
0 2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
*Vanaf 2010 exclusief instromende kopklasleerlingen
0 2007
vmbo-b/k (incl lwoo en pro) vmbo-t en vmbo-t/havo havo en/of vwo
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
bron: DMO
Het tweede deel van de startsituatie, het type VO school waar een leerling start, bepaalt voor een deel de kans op een succesvolle schoolloopbaan. Dit bepaalt namelijk of er op school de mogelijkheid tot opstroom of afstroom aanwezig is. Zo is er op een brede scholengemeenschap veel mogelijkheid tot opstroom en afstroom, terwijl dit op een categoraal gymnasium niet mogelijk is. Als een vwo leerling op een categoraal gymnasium afstroomt, dan is hij/zij genoodzaakt naar een andere school te gaan. Ook bij het type school zien we een verschil tussen verschillende groepen leerlingen in Amsterdam. We zien dat leerlingen van basisscholen met een hoge sociaal economische status (SES) vaker een hoog basisschooladvies krijgen. Daarnaast zien we bij de hoge basisschooladviezen ook een verschil in het type VO school waar de leerlingen heen gaan. Leerlingen met een basisschooladvies vwo en een hoge SES gaan bijvoorbeeld vaker naar categorale gymnasia dan leerlingen met een lage SES en hetzelfde basisschooladvies. Er spelen dus twee selectiemechanismen: ten eerste krijgen leerlingen van basisscholen met een hogere SES vaker hoge basisschooladviezen en ten tweede gaan leerlingen van deze basisscholen ook naar andere typen VO scholen. Leerlingen met bsa havo minst succesvol: 56% tegenover 66% gemiddeld Van alle kinderen die in 2007/’08 in het Amsterdamse VO begonnen zijn heeft 41% een diploma gehaald op het niveau dat geadviseerd was, binnen de daarbij behorende tijd. Dit is dus in schooljaar 2010/’11 voor het vmbo, in 2011/’12 voor havo en in 2012/’13 voor 4 vwo. Dertien procent blijft een keer zitten, maar haalt wel een geadviseerd diploma en 11% stroomt op (eventueel met een jaar vertraging). Volgens de definitie van DMO heeft dus 66% van de Amsterdamse leerlingen een succesvolle schoolloopbaan. Daarnaast stroomt 23% van de leerlingen af naar een lager niveau en 10% heeft (nog) geen diploma 5 gehaald.
4
Bij leerlingen op het vwo geldt dat een deel van hen nog op school zit in schooljaar 2013/’14, namelijk de leerlingen die een jaar zijn blijven zitten op vwo. 5 Hierbij geldt als eindpunt het hoogst behaalde diploma binnen het VO of, als er geen diploma op het VO is behaald, het eerste diploma dat is behaald op het MBO. Als een leerling bijvoorbeeld eerst een vmbo-t
5
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Leerlingen met basisschooladvies havo hebben het minst vaak een succesvolle schoolloopbaan: 56% van de leerlingen met basisschooladvies havo haalt een diploma op of boven het geadviseerde niveau, eventueel met een jaar vertraging. Slechts een kwart van de leerlingen (24%) heeft het havo diploma behaald binnen de vijf jaar die zij er officieel voor hebben. Figuur S.3 Behaalde diploma’s van leerlingen gestart in het VO in 2007/’08 gevolgd tot in 2013/’14, ten 6 opzichte van bsa, Amsterdamse scholieren op Amsterdamse VO scholen (procenten) vwo havo/vwo havo vmbo-t/havo vmbo-gt vmbo-k vmbo-b/k vmbo-b
% 0
20
40
60
80
100
diploma behaald op niveau zonder vertraging diploma behaald op niveau met 1 jaar vertraging* diploma behaald boven niveau (incl 1 jaar vertraging)* diploma behaald op of boven niveau met 2 jaar vertraging* diploma behaald onder niveau** geen diploma/ volgt geen onderwijs meer (in A'dam)
* Bij leerlingen op havo en vwo geldt dat een deel van hen nog op de VO school zit in schooljaar 2013/’14. De leerlingen die een jaar zijn blijven zitten op vwo, zitten in 2013/’14 in de zesde klas van het vwo. En de leerlingen die twee keer zijn blijven zitten op havo, zitten in 2013/’14 nog in de vijfde klas van havo. ** Ook een deel van de afstromers heeft nog geen diploma, namelijk een groep leerlingen die geen diploma heeft behaald op het VO en naar het MBO is gegaan.
bron: DMO & O+S
Als we de schoolloopbanen van leerlingen in cohort 2007/’08 en cohort 2008/’09 vergelijken zien we een zelfde patroon. In beide jaren is het aandeel leerlingen per basisschooladvies dat een diploma op, boven of onder niveau haalt ongeveer gelijk. Interessant is om de komende jaren te volgen hoe dit zich zal ontwikkelen. Opstroom vooral in onderbouw Leerlingen die opstromen ten opzichte van hun basisschooladvies doen dit vaak al in de onderbouw. Zo zien we dat bijvoorbeeld van alle leerlingen met een basisschooladvies vmbo-k die opstromen naar een hoger niveau, dit in 93% van de gevallen in de onderbouw gebeurt. Een uitzondering zijn de leerlingen met een basisschooladvies vmbot, hier stroomt een groot deel van de opstromers op in de bovenbouw, namelijk 39%. Dit diploma behaald heeft en hierna opstroomt naar het havo en daar ook een diploma behaalt, dan telt het havo diploma als eindpunt. 6 In bijlage 2 staat een overzichtstabel met de percentages in dit figuur.
6
Schoolloopbanen
komt doordat een groot deel van deze leerlingen na het behalen van het vmbo-t diploma opstroomt naar het havo. Vergeleken met opstroom zien we bij afstroom vaker dat dit pas later in de schoolloopbaan gebeurt. Ongeveer de helft van de afstromers stroomt af in de onderbouw en de andere helft in de bovenbouw. Bij basisschooladvies vmbo-k zien we bijvoorbeeld dat 51% van de afstromers afstroomt in de onderbouw, terwijl dit bij de overige 49% in de bovenbouw gebeurt. Veel zittenblijvers in Amsterdam Naast opstroom en afstroom is zittenblijven een derde element in de VO schoolloopbanen. Als schoolcarrières in Nederland worden vergeleken met andere landen 7 dan zien we dat in Nederland veel leerlingen blijven zitten. In Amsterdam ligt het aandeel zittenblijvers hoger dan gemiddeld in Nederland, vooral bij de niveaus vmbo-gt en havo. In de derde klas van vmbo-gt zien we in Amsterdam dat 11% blijft zitten terwijl dit landelijk 7% is. En in de derde klas van havo zien we dat 15% blijft zitten tegenover 9% landelijk. Ook vergeleken met Den Haag, Rotterdam en Utrecht zien we meer zittenblijvers in Amsterdam. Figuur S.4 Leerlingen die twee jaar achter elkaar in hetzelfde leerjaar zitten, G4. cijfers naar woongemeente (procenten) % 25
20
15
10
5
0
leerjaar 1
leerjaar 2
2007/'08 naar 2008/'09
2008/'09 naar 2009/'10
vmbo-b/k 3 vmbo-g/t 3
havo 3
vwo 3
vmbo-b/k 4 vmbo-g/t 4
2009/'10 naar 2010/'11
Amsterdam
Den Haag
havo 4
vwo 4
2010/'11 naar 2011/'12*
Rotterdam
*Voorlopige cijfers (recentere gegevens zijn nog niet beschikbaar)
Utrecht
bron: CBS Statline
In onze data zien we in de derde klas van het havo een duidelijk verschil tussen het aandeel zittenblijvers op brede scholengemeenschappen (13%) en op havo/vwo scholen (19%). Bij leerlingen met een basisschooladvies havo zien we tegelijkertijd meer afstroom bij leerlingen op brede scholengemeenschappen (34%) dan op havo/vwo scholen (24%). Een mogelijke verklaring van het grote aandeel zittenblijvers in Amsterdam kan dus zijn
7
Inspectie van het Onderwijs, De staat van het onderwijs Onderwijsverslag 2011/2012, april 2013
7
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
dat vergeleken met de andere steden havoleerlingen hier meer op havo/vwo scholen zitten en dat op deze scholen leerlingen vaker blijven zitten, terwijl op brede scholengemeenschappen leerlingen vaker afstromen naar het vmbo-t. Opmerkelijk is echter dat van de leerlingen die op de VO school zijn afgestroomd naar een lager niveau een groot deel ook een keer is blijven zitten. Van de afstromers blijft 44% namelijk ook een keer zitten op de middelbare school (tegenover 27% van de leerlingen die op het geadviseerde niveau een diploma halen). Door een leerling te laten zitten kan dus niet altijd voorkomen worden dat een leerling alsnog afstroomt naar een lager niveau. Tegelijkertijd zien we bij veel niveaus dat leerlingen die een diploma halen op een hoger niveau dan geadviseerd ook vaker blijven zitten dan leerlingen die op het geadviseerde niveau een diploma halen. Hierbij zit echter ook een groep leerlingen die in hetzelfde jaar blijven zitten en opstromen, met name leerlingen die een diploma halen op vmbo-t en het jaar erna in de vierde klas van het havo zitten. Kenmerken die invloed hebben op de schoolloopbaan Bij een onderzoek naar schoolloopbanen komt ook de vraag naar boven welke leerlingen schoolkenmerken samenhangen met een succesvolle of minder succesvolle schoolloopbaan. We zien namelijk verschillen tussen groepen in het aandeel succesvolle schoolloopbanen. Zo zien we bijvoorbeeld een verschil tussen het aandeel meisjes dat een succesvolle schoolloopbaan heeft (70%) en jongens (62%) en tussen autochtone leerlingen (72%) en leerlingen van niet-westerse herkomst (62%). In een statistische analyse hebben we al deze kenmerken tegelijkertijd toegevoegd om te kijken welke kenmerken dan nog steeds relevant zijn (we zien bijvoorbeeld dat meisjes het beter doen dan jongens, maar misschien hebben deze meisjes wel hogere Citoscores en doen ze het daarom beter dan jongens en is het geen effect van het ‘meisje zijn’). Wanneer alle leerlingkenmerken en schoolkenmerken die beschikbaar zijn worden meegenomen in een statistische analyse blijken herkomst en het al dan niet zitten in een gemengde brugklas geen significant effect te hebben op het niveau van het diploma dat een leerling haalt. De overige kenmerken hebben wel een significant effect op de VO schoolloopbanen. Leerlingen met een hogere Cito-score, meisjes, leerlingen van een basisschool met een hoge sociaal economische status en leerlingen op een school met mogelijkheid tot opstroom halen vaker een diploma op een hoger niveau. Leerlingen met een lwoo-advies, leerlingen die ouder zijn bij de start van de VO school en leerlingen op een school met mogelijkheid tot afstroom halen vaker een diploma op een lager niveau (zie figuur S.5).
8
Schoolloopbanen
Figuur S.5 Uitkomsten model1, te verklaren variabele, een zo hoog mogelijk diploma bèta
2
Cito-score /lwoo advies
+ 0,040 / - 0,200
meisje
+ 0,163
leeftijd
- 0,140 behaald diploma (hoe hoger, hoe beter)
niet westerse herkomst gemengde brugklas hogere SES-status PO school school met optie tot afstroom school met optie tot opstroom
+ 0,056 - 0,212 + 0,302
bron: DMO & O+S Multivariate regressieanalyse, in dit model zijn de gemiddelde uitkomsten weergegeven van de acht verschillende multilevel modellen per bsa. 2 De bèta geeft de (gestandaardiseerde) sterkte van het effect weer en varieert meestal tussen -1 (negatief effect) en 1 (positief effect). De bèta hier weergegeven is de gemiddelde bèta uit alle 8 modellen per verschillende bsa. 1
Er zijn in dit rapport verschillende vragen beantwoord over de VO schoolloopbanen van Amsterdamse leerlingen. Er zijn echter nog veel meer vragen te beantwoorden op basis van het databestand dat we nu hebben, en dat in de toekomst steeds completer zal worden. Zo kan het interessant zijn om te kijken naar schoolwisselaars en hun schoolloopbanen. Ook kunnen specifieke vragen van schoolbesturen of trends in stadsdelen geanalyseerd en onderzocht worden.
9
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Inleiding
In 2013 heeft O+S in opdracht van de Amsterdamse Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (DMO) voor het eerst onderzoek gedaan naar de schoolloopbanen van 8 Amsterdamse leerlingen in het voortgezet onderwijs (VO). Er werd gekeken naar het niveau waarop de leerlingen zich bevonden in het vijfde jaar van het VO (inclusief examenresultaten van het vmbo en havo), ten opzichte van het basisschooladvies dat ze ontvingen in groep acht van de basisschool en ten opzichte van de behaalde Cito-score. Anderhalf jaar later is dit onderzoek herhaald. Net als bij het vorige onderzoek hebben we de beschikking over schoolloopbaangegevens van leerlingen die in schooljaar 2007/’08 en in latere schooljaren zijn begonnen aan de VO school. Nu kunnen we deze leerlingen langer volgen. De onderzoeksvragen die centraal staan in het huidige onderzoek zijn: Hoe succesvol zijn de schoolloopbanen van de Amsterdamse jongeren op Amsterdamse VO scholen en wat heeft invloed op een succesvolle of minder succesvolle schoolloopbaan? Een schoolloopbaan wordt als succesvol beoordeeld als een diploma wordt behaald op hetzelfde niveau als het basisschooladvies of op een hoger niveau, eventueel met een jaar vertraging. De rapportage van dit onderzoek bestaat uit verschillende delen. We zullen per onderdeel toelichten welk doel dit heeft. 1. Factsheet Om te kunnen beoordelen hoe optimaal de schoolloopbanen zijn van Amsterdamse jongeren op Amsterdamse VO scholen is behoefte aan een monitor om te kunnen volgen hoe dit zich ontwikkelt door de jaren heen. Dit jaar kan een eerste vergelijking worden gemaakt: leerlingen uit het eerste cohort (2007/’08) en het tweede cohort (2008/’09) worden in de factsheet met elkaar vergeleken. 2. Visualisatie Het tweede onderdeel is een visualisatie van de data waarmee men zelf online aan de 9 slag kan. Op deze manier is het mogelijk om eigen onderzoeksvragen te beantwoorden, op basis van de schoolloopbanen van leerlingen die zijn gestart in het VO in schooljaar 2007/’08. Hiermee kunnen geïnteresseerden zelf op zoek naar antwoorden op vragen die zij hebben. 3. Verdiepend rapport Naast de informatie in de factsheet zijn in dit rapport nog enkele verdiepende analyses en achtergrondgegevens te lezen. Zo gaan we hier dieper in op de vorm en de beperkingen 8
O+S, Schoolloopbanen Basisrapport: Hoe het de Amsterdamse leerlingen vergaat in het voortgezet onderwijs, Amsterdam, april 2013 9 www.os.amsterdam.nl/visualisatie/
10
Schoolloopbanen
van het databestand en bespreken we zittenblijvers. Daarnaast bespreken we de uitkomsten van een diepere analyse naar kenmerken van de leerlingen en van de scholen die invloed hebben op de schoolloopbanen. Uitleg cohorten We hebben de beschikking over longitudinale schoolloopbaangegevens van leerlingen die in schooljaar 2007/’08 en in latere schooljaren zijn begonnen in het VO. Figuur I.1 Cohorten 2007/’08 en 2008/’09, tot in schooljaar 2013/’14
cohort 2007/'08
cohort 2008/'09
Het eerste cohort (2007/’08) kunnen we nu tot in het zevende jaar volgen. Leerlingen die vwo doen, waar zes jaar voor staat, kunnen we volgen tot en met het eindexamen in het zesde jaar. Leerlingen die op het vwo een keer zijn blijven zitten of gezakt zijn voor het examen kunnen we volgen tot in schooljaar 2013/’14, dus tot in het zevende schooljaar. Van dit schooljaar hadden we bij start van het onderzoek nog geen beschikking tot de examengegevens van de leerlingen. Van de leerlingen die op vwo zaten en een jaar zijn blijven zitten, weten we dus nu nog niet of zij in schooljaar 2013/’14 zijn geslaagd voor het examen. Het tweede cohort (2008/’09) kunnen we nu tot in het zesde jaar volgen. Leerlingen die havo doen, waar vijf jaar voor staat, kunnen we volgen tot en met het eindexamen. Leerlingen die op het havo een keer zijn blijven zitten of gezakt zijn voor het examen kunnen we volgen tot in schooljaar 2013/’14, dus tot in het zesde schooljaar. Van dit schooljaar hadden we bij start van het onderzoek nog geen beschikking over de examengegevens van de leerlingen. Van de leerlingen die op het havo zaten en een jaar zijn blijven zitten, weten we dus nu nog niet of zij in schooljaar 2013/’14 zijn geslaagd voor het examen en van de leerlingen op het vwo weten we in dit cohort ook niet of ze geslaagd zijn voor het examen.
11
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Leeswijzer In hoofdstuk 1 gaan we in op de startsituatie van leerlingen die in schooljaar 2007/’08 naar het VO zijn gegaan, namelijk het basisschooladvies dat de leerlingen ontvingen en het type school waar de leerlingen heen zijn gegaan. In hoofdstuk 2 bespreken we het verloop van de schoolloopbanen in het VO van deze leerlingen. Eerst wordt gekeken naar het eindpunt (behaald diploma) en vervolgens wordt dit naast het geadviseerde niveau gelegd. Op deze manier zien we of de leerlingen op het geadviseerde niveau terecht zijn gekomen. Bij op- of afstroom ten opzichte van het basisschooladvies is bekeken of dit in de onderbouw of bovenbouw plaatsvond. In hoofdstuk 3 worden de eerste twee cohorten vergeleken om te zien hoe de schoolloopbanen van Amsterdamse VO scholieren zich ontwikkelen. In hoofdstuk 4 van dit rapport komen zittenblijvers aan bod. Beschreven wordt hoe Amsterdamse leerlingen het doen ten opzichte van het gemiddelde in Nederland en of de leerlingen vooral in de onderbouw of bovenbouw blijven zitten. In hoofdstuk 5 presenteren we de resultaten van een verdiepende multilevel analyse om te kijken in hoeverre individuele en schoolkenmerken invloed hebben op het succes van de schoolloopbaan. In bijlage 1 wordt het databestand waarmee is gewerkt besproken. Aan bod komen de vorm van het databestand (hoe ziet het bestand eruit?) en de beperkingen van het bestand. In bijlage 2 kunt u terugvinden per basisschooladvies hoeveel leerlingen op, boven en onder het geadviseerde niveau een diploma halen. In bijlage 3 gaan we in op het verschil tussen cijfers van het CBS over zittenblijven en de cijfers van DMO/O+S.
12
Schoolloopbanen
1 De startsituatie
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de startsituatie in het voortgezet onderwijs. De startpositie van leerlingen in het voortgezet onderwijs bestaat uit verschillende delen, het basisschooladvies (bsa), de Cito-score en het type VO school waar een leerling heengaat. Het basisschooladvies wordt gegeven door de docent in groep acht van de basisschool en is leidend. In het eerste onderzoek naar de Amsterdamse schoolloopbanen werden de basisschooladviezen van de leerlingen vergeleken met de behaalde Cito-scores. Vanaf schooljaar 2014/’15 is bij wet vastgesteld dat het basisschooladvies leidend is, daarom is besloten dit jaar alleen in te gaan op dit deel van het advies. Er is een reeks van meerdere jaren bekeken zodat we kunnen zien hoe de gegeven basisschooladviezen zich door de jaren heen ontwikkelen (paragraaf 1.1 en 1.2). Vervolgens gaan we in paragraaf 1.3 in op de samenhang tussen de sociaal economische status van de basisscholen en de startsituatie in het VO van de leerlingen die van deze basisscholen komen.
1.1 Toename aandeel hoge basisschooladviezen Uit onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat op de meeste basisscholen 10 het basisschooladvies zorgvuldig tot stand komt. Zo zijn er meestal meerdere personen uit de school bij het advies betrokken en maken de scholen gebruik van verschillende gegevensbronnen over de cognitieve prestaties van hun leerlingen. Daarbij wordt ook informatie over gedrag en motivatie van de leerling gebruikt. De basisschooladviezen die de leerlingen kunnen krijgen zijn: praktijkonderwijs, vmbobasis, vmbo-kader, vmbo-gemengd, vmbo-theoretisch, havo en vwo. Daarnaast kunnen er dubbeladviezen worden gegeven, namelijk: vmbo-basis/kader, vmbo-theoretisch/havo en havo/vwo. Bij de vmbo adviezen kan ook advies voor leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) worden gegeven. Advies voor lwoo wordt gegeven aan vmbo-leerlingen die genoeg capaciteiten hebben om een diploma te halen, maar extra hulp nodig hebben. In figuur 1.1 staan de basisschooladviezen die de leerlingen in Amsterdam in groep acht 11 hebben ontvangen tussen 2007 en 2014. De leerlingen die in dit onderzoek naar schoolloopbanen worden gevolgd, zijn de leerlingen die in 2007 (schooljaar 2006/’07) een basisschooladvies ontvingen. Het aandeel leerlingen dat een basisschooladvies vwo krijgt groeit al jaren, van 18% in 2007 tot 24% in 2014. Het aandeel leerlingen dat advies voor lwoo op het vmbo krijgt nam in dezelfde periode af van 18% tot 13%. Het aantal leerlingen dat een basisschooladvies 10 11
Inspectie van het Onderwijs, De kwaliteit van het basisschooladvies, augustus 2014 De basisschooladviezen worden geanalyseerd op basis van het Cito-bestand van DMO. In figuur 1.1 zijn een aantal basisschooladviezen samengevoegd. Dit is alleen gedaan als de adviezen een zelfde ontwikkeling laten zien door de jaren heen.
13
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
vmbo-basis of vmbo-kader krijgt zonder lwoo is stabiel door de jaren heen, net als de overige basisschooladviezen. 12
In grote lijn is de verhouding laag-midden-hoog tussen 2007 en 2014 veranderd van 3223-44 tot 26-21-52. Het aandeel lage adviezen is dus gedaald van 32% tot 26% en het aandeel hoge adviezen is gestegen van 44% tot 52%. Deze stijging van hoge basisschooladviezen is opmerkelijk. Het aandeel havo, havo/vwo en vwo adviezen ligt in Amsterdam inmiddels hoger dan landelijk. In 2012 kreeg 50% van de Amsterdamse 13 leerlingen een hoog basisschooladvies, tegenover 47% landelijk. Tegelijkertijd ligt de gemiddelde Cito-score in Amsterdam juist lager dan het gemiddelde landelijk (534 14 tegenover 535). Dit is in lijn met de uitkomst van het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs, dat op scholen in stedelijke gebieden vaker hogere basisschooladviezen 15 worden gegeven dan verwacht wordt op basis van de Cito-toets. Figuur 1.1 Basisschooladviezen leerlingen groep 8 Amsterdam, 2007-2014 (procenten)* % 30
25
praktijkonderwijs lwoo
20 vmbo-bkg vmbo-t en vmbot/havo havo en havo/vwo vwo
15
10
kopklas 5
0 2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
*Vanaf 2010 exclusief instromende kopklasleerlingen
bron: DMO
1.2 Toename vwo advies met name bij niet-westerse leerlingen Zoals eerder gezegd wordt de stijging van het aandeel hoge basisschooladviezen vooral veroorzaakt door een stijging van de vwo adviezen. Al jaren zien we in Amsterdam een toename van het aantal leerlingen, tussen 2007 en 2014 steeg het aantal leerlingen in groep acht van de basisschool met 16% van 6.065 tot 7.020. Tegelijkertijd steeg het
12
Laag = vmbo-b/k (incl lwoo en pro); midden=vmbo-t en vmbo-t/havo; hoog = havo, havo/vwo en vwo Inspectie van het Onderwijs, De kwaliteit van het basisschooladvies, augustus 2014 14 In tegenstelling tot de ontwikkeling van het basisschooladvies is de gemiddelde Cito-score zowel landelijk als in Amsterdam stabiel door de jaren heen. 15 Inspectie van het Onderwijs, De kwaliteit van het basisschooladvies, augustus 2014 13
14
Schoolloopbanen
aantal leerlingen met basisschooladvies vwo van 1.065 tot 1.654 leerlingen, een stijging van 55% (zie tabel 1.2). Tabel 1.2 Basisschooladviezen leerlingen groep 8 Amsterdam, 2007-2014 (aantallen)* 2007 pro
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
139
138
122
119
139
130
154
151
1.110
1.061
1.033
1.078
1.021
1.167
1.021
927
vmbo-bkg
679
761
742
764
709
656
837
729
vmbo-t
840
771
832
823
779
868
886
852
vmbo-t/havo
573
548
586
594
622
606
563
628
havo
916
821
849
901
933
1.024
973
1.040
havo/vwo
690
737
808
901
872
944
888
926
1.065
1.134
1.215
1.337
1.417
1.503
1.539
1.654
53
52
82
63
71
64
81
103
6.065
6.023
6.269
6.580
6.563
6.966
6.954
lwoo
vwo kopklas totaal
*Vanaf 2010 exclusief instromende kopklasleerlingen
7.020 bron: DMO
De stijging van het aandeel hoge adviezen wordt aan de ene kant veroorzaakt door een toename van het aantal leerlingen van autochtone herkomst. Dit is namelijk een groep waarbij een groot deel een hoog basisschooladvies ontvangt, zo’n 70% van de leerlingen van autochtone herkomst krijgt een hoog basisschooladvies (zie figuur 1.3). Het aandeel leerlingen van niet-westerse herkomst dat een hoog basisschooladvies ontvangt is een stuk lager. We zien bij deze groep echter procentueel een sterkere stijging van het aandeel hoge adviezen: tussen 2007 en 2014 is het aantal vwo adviezen bij leerlingen van niet-westerse herkomst verdubbeld van 222 in 2007 tot 468 in 2014. De stijging van het aantal vwo adviezen wordt voor ongeveer de helft verklaard door een toename van het aantal kinderen met een Nederlandse herkomst (waarvan ongeveer 37% een vwo advies krijgt), namelijk een toename van 228 autochtone leerlingen met bsa vwo. Voor de andere helft wordt dit verklaard door een toename van het aandeel kinderen van niet-westerse herkomst dat een vwo advies krijgt (van 7% in 2007 tot 13% in 2014), een toename van 246 leerlingen met bsa vwo. Figuur 1.3 Bsa’s leerlingen groep 8 Amsterdam naar herkomst leerlingen, 2007-2014 (procenten)* autochtoon
niet-westers allochtoon
%
%
80
80
70
70
60
60
50
50
40
40
30
30
20
20
10
10
vmbo-b/k (incl lwoo en pro) vmbo-t en vmbo-t/havo havo en/of vwo
0 2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
*Vanaf 2010 exclusief instromende kopklasleerlingen
0 2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
bron: DMO
15
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
In dit rapport bekijken we de schoolloopbanen van de leerlingen die in schooljaar 2006/’07 de basisschool hebben afgemaakt en een basisschooladvies hebben ontvangen. De ontwikkeling die we in paragraaf 1.1 en paragraaf 1.2 hebben laten zien hoort dus bij latere cohorten. Het is interessant om op basis van de ontwikkeling in de gegeven basisschooladviezen te zien wat er in de toekomst gaat gebeuren bij de VO schoolloopbanen.
1.3 Samenhang sociaal economische status en startsituatie De startsituatie wordt ten eerste bepaald door het basisschooladvies. Het tweede component in de startsituatie is het type VO school waar leerlingen hun schoolloopbaan zijn gestart. De typen scholen waar een leerling heen kan wordt natuurlijk ook weer bepaald door het basisschooladvies dat een leerling krijgt. Zo kunnen leerlingen met basisschooladvies vwo bijvoorbeeld kiezen voor een brede scholengemeenschap, een havo/vwo school of (als de Cito-score hoog genoeg is) voor een categoraal gymnasium. Bij basisschooladvies vmbo-b bestaat de keuze grofweg uit een brede 16 scholengemeenschap , een brede vmbo school (vmbo-b, vmbo-k en vmbo-gt) of een smalle vmbo school (vmbo-b en vmbo-k). Het type VO school waar een leerling start, bepaalt voor een deel de kans op een succesvolle schoolloopbaan. Dit bepaalt namelijk of er op school de mogelijkheid tot opstroom of afstroom aanwezig is. Zo is er op een brede scholengemeenschap veel mogelijkheid tot opstroom en afstroom, terwijl dit op een categoraal gymnasium niet mogelijk is. Als een vwo leerling op een categoraal gymnasium afstroomt, dan is hij/zij genoodzaakt naar een andere school te gaan. Bij de startsituatie blijkt de sociaal economische status (SES) van de basisschool op 17 verschillende manieren een rol te spelen. Allereerst zien we een samenhang tussen de SES van de school en de basisschooladviezen die er worden gegeven. Op basisscholen met een hoge SES worden vaker hoge adviezen gegeven dan op basisscholen met een lage SES (zie figuur 1.4). Leerlingen van basisscholen met een hoge SES hebben dus minder kans op opstroom, omdat het bij veel van hen namelijk simpelweg niet mogelijk is om op stromen. Ze ontvangen namelijk als advies het hoogste niveau dat mogelijk is.
16
Enkele brede scholengemeenschappen bieden ook vmbo-b aan. Vmbo-b leerlingen hebben echter niet de keuze tot alle brede scholengemeenschappen. 17 Deze status is per school berekend voor schooljaar 2013/’14, er waren geen gegevens beschikbaar uit 2007/’08 (het jaar dat het bsa werd gegeven), maar we verwachten dat het sociaal economisch profiel van een school niet veel is veranderd in de tussentijd.
16
Schoolloopbanen
Figuur 1.4 Basisschooladviezen leerlingen groep 8 Amsterdam naar SES basisschool, leerlingen gestart in het VO in 2007/’08 (procenten) heel lage SES (n=989) lage SES (n=1.519) gemiddelde SES (n=918) hoge SES (n=877) heel hoge SES (n=813)
% 0
20
40 laag bsa
60 midden bsa
80
100
hoog bsa
bron: DMO & O+S
Ten tweede zien we bij de hoge basisschooladviezen ook een verschil in het type VO school waar de leerlingen heen gaan. Zo is in figuur 1.5 te zien dat leerlingen met een basisschooladvies vwo en een hoge SES vaker naar categorale scholen gaan en leerlingen met een lage SES vaker naar brede scholengemeenschappen. Er spelen dus twee selectiemechanismen: ten eerste krijgen leerlingen van basisscholen met een hogere SES vaker hogere basisschooladviezen en ten tweede gaan leerlingen van deze basisscholen ook naar andere typen scholen. Figuur 1.5 Startschool van leerlingen met bsa vwo naar SES basisschool, leerlingen gestart in het VO in 2007/’08 (procenten)
heel lage SES (n=42)
lage SES (n=117)
smalle vmbo school brede scholengemeenschap
gemiddelde SES (n=133)
havo/vwo school categoraal vmbo-t
hoge SES (n=257)
categoraal vwo/gymnasium
heel hoge SES (n=360) % 0
20
40
60
80
100
bron: DMO & O+S
17
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
2 Schoolloopbanen Amsterdamse leerlingen
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de schoolloopbanen van leerlingen die in schooljaar 2007/’08 naar het VO zijn gegaan. In het vorige hoofdstuk hebben we de startsituatie van de leerlingen besproken en nu zullen we zien hoe de schoolcarrières op de VO scholen verlopen. In paragraaf 2.1 gaan we in op het eindpunt van de leerlingen, welk diploma halen zij uiteindelijk en welk deel haalt geen diploma? In paragraaf 2.2 wordt het eindpunt ten opzichte van het basisschooladvies beschreven. Komen de leerlingen op het geadviseerde niveau terecht of stromen zij bijvoorbeeld op naar een hoger niveau? Paragraaf 2.3 gaat dieper in op één van de basisschooladviezen, havo, om een idee te geven hoe de schoolloopbanen van deze leerlingen eruit kunnen zien. Als ze afstromen, naar welke niveaus stromen zij dan af? Tot slot wordt in paragraaf 2.4 onderzocht of de leerlingen die opstromen of afstromen ten opzichte van het basisschooladvies, dit doen in de onderbouw of juist in de bovenbouw van de VO school.
2.1 Eindbeeld: ongeveer twee derde van leerlingen haalt diploma in het VO In figuur 2.1 wordt het eindpunt (tot in het zevende schooljaar) weergegeven van alle leerlingen die in het VO zijn gestart in schooljaar 2007/’08. Het grootste deel, zo’n twee derde van de leerlingen, heeft een diploma op één van de niveaus in het VO gehaald. Ongeveer vijf procent van de leerlingen volgde met wat vertraging in schooljaar 2013/’14 nog onderwijs op niveau havo of vwo. Het aandeel leerlingen met een diploma in het VO wordt dus nog hoger, als de zittenblijvers op het vwo ook een diploma gehaald hebben. Niet alle leerlingen halen een diploma op het VO. Zo’n tien procent heeft geen diploma gehaald in het VO maar wel op het MBO, vooral op MBO-1 niveau (7%). Dan is er nog een groepje leerlingen dat geen diploma heeft gehaald in het VO en in 2013/’14 onderwijs volgde op het MBO (6%). Tot slot is er nog een groep leerlingen (13%) die geen diploma heeft gehaald in het VO of in het MBO in Amsterdam en die in schooljaar 2013/’14 ook geen onderwijs meer volgde in Amsterdam.
18
Schoolloopbanen
Figuur 2.1 Eindpunt van leerlingen gestart in het VO in 2007/’08, gevolgd tot in 2013/’14 (procenten) 20
%
18 16 14 12 10 8 6 4 2 0
volgt nog onderwijs
bron: DMO & O+S
Bsa praktijkonderwijs: meer dan de helft haalt diploma op mbo-1 Een kwart van de behaalde diploma’s op mbo-1 zijn behaald door leerlingen die in groep acht een basisschooladvies praktijkonderwijs ontvingen. Deze leerlingen blijven in dit rapport buiten beschouwing omdat het een ander type onderwijs betreft, waarbij een indeling in opstroom en afstroom ingewikkeld is. In de online visualisatie zijn leerlingen met dit basisschooladvies wel meegenomen. Om een idee te geven van de schoolloopbanen van deze leerlingen zullen we kort bespreken op welke niveaus zij een diploma halen. Ruim de helft (55%) van de 234 leerlingen met basisscholadvies praktijkonderwijs heeft een mbo-1 diploma gehaald (zie figuur 2.2). Daarnaast haalt 9% een diploma op vmbo-b en volgde een even groot deel in schooljaar 2013/’14 nog onderwijs op mbo-1 of mbo-2. Ruim een vijfde (22%) van de leerlingen met basisschooladvies praktijkonderwijs heeft geen diploma gehaald in het VO of in het MBO in Amsterdam en volgde in schooljaar 2013/’14 ook geen onderwijs meer in Amsterdam.
19
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Figuur 2.2 Eindpunt van leerlingen met bsa praktijkonderwijs (pro) gestart in het VO in 2007/’08, gevolgd tot in 2013/’14 (n= 234, procenten) 60
%
50 40 30 20 10 0
.
volgt nog onderwijs
bron: DMO & O+S
2.2 Twee derde van de leerlingen heeft succesvolle schoolloopbaan Van alle kinderen die in 2007/’08 in het Amsterdamse VO begonnen zijn heeft 41% een diploma gehaald op het niveau dat geadviseerd was, binnen de tijd die daarvoor staat. Dit is dus in vier jaar voor vmbo (examen in schooljaar 2010/’11), in vijf jaar voor havo (examen in schooljaar 2011/’12) en in zes jaar voor vwo (examen in schooljaar 2012/’13). Dertien procent blijft een keer zitten, maar haalt wel een diploma op het geadviseerde niveau, 11% stroomt op (eventueel met een jaar vertraging). Volgens onze definitie heeft dus 66% van de Amsterdamse leerlingen een succesvolle schoolloopbaan. Daarnaast stroomt 23% van de leerlingen af naar een lager niveau en 10% heeft (nog) geen diploma gehaald in Amsterdam. Hierbij geldt als eindpunt het hoogst behaalde diploma binnen het VO of (als er geen diploma op het VO is behaald) het eerste diploma dat is behaald op het MBO. Als een leerling bijvoorbeeld eerst een vmbo-t diploma behaald heeft en hierna opstroomt naar het havo en daar ook een diploma haalt, dan telt het havo diploma als eindpunt. Als we leerlingen met een havo advies vergelijken met leerlingen met een ander basisschooladvies dan zien we dat op het havo een kleiner deel het diploma behaalt binnen de tijd die er voor staat, dus binnen vijf jaar. Ongeveer een kwart van de leerlingen (24%) heeft het havo diploma behaald binnen vijf jaar (dus in schooljaar 2011/’12) en 17% heeft er een jaar extra over gedaan. Daarnaast heeft 15% een diploma behaald op het vwo (in 2012/’13) of zat met een jaar vertraging nog op het vwo in schooljaar 2013/’14. Van de leerlingen met een basisschooladvies havo heeft dus 56% een succesvolle schoolloopbaan ten opzichte van 66% gemiddeld. Er is een klein groepje leerlingen dat een havo of vwo diploma haalt met 2 jaar vertraging (1%) en 31% van de leerlingen met een basisschooladvies havo stroomt af naar een lager
20
Schoolloopbanen
niveau. In paragraaf 2.3 zal als voorbeeld worden toegelicht waar deze leerlingen precies terecht komen. Tot slot haalt 12% van de leerlingen met een basisschooladvies havo geen diploma in Amsterdam en volgde hier ook geen onderwijs meer in schooljaar 2013/’14. Het kan zijn dat deze leerlingen zijn verhuisd en een diploma hebben behaald buiten Amsterdam, hier hebben we geen gegevens van. Figuur 2.3 Behaalde diploma’s van leerlingen gestart in het VO in 2007/’08 gevolgd tot in 2013/’14, ten 18 opzichte van bsa, Amsterdamse scholieren op Amsterdamse VO scholen (procenten) vwo havo/vwo havo vmbo-t/havo vmbo-gt vmbo-k vmbo-b/k vmbo-b
% 0
20
40
60
80
100
diploma behaald op niveau zonder vertraging diploma behaald op niveau met 1 jaar vertraging* diploma behaald boven niveau (incl 1 jaar vertraging)* diploma behaald op of boven niveau met 2 jaar vertraging* diploma behaald onder niveau** geen diploma/ volgt geen onderwijs meer (in A'dam)
* Bij leerlingen op havo en vwo geldt dat een deel van hen nog op de VO school zit in schooljaar 2013/’14. De leerlingen die een jaar zijn blijven zitten op vwo, zitten in 2013/’14 in de zesde klas van het vwo. En de leerlingen die twee keer zijn blijven zitten op havo, zitten in 2013/’14 nog in de vijfde klas van havo. ** Ook een deel van de afstromers heeft nog geen diploma, namelijk een groep leerlingen die geen diploma heeft behaald op het VO en naar het MBO is gegaan.
bron: DMO & O+S
Leerlingen die het vaakst een diploma op het geadviseerde niveau halen binnen de tijd die ervoor staat zijn leerlingen met een basisschooladvies vmbo-b/k, van hen haalt 63% binnen vier jaar een diploma op het geadviseerde niveau. Dit kan zowel op niveau vmbo-b als op vmbo-k zijn. Natuurlijk is de kans groter om een diploma op het geadviseerde niveau te halen als een leerling een dubbel basisschooladvies heeft gekregen, zoals het basisschooladvies vmbo-b/k. Maar ook vergeleken met de andere dubbeladviezen (vmbot/havo, havo/vwo) heeft een groter deel van de leerlingen met een basisschooladvies vmbo-b/k een diploma op het geadviseerde niveau gehaald zonder vertraging (63% tegenover 46% en 41%). Naast de leerlingen met een basisschooladvies vmbo-b/k die een diploma halen op het geadviseerde niveau binnen vier jaar is er een groep die hier een jaar langer over doet (6%) en een groep die een diploma behaalt op een hoger niveau, eventueel met een jaar vertraging (9%). Van de leerlingen met een
18
In bijlage 2 staat een overzichtstabel met de percentages in dit figuur.
21
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
basisschooladvies vmbo-b/k heeft dus 78% een succesvolle schoolloopbaan ten opzichte van 66% gemiddeld.
2.3 Bsa havo nader toegelicht: vooral afstroom naar vmbo-t en mbo-4 Van de leerlingen die in 2007/’08 naar het VO zijn gegaan met een basisschooladvies havo heeft 56% een succesvolle schoolloopbaan (dit zijn 447 leerlingen). Van de 246 leerlingen met een minder succesvolle loopbaan zit een klein deel (1%) met twee jaar vertraging nog op het havo. Bijna een derde van de leerlingen (31%) stroomt af naar een lager niveau. Het grootste deel van deze leerlingen haalt een diploma op niveau vmbo-t (60%). Bijna een kwart van de leerlingen (24%) heeft nog geen diploma behaald maar volgt in schooljaar 2013/’14 onderwijs op het mbo, met name op niveau vier (16%). Ook is er een groep van 10% die een diploma heeft behaald op niveau mbo-1 of mbo-2, zonder eerst een diploma te halen in het VO. Figuur 2.4 Afstroom van leerlingen met een basisschooladvies havo, cohort 2007/’08 (n=246, procenten)
% 0
20
40 diploma vmbo-gt diploma vmbo-b diploma mbo2 nog op mbo4 nog op mbo2
60
80
100
diploma vmbo-k diploma mbo3 diploma mbo1 nog op mbo3 nog op mbo, niveau onbekend
bron: DMO & O+S
2.4 Opstroom vooral in onderbouw, afstroom vaker in bovenbouw Als leerlingen opstromen naar een hoger niveau of afstromen naar een lager niveau is de vraag of dit al in de onderbouw of pas in de bovenbouw van de VO school gebeurt. Bij het vmbo bestaat de onderbouw uit de eerste twee jaar en bij havo en vwo is dit de eerste 19 drie jaar. Leerlingen die opstromen ten opzichte van hun basisschooladvies doen dit vaak al in de 20 onderbouw, zie figuur 2.5. Zo zien we dat bijvoorbeeld van alle leerlingen met een basisschooladvies vmbo-k die opstromen naar een hoger niveau, dit in 93% van de gevallen in de onderbouw gebeurt. Een uitzondering zijn de leerlingen met een basisschooladvies vmbo-t, hier stroomt een groter deel van de opstromers op in de bovenbouw, namelijk 39%. Dit komt doordat een groot deel van deze leerlingen na het behalen van het vmbo-t diploma opstroomt naar het havo. 19 20
22
Bij de bsa’s vmbo-t en vmbo-t havo hebben we voor de onderbouw de eerste twee jaar genomen. Let wel: bij vmbo-t/havo en vmbo-b/k gaat het om lage aantallen.
Schoolloopbanen
Figuur 2.5 Opstroom, naar bovenbouw en onderbouw, cohort 2007/’08 (procenten)
havo (n=119) vmbo-t/havo (n=21) vmbo-gt (n=113) vmbo-k (n=132) vmbo-b/k (n=26) vmbo-b (n=228)
% 0
20
40 onderbouw
60
80
100
bovenbouw
bron: DMO & O+S
Vergeleken met opstroom zien we bij afstroom dat dit vaker later in de schoolloopbaan 21 gebeurt, zie figuur 2.6. Ongeveer de helft van de afstromers stroomt af in de onderbouw en de andere helft in de bovenbouw. Bij basisschooladvies vmbo-k zien we bijvoorbeeld dat 51% van de afstromers afstroomt in de onderbouw, terwijl dit bij de overige 49% in de bovenbouw gebeurt. Figuur 2.6 Afstroom, naar bovenbouw en onderbouw, cohort 2007/’08 (procenten) vwo (n=133) havo/vwo (n=89) havo (n=248) vmbo-t/havo (n=109) vmbo-gt (n=252) vmbo-k (n=225) vmbo-b/k (n=31) vmbo-b (n=172)
% 0
20
40 onderbouw
60
80
100
bovenbouw
bron: DMO & O+S
21
Let wel: bij vmbo-b/k gaat het om lage aantallen.
23
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
3 Eerste vergelijking cohorten: stabiel patroon
De schoolloopbanen van de leerlingen van de eerste twee cohorten, cohort 2007/’08 en cohort 2008/’09 kunnen we inmiddels lang genoeg volgen om deze met elkaar te kunnen vergelijken. De leerlingen uit het tweede cohort (cohort 2008/’09) zijn momenteel te volgen tot in het zesde jaar (schooljaar 2013/’14), maar zonder diplomagegevens van dat laatste schooljaar. Cohort 2007/’08 en cohort 2008/’09 zijn met elkaar vergeleken door bij beide cohorten te kijken tot in het zesde schooljaar. Bij cohort 2007/’08 is dus gekeken tot in schooljaar 2012/’13 en bij cohort 2008/’09 tot in 2013/’14. Figuur 3.1 Cohorten 2007/’08 en 2008/’09, tot in het zesde jaar van het VO
cohort 2007/'08
cohort 2008/'09
De vergelijking van beide cohorten (zie figuur 3.2 en figuur 3.3) laat zien dat deze cohorten een zelfde patroon volgen. In beide jaren is het aandeel leerlingen per basisschooladvies dat een diploma op, boven of onder niveau haalt ongeveer gelijk. Interessant is om de komende jaren te volgen hoe dit zich zal ontwikkelen.
24
Schoolloopbanen
Figuur 3.2 Behaalde diploma’s van twee cohorten leerlingen gevolgd tot in 2012/’13 (cohort 2007/’08) en tot in 2013/’14 (cohort 2008/’09), ten opzichte van bsa (procenten)
vmbo-k
2008/'09
vmbo-b
vmbo-b/k
2007/'08
2008/'09
2007/'08
2008/'09
2007/'08 % 0
20
40
60
80
100
diploma behaald op niveau zonder vertraging diploma behaald op niveau met 1 jaar vertraging diploma behaald boven niveau (incl 1 jaar vertraging)
bron: DMO & O+S
We zien echter voor één basisschooladvies een duidelijk verschil tussen de twee cohorten, namelijk bij de leerlingen met een basisschooladvies vmbo-gt (zie figuur 3.3). Van de leerlingen die zijn gestart in het VO in schooljaar 2008/’09 haalt een kleiner deel binnen vier jaar een diploma op vmbo-gt niveau (dus zonder vertraging) dan van de leerlingen die zijn gestart in schooljaar 2007/’08 (33% tegenover 41%). Een mogelijke 22 verklaring is dat er vanaf 1 augustus 2011 aangescherpte exameneisen van kracht zijn. De vmbo-gt leerlingen van cohort 2007/’08 deden in schooljaar 2010/’11 examen en hadden hier dus nog niet mee te maken. Bij de leerlingen uit cohort 2008/’09, die in schooljaar 2011/’12 examen deden, kan dit wel een rol hebben gespeeld. Bij dit verschil tussen de twee cohorten bij vmbo-gt is het interessant om aan de hand van latere cohorten na te gaan of dit een incidenteel verschil is of een structurele verandering. Komende jaren wordt het mogelijk om ook op andere niveaus de schoolloopbanen te vergelijken, zoals bijvoorbeeld op het niveau van de verschillende typen scholen.
22
http://www.examenblad.nl/onderwerp/aangescherpte-exameneisen-in-het/2012
25
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
vwo
Figuur 3.3 Behaalde diploma’s van twee cohorten leerlingen gevolgd tot in 2012/’13 (cohort 2007/’08) en tot in 2013/’14 (cohort 2008/’09), ten opzichte van bsa (procenten)* 2008/'09
2008/'09 2007/'08 2008/'09
vmbot/havo
2007/'08 2008/'09
vmbo-gt
havo
havo/vwo
2007/'08
2008/'09
2007/'08
2007/'08
% 0
20
40
60
80
100
diploma behaald op niveau zonder vertraging diploma behaald op niveau met 1 jaar vertraging diploma behaald boven niveau (incl 1 jaar vertraging)
* Van de vwo leerlingen zijn hierbij nog geen eindexamengegevens bekend, deze leerlingen hebben aan het einde van schooljaar 2013/’14 examen gedaan en deze gegevens zijn niet meegenomen in het onderzoek. Dit geldt ook voor de havo leerlingen die een keer zijn blijven zitten.
26
bron: DMO & O+S
Schoolloopbanen
4 Zittenblijvers
23
Vergeleken met andere landen blijven in Nederland veel leerlingen zitten. Jarenlang was er landelijk een stijging van het aandeel zittenblijvers te zien, maar in de meest recente cijfers van de Inspectie van het Onderwijs is er sprake van een lichte daling. In dit hoofdstuk gaan we in op doubleren, dus leerlingen die blijven zitten in het VO. Met behulp van data van het CBS zal in paragraaf 4.1 de situatie in Amsterdam worden vergeleken met landelijke cijfers. Vervolgens zullen we in paragraaf 4.2 behandelen welke leerlingen meer dan andere leerlingen blijven zitten en in paragraaf 4.3 gaan we in op de vraag wanneer de leerlingen dan blijven zitten. Tot slot bespreken we in paragraaf 4.4 de samenhang tussen zittenblijven en afstroom.
4.1 Veel zittenblijvers in Amsterdam Zoals eerder gezegd blijven in Nederland veel leerlingen zitten vergeleken met andere landen. In Amsterdam ligt het aandeel zittenblijvers nog hoger dan gemiddeld in Nederland (zie figuur 4.1). In figuur 4.1 wordt het aandeel zittenblijven weergegeven op landelijk niveau en in Amsterdam op basis van data van het CBS. Daarnaast wordt het aandeel leerlingen genoemd dat blijft zitten volgens het Amsterdamse schoolloopbanenbestand van DMO en O+S. In dit bestand zien we een zelfde patroon als in de cijfers van het CBS. Bij de niveaus vmbo-gt en havo komt het percentage zittenblijvers in Amsterdam echter hoger uit dan in de cijfers van het CBS. De reden hiervoor is het verschil in het type databestanden. Dit verschil wordt toegelicht in bijlage 3. Vooral bij de niveaus vmbo-gt en havo komt zittenblijven veel voor. In de derde klas van vmbo-gt zien we in Amsterdam dat 11% blijft zitten terwijl dit landelijk 7% is. En in de derde klas van havo zien we dat 15% blijft zitten tegenover 9% landelijk. Ook landelijk zijn er relatief veel zittenblijven op het havo. Volgens de Inspectie van het Onderwijs is er 24 echter in recente jaren een daling van het aandeel zittenblijvers op het havo te zien.
23 24
Inspectie van het Onderwijs, De staat van het onderwijs Onderwijsverslag 2011/2012, april 2013 Inspectie van het Onderwijs, De staat van het onderwijs Onderwijsverslag 2012/2013, april 2014
27
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Figuur 4.1 Leerlingen die twee jaar achter elkaar in hetzelfde leerjaar zitten, cijfers CBS (landelijk en Amsterdam) en cijfers schoolloopbanenbestand cohort 2007/’08 (procenten) % 30
25
20
15
10
2007/'08 2008/'09 naar naar 2008/'09 2009/'10
2009/'10 naar 2010/'11
Nederland
2010/'11 naar 2011/'12*
Amsterdam
2011/'12 naar 2012/'13
vwo 6
vwo 5
havo 5
vwo 4
havo 4
vmbo-gt 4
vmbo-b/k 4
vwo 3
havo 3
vmbo-gt 3
vmbo-b/k 3
leerjaar 2
0
leerjaar 1
5
2012/'13 naar 2013/'14
Amsterdam O+S
*Voorlopige cijfers van CBS (recentere gegevens zijn nog niet beschikbaar) CBS cijfers naar woongemeente
bron: CBS Statline en DMO/O+S
Als we de situatie in Amsterdam vergelijken met de situatie in Den Haag, Rotterdam en Utrecht zien we dat ook vergeleken met andere grote steden het aandeel zittenblijvers in Amsterdam groot is (zie figuur 4.2). Dit geldt procentueel met name voor zittenblijvers in de derde klas van het havo en het vwo. Zo blijft in de derde klas van het havo in Amsterdam 15% van de leerlingen zitten, tegenover 12% in Rotterdam, 11% in Den Haag en 6% in Utrecht. Er is in de derde klas van havo een duidelijk verschil tussen het aandeel zittenblijvers op 25 brede scholengemeenschappen (13%) en op havo/vwo scholen (19%). Dit suggereert dat bij leerlingen die een schooljaar niet halen er bij brede scholengemeenschappen sneller voor wordt gekozen om af te stromen naar een lager niveau, terwijl op havo/vwo scholen ervoor wordt gekozen de leerling een jaar over te laten doen. Bij leerlingen met een basisschooladvies havo zien we ook meer afstroom bij leerlingen op brede scholengemeenschappen (34%) dan op havo/vwo scholen (24%). Een mogelijke verklaring van het grote aandeel zittenblijvers in Amsterdam kan dus zijn dat vergeleken met de andere steden havo leerlingen in Amsterdam meer op havo/vwo scholen zitten.
25
28
Analyse op basis van databestand schoolloopbanen Amsterdam.
Schoolloopbanen
Figuur 4.2 Leerlingen die twee jaar achter elkaar in hetzelfde leerjaar zitten, G4. cijfers naar woongemeente (procenten) % 25
20
15
10
5
0
leerjaar 1 2007/'08 naar 2008/'09
leerjaar 2 2008/'09 naar 2009/'10
vmbo-b/k 3
vmbo-gt 3 havo 3 2009/'10 naar 2010/'11
Amsterdam
Den Haag
vwo 3
Rotterdam
*Voorlopige cijfers (recentere gegevens zijn nog niet beschikbaar)
vmbo-b/k 4
vmbo-gt 4 havo 4 2010/'11 naar 2011/'12*
vwo 4
Utrecht
bron: CBS Statline
29
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
4.2 Veel opstroom bij zittenblijvers vmbo-t De zittenblijvers kunnen worden ingedeeld in zittenblijvers op gelijk niveau, op een hoger niveau of op een lager niveau. Zo zien we dat van de leerlingen in de derde klas havo het grootste deel blijft zitten op gelijk niveau, dus op het havo (17%). Een klein deel (0,1%) blijft zitten met opstroom naar een hoger niveau, dus naar de derde klas vwo. En drie procent blijft zitten met afstroom naar een lager niveau. Opvallend zijn de zittenblijvers die van schooljaar 2010/’11 naar 2011/’12 blijven zitten op vmbo-gt, met 26% is dit een grote groep zittenblijvers. Zoals we in figuur 4.3 zien gaat het hierbij echter voor de helft van de leerlingen om leerlingen die na het behalen van het diploma vmbo-gt opstromen naar niveau havo (13%). Ook bij de vijfde klas havo zien we dat een deel van de zittenblijvers opstroomt naar vwo (4%), de overige 8% zakt voor het examen en zit daarom in het daaropvolgende schooljaar weer in de vijfde klas havo. Figuur 4.3 Leerlingen die twee jaar achter elkaar in hetzelfde leerjaar zitten, naar gelijk niveau, opstroom en afstroom, cijfers schoolloopbanenbestand cohort 2007/’08 (procenten) % 30
25
20
15
10
5
0
vmbo-b/k vmbo-gt havo 3 vwo 3 3 3 2009/'10 naar 2010/'11
vmbo-b/k vmbo-gt havo 4 vwo 4 4 4 2010/'11 naar 2011/'12
gelijk niveau
opstroom
havo 5
vwo 5
2011/'12 naar 2012/'13
vwo 6 2012/'13 naar 2013/'14
afstroom
bron: DMO/O+S
4.3 Zittenblijven vooral in bovenbouw 26
Bijna een derde van de leerlingen (32%) die blijven zitten, blijft zitten in de onderbouw. Bij de basisschooladviezen havo en vwo blijft ruim 40% van de zittenblijvers zitten in de onderbouw. Ook bij vmbo-b zien we dat een relatief groot deel (36%) in de onderbouw blijft zitten. Bij de basisschooladviezen vmbo-gt en vmbo-t/havo ligt dit aandeel met 17%
26
30
Vmbo-b - vmbo-t/havo eerste twee jaar en havo/vwo eerste drie jaar.
Schoolloopbanen
en 12% aanzienlijk lager. Net als bij opstroom (paragraaf 2.4) komt dit voor een deel door leerlingen die na het behalen van een diploma op vmbo-t doorgaan naar het havo. Figuur 4.4 Zittenblijven naar bovenbouw en onderbouw, naar basisschooladvies (procenten)
vwo (n=304) havo/vwo (n=317) havo (n=416) vmbo-t/havo (n=253) vmbo-gt (n=332) vmbo-k (n=129) vmbo-b/k (n=50) vmbo-b (n=113)
% 0
20
40 onderbouw
60
80
100
bovenbouw
bron: DMO & O+S
4.4 Samenhang zittenblijven en afstroom Als een leerling tijdens een schooljaar het niveau niet haalt kan ervoor worden gekozen een leerling het jaar over te laten doen of om de leerling te laten afstromen naar een lager niveau. Er blijkt echter een verband te zijn tussen afstroom en zittenblijven, met andere woorden: leerlingen die ergens in hun schoolcarrière afstromen blijven vaker dan andere leerlingen ook een keer zitten. Leerlingen die een diploma op een lager niveau halen blijven vaker zitten In de figuren 4.5 en 4.6 is het aandeel leerlingen afgebeeld dat is blijven zitten, onderverdeeld in leerlingen die een diploma op, boven of onder het basisschooladvies hebben gehaald. Bij alle niveaus zien we dat de leerlingen die zijn afgestroomd gedurende de schoolcarrière, ook vaak een keer zijn blijven zitten: van de afstromers blijft 44% ook een keer zitten op de middelbare school. Vooral bij de leerlingen met een basisschooladvies vwo bestaat een groot deel van de afstromers uit leerlingen die een keer zijn blijven zitten (72%), terwijl het aandeel zittenblijvers onder de leerlingen die een vwo diploma halen met 22% veel lager ligt. Het verloop van de schoolloopbanen van leerlingen die blijven zitten én afstromen ziet er verschillend uit. Voor een deel zijn dit leerlingen die een keer zijn blijven zitten en vervolgens zijn afgestroomd. Bijvoorbeeld leerlingen met basisschooladvies vwo die een keer zijn blijven zitten op het vwo en een jaar later afstromen naar het havo. Maar er zijn
31
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
ook leerlingen die in hetzelfde jaar blijven zitten en afstromen, dus leerlingen met basisschooladvies vwo die bijvoorbeeld van de derde klas vwo naar de derde klas havo gaan. Tot slot zitten er ook leerlingen tussen die eerst zijn afgestroomd en vervolgens zijn blijven zitten. Bijvoorbeeld leerlingen met basisschooladvies vwo die via een havo/vwo brugklas op het havo terecht komen en vervolgens een jaar moeten overdoen op het havo. Alle opties zijn dus mogelijk. Concluderend zien we dat afstroom en zittenblijven sterk samenhangt; leerlingen die een diploma op een lager niveau dan geadviseerd halen blijven vaak ook ergens in hun schoolcarrière zitten. Leerlingen die diploma op hoger niveau halen blijven ook vaker zitten Naast het verband tussen afstroom en zittenblijven zien we in de figuren 4.5 en 4.6 dat leerlingen die een diploma op een hoger niveau halen dan geadviseerd ook vaker blijven zitten. Zo blijft 8% van de leerlingen met een vmbo-k advies die een vmbo-k diploma halen zitten, en blijft 21% van de vmbo-k leerlingen die een vmbo-t diploma halen zitten. Zij halen dus een diploma op een hoger niveau dan geadviseerd en hebben daarbij een iets grotere kans om te blijven zitten. Bij de groep leerlingen die opstroomt én een keer blijft zitten, bestaat het grootste deel uit leerlingen die eerst opstromen naar een hoger niveau en vervolgens daar een keer blijven zitten. Daarnaast zijn er ook leerlingen die in hetzelfde jaar blijven zitten en opstromen, met name leerlingen die een diploma halen op vmbo-t en het jaar erna in de vierde klas van het havo zitten (zie figuur 4.3 in paragraaf 4.2). Bijzonder patroon havo leerlingen Voor leerlingen met een havo advies is er een bijzonder patroon te zien. Van de leerlingen die een havo diploma halen blijft 42% zitten (en van de leerlingen die een vmbo-t of mbo diploma halen blijft 57% zitten). Van de leerlingen die een vwo diploma halen, dat dus hoger is dan geadviseerd, blijft slechts 29% van de leerlingen een keer zitten. Leerlingen die dus opstromen naar het vwo, een niveau hoger dan het basisschooladvies, blijven dus minder vaak zitten dan leerlingen die op het geadviseerde niveau eindigen. Eigenlijk zou je het omgekeerde verwachten.
32
Schoolloopbanen
vmbo-k
vmbo-b/k
vmbo-b
Figuur 4.5 Aandeel zittenblijver naar leerlingen die op, boven of onder niveau een diploma halen , vmbo(procenten) op niveau (n=372) boven niveau (n=228) onder niveau (n=172)
op niveau (n=187) boven niveau (n=26)
geen zittenblijver
onder niveau (n=31)
wel zittenblijver
op niveau (n=272) boven niveau (n=132)
vmbo-t
onder niveau (n=225)
op niveau (n=382) boven niveau (n=113) onder niveau (n=252) 0
20
40
60
80
100 %
bron: DMO & O+S
havo
vmbo-t/havo
Figuur 4.6 Aandeel zittenblijver naar leerlingen die op, boven of onder niveau een diploma halen , havo/vwo (procenten) op niveau (n=336) boven niveau (n=21) onder niveau (n=109)
op niveau (n=342)
geen zittenblijver
boven niveau (n=119)
wel zittenblijver
vwo
havo/vwo
onder niveau (n=248)
op niveau (n=465) onder niveau (n=89)
op niveau (n=685) onder niveau (n=133) 0
20
40
60
80
100 %
bron: DMO & O+S
33
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
5 Kenmerken die samenhangen met het niveau van het diploma
In het in 2013 uitgevoerde onderzoek bleek dat schoolloopbanen van verschillende 27 groepen leerlingen anders verliepen. Zo bleek bijvoorbeeld dat meisjes over het algemeen vaker een diploma op een hoger niveau dan geadviseerd en jongens vaker een diploma op een lager niveau behaalden. Er werden zo verschillen zichtbaar tussen de schoolloopbanen van verschillende groepen. In de huidige analyse hebben we individuele kenmerken van leerlingen en kenmerken van scholen meegenomen in één model, om zo te bepalen welke individuele en welke schoolfactoren een significant effect hebben op een succesvolle schoolloopbaan. Bij deze analyse is gebruik gemaakt van een multilevel analyse om te kijken welke kenmerken bijdragen aan het halen van een zo hoog mogelijk diploma. Hierbij zijn zowel individuele als VO schoolkenmerken meegenomen.
5.1 Verschillen tussen groepen Per basisschooladvies hebben we de schoolloopbaan van leerlingen vergeleken; welke leerlingen halen een hoger of juist lager diploma? We hebben kenmerken meegenomen die in het vorige onderzoek een relatie lieten zien met het niveau van het behaalde diploma. Zo zien we bij een verdeling naar herkomst van de leerlingen een verschil: 72% van de autochtone leerlingen hebben een succesvolle schoolloopbaan, tegenover 62% van de leerlingen van niet-westerse herkomst. Daarnaast zien we een verschil naar leeftijd: leerlingen die 12 jaar of jonger zijn bij start in het VO hebben vaker een succesvolle schoolloopbaan dan leerlingen die ouder zijn dan 12 jaar (68% tegenover 57%). Ook is er een verschil zichtbaar tussen meisjes en jongens in het aandeel succesvolle schoolloopbanen (zie figuur 5.1).
27
34
O+S, Schoolloopbanen Basisrapport: Hoe het de Amsterdamse leerlingen vergaat in het voortgezet onderwijs, Amsterdam, april 2013
Schoolloopbanen
meisje
jongen
jongen
vmbo-b
vmbovmbo- vmbob/k gt t/havo vmb-k
havo/v wo
jongen
havo
vwo
Figuur 5.1 Aandeel succesvolle schoolloopbanen naar geslacht (procenten)
meisje
meisje
meisje jongen meisje jongen meisje jongen meisje jongen meisje jongen
% 0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
bron: DMO & O+S
Hiernaast zien we ook een verschil tussen het soort basisschool en het latere schoolsucces. Er lijkt een samenhang te zijn tussen de sociaal economische status van de basisschool en het latere middelbare schoolsucces (zie figuur 5.2). Zo hebben leerlingen van een basisschool met een lage sociaal economische status een grotere kans dan gemiddeld om in hun schoolcarrière op- of af te stromen. Aan de andere kant zien we dat leerlingen van basisscholen met een hoge sociaal economische status vaak een diploma op het geadviseerde niveau halen. Figuur 5.2 Het aandeel kinderen per basisschool dat een diploma boven, op of onder niveau haalt, naar SES-schoolgroepen, cohort 2007/’08 (procenten) basisschool met heel lage SES (n=989) basisschool met lage SES (n=1522) basisschool met gemiddelde SES (n=918) basisschool met hoge SES (n=878) basisschool met heel hoge SES (n=812)
0
20 40 60 diploma op niveau met max 1 jaar vertraging diploma boven niveau met max 1 jaar vertraging geen succes (afstroom en meer dan een jaar vertraging) geen diploma en geen onderwijs volgend
80
100 %
bron: DMO & O+S
35
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
In de huidige analyse kunnen we al deze kenmerken tegelijkertijd toevoegen om zo te kijken welke kenmerken dan nog steeds relevant zijn (we zien bijvoorbeeld in figuur 5.1 dat meisjes het beter doen dan jongens, maar misschien hebben deze meisjes wel hogere Cito-scores en doen ze het daarom beter dan jongens en is het geen effect van het ‘meisje zijn’). Het gaan dan om de volgende kenmerken (met de daarbij horende hypotheses): Individuele kenmerken • Cito-score: verwacht wordt dat hoe hoger de C-score, hoe hoger het diploma (voor leerlingen met vmbo-t, havo en vwo basisschooladviezen); • Lwoo-indicatie: leerlingen met een lwoo indicatie hebben meer kans op een lager diploma (voor leerlingen met een vmbo-b en/of vmbo-k advies); • Geslacht: verwacht wordt dat meisjes een grotere kans dan jongens hebben op een hoger diploma; • Leeftijd bij de start van het VO: leerlingen die op latere leeftijd in het VO starten hebben naar verwachting meer problemen gehad op de basisschool en zullen daardoor een grotere kans hebben op een lager diploma. Aan de andere kant is het mogelijk dat leerlingen die extra tijd hebben gehad op de basisschool deze tijd nodig hebben gehad om bijvoorbeeld een taalachterstand in te halen, en zullen daarom beter presteren (dus een hoger diploma halen) in het VO; • Herkomst: we zien dat niet-westerse allochtone leerlingen over het algemeen lagere diploma’s halen (per basisschooladvies), we verwachten dan ook dat nietwesterse leerlingen meer kans hebben op een lager diploma; • Gemengde brugklas: het effect van een gemengde brugklas is onduidelijk: als je in een gemengde klas zit zou de kans op opstroom groter kunnen zijn, maar ook de kans op afstroom. Voor dit kenmerk kunnen we geen eenduidige hypothese opstellen; • Sociaal Economische Status (SES) basisschool: Van leerlingen met een lage SES verwachten we dat ze minder hulpmiddelen thuis hebben om hen te ondersteunen gedurende de schoolloopbaan. We gebruiken de SES van de 28 basisschool als benadering van de SES van de leerling. De hypothese is dat leerlingen van een basisschool met een hogere SES een grotere kans hebben op een hoger diploma Kenmerken van de VO school • School met optie tot opstroom: verwacht wordt dat op scholen waar een optie is tot opstroom (per basisschooladvies bekeken), er ook meer opstroom plaatsvindt. Optie tot opstroom zou moeten leiden tot een grotere kans op het behalen van een diploma op een hoger niveau; • School met optie tot afstroom: in dezelfde redenatie volgt dat een optie tot afstroom op een school leidt tot een grotere kans op een diploma op een lager niveau. 28
36
Idealiter gebruiken we natuurlijk de sociaal economische status van de leerling. Helaas hebben we daar in het huidige onderzoek geen gegevens van. De sociaal economische status van de school is berekend op basis van gegevens van alle leerlingen van de school: het opleidingsniveau van de ouders, het inkomen, het al dan niet zijn van een VVE-doelgroep leerling en de herkomst, zie ook: O+S, Indeling scholen naar Sociaal Economische Status, schooljaar 2012/’13, Amsterdam, augustus 2013
Schoolloopbanen
Schematisch ziet het hypothetische model er als volgt uit: Figuur 5.3 Variabelen in het multilevel model, hypotheses over de relatie met het niveau van het diploma
Cito-score /lwoo advies
+ (cito) /- (lwoo)
meisje
+
leeftijd niet westerse herkomst gemengde brugklas
-/+
-
het niveau van het behaalde diploma
+/-
hogere SES-status PO school
+
school met optie tot afstroom
--
school met optie tot opstroom + bron: O+S
5.2 Effect van de school het grootst voor leerlingen met havo/vwo en vwo advies Als eerste hebben we gekeken naar hoeveel procent van de variantie (de spreiding op het soort behaalde diploma’s) verklaard kan worden door individuele en door school factoren. We zien dat tussen de 2 en 23% van de variantie te verklaren valt uit het schoolniveau. De school waarop een leerling zit doet er dus toe, op sommige scholen halen leerlingen (onafhankelijk van de individuele kenmerken als Cito-score) hogere diploma’s en op andere scholen halen leerlingen lagere diploma’s. Dit effect is niet zichtbaar voor leerlingen met een vmbo-t/havo advies. Het sterkst is dit schooleffect zichtbaar voor de hogere basisschooladviezen havo/vwo (met 23%) en vwo (met 18%). De variantie die verklaard wordt door individuele leerlingkenmerken is met ruim 75% voor alle basisschooladviezen groter dan de variantie die verklaard wordt door schoolkenmerken. Dit zijn dus kenmerken van leerlingen waar scholen weinig invloed hebben, en waar zij vooral zo goed mogelijk op in moeten spelen, te denken valt hierbij aan het verhogen van de motivatie van leerlingen of het beter betrekken van de ouders bij de ontwikkeling van de leerlingen.
37
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Tabel 5.4 Percentage variantie op individueel en schoolniveau per bsa van de te verklaren variabele, een zo hoog mogelijk diploma Bsa
% variantie op individueel niveau
% variantie op school niveau
vmbo-b
86
14
vmbo-b/k
88
12
vmbo-k
93
7
vmbo-t
91
9
vmbo-t/havo
98
2
havo
88
12
havo/vwo
77
23
vwo
82
18 bron: DMO & O+S
5.3 Herkomst en een gemengde brugklas hangen niet samen met het niveau van het diploma Als alle andere variabelen zijn meegenomen in het model blijkt zowel herkomst als het al dan niet zitten in een gemengde brugklas geen significant effect te hebben op het soort diploma dat een leerling haalt. Verder worden alle hypothesen bevestigd. Zo halen leerlingen met een hogere Cito-score, meisjes en leerlingen op een school met mogelijkheden tot opstroom vaker een diploma op een hoger niveau. Aan de andere kant halen leerlingen met een lwoo-advies, leerling die ouder zijn bij de start van het VO en leerlingen op een school met mogelijkheid tot afstroom vaker een diploma op een lager niveau (zie figuur 5.5). Ook de SES van de basisschool, die gebruikt wordt als benadering van de SES van de leerling, heeft een positief effect. Leerlingen van een basisschool met een hoge SES (en dus waarschijnlijk zelf met een hoge SES) halen hogere diploma’s (gecontroleerd voor Cito-score, soort school, etc.). Het effect van SES van de basisschool is het sterkst voor leerlingen met een vmbo-b, een havo of een vwo advies. Mogelijk zou het effect van sociaal economische status van individuele leerlingen (wat we eigenlijk zouden willen gebruiken maar waar we geen gegevens over hebben) een stabieler resultaat voor alle leerlingen laten zien. Het zitten in een gemengde brugklas leidt niet tot een systematisch hoger of lager diploma. Dit kan logisch verklaard worden omdat zitten in een gemengde brugklas er zowel voor kan zorgen dat een leerling makkelijk opstroomt naar een hoger niveau, maar ook dat een leerling makkelijker afstroomt naar een lager niveau. Waarschijnlijk gebeuren beiden en heffen deze stromen elkaar op. Hierdoor blijft in een analyse geen effect meer over van het zitten in een gemengde brugklas. In figuur 5.5 zijn ook de gemiddelde béta’s per effect gegeven. In principe geldt, hoe hoger de béta, hoe meer het kenmerk bijdraagt aan het krijgen van een hoger (of lager) diploma. Alle kenmerken die met een ja of nee aangeduid kunnen worden (zoals het zijn van een meisje en het zitten op een school met optie tot op- of afstroom) hebben een makkelijk te interpreteren béta; namelijk hoe hoger de béta, hoe sterker de bijdrage aan het diploma.
38
Schoolloopbanen
De béta van de continue variabelen (bijvoorbeeld Cito-score, leeftijd of SES-status van de PO school) is iets moeilijker te interpreteren. De béta van Cito-score is 0,04: dit betekent dat één punt hogere Cito-score gelijkstaat aan een iets hoger diploma (+0,040, een duidelijk kleiner effect dan bijvoorbeeld het meisje-effect). Een Cito-score van 10 punten hoger dan gemiddeld op dat bsa-niveau staat voor een groter effect (+0,400, een groter effect dan het meisjes effect). Figuur 5.5 Uitkomsten model1, te verklaren variabele, een zo hoog mogelijk diploma bèta
2
Cito-score /lwoo advies
+ 0,040 / - 0,200
meisje
+ 0,163
leeftijd
- 0,140 behaald diploma (hoe hoger, hoe beter)
niet westerse herkomst gemengde brugklas hogere SES-status PO school school met optie tot afstroom school met optie tot opstroom
+ 0,056 - 0,212 + 0,302
bron: DMO & O+S Multivariate regressieanalyse, in dit model zijn de gemiddelde uitkomsten weergegeven van de acht verschillende multilevel modellen per bsa. 2 De bèta geeft de (gestandaardiseerde) sterkte van het effect weer en varieert meestal tussen -1 (negatief effect) en 1 (positief effect). De bèta hier weergegeven is de gemiddelde bèta uit alle 8 modellen per verschillende bsa. 1
De met deze analyse totaal verklaarde variantie verschilt per basisschooladvies. Als eerste wordt duidelijk dat we een groot deel van de individuele variantie niet verklaren. Waarschijnlijk komt dat doordat belangrijke individuele gegevens zoals over opleidingsniveau van ouders en motivatie van leerlingen niet meegenomen zijn in de analyse. Op schoolniveau wordt echter redelijk veel van de te verklaren variantie verklaard. De mogelijkheid van op- en/of afstroom op een school heeft relatief veel invloed op het niveau van het diploma dat een leerling haalt. Uiteindelijk verklaren we tussen de 12% en 35% van de variantie (welk diploma haalt een leerling per basisschooladvies). Hier zien we dat de verklaarde variantie van de behaalde diploma’s van vwo-leerlingen met 35% hoger ligt dan die van leerlingen met andere basisschooladviezen. Dit betekent dat voor vwo leerlingen de Cito-score en het soort school waar de leerlingen zitten een vrij groot deel van het succes verklaren.
39
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Tabel 5.6 Percentage verklaarde variantie per bsa van de te verklaren variabele, een zo hoog mogelijk diploma Bsa
totaal verklaarde variantie
vmbo-b
13
vmbo-b/k
22
vmbo-k
14
vmbo-t
20
vmbo-t/havo
12
havo
20
havo/vwo
19
vwo
35 bron: DMO & O+S
5.4 Verschillen per basisschooladvies Aanvullend hebben we nog enkele uitkomsten gevonden die specifiek waren voor sommige basisschooladviezen. Leerlingen met een vmbo-k advies stromen niet vaker af op een ‘school met optie tot afstroom’. Dit komt doordat bijna alle scholen die vmbo-k aanbieden ook vmbo-b aanbieden, alle scholen hebben voor deze leerlingen dus een optie tot afstroom. Daarnaast blijkt dat kinderen met een vmbo-k advies die op een categorale vmbo-t school zitten systematisch een hoger diploma halen. Voor leerlingen met een basisschooladvies vmbo-t en vmbo-t/havo is de ‘school met optie tot opstroom’ niet significant. In eerste instantie roept deze uitkomst vragen op, waarom zouden deze leerlingen geen baat hebben bij een school met opstroommogelijkheden? Mogelijk kan dit verklaard worden door havo-kansklassen die worden aangeboden op sommige vmbo-t scholen. Deze scholen bieden geen optie tot opstroom op dezelfde school, maar via de kansklassen wel een optie tot opstroom op een andere school. Als laatste zien we voor leerlingen met een vwo advies dat het zitten op een brede scholengemeenschap (met vmbo-t en havo) meer kans geeft op een lager diploma dan het zitten op een smalle scholengemeenschap (met havo en vwo). Op beiden is er meer kans op een diploma op een lager niveau dan voor leerlingen die op een gymnasium zitten.
40
Schoolloopbanen
Bijlage 1 Databestand en beperkingen
In deze bijlage gaan we dieper in op het databestand waar we mee werken en de beperkingen van dit bestand. Eerst leggen we uit hoe het databestand waarop het onderzoek naar de schoolloopbanen van Amsterdamse leerlingen is gebaseerd eruit ziet en vervolgens gaan we in op de beperkingen die horen bij werken met dit bestand. Onderzoeksgroep: 5.731 leerlingen (cohort 2007/’08) en 5.223 leerlingen (cohort 2008/’09) Het longitudinale databestand dat O+S ontving van DMO bevatte 9.532 cases in cohort 2007/’08. Deze leerlingen hebben in schooljaar 2006/’07 een basisschooladvies ontvangen en de basisschool afgemaakt. In schooljaar 2007/’08 zijn zij gestart in het VO. Van de leerlingen hebben we de beschikking tot het basisschooladvies, Cito-score en gegevens van de schoolloopbaan in het VO. Van elk jaar is terug te vinden op welke school een leerling zat, in welk leerjaar en op welk niveau. Dit geldt echter niet voor alle leerlingen. Bij een deel van de leerlingen ontbrak ofwel het basisschooladvies ofwel de VO schoolloopbaan. Van de 9.532 leerlingen in dit cohort is van 2.470 leerlingen geen schoolloopbaan in het VO bekend. Van 1.713 leerlingen komt dit doordat we geen beschikking hebben over hun burgerservicenummer (BSN), en dus de gegevens van de schoolloopbaan niet aan het basisschooladvies kunnen koppelen. Dit zijn grotendeels leerlingen die in Amsterdam naar de basisschool gingen maar buiten Amsterdam woonden. Van de overige 757 leerlingen is niet bekend waarom de schoolloopbaan in het VO onbekend is. Het kan bijvoorbeeld zijn dat leerlingen na de basisschool verhuizen uit Amsterdam of dat zij naar het speciaal onderwijs gaan. Van 1.331 leerlingen is geen basisschool bekend en dus ook geen basisschooladvies. Dit zijn dus leerlingen die op een basisschool buiten A’dam hebben gezeten, en die dus waarschijnlijk buiten Amsterdam wonen. In totaal bleven er dus 5.731 leerlingen over in de analyses van de VO schoolloopbaan ten opzichte van het basisschooladvies. Van cohort 2008/’09 zijn van de 8.883 leerlingen in het bestand uiteindelijk 5.223 gebruikt voor het onderzoek. Zie tabel B.1 voor een overzicht van dit cohort. Tabel B1 Tot stand komen van onderzoeksgroep, cohort 2007/’08 en 2008/’09 2007/'08
2008/'09
totale bestand
9.532
8.883
geen VO loopbaan bekend vanwege ontbreken BSN
1.713
1.259
geen VO loopbaan bekend
757
728
geen bsa bekend
1.331
1.673
onderzoeksgroep
5.731
5.223 bron: DMO & O+S
Vanuit de Gemeentelijke Basisadministratie voor persoonsgegevens (GBA) zijn de herkomst en het geboortejaar van de leerlingen toegevoegd aan het databestand. Dit kon gekoppeld worden op basis van het BSN van de leerlingen.
41
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Beperkingen van het databestand Bij dit onderzoek zijn we afhankelijk van de registratie in het VO. De registratiebestanden worden steeds completer maar er blijven onvolledigheden in zitten. Zo zien we dat bij het ontstaan van nieuwe scholen de leerlingen eerst vaak nog een periode geregistreerd blijven staan op het Basis Registratie Instellingen-nummer (BRIN-nummer) van een andere school. Met behulp van informatie uit Erisa (een leerlingvolgsysteem waarin de 5 tot 23-jarige inwoners staan geregistreerd) is het gelukt om van deze leerlingen vast te stellen op welke school ze hun VO schoolloopbaan zijn gestart. Een andere beperking is dat we enkel Amsterdamse leerlingen kunnen volgen, terwijl sommige Amsterdamse scholen ook een belangrijke regiofunctie hebben. Er is gekozen om een instroomcohort te volgen. Hierdoor bevat ons databestand geen gegevens van instromers, dus leerlingen die later dan in de eerste klas zijn ingestroomd op een school.
42
Schoolloopbanen
Bijlage 2 Behaalde diploma’s ten opzichte van bsa
Tabel B2 Behaalde diploma’s van leerlingen gestart in het VO in 2007/’08 gevolgd tot in 2013/’14, ten opzichte van bsa, Amsterdamse scholieren op Amsterdamse VO scholen (procenten)
diploma behaald op niveau zonder vertraging diploma behaald op niveau met 1 jaar vertraging* diploma behaald boven niveau (incl. 1 jaar vertraging)* diploma behaald op of boven niveau met 2 jaar vertraging* diploma behaald onder niveau geen diploma/ volgt geen onderwijs meer (in A'dam) totaal
vmbo-b (n=781)
vmbo-b/k (n=241)
vmbo-k (n=614)
vmbo-gt (n=762)
vmbot/havo (n=485)
havo (n=802)
havo/vwo (n=617)
vwo (n=932)
totaal
39
63
38
36
46
24
41
57
41
3
6
3
10
19
17
29
16
13
27
9
20
14
4
15
0
0
11
0
0
0
1
2
1
3
0
1
21
12
34
30
22
31
14
14
23
10
10
5
8
7
12
13
14
10
100
100
100
100
100
100
100
100
100
* Bij leerlingen op havo en vwo geldt dat een deel van hen nog op de VO school zit in schooljaar 2013/’14. De leerlingen die een jaar zijn blijven zitten op vwo, zitten in 2013/’14 in de zesde klas van het vwo. En de leerlingen die twee keer zijn blijven zitten op het havo, zitten in 2013/’14 nog in de vijfde klas van het havo.
bron: DMO & O+S :
43
Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek
Bijlage 3 Verschil tussen data zittenblijven DMO/O+S en CBS
In figuur 4.1 in hoofdstuk 4 wordt het aandeel zittenblijven weergegeven op landelijk niveau en in Amsterdam op basis van data van het CBS. Daarnaast wordt het aandeel leerlingen genoemd dat blijft zitten volgens het Amsterdamse schoolloopbanenbestand van DMO en O+S. In dit bestand zien we een zelfde patroon als in de cijfers van het CBS, zie figuur 4.1. Bij de niveaus vmbo-gt en havo komt het percentage zittenblijvers in Amsterdam echter hoger uit dan in de cijfers van het CBS. De reden hiervoor is het verschil in databestanden. In het Amsterdamse schoolloopbanenbestand volgen wij de leerlingen die in schooljaar 2007/’08 zijn gestart in het VO, terwijl het CBS per jaar bekijkt hoeveel leerlingen er blijven zitten. De totale leerlingpopulatie is groter in de bestanden van het CBS omdat in dat bestand ook de leerlingen zitten uit een ander cohort die eerder zijn blijven zitten. Doordat de totale populatie groter is hebben zij een kleiner aandeel zittenblijvers, zie onderstaande figuur voor een visuele weergave van dit verschil tussen de twee databestanden. Figuur B3 Verschil tussen databestanden DMO/O+S en CBS
Data DMO/ O+s
Data CBS
400 leerlingen (cohort 2007/'08)
400 leerlingen (cohort 2007/'08) + 100 leerlingen die een jaar eerder zijn blijven zitten (cohort 2006/'07) = 500 leerlingen
44
100 leerlingen blijven zitten
100 leerlingen blijven zitten
100 van 400=
25%
100 van 500=
20%