Scheiding van opleiden en examineren in Nederland en omringende landen Overzicht per land – Het hoger onderwijs
Prof. Dr. M.C.P. van der Werf
1
België- Vlaamse Gemeenschap
1.1 Onderwijs en examinering in het hoger onderwijs In Vlaanderen is het hoger onderwijs georganiseerd in universitair en niet universitair onderwijs (respectievelijk universiteiten en hogescholen). Daarnaast zijn er de associaties die bestaan uit één universiteit en ten minste één hogeschool. De hogescholen organiseren a) professioneel gerichte bachelorsopleidingen en/of b) academische gerichte bachelorsopleidingen (1 cyclus; 3 jaar) en mastersopleidingen (2 cycli; 3 + 1jaar) in samenwerking met een universiteit. De opleidingen van 1 cyclus bereiden de studenten voor op beroepen in sectoren als industrie, handel, transport, logistiek, medische hulp- en sociaal werk, onderwijs, informatietechnologie, kunsten e.d. De twee cycliopleidingen leiden technisch personeel op die taken met een hoog wetenschappelijk en technisch karakter kunnen uitvoeren en daarvoor verantwoordelijk zijn. Alle studenten die het diploma secondair onderwijs hebben, hebben vrij toegang tot het hoger onderwijs. Er zijn geen andere toelatingsvoorwaarden, met uitzonderling van bijvoorbeeld. muziek- en kunstopleidingen waarvoor een artistieke proef is ingericht. De universiteiten organiseren a) academisch gerichte bachelorsopleidingen ( 3 jaar), b) mastersopleidingen (1 of 2 jaar) en c) promotieopleidingen tot de graad van doctor. De mastersopleiding geneeskunde duurt vier jaar. Het onderwijs op de universiteiten is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek. Alle studenten met een diploma secondair onderwijs hebben toegang tot een universitaire studie. Er zijn geen andere toelatingsvoorwaarden, met uitzondering van de opleidingen in de toegepaste wetenschappen voor ingenieur, geneeskunde en tandheelkunde. Daarvoor bestaat een toelatingsexamen op interuniversitair niveau dat is opgesplitst in twee delen: het testen van de reeds verworven kennis van fysica, biologie, chemie, en wiskunde (op het niveau van derde graad ASO), en een test van de studiebekwaamheid. Elk jaar zijn er twee sessies van het examen (juli en september).
1.2 Examinering en afstand tot het onderwijs In zowel het hoger onderwijs als het universitaire onderwijs worden de examens voor de opleidingsonderdelen door de instellingen, en daarbinnen door de docenten van de onderdelen, zelf georganiseerd. De examens vinden plaats aan het eind van een semester. Voor toelating tot het volgende studiejaar moet de student met succes de examens van het daaraan voorafgaande jaar hebben afgelegd. Voor elk examen is 1 herkansingsmogelijkheid. Als een student niet geslaagd is voor alle onderdelen van een studiejaar kan hij een ‘individueel aangepast jaarprogramma’ krijgen dat bestaat uit de niet-gehaalde vakken uit het vorige jaar en een aantal vakken van het volgende jaar. De examencommissie is verantwoordelijk voor deze procedure. Voor zowel de hogescholen als de universiteiten bestaat de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstellingen van het volgen en examen afleggen over bepaalde opleidingsonderdelen of een gedeelte daarvan op basis van elders verworven competenties (EVC). De formele erkenning van competenties kan leiden tot certificering. Daartoe heeft de overheid een afsprakennota opgesteld waarin een aantal basis-methodologische garanties zijn beschreven. Elke associatie heeft vervolgens een eenvormige procedure, methodologie en referentiekader beschreven en voorgelegd aan de Vlaamse regering. De assessment, de erkenning van competenties, het verlenen van vrijstelling en het afleveren van een creditattest gebeuren door de instelling op basis van de door de associatie uitgewerkte procedure en het referentiekader. De autonomie van de instellingen is hierbij expliciet benadrukt, evenals het feit dat ‘hogere breroepen’ niet vast te leggen zijn in modules en deelattesten. De student die voor alle opleidingsonderdelen een creditattest heeft gekregen krijgt de betreffende graad en het diploma van de opleiding. Elke hogeschool en universiteit moeten wel voorzien in een procedure waarin de examencommissie kan oordelen dat een student die niet voor alle opleidingsonderdelen een creditattest heeft verworven, de doelstellingen van de opleiding toch in voldoende mate heeft verwezenlijkt. De examencommissie kan besluiten aan die student de betreffende graad te verlenen. In de praktijk functioneert het EVC systeem nog niet zo dat volledige diploma’s worden gegeven. Wel worden vrijstellingen voor onderdelen van een opleiding gegeven op basis van EVC.
2
In de praktijkfunctie vervullen de EVK procedures vooral als een brug- en overgangsfunctie naar het hoger onderwijs en voor het toekennen van ECTS (European Credit and Transfer System).
1.3
Aspecten en effecten van examinering
1.3.1 Toezicht en ondersteuning De Vlaamse regering acht het ontwikkelen van een systeem van interne en externe kwaliteitsbewaking een hoge prioriteit, maar vindt dat de instellingen en hun overkoepelende organisaties daarvoor zelf het initiatief moeten nemen. De hogescholen en universiteiten zijn vrij hun eigen curriculum te organiseren, waarbij de uitwerking verschilt van instelling tot instelling. In grote lijnen wordt het curriculum door de opleidingscommissies samengesteld, en de concrete uitwerking gebeurt door de docenten. De examinering van alle opleidingen, alsmede de certificering van EVC’s, geschiedt onder verantwoordelijkheid van de examencommissie van de instellingen. De universiteiten zijn bij decreet verplicht om een eigen systeem van kwaliteitszorg en zelfevaluatie te organiseren. Voor de toekenning van EVC’s is, naast de vastgelegde regels en procedures, ook periodiek sprake van een externe beoordeling van wat er op instellings- en associatieniveau gebeurt.
1.3.2 Bekostiging Bekostiging van het hoger onderwijs geschiedt door de overheid en de instellingen. Daarnaast betalen de studenten jaarlijks maximaal 50 Euro examengeld (bovenop het inschrijvingsgeld dat afhankelijk van de opleiding varieert tussen minimaal 77,48 en maximaal 449,90 bedraagt) . Privé-onderwijs is niet wettelijk gereglementeerd en diploma’s die worden afgegeven door privé- instellingen hebben geen wettelijke waarde.
1.3.3 Toegankelijkheid De relatief makkelijke toegankelijkheid tot het hoger onderwijs gaat samen met een laag slaagpercentage aan het eind van het eerste jaar (50-60%). Voor de opleidingen met een toelatingsexamen is het percentage geslaagden in het eerste jaar veel hoger, maar dit effect verdwijnt in het tweede jaar. Het percentage dat uiteindelijk afstudeert is onbekend. In totaal had 35% van de 30-34 jarigen in 2002 een diploma van het hoger onderwijs. Van alle leerlingen/studenten die in 2001/2002 in het onderwijs zaten, zat 13% in het hoger onderwijs. Van de 25-34 jarigen met een diploma van het hoger onderwijs was in 2002 3,5% werkloos.
3
2
Denemarken
2.1 Onderwijs en examinering in het hoger onderwijs Het hoger onderwijs in Denemarken bestaat uit twee stelsels, het niet-universitaire en het universitair onderwijs. Het niet-universitair onderwijs bestaat uit twee categorieën: 1) korte-cyclus niet- universitair onderwijs (technisch, commercieel en agrarisch onderwijs; 2) medium cyclus niet-universitair onderwijs. De korte-cyclus opleidingen duren twee jaar en leiden op tot functies in middenmanagement functies. De korte-cyclus opleidingen worden aangeboden in dezelfde instellingen als waarin ook de voor bereidende en middelbare beroepsopleidingen worden aangeboden. Tot de korte-cyclus opleidingen worden studenten toegelaten die een middelbare beroepsopleiding hebben afgerond of die de bovenbouw van het algemeen voortgezet onderwijs hebben afgerond (gymnasium, HF, HHX en HTX). Er zijn 13 kortecyclus programma’s die als doel hebben studenten op te leiden voor het uitvoeren van praktische, beroepsgerichte taken met een analytische basis. Elk programma kent eigen specifieke doelen, en daarnaast doelen die betrekking hebben op algemene beroepskwalificaties. De medium-cyclus opleidingen worden aangeboden door een brede range van gespecialiseerde instituten, zoals scholen voor sociaal werk, scholen voor fysiotherapie, en dergelijke. Het toelatingscriterium is het voltooid hebben van de tweede fase van het algemeen voortgezet onderwijs. Elke opleiding heeft zijn eigen algemene en specifieke doelen die in de algemene richtlijnen van de overheid zijn vastgelegd. Het universitair onderwijs omvat het medium- en lange cyclus onderwijs en het post-graduate onderwijs (PhD, doctoraten). De medium- en lange cyclusopleidingen worden aangeboden door de traditionele universiteiten en door instituten voor hoger onderijs die een universitaire status hebben. Alle studenten die een diploma van de bovenbouw van het secondair onderwijs hebben worden toegelaten. De medium cyclus bestaat uit drie jaar (bachelors) en de lange cyclus uit 3 + 2 jaar (Master).
2.2 Examinering en afstand tot het onderwijs Alle programma’s in het korte-cyclus niet-universitaire onderwijs worden afgesloten met vier externe examens: 1) een examen aan het eind van het eerste jaar. Dit examen omvat een brede combinatie van de essentiële onderwijsinhouden van het eerste jaar. Dit examen moet gehaald worden alvorens de student kan deelnemen aan de volgende examens; 2) Twee examens in het tweede studiejaar, die gezamenlijk 2/3 van het programma omvatten; 3) het eindexamenproject, dat samen met de twee examens in het tweede jaar documenteert dat het afstudeerniveau van de opleiding is bereikt. Het onderwerp van het examenproject wordt bepaald door de student en de instelling, en zo mogelijk in samenwerking met een bedrijf. De instelling keurt het project goed. Het eindexamen omvat het project en een mondeling deel. Naast de externe examens zijn er ook interne examens. Het programma moet na maximaal vier jaar zijn afgerond. Elk examen kan maximaal drie keer worden afgelegd. De examinering in het lange-cyclus niet-universitaire onderwijs bestaat uit interne en externe examens. De interne examens worden afgenomen door de docent, samen met een of meer examinatoren die zijn aangewezen door de instelling. De externe examens worden afgenomen door de docent samen met een of meer examinatoren die zijn aangewezen door de minister. Het aantal en de inhoud van de externe examens verschilt per opleiding. Bijvoorbeeld verpleegkunde heeft externe examens aan het eind van elk jaar van de opleiding (drie jaar) die bestaan uit theorie en algemene proficiency. Elk examen moet worden gehaald (2 herkansingsmogelijkheden). De opleiding sociaal werk heeft vijf externe examens over de belangrijkste onderdelen van het vak. Wat betreft het universitair onderwijs is het zo dat studenten op Deense universiteiten niet zo vaak worden geëxamineerd als in andere landen. Maar aan het eind van het eerste jaar moeten ze een examen halen met minimaal een 6 alvorens ze worden toegelaten tot het tweede jaar. Dit examen vindt plaats in juni, met een herkansing in augustus. Voor het afstuderen moeten de studenten mondelinge en schriftelijke examens doen, die meestal 2 keer per jaar plaatsvinden (in januari en mei/juni). Bijna alle examens –mondelinge en schriftelijke – worden afgelegd met participatie van een externe examinator. Speciale vermelding verdienen de examens in de lerarenopleidingen. Voor examens in de
4
lerarenopleiding voor de Folkeskole (eerste fase voortgezet onderwijs) worden schriftelijke examens extern gemaakt en vastgesteld door de minister. Bij de hervorming van de volwasseneneducatie in 2001 is vastgelegd dat relevante werkervaring deel moet uitmaken van de toelatingseisen voor het systeem van de volwasseneneducatie op de hogere niveaus. Bij toelating geldt dan relevante onderwijsachtergrond en twee jaar relevante werkervaring. Dit wordt vastgesteld door de betreffende instelling. Voor het hoger onderwijs is dit nog niet erg van de grond gekomen en er is nog maar weinig over bekend.
2.3
Aspecten en effecten van examinering
2.3.1 Toezicht en ondersteuning Het ministerie van onderwijs legt de algemene richtlijnen voor de afzonderlijke opleidingsprogramma’s vast. Deze richtlijnen bevatten algemene voorschriften voor de doelen, duur, structuur, inhoud, examens, etc. Voor sommige programma's bevatten deze richtlijnen zeer gedetailleerde voorschriften. In lijn met de voorschriften ontwikkelen de instellingen een curriculum dat de inhoud en structuur van de programma’s bevat. Voor het gehele hoger onderwijs is vereist dat minimaal 1/3 van de examens wordt bijgewoond door een externe examinator, en voor vrijwel alle examens in zowel het niet-universitair als het universitair onderwijs zijn de normen door de minister bepaald aan de hand van gespecificeerde doelen.Toezicht op de examens wordt gehouden door het Deense Centrum voor Kwaliteitsbewaking en Evaluatie van het Hoger Onderwijs (The Evaluation Center), die ook regulier alle universitaire en niet-universitaire opleidingen voor hoger onderwijs systematisch evalueert.
2.3.2 Bekostiging Bekostiging van het hoger onderwijs geschiedt volledig door de overheid. Voor studenten is toegang tot het hoger onderwijs gratis.
2.3.3 Doelmatigheid Het systeem van externe examinatoren is in 1871 ingevoerd aan de Universiteit van Kopenhagen en is thans kenmerkend voor het Deense onderwijssysteem op alle niveaus. De belangrijkste taken va de externe examinatoren is te garanderen dat 1) de doelen en inhoud van de examens in overeenstemming zijn met de curricula; 2) de examenprocedures in overeenstemming zijn met de regels; 3) studenten eerlijk en juist worden behandeld; en 4) de inspanningen van studenten relevant en betrouwbaar worden gemeten. In 1992 is het systeem versterkt door oprichting van het Centrum voor Kwaliteitsbewaking en Evaluatie van het Hoger Onderwijs. De oprichting van dit centrum was een reflectie van de ontwikkelingen in het hoger onderwijs van eliteonderwijs naar massaonderwijs, waardoor grote verschillen ontstonden in de kwalificaties van instromende studenten. Tegelijkertijd werd meer toezicht van de overheid nodig geacht op de kwaliteit van de onderwijsprogramma’s in verband met de toewijziging van middelen en meer autonomie van de instellingen. Daarnaast ontstond door de toenemende internationalisering van studies en studenten behoefte aan mogelijkheden voor internationale vergelijking a goed gedefinieerde kwalificatieniveaus. In het versterkte systeem is meer nadruk gelegd op de onafhankelijkheid van externe examinatoren ten opzichte van de instellingen, de dialoog tussen de externe examinatoren en de afdelingen, vertegenwoordiging van werkgevers onder externe examinatoren en gebruik van het systeem van externe examinatoren voor verbetering van de studieprogramma’s. Over deze hervorming bestonden aanvankelijk twijfels, omdat men bang was voor meer bureaucratie. Echter de instellingen werden in toenemende mate positief. Ze zagen in dat er behoefte was aan het afleggen van verantwoording en kregen waardering voor het centrum als een professioneel, extern evaluatieorgaan.Het Evaluation Center is in 1999 geëvalueerd door een panel van internationale experts. De conclusies waren positief zowel voor de procedures als de methodologie.
5
Wat betreft de doelmatigheid van het hoger onderwijs is het zo dat 33% van de 30-34 jarigen in 2002 een diploma bezat. Van alle aan het onderwijs deelnemende leerlingen/studenten zat in 2001/2002 15% in het hoger onderwijs. Het afstudeerrendement van de studenten die aan een opleiding in het hoger onderwijs beginnen is niet bekend. Het arbeidsrendement van afgestudeerden is na dat van Frankrijk het laagst van de vijf onderzochte landen. Van de 2534 jarigen met een diploma van het hoger onderwijs was in 2002 5,2% werkloos.
6
3
Engeland
3.1 Onderwijs en examinering in het hoger onderwijs Sinds de invoering van de Further and Higher Education Act in 1992 bestaat er een enkele sector voor hoger onderwijs in Engeland en Wales, bestaande uit 1) universiteiten; 2) instituten voor hoger onderwijs en 3) instituten voor ‘further education’. De universiteiten omvatten de traditionele universiteiten en de ‘polytechnics’. De universiteiten bieden onderzoeksmogelijkheden, alsmede bachelor, mastersopleidingen en PhD opleidingen. Ze kunnen ook beroepskwalificaties en bepaalde andere kwalificaties toekennen onder bachelorniveau. Alle universiteiten hebben eigen bevoegdheden om graden en kwalificaties aan te bieden. De instituten voor hoger onderwijs omvatten de hoger onderwijs colleges en de universiteitscolleges. Deze instituten bieden bachelors en mastersopleidingen, alsmede verschillende opleidingen onder het bachelor niveau, post-graduate opleidingen en soms ook PhD opleidingen. De graden en andere kwalificaties zijn gevalideerd door externe instanties zoals een universitaire of nationale accrediteringsinstantie. Universiteitscolleges en een klein aantal andere instituten voor hoger onderwijs hebben de bevoegdheid om eigen graden en kwalificaties vast te stellen. Deze bevoegdheden zijn beperkt tot de bachelorgraden en master (niet research master) graden. De instituten voor ‘further education’ mogen vallen onder de hoger onderwijs sector onder bepaalde voorwaarden. Deze instituten bieden tweejarige, werkgerichte opleidingen. De instituten werken samen met universiteiten die formeel de hoger onderwijskwalificaties toekennen.
3.2 Examinering en afstand tot het onderwijs In de Uk zijn academische kwalificaties geen nationale diploma’s, maar ze worden afgegeven door individuele instellingen die daartoe bevoegd zijn. Instituten die daartoe niet bevoegd zijn moeten hun diploma’s laten valideren door externe instanties, zoals een lokale universiteit of de Open Universiteit. Om uniformering te bewerkstellingen heeft de Quality Assurance Agency for Higher Education een qualifications framework opgesteld, dat in 2003/2004 is ingevoerd. Hierin worden vijf niveaus van kwalificaties onderscheiden: 1) certificate level (meestal een beroepsvak, duur 1 jaar); 2) intermediate level (bachelor graad zonder honours, foundation degree, diploma hoger onderwijs, en andere hogere diploma’ s, duur meestal 2 jaar); 3) Honours level (bachelor graad met honours, 1e, 2e of 3e klasse, afhankelijk van de prestaties; duur meestal 3 jaar); 4). Master level (bachelor + 1 jaar); en 5) doctoral level. Daarnaast zijn er nog de professionele kwalificaties in vakken zoals ingenieurs, account, lerarenopleiding, en medische studies. Deze kwalificaties, die verkregen kunnen worden aan een universiteit of nadat een universitaire studie is voltooid, worden toegekend na het succesvol afleggen van examens die worden afgenomen of geaccrediteerd door beroepsinstanties. De examenprocedures worden door de instellingen zelf vastgesteld. Normaliter, behalve voor modules, moeten studenten finale examens doen, maar in de eindkwalificatie wordt rekening gehouden met de prestaties van de student in tussentijdse examens en projectwerk. Bij de examens voor elk vak zijn altijd een of meerdere externe examinatoren betrokken. Hun rol is een additionele mening te geven over de prestatie van de kandidaat voor het verkrijgen van de graad. Het doel daarvan is om zeker te stellen dat de standaarden tussen universiteiten vergelijkbaar zijn, en dat het examensysteem en de toekenning van kwalificaties eerlijk gebeurt. Voor de externe examinering is een code ontwikkeld door de Quality Assurance Agency for Higher Education (QAA). Van alle studenten worden de examencijfers bijgehouden, niet alleen om de voortgang te bewaken, maar ook als factor waarmee rekening wordt gehouden bij het vaststellen van het niveau van het diploma. EVC: Veel instituten geven credits voor eerdere opleidingen en informele leerervaringen door werk of andere ervaring (Accreditation of Prior Learning (APL), Accreditation of Prior Certificated Learning (APCL), Accreditation of Prior Experiential Learning (APEL), Accreditation of Prior Certificated or Experiential Learning (AP[e/c]L) and Accreditation of Prior Learning and Achievement (APL&A). Beslissingen over de credits worden genomen door de instellingen. Hiervoor is een uitvoerige reeks van principes opgesteld. In dit kader zijn
7
de volgende het meest relevant (zie richtlijnen van de UK Quality Assurance Agency): Er vindt een academische beoordeling plaats. Het proces is transparant, aantoonbaar juist en eerlijk. Het vaststellen van de eerdere leerervaringen is onderhevig aan dezelfde interne en externe procedures als het vaststelen van prestaties in de meer traditionele routes. De meetmethoden moeten passen bij het geleverde bewijs van ervaringen, en de criteria moeten helder zijn voor de kandidaat en staf. Bij een tekortschietende hoeveelheid eerdere leerervaring (minder dan 50% van de kwalificaties voor een bepaald kwalificatieniveau) moeten deze beperkingen expliciet worden gemaakt, en moeten de implicaties voor voortgang, het toekennen van tussentijdse kwalificaties en de classificatie of beoordeling van de finale kwalificatie duidelijk en transparant zijn Eerdere leerervaring en/of gecertificeerd leren die geaccrediteerd zijn door een instelling moeten duidelijk worden omschreven in het dossier van de student.
3.3
Aspecten en effecten van examinering
3.3.1 Toezicht en ondersteuning In de Uk zijn academische kwalificaties geen nationale diploma’s, maar ze worden afgegeven door individuele instellingen die daartoe bevoegd zijn. Instituten die daartoe niet bevoegd zijn moeten hun diploma’s laten valideren door externe instanties, zoals een lokale universiteit of de Open Universiteit. Om uniformering te bewerkstellingen heeft de Quality Assurance Agency for Higher Education een qualifications framework opgesteld dat bestaat uit kwalificaties op de diverse niveaus (zie paragraaf 2). . Het doel van de aanwezigheid van externe examinatoren bij alle examens en ook bij de EVC procedures is om zeker te stellen dat de standaarden tussen universiteiten vergelijkbaar zijn, en dat het examensysteem en de toekenning van kwalificaties eerlijk gebeurt. Voor de externe examinering en de EVC procedures zijn codes ontwikkeld door de Quality Assurance Agency for Higher Education (QAA), die ook het toezicht houdt op de kwaliteit van de externe examinatoren en de naleving van de procedures.
3.3.2 Kwaliteit Het systeem van externe examinatoren in Engeland is al betrekkelijk oud. Aanvankelijk was het bedoeld om extra ‘handen’ in te zetten bij het opstellen en nakijken van de examens, maar impliciet was het doel ook om de standaarden te handhaven, met name ook vanwege de toename van het aantal universiteiten. Tegenwoordig wordt het systeem gezien als een essentieel element van het Britse hoger onderwijssysteem. Echter de laatste jaren kwam het systeem steeds mee onder druk te staan en ontstonden twijfels of het zijn traditionele rol kon handhaven, vanwege een toenemende instroom van studenten (30% en het streven om de deelname te verhogen naar 50%. Een deel van deze groei moet komen van kandidaten zonder formele kwalificaties. Deze groei van studentenaantallen gaat gepaard met een verandering van een homogene naar een heterogene instroom. Daarnaast veranderde de cursusstructuur(semestersysteem en modulaire programma’s). Om hieraan tegemoet te komen hebben de instellingen een grotere variëteit aan methoden van studentevaluatie ingevoerd en gezocht aar meer verfijnde methoden om de kwaliteit te bewaken om te laten zien dat ze de standaarden handhaven. Om deze reden werd de effectiviteit van het systeem van externe evaluatoren in twijfel getrokken. Daarnaast legde het systeem een grote druk op de instellingen. Op ieder examenmoment zijn ongeveer 10.000 externe examinatoren nodig, terwijl aan de andere kant steeds minder academici beschikbaar zijn die deze rol willen vervullen. Verder waren er twijfels over de deskundigheid van de externe examinatoren. Steeds vaker gingen temmen op dat het systeem zou verdwijnen, ook omdat het nergens in Europa voorkomt, met uitzondering van Engeland. Naar aanleiding van het Dearingrapport (1997) waarin de vraag werd gesteld of het systeem nog wel de beste besteding van middelen is en gehandhaafd moet blijven is vervolgens de QAA ingesteld die tot taak had een effectief en efficiënt examensysteem te ontwikkelen dat tegemoet komt aan de informatiebehoefte van diverse belanghebbenden, de kwaliteit bevordert en publiek vertrouwen heeft. Er is een nieuw type externe examinatoren (geregistreerde externe
8
examinator; REE) ingesteld, die tot taak hebben toe te zien op de examens (met het recht deze bij te wonen en/of in te zien), en daarover te rapporteren aan de instellingen en te rapporteren aan de QAA over de standaarden en de kwaliteit van de programma’s. De QAA heeft een code ontwikkeld voor de praktijk van externe examinering waaraan de instellingen zich moeten houden Ondanks deze veranderingen blijft er kritiek op het systeem van externe examinatoren. De regering ziet de externe examinatoren als adviseurs met betrekking tot de vergelijkbaarheid van de standaarden, en als de bewakers van de besteding van publieke middelen en de reputatie van het hoger onderwijs. Sinds 2004 moeten de samenvattingen van de rapportages van de externe examinatoren door de universiteiten worden gepubliceerd. Desondanks blijft het systeem onder druk staan. Sommigen beweren dat het enkel een ceremoniële functie vervult, omdat het handhaven van standaarden die vergelijkbaar zijn over instellingen nauwelijks mogelijk is vanwege de grote diversiteit aan kwalificaties en soorten opleidingen tussen de instellingen. Wat betreft de effecten van het hoger onderwijs blijkt het volgende: Van alle aan het onderwijs deelnemende leerlingen/studenten zat in 2001/2002 13% in het hoger onderwijs; 30% van de 30-34 jarigen had in 2002 een diploma van het hoger onderwijs. Van de hoger onderwijs gediplomeerden in de leeftijd van 25-34 jaarwas in 2002 2,8% werkloos.
3.3.3 Toegankelijkheid Alle universiteiten en instituten bepalen zelf hun toelatingscriteria, maar overal wordt het aantal toe te laten studenten centraal vastgesteld. Studenten mogen toegang vragen tot elke instelling. Meestal worden voor toelating tot de fulltime bacheloropleiding de traditionele Alevels van GCE of het GCSE certificaat gehanteerd, maar ook een groot aantal andere kwalificaties zijn acceptabel. In de praktijk is toelating competitief. De meeste instellingen eisen kwalificaties die ver boven de minimumeisen liggen. Veel instituten geven ook toegang aan oudere kandidaten die geen formele kwalificaties hebben, maar wel passende ervaring. Voor deze studenten worden parttime modules aangeboden, of voorbereidende cursussen die toegang geven tot specifieke undergraduate opleidingen. Daarnaast variëren de te betalen kosten voor de student per instelling tussen nihil en 1622 Euro. Private instellingen vragen bedragen die daar ver boven uit gaan
9
4
Frankrijk
4.1 Onderwijs en examinering in het hoger onderwijs Het Franse hoger onderwijssysteem wordt gekenmerkt door een grote verscheidenheid aan instellingen, waarvan de organisatie en toelatingseisen aanmerkelijk verschillen. Er zijn drie typen instituten: universiteiten, staatsinstellingen voor hoger onderwijs en privé instellingen voor hoger onderwijs. Sommige technische scholen in de private sector zijn ook van staatswege erkend. De universiteiten vallen onder het ministerie van hoger onderwijs, bieden wetenschappelijk, cultureel en beroepsonderwijs en zijn multidisciplinair. Aan de universiteiten zijn soms andere instituten verbonden, zoals instituten voor technologie (IUT), instituten voor de universitaire lerarenopleiding ((IUFM) en beroepsopleidingsinstituten (IUP). Elke component van de universiteiten heeft eigen interne regels en structuren. De staatsinstellingen voor hoger onderwijs vallen onder verschillende ministeries. Onder deze instituten vallen de Grandes Écoles die zijn erkend door het ministerie van hoger onderwijs, de instituten voor de opleiding van leraren, militaire academies, kunstacademies e.d. Onder de private instellingen vallen de ingenieursopleidingen, de Grand Écoles voor handel en management e.d., en de katholieke instellingen die zijn erkend door het ministerie voor hoger onderwijs, en die universitair en hoger onderwijs aanbieden. Niet alleen de organisatie van het hoger onderwijs is divers, maar ook de opleidingen die gevolgd kunnen worden. Ze zijn onderverdeeld in korte en lange opleidingen. De korte opleidingen duren twee jaar voor de eerste cyclus en drie jaar voor de tweede cyclus. Ze leiden tot 1) een universitair diploma in technologie (DUT), een beroepsdiploma (licence), een nationaal diploma in gespecialiseerde technologie (DNTS), en een diploma voor wetenschappelijke en technische universitaire studies (DEUST). Deze opleidingen worden vooral aangeboden in de industriële en paramedische sector. De universiteiten en Grandes Écoles bieden daarnaast ook lange opleidingen, die bestaan uit drie cycli met nationale diploma’s aan het eind van elke cyclus: DEUG (bac + 2 jaar), licence (bac + 3 jaar) en maitrise (Bac + 4). Sinds 1999 wordt daarnaast het masterdiploma toegekend aan studenten die nationale diploma’s hebben die equivalent zijn aan Bac+ 5 jaar. Medische studies duren minstens 8 jaar voor de algemene opleiding en 10 jaar voor de specialistenopleidingen. Voor toelating is een bac in de science stroom verplicht. De studie bestaat uit drie niveaus: 1) PCEM, 2 jaar, met als verplichte vakken natuurkunde, scheikunde, histologie, biofysica, anatomie en statistiek en een module voor mens-en maatschappijwetenschappen. Aan het eind van het eerste jaar vindt een selectie plaats voor toelating tot het tweede jaar. Het aantal plaatsen in het tweede jaar is beperkt. Aan het eind van het tweede jaar worden kennistoetsen afgenomen voor toelating tot de DCEM (masterfase). Het eerste deel van het masterprogramma duurt 2 jaar, waarvan het eerste jaar gewijd is aan een introductie in een hospitaalfunctie. De bioklinische instructie is georganiseerd in certificaten: anatomie-pathologie, microbiologie, genetisch-medische immunologie, farmacologie, medisch-chirurgische pathologie, semiologie en een introductie in spoedopvang. Studenten moeten slagen voor een kennistest voor toelating tot het tweede jaar van de masterfase. Deze tweede fase duurt drie jaar en is gewijd aan instructie in pathologie en behandeling (zowel theorie als klinische training). De theorie bestaat uit 17 tot 23 certificaten, inclusief het therapeutische certificaat (CSCT). Dit certificaat is vereist voor toelating tot het doctoraal programma. Voor algemene geneeskunde duurt dat 2-3 jaar, voor de specialistenopleiding 4-5 jaar. De graad van doctor wordt toegekend als succesvol een thesis is verdedigd voor een jury. Evenals in de BVE sector is het ook voor het hoger onderwijs mogelijk via de Validation des Acquis de l’Experience toegang tot dan wel een diploma of titel van het hoger onderwijs te verkrijgen op basis van elders verworven competenties. Toegang tot het hoger onderwijs kan worden verkregen door competenties verworven in een beroep, als vrijwilliger of door persoonlijke ontwikkeling (VAE). Een deel of een volledig diploma van het hoger onderwijs kan worden verkregen door minstens drie jaar werkervaring die gerelateerd is aan de inhoud van het gewenste diploma (VAP). Daarnaast bestaat de mogelijkheid, voorbehouden aan ingenieurs, de titel ‘l’ingenieur diplômé par l‘Etat’ te verkrijgen. De kandidaten hiervoor moeten minstens 35 jaar zijn en 5 jaar werkervaring hebben in een ingenieursfunctie.
10
4.2 Examinering en afstand tot het onderwijs Elke instelling is verantwoordelijk voor zijn eigen studieprogramma. Elke cursus wordt afgesloten met schriftelijke en mondelinge examens over de inhoud van de cursus. Een cyclus wordt afgesloten als examens voor de cursussen die deel uitmaken van een cyclus zijn gehaald (met 1 herkansingsmogelijkheid), en het diploma wordt gewaardeerd met het overall gemiddelde over alle cursussen. Voor de medische studies bestaat een bijzondere wijze van examinering: Aan het eind van het eerste jaar vindt een selectie plaats voor toelating tot het tweede jaar. Studenten worden op deze selectie voorbereid door een UFR (trainings- en onderzoekseenheid). Het aantal plaatsen in het tweede jaar is zeer beperkt. Ongeveer 1 op de 6 studenten kan worden toegelaten, Aan het eind van het tweede jaar worden kennistoetsen afgenomen voor toelating tot de DCEM (masterfase). Het eerste deel van het masterprogramma duurt 2 jaar, waarvan het eerste jaar gewijd is aan een introductie in een hospitaalfunctie. De bioklinische instructie is georganiseerd in certificaten: anatomiepathologie, microbiologie, genetisch-medische immunologie, farmacologie, medischchirurgische pathologie, semiologie en een introductie in spoedopvang. Studenten moeten slagen voor een kennistest voor toelating tot het tweede jaar van de masterfase. Deze tweede fase duurt drie jaar en is gewijd aan instructie in pathologie en behandeling (zowel theorie als klinische training). De theorie bestaat uit 17 tot 23 certificaten, inclusief het therapeutische certificaat (CSCT). Dit certificaat is vereist voor toelating tot het doctoraal programma. Voor algemene geneeskunde duurt dat 2-3 jaar, voor de specialistenopleiding 45 jaar. De graad van doctor wordt toegekend als succesvol een thesis is verdedigd voor een jury. Behalve voor de medische studies is er een bijzondere wijze van examinering in de lerarenopleiding. De diploma’s van de lerarenopleidingen zijn onderverdeeld in drie niveaus: 1) leraren in het kleuter en lager onderwijs; 2) leraren in het secondair onderwijs (lycées en colleges); en 3) leraren in het hoger onderwijs. De diploma’s voor niveau 1 en 2 worden behaald in de universitaire instituten voor de lerarenopleiding of in private instellingen voor de lerarenopleiding (CFPP), voor niveau 3 is geen aparte opleiding, maar voor het behalen van een diploma dienen wel examens te worden afgelegd. De kern van niveau 1 is dat studenten zich eerst 1 jaar voorbereiden voor de competitieve examens voor toelating tot het tweede jaar. Het curriculum voor het eerste jaar bestaat uit een nationaal curriculum waarin de inhoud van het competitieve examen is vastgelegd. Dit curriculum is vastgesteld door een commissie die belast is met het monitoren van de examens. In het examen wordt overwegend algemene kennis getoetst in twee domeinen: arts en essences. De reden hiervoor is dat ook kandidaten die niet de training hebben gehad een eerlijke kans hebben het examen te halen. Het examen wordt georganiseerd door de instellingen. Na toelating tot het tweede jaar, volgt een jaar training in de beroepsvaardigheden. De kern van niveau 2 is dat er eveneens een competitief examen is aan het eind van het eerste jaar voor toelating tot het tweede jaar. Dit toelatingsexamen is een nationaal examen. Aan het eind van het tweede jaar vindt certificering plaats. De evaluatie is gebaseerd op continue metingen gedurende de opleiding van het kunnen handhaven van orde en het managen van het gedrag van leerlingen, de persoonlijke bekwaamheid tot analyse en reflectie op een onderwerp dat gerelateerd is aan onderwijzen (het paper) en de onderwijsmodules. De student moet voor alle drie de elementen een positieve evaluatie hebben. Studenten die een negatieve evaluatie krijgen moeten een meer formeel evaluatieproces doorlopen van schriftelijke examens, lesgeven onder supervisie e.d. De evaluatie gaat naar de rector van de instelling die vervolgens een panel instelt van mensen van buiten de instelling, Het panel oordeelt over de geschiktheid van de student om les te geven aan een lycée of college en kan eventueel de vaardigheden van de student controleren door observaties en een interview. Voor niveau 3 is er geen specifieke opleiding. Beslissingen over kwalificaties, selectie en carrière van leraren in het hoger onderwijs (professoren en principal lecturers) worden genomen door het Nationale UniversiteitsBestuur, dat bestaat uit vertegenwoordigers van de disciplines en departementen. De leden worden gekozen voor vier jaar. Toegang tot de selectieprocedures voor onderwijsfuncties in het hoger onderwijs wordt verkregen door competitieve examens die door elk instituut worden georganiseerd. Voor rechten, economie, politiek en management zijn er nationale examens.
11
De kandidaten voor een VAE voor toelating tot het hoger onderwijs worden beoordeeld door een pedagogische commissie van een instelling waar de kandidaat wenst in te stromen. De kandidaten die opteren voor een deel of een volledig diploma van het hoger onderwijs (VAP) worden beoordeeld door een jury, gevormd door de instelling, die de kennis en verworven en verworven ervaring verifieert, evalueert en inschaalt. Iedere instelling heeft daarvoor een dienst, waar men een dossier kan indienen (UVAC, zie bijvoorbeeld universiteit van Lille). Elke aanvraag wordt onderzocht met (hoog)leraren uit de betrokken domeinen. Voor het verkrijgen van het ingenieursdiploma wordt jaarlijks een nationale jury samengesteld. Daaraan vooraf gaat een beoordeling door een jury van een instelling, die de kandidaat al dan niet voordraagt bij de nationale jury.
4.3
Aspecten en effecten van examinering
4.3.1 Toezicht en ondersteuning De certificaten en diploma’s van alle openbare instellingen en van de meeste private instellingen zijn onderhevig aan toezicht van het ministerie en zijn officieel erkend. Voor de meeste opleidingen is het toezicht op de examinering gelegen bij de examencommissies van de instellingen. Studenten in de geneeskunde kunnen zich ter voorbereiding op het competitieve examen aan het eind van het eerste jaar laten bijstaan door een ondersteunings- en onderzoekseenheid van de instelling. Voor de VAE of VAP voor toegang tot of verkrijging van een deel of een volledig diploma van het hoger onderwijs kan de kandidaat zich laten bijstaan door een ondersteunende dienst van de instelling om het diploma te selecteren dat het beste past bij zijn competenties. Daarnaast kan de kandidaat ondersteuning krijgen voor het doorlopen van het traject. Voor niveau 1 en 2 van de lerarenopleiding is er een speciale commissie die belast is met het monitoren van de toelatingsexamens van het tweede jaar.
4.3.2 Bekostiging De meeste bekostiging is van rijkswege, maar er zijn ook private instellingen. De studiekosten voor studenten aan de rijksinstellingen zijn laag, tussen 137 en 398 Euro. Bekostiging van de VAE en VAP vindt grotendeels plaats door de overheid, met een verplichte bijdrage van werkgevers. Verder wordt examengeld geheven dat door de kandidaten of de werkgever moet worden betaald. De hoogste van het examengeld is afhankelijk van het gewenste VAE.
4.3.3 Toegankelijkheid De toelating tot het hoger onderwijs is in hoge mate selectief. De toelatingscriteria zijn door elk instituut zelf bepaald, maar in ieder geval is een Bac verplicht. Universiteiten stellen geen aanvullende eisen. De IUT’s en IUFM’s die aan de universiteit verbonden zijn, selecteren op basis van BAC prestaties en een interview. De Grandes Écoles hebben een zeer competitief toelatingsexamen, waarvoor twee jaar extra training na het BAC vereist is, maar waarvoor ook een selectie plaatsvindt op basis van Bac resultaten. De extra training wordt gegeven op de lycées en het niveau komt overeen met de eerste cyclus van de universiteit. Na deze training wordt geen diploma gegeven, maar studenten die het toelatingsexamen voor de Grandes Écoles niet halen, kunnen vrijstellingen krijgen voor een of twee jaar aan de universiteit (ter beoordeling aan de voorzitter van het bestuur van de universiteit). Voor de medische opleiding vindt ook tijdens het opleidingstraject op meerdere momenten selectie plaats voor de overgang naar het volgende niveau. Ook de toelating tot en voortgang binnen de lerarenopleidingen kan als selectief worden omschreven. De toegankelijkheid tot het hoger onderwijs in Frankrijk is sinds de invoering van de EVC procedure sterk verruimd. Zo hebben in 2003 bijna 75000 kandidaten geopteerd voor een VAE diploma voor toegang tot het hoger onderwijs, van wie ongeveer 12% is afgewezen. In 2001/2002 zat 14% van alle leerlingen/studenten in het hoger onderwijs. Van de 30-34 jarigen had in 2002 32% een diploma van het hoger onderwijs. Van de25-34 jarigen met een diploma van het hoger onderwijs was in 2002 6,2% werkloos.
12
5
Nederland
5.1 Onderwijs en examinering in het hoger onderwijs Het hoger onderwijs in Nederland is ondergebracht in een stelsel dat valt onder de wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderwijs (WHW). Het stelsel omvat het hoger beroepsonderwijs (hbo) en het wetenschappelijk onderwijs (wo). Dit wordt verzorgd door respectievelijk hogescholen en universiteiten. Daarnaast is er de Open Universiteit Nederland waar volwassenen de mogelijkheid hebben zonder toelatingseisen en in hun eigen tempo hoger onderwijs te volgen met afstandsonderwijs. De Open Universiteit Nederland mag zowel hbo- als wo-opleidingen aanbieden Het hoger beroepsonderwijs (hbo) wordt verzorgd door de hogescholen en is gericht op de theoretische en praktische voorbereiding op de beroepspraktijk, waarvoor een hogere beroepsopleiding vereist is. Hogescholen kunnen onderzoek verrichten voor zover dit verband houdt met het onderwijs aan de instelling. Een hogere beroepsopleiding is een bacheloropleiding van 240 studiepunten. Daarnaast is het mogelijk om wettelijk erkende hbomastersopleidingen aan te bieden, mits zij zijn geaccrediteerd door de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie. Het wetenschappelijk onderwijs (WO) omvat de vorming tot zelfstandige beoefening van de wetenschap en/of de beroepsmatige toepassing van wetenschappelijke kennis. Wetenschappelijk onderwijs omvat zowel studies in wetenschappelijke disciplines als specialistische training voor bepaalde beroepen. Een wetenschappelijke opleiding bestaat uit een bachelorfase van 180 studiepunten, gevolgd door een masterfase van 60 studiepunten. Er zijn ook mastersopleidingen die langer duren, namelijk die voor leraar (60-120 studiepunten), arts, dierenarts en apotheker (180 studiepunten) en tandarts, wijsgeer en bètaen techniekopleidingen (120 studiepunten) De Open Universiteit Nederland (OUNL) heeft als doel het bevorderen van het hoger onderwijs voor personen die om uiteenlopende redenen in het verleden niet in staat zijn geweest een hoger onderwijsdiploma te behalen (tweede kans onderwijs). De centrale vestiging is in Heerlen. Verspreid over Nederland zijn er 18 studiecentra ingericht. De OUNL is zelfstandig, maar onderhoudt wel relaties met de andere universiteiten en hogescholen. Het onderwijs wordt gegeven in afzonderlijke modulen; een module heeft een studielast van ongeveer 120 uur. Een student kan met verschillende modulen zijn eigen curriculum vaststellen; er zijn ruim 200 cursussen op tal van gebieden. Cursussen omvatten meestal 1 of 2 modulen. Daarnaast is het mogelijk een volledige wo-opleiding te volgen. Een dergelijk ''diploma-programma'' telt 56 modulen (voor informatica 70 modulen) en geeft recht op dezelfde titulatuur als de normale wo-studie. De OUNL heeft 8 wetenschappelijke opleidingen in haar aanbod: Nederlands recht, psychologie, cultuurwetenschappen, economie, informatica, bedrijfskunde, bestuurskunde en milieuwetenschappen. Na een met succes afgerond tentamen kan een certificaat worden verkregen, dat eventueel ingewisseld kan worden als men later besluit alsnog een volledige opleiding bij de OUNL te gaan volgen. Een universitair diploma kan worden behaald door het volgen van een van de acht wetenschappelijke opleidingen. De OUNL is gerechtigd wettelijk erkende academische titels te verlenen, aan diegenen die met goed gevolg een diplomaprogramma hebben afgesloten. Ook promoveren (titel ‘dr.’) is mogelijk aan de OUNL
5.2 Examinering en afstand tot het onderwijs In zowel het HBO als het WO wordt elke onderwijseenheid afgesloten met een tentamen, dat meestal wordt opgesteld en afgenomen door de betreffende docent. Elk tentamen omvat een onderzoek naar de kennis, het inzicht en de vaardigheden van de student. De instelling bepaalt de inhoud en opzet van de tentamens. Voor het afnemen van examens en het organiseren en coördineren van tentamens wordt door het instellingsbestuur voor elke opleiding een examencommissie ingesteld, die bestaat uit docenten en studenten. Over de bij een examen te volgen procedure bevat de wet een aantal randvoorwaarden. De in de onderwijs- en examenregeling geformuleerde kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden die een student moet hebben verworven worden via het examen getoetst. Aan het eind van het eerste studiejaar kan er een propedeutisch examen zijn. Na drie of vier jaar is er een afsluitend examen voor de bacheloropleiding, en na een of twee jaar voor de
13
mastersopleiding. Een getuigschrift wordt uitgereikt indien het examen met goed gevolg is afgelegd. Het examen betreft het vaststellen of de student alle verplichte onderdelen, keuzevakken en scriptie met een voldoende heeft afgesloten. Op het getuigschrift staan de vakgebieden vermeld waarop het examen betrekking heeft. De student die de studie vóór het afsluitende examen afbreekt ontvangt een verklaring die vermeldt hoever hij met de studie is gevorderd en welke tentamens (tussentijdse examens) met goed gevolg zijn afgelegd. Het instellingsbestuur verleent de graad Bachelor en de graad Master aan degene die met goed gevolg het afsluitende examen van een bacheloropleiding respectievelijk het afsluitende examen van een mastersopleiding heeft afgelegd. EVC procedures beperken zich in het hoger onderwijs nog vooral tot het verlenen van vrijstellingen voor toelating tot de opleidingen. De examencommissie van een opleiding is hiervoor verantwoordelijk.
5.3
Aspecten en effecten van examinering
5.3.1 Toezicht en ondersteuning De WHW die in 1993 in werking is getreden, bracht het wetenschappelijk onderwijs, het hoger beroepsonderwijs en de Open Universiteit, die respectievelijk geregeld waren in de Wet op het wetenschappelijk onderwijs (WWO), de WHBO en de WOU, onder in één wet. Daarnaast geldt de Wet op de studiefinanciering 2000 (WSF2000). In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) zijn algemene bepalingen opgenomen die gelden voor het gehele hoger onderwijs. Daarnaast zijn afzonderlijke bepalingen opgenomen: die specifiek gelden voor het hoger beroepsonderwijs, het wetenschappelijk onderwijs of de Open Universiteit; deze bepalingen hebben betrekking op de onderwijskundige en institutionele structuur. De belangrijkste uitvoeringsvoorschriften voor het hoger onderwijs zijn het Bekostigingsbesluit en het Uitvoeringsbesluit. Het Bekostigingsbesluit regelt de rijksbijdrage aan openbare en bijzondere hogescholen en universiteiten, de Open Universiteit Nederland en de academische ziekenhuizen. Het Uitvoeringsbesluit geeft voorschriften met betrekking tot het functioneren van het hoger onderwijs. Aan de opleidingen wordt een keurmerk verleend, indien zij aan bepaalde kwalitatieve standaarden voldoen. Een accreditatie is een onafhankelijk keurmerk waarmee een integraal eindoordeel wordt gegeven over de kwaliteit van een opleiding. Een opleiding die over zo'n keurmerk beschikt, mag bachelor- en mastergraden verlenen en studenten die hier hun opleiding volgen kunnen aanspraken maken op studiefinanciering. Ook het voeren van titulatuur wordt afhankelijk van het met goed gevolg afronden van examens binnen geaccrediteerde opleidingen. Om de zes jaar moeten instellingen het keurmerk laten vernieuwen door een onafhankelijk accreditatieorgaan. De Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) verleent accreditatie voor beroepsgeoriënteerde en wetenschappelijke opleidingen. Het orgaan baseert zich daarbij op de oordelen van Visiterende en Beoordelende Instanties (VBI’s). Deze instanties beoordelen in opdracht van de instelling de kwaliteit van de opleidingen. De criteria waarop de VBI’s beoordelen worden vastgesteld door de NVAO. De overheid bepaalt slechts een raamwerk voor het onderwijs, waarbinnen de instellingen moeten opereren. De uitwerking van het onderwijs.in de onderwijs- en examenregeling is de verantwoordelijkheid van het bestuur van de instelling. In de onderwijs- en examenregeling wordt voor elke aan de instelling verbonden opleiding o.a. vastgelegd het onderwijsprogramma, de afstudeerrichtingen en de inhoud en de inrichting van de verschillende examens. In het hbo heeft de medezeggenschapsraad rechten met betrekking tot de vaststelling of wijziging van de onderwijs- en examenregeling. In het universitair onderwijs zijn deze rechten gelegen bij de faculteitsraad.
14
5.3.2 Bekostiging Het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO), is een systematisch geordende verzameling gegevens over de opleidingen die instellingen voor hoger onderwijs verzorgen. Registratie van een opleiding aan een instelling in het CROHO geeft recht op bekostiging van de instelling voor de desbetreffende opleiding door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of door het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit, studiefinanciering voor studenten die aan de instelling een voltijdse of een duale opleiding volgen en de mogelijkheid tot het verlenen van getuigschriften en officiële titulatuur indien dit binnen de WHW-kaders gebeurt. Daarnaast is er een aparte categorie, de zogenaamde ‘aangewezen instellingen’. Deze instellingen ontvangen voor de opleiding waarmee zij in het CROHO geregistreerd staan géén bekostiging van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, maar wel hebben zij het recht om getuigschriften, zoals in de WHW opgenomen, te verlenen. Zij zijn niet gebonden aan wettelijk vastgesteld collegegeld. De voltijdse en duale opleidingen aan deze instellingen geven studenten wel recht op studiefinanciering. Bovendien kunnen de ‘aangewezen instellingen’ de graden verstrekken volgens het bepaalde in de WHW. Studenten in het hoger onderwijs betalen collegegeld aan de instelling. Zolang zij jonger dan 30 jaar zijn, wordt het wettelijke collegegeld (1363 Euro) in rekening gebracht, ongeacht de opleiding die de student volgt. Als een student ouder is dan 30 jaar, betaalt hij instellingscollegegeld. De hoogte van het wettelijke collegegeld is bij wet vastgelegd en wordt jaarlijks geïndexeerd aan de hand van het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie. De instelling zelf bepaalt de hoogte van het instellingscollegegeld, dit kan dus per instelling verschillen.
5.3.3 Kwaliteit Op de kwaliteit van de examinering in het hoger onderwijs is recentelijk veel kritiek gekomen. In het advies van de Onderwijsraad van 2004 is de wijze van examinering in het hoger onderwijs ter discussie gesteld. Op basis van recente visitatierapporten van opleidingen in het hbo en wo heeft de raad geconstateerd dat visitaties weinig aandacht besteden aan examinering, en dat de gang van zaken bij examens weinig transparant is. Eisen zijn van tevoren vaak niet helder en beoordelingen vaak subjectief. In het onlangs (januari 2006) uitgebrachte rapport van de inspectie over examinering in het hbo werd dit beeld bevestigd. Daarnaast concludeert de inspectie ook dat de regelgeving rond vrijstellingen voor toelating tot de opleiding op grond van EVC’s vaak niet worden nageleefd. Zowel de onderwijsraad als de inspectie doen een aantal voorstellen om te komen tot verbeteringen, waarbij het uitgangspunt de autonomie en de professionele verantwoordelijkheid van de instellingen is. Deze voorstellen betreffen, samengevat, verbetering van de kwaliteitszorg rondom de examens, het versterken van de positie van de examencommissie, en meer aandacht voor examinering tijdens de visitatie en accreditatie. Van de onderzochte landen heeft Nederland het laagste percentage hoger onderwijs gediplomeerden, In 2000 had van de 30-34 jarigen 28% een diploma van het hoger onderwijs. Van alle leerlingen/studenten zat in 2001/2002 14% in het hoger onderwijs. Wat betreft het arbeidsmarktrendement doet Nederland het het beste van de vijf landen: van de 25-34 jarige gediplomeerden was in 2002 slechts 1,7% werkloos.
5.3.4 Toegankelijkheid Mede door de wijze van studiefinanciering is het hoger onderwijs voor een grote groep studenten bereikbaar. Wel gelden vooropleidingseisen en bij ministeriële regeling ook nadere vooropleidingseisen. Er is sprake van een centrale aanmelding en – in geval van een opleiding met een numerus fixus – van loting of, indien de instelling dat wenst, decentrale selectie. Blijkt de belangstelling voor een dergelijke opleiding groter dan de opleidingscapaciteit dan beslist het lot c.q. de instelling. Ook bij een beperkte arbeidsmarktcapaciteit voor een bepaalde beroepsgroep kan het aantal studenten beperkt worden; de zogenaamde arbeidsmarktfixus. Indien er geen numerus fixus geldt, is men geheel vrij te gaan studeren aan een instelling van eigen keuze. Voor de studiejaren 2005-2006 en 2006-2007 geldt een experimenteerwet die flexibele toelating van studenten die niet voldoen aan de wettelijke vooropleidingseisen toestaat. Wel moeten deze studenten kennis en ervaring van vergelijkbaar niveau hebben opgedaan. De
15
commissie ‘Ruim baan voor talent’ beoordeelt dergelijke initiatieven. Deze commissie is op 1 juni 2004 geïnstalleerd en heeft de volgende taken:1) het beoordelen van voorstellen voor experimenten in de studiejaren 2005-2006 en 2006-2007 met betrekking tot flexibele toelating;2) het beoordelen van voorstellen voor initiatieven in het studiejaar 2004-2005 waarmee universiteiten en hogescholen zich op deze experimenten voorbereiden;3) het uitvoeren van overige activiteiten die verband houden met een nieuw toelatingsbeleid in het hoger onderwijs.
16
Bronnen
België Huisman, J. & Kaiser, F. (2001). Fixed and fuzzy boundaries in higher education. A comparative study of (binary) structures in nine countries. Den Haag: Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid. http://www.eurydice.org/eurybase/application/print_all.asp?tablename=BN_VO_1 http://www.ugent.be/nl/studenten/studeren/overdrachtvrijstelling.htm#vb8 http://www.kubrussel.ac.be/studeren/algemene_gids/onderwijsreglement Otero, M.S., McCoshan, A. & Junge, K. (Eds) (2005). European Inventory on Validation of non-formal and informal learning. A final report to DG Education and Culture of the European Commission. Birmingham, UK: ECOTEC. Vanhoren, I. (2002). Van herkennen naar erkennen. Praktijken en ontwikkelingen rond ‘de (h)erkenning van verworven competenties’ in Vlaanderen. Leuven: Hoger Instituut van de Arbeid.
Denemarken Copenhagen Business School (2004). Guidelines for Assessment. Kristoffersen, D. (2003). Educational Evaluation around the World: An International Anthology. Kopenhagen: Danish Evaluation Institute Huisman, J. & Kaiser, F. (2001). Fixed and fuzzy boundaries in higher education. A comparative study of (binary) structures in nine countries. Den Haag: Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid. http://www.eurydice.org/eurybase/application/print_all.asp?tablename=DK_EN-6 http://uk.cbs.dk./om_cbs/administration/censorsekretariatet The Danish University of Education (2005). A European inventory on valiation of non-formal formal learning. and informal learning. Thune, C. (2001). Quality Assurance of Higher Education in Danmark. In. D. Dunkerley & W.S. Won. Global Perspectives on Quality in Higher Education, Aldershot: Ashgate Publishers. Otero, M.S., McCoshan, A. & Junge, K. (Eds).(2005). European Inventory on Validation of non-formal and informal learning. A final report to DG Education and Culture of the European Commission. Birmingham, UK: ECOTEC.
17
Engeland Cuthbert, M. (2003). The external examiner: how did we get there? Gloucester: QAA. Huisman, J. & Kaiser, F. (2001). Fixed and fuzzy boundaries in higher education. A comparative study of (binary) structures in nine countries. Den Haag: Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid. Klarus, R (1998). Leerwegonafhankelijke beoordeling in Australië, Verenigde Staten, Frankrijk en Engeland. Samenvatting proefschrift. Nijmegen/Den Bosch: KUN/CINOP. http://www.eurydice.org/eurybase/application/print_all.asp?tablename=UK_VO_1 http://www.qaa.ac.uk/public/apel/guidance.htm http://www.admin.cam.ac.uk/offices/education/examns/externals/examiners.html http://www.qsa.qld.au/testing/extern-exams http://www.bris.ac.uk/tsu/int_quality/exexs/exexs.guide.html http//:www.qca.org.uk/14-19/higher-education/index_widening-participation.htm Otero, M.S., McCoshan, A. & Junge, K. (Eds) (2005). European Inventory on Validation of non-formal and informal learning. A final report to DG Education and Culture of the European Commission. Birmingham, UK: ECOTEC.
Frankrijk Druine, N. & Elen, J. (2002). Flexibilisering van het hoger (universitair) onderwijs: een Vlaams accreditatiesysteem in internationale context. Leuven: Katholieke Universiteit. Duvekot, E. & Schuur, K. EVC in het Franse (hoger) onderwijs: van DPE naar VAE. Eurydice/CEDEFOP (1999). Structures of Education, Initial Training and Adult Education Sytems in Euope. Brussel: Eurydice Huisman, J. & Kaiser, F. (2001). Fixed and fuzzy boundaries in higher education. A comparative study of (binary) structures in nine countries. Den Haag: Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid. Klarus, R (1998). Leerwegonafhankelijke beoordeling in Australië, Verenigde Staten, Frankrijk en Engeland. Samenvatting proefschrift. Nijmegen/Den Bosch: KUN/CINOP. http://www.frenchculture.org/educatio/france/system/medicine.html http://www.education.gouv.fr./sup/vaep/default.htm http://www.centre-inffo.fr/article.php3?id.article=177titre=la-validation-des-acquis-de-l#top http://www.eurydice.org/eurybase/application/print_all.asp?tablename=FR_EN-1 Otero, M.S., McCoshan, A. & Junge, K. (Eds) (2005). European Inventory on Validation of non-formal and informal learning. A final report to DG Education and Culture of the European Commission. Birmingham, UK: ECOTEC.
18
Nederland Druine, N. & Elen, J. (2002). Flexibilisering van het hoger (universitair) onderwijs: een Vlaams accreditatiesysteem in internationale context. Leuven: Katholieke Universiteit. Huisman, J. & Kaiser, F. (2001). Fixed and fuzzy boundaries in higher education. A comparative study of (binary) structures in nine countries. Den Haag: Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid. http://www.eurydice.org/Eurybase/Application/frameset.asp?country=NL&language=VO Inspectie van het onderwijs (2006). De betrouwbaarheid van getuigschriften. Onderwijsraad (2004). De blik naar buiten. Transparantie en kwaliteitsborging van examinering in het hoger onderwijs. Studie. Den Haag: Onderwijsraad Onderwijsraad (2004). Examinering in het hoger onderwijs. Advies. Den Haag: Onderwijsraad Otero, M.S., McCoshan, A. & Junge, K. (Eds). European Inventory on Validation of nonformal and informal learning. A final report to DG Education and Culture of the European Commission. Birmingham, UK: ECOTEC.
Statistische bronnen: Eurostat, Eurydice en OECD
19