RADICALE
FINANTIEELE
SCHEIDING VAN KERK * EN S T A A T
DOOR
D R , J. VAN
LONKHUÏJZEN.
Radicale Finantieele Scheiding van Kerk en Staat.
„Ik geloof niet dat men een tweede voorbeeld van verwarring zou kunnen aanwijzen in ons anders zoo regelmatig land, als voortvloeide uit de verhouding tussehen de regeering en de Hervormde Kerk." Mr. Heineken: D E R E C H T S T O E S T A N D D E K K E R K E L I J K E G O E D E R E N . Amst. 1 8 7 3 . p. 1 6 9 . Literatuur: Mr. D. Gr. R E N G E R S H O R A S I C C A M A : De Geestelijke en Kerkelijke Goederen. Utrecht 1 9 0 5 . W. V A N B E U N I N G E N : Het Geestelijk Kantoor van Delft. Arnhem 1 8 7 0 . Mr. W . B. S . B O E L E S : De Geestelijke Goederen in de provincie Groningen. Groningen 1860. Idem: De bijzondere Finantieele regtsbetrekking tussehen een aantal kerkelijke gemeenten in de provincie Groningen en den Staat. Groningen 1886. Mr. B . M . DE JONGE VAN E L L E M E E T : Geschiedkundig onderzoek naar den rechtstoestand der Zeeuwsche Geestelijke Goederen van 1572 tot het begin der 17e eeuw. Zierikzee 1 9 0 6 . Mr. J . H. C A R P E N T I E R A L T I N G : De Staat en de Kerkelijke Finantiën. Hoorn 1 8 8 6 . Mr. P. J . C . B O E L E S : Armenyoederen en Armbesturen in Friesland (van de 14e eeuio tot heden). Leeuwarden 1 9 0 2 . Mr. T E L T I N G : Over de Kosteriegoederen in Friesland. Tijdschrift voor het Nederl. recht. I I , I V , Y I . Mr. T C. W . K O K E R : Onderzoek naar den aard en de geschiedenis der vicariegoederen in Nederland. Utrecht 1 8 5 7 . Mr. H. V E R L O R E N V A N T H E M A A T : Geschiedenis der vicariën in de provincie TJtrecht. Utrecht 1 8 8 0 . Mr. W . A. B A R O N V A N V E R S C H D E R : De Rechtstoestand der Kerkelijke goederen bij de Herv. Gemeenten in de Gids. 1 8 7 3 . Mr. W . H. de S A V O R NIN L O H M A N A Z . : De Kerkgebouwen van de Geref. {Hen.) Kerk. Amst. 1 8 8 8 . Mr. L . O F F E R H A U S : De Rechtstoestand der kerkelijke goederen bij de Hervormden. Leiden 1 8 8 8 . Jhr. Mr. A. F . D E S A V O R N I N L O H M A N en Dr. F . L . R U T G E R S : De Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke Kerken. 2e uitg. Amst. 1 S 8 7 . Dr. H. G. K L E I N : Algemeene Kerk of plaatselijke Gemeente. Dordrecht 1 8 8 8 . Mr. D. 2. D. F A B I U S : Het Reglemenl van 1853. Amst. 1 8 8 8 . Dr. A. K U Y P E R : Ons program, ie druk. Dr. G. J. "V os AZ. : Hoe men zich in de Ned. Herv. Kerk heeft te gedragen. Systematische uiteenzetting van het tegenwoordig Nederl. Herv. Kerkrecht. Utrecht 1896. J. H A G E N A A R : Amsterdam in zijne opkomst, aanwas, geschiedenissen enz. A'dam 1 7 6 5 . Mr. B U Y S : De Grondwet II. H A N D E L I N G E N V A N D E T W E E D E K A M E R D E R S T A T E N G E N E R A A L 1 8 8 6 / 7 . Mr. L E N T I N G : Schets van het Nederlandsch Staatsbestuur. 6e druk. 's-Gravenhage 1 9 0 4 . Mr. E . D. L E N T I N G : Een moeilijk los te maken band in de Tijdspiegel van 1873.
6 LIGT KEN
AAN
MET
HAAR
HET TE
NIET
OP
DRINGEN
DEN BIJ
FINANTIEELE
NEDERLANDSCHE
KERKEN
WEG DEK GEREFORMEERDE K E R -
DE
OVERHEID DAT DEZE OPHOUDE
BEVOORRECHTING BOVEN DE
DER
ANDERE?
EENE ZÓO
GROEP
luidde de
vraag waarvan mij verzocht werd met een referaat de bespreking in te leiden op de Centrale Pastorale Conferentie den 27en September j.1. te Amersfoort gehouden ')• Gaarne gaf' ik, dienaar des Woords bij de Gereformeerde Kerken, aan die uitnoodiging gehoor, ten einde iets te mogen bijbrengen tot mainteneering van het recht dezer Kerken. Al behoort de Kerk des Heeren met lijdzaamheid het kruis te dragen, al behoort zij zelfs met blijdschap de berooving harer goederen om Christus' wille aan te zien, — toch mag zij zich nimmer tot een willooze speelbal van allerlei machten laten vernederen. De Kerk heeft rechten ontvangen, en deze heeft zij te verdedigen. Zij heeft ook in het kleine, het tijdelijk goed, getrouw te zijn, en te weten dat óok zij hierin te vervullen heeft de taak van een rentmeester, die rekenschap zal afleggen. Haar goederen zijn die des Heeren. Wars behoort zij daarom steeds te wezen zoowel van de Doopersche lijdelijkheid van vroegeren, als van de Tolstoiaansche weerloosheid van onzen tijd. Een vraag naar het recht der Kerken zal dan ook nimmer belangstelling missen bij hen, voor wie de Kerk nog niet, gelijk, helaas, bij zoo talloos velen, een nuttelooze en onverschillige zaak (behalve in verkiezingsdagen!) geworden is, maar voor wie zij daar nog staat in de ongebroken glans van een stichting Gods op deze aarde met een heerlijke roeping. Met name in een tijd als de onze, waarin de vraagstukken der Kerk in meer dan éen land weer meer op den voorgrond dringen en om besliste oplossing roepen, dient aan dit recht der Kerken de aandacht gewijd. En dat dient vooral ten onzent, waar, ten gevolge van de halve maatregelen en ongemotiveerde verhoudingen, de radicale finantieele scheiding van Kerk en Staat zeker eens aan de orde komen moet. Zoo er iets noodig is om de huidige wanverhoudingen aan te wijzen, dan kan dit zeker al niet beter geschieden dan door de schrille tegenstelling in het licht te laten komen, 1) Het hier volgende is, hoewel vermeerderd en uitgewerkt, in hoofdzaak het te A. gehouden referaat.
7 waarmede het recht der Kerken, die de belijdenis der Vaderen handhaven, en die de kern zijn van de Gereformeerde Gezindheid welke eens alles genoot, thans nog steeds miskend en vertreden wordt, en waarbij daartegenover een organisatie, zonder historische rechten, anti-nationaal en ongrondwettig, begunstigd en geprivilegieerd wordt. De Gereformeerde Kerken moeten het aanzien, dat hare goederen menigmaal besteed worden tot bestrijding van wat haar heilig is. Zij moeten het aanhooren, dat bij de graven harer kloeke geloofshelden Christus de kroon van het hoofd gerukt wordt. Zij moeten het dulden, dat de kinderen haars volks met haar gelden op het pad van ongeloof en revolutie geleid worden. Daarbij, door de miskenning harer rechten worden de Gereformeerde Kerken, of men het erkennen wil of niet, in den separatistischen hoek gezet. Met een brandmerk op 't voorhoofd worden zij aan het Nederlandsche volk tentoongesteld en buiten het volksleven gedrongen. En dat willen zij niet. Zij zijn geen separatistische Kerken. Zij willen midden in het hart van het volk staan, en eischen dies erkenning van hare rechten om hare roeping voor dat volk te vervullen. Eer ik tot de behandeling van het onderwerp zelf overga, moge nog een enkel woord voorafgaan. Een woord n.1. daarover, of een „niet-jurist" wel het recht heeft over de moeilijke en ingewikkelde verhoudingen tusschen Staat en Kerk, en met name over de zoo duistere goederen-kwestie te spreken. Mr. Eengers Hora Siccama — die, als onder de onderzoekers op dit gebied facile princeps, waardig is gehoord te worden, — meent in stoute bewoordingen het recht van zich uit te laten over cle juridische verhoudingen tusschen Kerk en Staat („over het recht omtrent kerkelijke verhoudingen") alleen voor juristen te mogen opeischen (a. w. p. 4, 5). En al verklaart hij, dat de juristen zich weinig „aan dit hoekje van den hof van Themis" gelegen lieten liggen, en al erkent hij, dat dit niet-juristen aanleiding gegeven heeft „op den braakliggenden grond hun lust tot tuinieren bot te vieren", zoo oordeelt hij toch, dat er over de kerkelijke goederen door deze studies van niet-juristen „zelden licht is ontstoken". Hij acht al dergelijke studies „dilettantisme", en oordeelt dat het beter is, dat „een ieder bij 't zijne" blijft, wat wel zal willen zeggen, de theologen bij hun dogmatiek, cle juristen bij studies als over de juridische ver-
8 houding van Kerk en Staat en de kwestie der kerkelijke goederen. Ook al geeft hij toe „dat men geen jurist behoeft te zijn om een historisch onderzoek in te stellen", ja zelfs (!) „dat niets dan onjuistheden mede te deelen ieder al zeer zwaar zou vallen". Een jurist moge zoo in den overmoed zijner juridische kracht spreken, een theoloog, die zich het onderzoek der kerkrechterlijke verhoudingen van Staat en Kerk tot taak gesteld had, zou misschen precies 't zelfde van theologisch standpunt kunnen zeggen, en de verdienste van de juristen en van hun licht in de kwesties van de verhouding van Kerk en Staat allesbehalve zulk een waarde toekennen. Maar beider standpunt ware een eenzijdigheid. Een eenzijdigheid, welke het ook overigens zeer uitnemend werk van den heer Kengers Hora Siccama niet ontgaat. De zaak is: „het recht omtrent de kerkelijke verhoudingen", en de kwestie der kerkelijke goederen, heeft èn een juridische èn een kerkrechterlijke zijde. Onze beste theologen hebben daarom ook nimmer de studie over de kwesties van Kerk en Staat, ook zelfs niet over de geestelijke goederen (men denke slechts aan een Voetius. en aan de Utrechtsche predikanten Teelink en A. v. d. Velden) nagelaten. En gelukkig. Want wie heeft meer belang bij deze kwesties dan de Kerk zelve ? Tua res agitur! mag men haar toeroepen, zoo vaak deze zaak ter sprake komt. En al willen we gaarne de juristen allereerst aan het woord laten en met dankbaarheid studies als die van den heer Siccama een eereplaats geven, ja tot fundamenten voor onze beschouwingen leggen, zij zullen het ons toch niet kunnen ontnemen, dat wij de zaak óok van kerkrechterlijke zijde beschouwen. En zóo komt de waarheid te voorschijn. Maar nu dan ook tot de vraae. De casus positie, zooals deze in de vraag voorgesteld wordt, behoeft een eenigszins uitvoerige toelichting. Het komt hier toch voor een groot deel op in de historie gewortelde rechten aan. De vraag spreekt van een „onbillijke finantieele bevoorrechting, (welke) door de Overheid aan de eene groep Nederlandsche Kerken boven de andere gegeven wordt". Dat deze voorstelling metterdaad juist is, zal door niemand kunnen ontkend worden. Laat ons toch bij 't licht der historie de finantieele verhouding der Overheid tot de Nederlandsche Kerken beschouwen. Ik ga daarbij uit van de beginselen van scheiding van Kerk en Staat, die in de Staats-
9 regeling van 1798 belichaamd werden. Deze Staatsregeling, waarbij de band tusschen Kerk en Staat meer doorgesneden dan losgemaakt werd, bepaalde in hoofdzaak 't volgende. „Elk kerkgenootschap [een woord dat toen nog beteekende zoowel plaatselijke kerk als gezindheid. Hier m. i. de gezindheden, die zich in de plaatselijke kerken openbaarden ')] zorgt voor het onderhoud van zijn Eeredienst, deszelfs bedienaren en Gestigten" (art. 21). In de Additioneele Artikelen werd voorts nog gezegd, dat de gemeenten der „voormaals heerschencle Kerk" de eerste 3 jaren bij wijze van pensioen de gewone tractementen zouden ontvangen, en dat in dien tijd de noodige schikkingen zouden gemaakt worden voor de verdere bezoldiging van predikanten en kerkelijke hoogleeraren. Ook zou de Staat nog eenige andere gelden uitkeeren, mits belanghebbenden „hun verknogtheid" met de nieuwe orde van zaken toonden. Men ziet dit artikel, waarbij de scheiding van Kerk en Staat werd aangenomen, laat aan duidelijkheid niets te wenschen over. Kerk en Staat stonden feitelijk van stonde aan geheel los naast elkaar, alleen als gratie liet de Staat de toelagen aan de Kerk nog enkele jaren als pensioenen voortduren. Dezelfde Staatsregeling bepaalde verder, en dit volgde uit het even genoemd beginsel, dat „alle geestelijke Goederen en Fondsen, waaruit tevooren de Tractementen of Pensioenen betaald werden", nu „nationaal" verklaard werden, en wel om de eerste 3 jaren de tractementen en voorts de verdere blijvende pensioenen te voldoen, en om daarna tot een „Fonds voor de nationale Op-
1) „Kerkgenootschap" kan hier moeilijk uitsluitend de plaatselijke Kerk beteekenen (Rutgers en Lohman a. w. p. 74). Al ltan het dit zeker soms beteekenen, zoo wordt toch in deze Staatsregeling de plaatselijke Kerk kennelijk niet „gemeente" aangewezen, het wordt ook vervangen door „kerkelijk genootschap" dat toch moeilijk de plaatselijke Kerk aanduidt, er wordt gesproken van verdeeling onder de leden van elk „kerkgenootschap", terwijl collegiale of hiërarchisch georganiseerde Kerken geen afzonderlijk kerkelijk instituut op een plaats hebben als er slechts weinige leden aldaar zijn. Waarom ook hier, evenals bij de Staatsregeling van 1801, aan genoemd woord de beteekenis van „Kerk als geheel niet ten eenenmale ontzegd"? In 3 jaren verspringt toch niet zoo gemakkelijk het spraakgebruik in officieele stukken. Bovendien is hetgeen men er mee bedoelde in 1804 e. v. uitgedrukt door „gezindheid". Dit wijst op iets algemeens, dat zich plaatselijk openbaart. Zóó versta ik het ook hier, de Kerken en leden van Kerken eener bepaalde belijdenis, door die belijdenis gekenmerkt en vereenigd.
10 voeding en bezorging der behoeftigen aangelegd te worden" (Add. Art. art. 4). Indien echter een Kerk of lichaam kon bewijzen, dat onder deze nationaal verklaarde geestelijke goederen haar eigendommen waren, zou dat recht worden erkend. „Blijvende nogthans onverlet de aanspraak welke eenig Ligchaam of Gemeente daarop mogt maken", zoo heette het. En in 't volgende artikel werd bepaald, dat „alle andere kerkelijke goederen door vrijwillige gift, erfmaking, inzameling of aankoop bij eenig kerkgenootschap verkregen" als het wettig eigendom der „bezitteren" (dus de verschillende gezindheden zich openbarende in de plaatselijke Kerken) zouden erkend blijven. Alle kerkgebouwen, pastoriehuizen der voormaals heerschende Kerk, zoo ging dit artikel voort, welke niet uit de even genoemde eigenlijke kerkelijke goederen gebouwd waren, zouden worden overgelaten aan de schikking van het plaatselijk bewind „om deswege tusschen alle Kerkgenootschappen eenig vergelijk te treffen". Het grootst aantal zielen eener gezindheid zou de voorkeur hebben bij de naasting van het kerkgebouw of de pastorie onder bepaling van een matige uitkeering aan andere Kerken naar evenredigheid van het ledental. W e laten voor 't oogenblik het 6e artikel rusten, waarin, behoudens een straks aan te wijzen onjuistheid, zich een liberaliteit uitspreekt, waarvoor thans menigeen, ook al noemt hij zich „liberaal", zou moeten schaamteblozen. Vooreerst geven we al onze aandacht aan de hoogst belangrijke zaken, die in 't 4e en 5e artikel uitgesproken worden. Daaruit blijkt toch, dat deze Staatsregeling beslist en scherp onderscheid maakt tusschen: a. de geestelijke goederen en fondsen (ad. art. 4) en b. de kerkelijke goederen (ad. art. 5). De geestelijke goederen en fondsen, zoo wordt bepaald, zullen over 3 jaren ten algemeene nutte aangewend worden, de kerkelijke goederen bleven het wettig eigendom der bezitteren d. i. der Kerken in haar verschillende gezindheden. Dit laatste moest naar de bedoeling der regeering echter zoo verstaan worden, dat het alleen betrekking had op kerkgebouwen en pastorieën na 1581 gebouwd, die van vóór 1581 zouden door de Overheid, rekening houdende met het zielental, verdeeld worden. Eindelijk blijkt nog uit deze artikelen, dat de „geestelijke goederen" voor de genoemde maatschappelijke doeleinden nationaal' verklaard werden, d. w. z. te voren stonden zij onder locaal of
11 provinciaal beheer, nu kwamen zij onder nationaal beheer. D e Overheid bestemde de opbrengst voor nationale maatschappelijke doeleinden. Om deze bepalingen, de vrucht van de scheiding van Kerk en Staat, goed te begrijpen, moet men terug tot de dagen der Republiek en der Reformatie. En dan kan het niet ontkend worden, dat de Revolutie hier terecht de zoo allerbelangrijkste onderscheiding maakte van kerkelijke en geestelijke goederen. Want niet alleen vond de Revolutie deze goederen zóó, maar zóó ook moesten ze naar werkelijkheid en in rechten onderscheiden worden. Hoe weinig ook deze goederen in den aanvang der Reformatie, en ook nog later, scherp onderscheiden werden, hoezeer de namen soms,, ja veelal, dooreen gebruikt werden, hoe zeer ook de herkomst van beide soorten zich in eenzelfden grijzen nevel verliest, hoe krom de scheidslijn ook loopt, hoe vaak deze lijn daarbij nog met ruwehand door de Overheid, zoowel plaatselijke als gewestelijke, gebogen werd — de lijn bestond, een practische scheiding tussclien kerkelijke en geestelijke goederen was er, een scheiding zóó zeker, dat de Revolutie haar ook theoretisch kon codificeeren en als rechtsbasis voor ingrijpende beslissingen kon aanwenden. Hoe toch stonden deze zaken onder de Reformatie en in de Republiek? Daar gelaten enkele zijner beschouwingen springt m. i. de juistheid van het onderzoek van Mr. Hora Siccama in 't oog. Men had in de Middeleeuwen tweeërlei sfeer, die der geestelijken en die der leeken, of liever een geestelijk (kerkelijk) en een wereldlijk terrein, elk geordend als een zelfstandig rijk met eigen overheid, eigen onderdanen, eigen rechten, eigen rechtsspraak enz. Op elk terrein waren eigen bezitters, 't zij personen, corporaties, fundaties e. a. De vergeestelijking van goed hing daarvan af, of de goederen onder geestelijke jurisdictie vielen. Als rechtspersonen op dit terrein traden op: kerken, pastorieën, vicarieën, kapellanieën, kosterieën, kapittelen, decanieën, proosdijen, H. Geestfondsen, bisschoppelijke tafelgoederen, memoriën, kloosters, broederschappen enz. Al deze lichamen stonden onder de geestelijke Overheid in haar hiërarchische geledingen. De Reformatie verwierp echter de Roomsche tegenstelling tussclien wereldlijk en geestelijk, verwierp haar voorstelling van de twee rijken, als ook haar theorie van de twee zwaarden. Het gevolg was, dat, toen de Reformatie ten onzent doordrong, de geestelijke Overheid terug
moest trekken, cle liierarchie haar jurisdictie moest loslaten. Maar dit veranderde niet aan den rechtstoestand der stichtingen. Deze bleven eigenaars. Alleen nu onder toezicht en jurisdictie der wereldlijke, der Gereformeerde Overheid. En deze zocht voor alles, zoowel grootendeels te conserveeren als te reformeeren. De parochies, conventen, kapittels, particulieren of wie ook eigenaars geweest waren van kerkgebouwen, bleven dit. Ze hadden nu echter op Gereformeerde wijze hun rechten en plichten uit te voeren. De Overheid ontsloot de kerkdeuren, ook al zou het gebouw aan een Roomschen eigenaar behooren, voor de uitoefening der Geref. religie. De Overheid achtte, na terzijstelling van de Roomsche tegenstelling wereldlijk-geestelijk, als Christelijke (cl. i. gereformeerde) Overheid het haar taak, de •Christelijke, dat was naar haar oordeel, — en dat beoordeelde zij zelfstandig — de Gereformeerde religie, te doen prediken en dies verbood zij cle openbare excercitie van alle andere religies. Naar ditzelfde beginsel kende zij slechts één ware leer, de Gereformeerde; slechts één ware Kerk, de Gereformeerde Kerk, die zij dan ook tot de publieke Kerk verhief. En zooals zij nu deed met de kerkgebouwen en hun eigenaars, zoo deed zij ook met de verschillende stichtingen. Zeer velen bleven bestaan. Maar nu niet meer onder Roomsche jurisdictie, bezet door Roomsche personen, en werkende voor Roomsche doeleinden, maar nu onder jurisdictie der Gereformeerde Overheid, bezet met Geref. personen, bestemd voor Geref. doeleinden. Zij conserveerde en reformeerde. De bestemmingen dezer stichtingen en van hare goederen zouden voortaan zijn ad pios usus. En wat pii usus waren bepaalde weer de Christelijke (d. i. de Gereformeerde) Overheid in deze hare qualiteit. De pastorieën bleven bestaan, maar nu gereserveerd voor Gereformeerde predikanten. De vicarieën bleven eveneens voor een groot deel bestaan, maar werden nu niet meer bezet door Roomsche priesters en dienden niet meer voor 't lezen van zielsmissen voor afgestorvenen, maar verplichtten, ook al werden zij evenals vroeger door collators of rechthebbenden vergeven, nu tot studie in de Theologie of tot prediking van 't Woord, m.a.w. zij werden studiebeurzen of dienden tot subsidiëering van predikantstractementen, of ook dienden ze tot betalen van classicale en synodale kosten, tot ondersteuning van predikants-weduwen en weezen enz. Veelszins
was de verplichting van corporatiën of instellingen
die bestaan bleven een sinecure geworden, zoo o. a. van de 5kapittelen in Utrecht, wier taak voortaan, alleen was, behalve een gedeelte van het predikantstractement te betalen, de zorg voor en het genot van het kapittelgoed. Zelfs de kloosters werden niet altijd aanstonds met de Reformatie opgeheven, ook zij bleven soms nog lang, althans in naam, bestaan en werden eerst van lieverlede door bepaalde besluiten opgeheven. In het laatste geval werden hun goederen door de Overheid als bona vacantia genaast of vermaakt aan andere stichtingen en fundaties, en gebruikt tot oprichting van weeshuizen, gasthuizen, tuchthuizen ènz.; of ook, en zoo geschiedde met de goederen ten platte lande, zij werden verkocht en besteed voor predikantstraktementen, scholen, kerkgebouwen, orgels en allerlei andere doeleinden, ook voor wereldlijke doeleinden, als betaling van oorlogskosten, fortificaties enz. Als de kloosters of orden bleven bestaan, en dit schijnt vooral in Utrecht gebeurd te zijn, dan werden zij verwereldlijkt, en aan hun goederen een bestemming gegeven met d e gewijzigde religie overeenkomende. Zij bestonden dus feitelijk slechts in naam en wel als gewone corporaties en fundaties. Zoo bleven o. a. de begijnenconventen bestaan, maar de begijnen waren nu arme oude weduwen, die op de hofjes woonden en uit de inkomsten van het convent ondersteuning ontvingen. Op denzelfden voet bleven de adellijke conventen (men denke o. a. aan de nog bestaande Ridderlijke Baleie van Utrecht, oorspronkelijk een Afdeeling van de Duitsche orde), maar de goederen dienden slechts, om verarmde adellijke geslachten te ondersteunen of ook anderszins subsidie te geven. Z o o bleven de broederschappen bestaan, maar niet meer om het altaar te onderhouden en te voorzien, maar nu om predikanten en armen te onderhouden. Aldus werden de verschillende functies door de Overheid tot andere doeleinden gericht en de bezittingen tot bekostiging daarvan aangewend. Zoo beteekende in Utrecht nog lang als men tot cellebroeder „verkoren" werd, dat men tot doodgraver en lijkbezorger dooiden magistraat aangesteld werd. Eerst van lieverlede werden de meeste kloosters en fundaties opgeheven en 't goed in de staats- of in de stedelijke kas gebracht. Ook bleef verduistering en misbruik mettertijd niet uit. Vele vicarieën verdwenen, goederen werden vervreemd of ook gebruikt tot gunstbewijzen aan families enz. Bij sommige orden kwam van de aanwending der goederen ad
14 pios usus al heel weinig terecht. Om dit tegen te gaan werd 't beheer allengs zooveel mogelijk onder vaste kantoren („geestelijke kantoren") gebracht. De stad beheerde gemeenlijk de geestelijke en kerkelijke goederen en fondsen in de stad aanwezig, hoewel ook de Staten hierover medezeggenschap hadden, de Gedeputeerde Staten hielden het opperbeheer in handen over de kerkgebouwen, stichtingen en goederen ten platte lande. Hoewel het niet immer doorgaat, is er toch eenige regel in de handelwijze der Overheid met de verschillende goederen. In den regel kan men zeggen, dat de goederen, welke direct of indirect met den plaatselijken dienst des Woords in verband stonden, ongeveer in statu quo bleven, de pastoor predikte (en ook eerst allengs) Gereformeerd, en de parochianen werden (en ook eerst zeer allengs, zoo zij het al werden) Gereformeerd, overigens bleef in juridischen zin alles zoo ongeveer bij 't oude. En wat de goederen betreft, welke meer voor specifiek Roomsche, voor superstitieuze doeleinden of daarmede samenhangende, bestemd waren, deze werden door de Staten en magistraten, als goederen eenmaal voor piae causae gegeven, nu voor pii usus naar hun oordeel bestemd, of zij werden geconfisqueerd, nadat de stichtingen opgeheven waren. De geschiedenis van elke dezer stichtingen moet, om te weten wat er mede geschiedde, afzonderlijk nagegaan worden. Ziedaar eenige resultaten van het onderzoek van Mr. Hora Siccama, resultaten die we met dankbaarheid aanvaarden, ook al zullen we straks tegen enkele uitspraken eenig bezwaar moeten opperen. Wat de andere provinciën betreft, zoo zal de afwijking, te oordeelen naar hetgeen daarvan betreffende dit onderwerp aan 't licht gebracht is, niet zoo groot geweest zijn, pok al was men daar in den regel lang niet zoo conservatief als te Utrecht, en al koesterde men daar niet zulk een reverentie voor de adellijke families, die de lang niet magere praebenden of „provens" van sommige orden onder elkander verdeelden. Toch kan men ook voor de andere provinciën geen vasten regel stellen. Bij de Unie van Utrecht was het beheer over de kerkelijke en geestelijke goederen aan de souvereiniteit van elke provincie overgelaten, om daarmede naar eigen goedvinden te handelen. Zij konden elk tot rust en welvaart voor het gemeenebest, en
15 tot „conservatie van een iegeliclc geestelick en weerlick, zijn goet eiule gerechtigheyt" zulke bepalingen maken als zij zouden dienstig keuren. En in 1581 werd hieraan nog toegevoegd, dat de Staten van elk gewest zouden mogen „disponeeren'' over de geestelijke goederen in hun „kwartier" gelegen. Zoo namen dan overal in de geünieerde provinciën de Staten, en in de groote steden de magistraten, als souvereinen de hoogheidsrechten over in het beschikken over kerkelijk en geestelijk goed. Als Gereforfeerde Overheden ontsloten zij allerwege de kerkgebouwen voor de prediking der Christelijke d. i. der Geref. religie, bestemden de goederen, verbonden aan den dienst des Woords, voor de prediking dezer religie, en reserveerden de pastorieën voor de predikers dezer zelfde religie. De kerkgebouwen bleven onder 't beheer van plaatselijke kerkmeesters in saamwerking met de leden der parochie (kerk), de pastorieën bleven afzonderlijke stichtingen, in sommige provinciën beheerd door den predikant met of zonder kerkvoogden (Gelderland, Friesland, Overijsel, Groningen), overigens meestal door de plaatselijke magistraten, met of zonder den predikant, of ook door collatoren ' ) ; in Holland, Utrecht, Zeeland en enkele andere streken v.n.1. door de geestelijke kantoren. De kosterieën werden meestal door de plaats, overheden beheerd of door de kosters. Wat cle goederen der kloosters, of de goederen bestemd voor één meer speciaal Roomsch doel betreft, zoo hieven de Overheden de stichtingen en orden deels allengs op, en gebruikten dan de goederen, als bona vacantia aan den Staat vervallen, voor oorlogskosten of andere zaken. Deels ook lieten zij de stichtingen en orden als fundaties in naam voortbestaan en beschikten dan naar welgevallen over de opbrengst der goederen of andere inkomsten dezer fundaties' (als tienden, renten, pachten enz.) Meerendeels werden de vaste goederen allengs verkocht en in obligaties omgezet. Aan de grootere (stemhebbende) steden werden gemeenlijk de geestelijke goederen in zulk een stad ter beschikking overgelaten, deze brachten bij opheffing der fundaties de goederen in 1) Vooral de collatoren hebben soms schromelijk misbruik van het beheer der pastoralia e. a. tot eigen profijt gemaakt. Soms kwam het tot een formeel gevecht tusschen den collator eh de zijnen en den predikant en de zijnen (zie Siccama a. w. p. 7478)- In Drenthe plunderde de Ridderschap op een schrikbarende wijze.
16 de stadskas of betaalden, bij voortbestaan in naam, uit de inkomsten de tractementen der predikanten, en wendden de gebouwen aan voor gasthuizen, tuchthuizen, weeshuizen, oude mannen- en oude vrouwenhuizen, hofjes, scholen enz. Het beheer van de geestelijke goederen ten platte lande, 't zij in wezen gelaten of in obligaties omgezet, werd, ten einde het misbruik in de plaatselijke of particuliere administraties tegen te gaan, overgebracht aan geestelijke kantoren of rentambten. De opbrengst werd dan aangewend ad pios usus, waaronder vooral behoorde de subsidieering van predikantstractementen, scholen, academies (bijna elke provincie kon er hierdoor gemakkelijk een verkrijgen, de academie van Leiden verkreeg, behalve verschillende stedelijke kloostergebouwen, de inkomsten van de rijke abdij van Egmond), studiebeurzen, emeritaatsgelden, kerkelijke onkosten, ondersteuningen voor armen, hulp voor de refugées, onderhoud van kerkgebouwen, klokken, orgels enz. Voorts werd ook veel voor de opbrengst voor allerlei wereldlijke doeleinden en persoonlijke gratificaties gegeven. Niet weinig ook is in den loop des tijds en vooral in den aanvang, toen alle controle ontbrak, verduisterd. In Gelderland en Friesland, en ook hier en daar elders schijnen de vaste goederen ten platte lande in eenig verband staande met den localen Roomschen dienst, veelal aan de pastorieën gegeven te zijn, zoodat deze soms tamelijk rijk werden. Hoe weinig men derhalve in deze materie algemeene lijnen kan trekken '), zoo staat dit toch wel vast, reeds iets bleek er ons van, dat Staten der verschillende provinciën een duidelijk onderscheid maakten tusschen de goederen „specteerende" tot den localen dienst des Woords, als kerke-, pastorie- en kosteriegoed, en de andere, de geestelijke goederen. De eerste werden in elke provincie afzonderlijk geadministreerd en bleven doorgaans onaangetast 2). Kerken, pastorieën, en kosterieën behielden in vermogensrechterlijken zin hare goederen, zij werden niet opgeheven, hare goederen
1) Zoo hebben o. a. de vicarieën in elke provincie een afzonderlijke geschiedenis. Zij werden hier voor predikantstractementen, ginds voor studiebeurzen, elders voor allerlei gebruikt. 2) Doorgaans. Niet altijd. In de groote steden naastten de magistraten veela ook deze, maar namen daarmede de verplichting op zich de tractementen te betalen. Over de confisquatie der pastoralia van Zuid-Holland en Utrecht spreken we straks.
17 niet geconfisqueerd. Deze goederen werden reeds vroeg van de andere goederen wél onderscheiden (zie v. Beuningen p. 9, 36 en ook Boeles: de Geestelijke Goederen p. 179). Wel beheerde de Overheid deze goederen. Zij deed dit èn als voedsterheer der Kerken om tegen misbruik te waken, èn als Gereformeerde souverein, welke toezag of deze goederen voor de uitoefening der Gereformeerde religie gebruikt werden. Kerkmeesters, predikanten, kosters hadden met of zonder den plaatselijken magistraat het beheer. Om misbruik tegen te gaan werd de administratie van de pastoralia soms ten platte lande gebracht onder Geestelijke kantoren. Zoo vooral in 't Zuiderkwartier van Holland (niet te verwarren met het tegenwoordig Zuid-Holland, het strekte zich uit van Amsterdam en Haarlem tot en met de noordelijke strook van Noord-Brabant), dat bijna geheel onder het beheer van het Geestelijk kantoor van Delft was. Dit kantoor was het grootste en voornaamste. Doch ook, als later onder deze geestelijke kantoren het beheer der geestelijke goederen kwam, werd toch de administratie der pastoralia afzonderlijk gevoerd. Zelfs al verkochten, gelijk vooral in de 18e eeuw geschiedde, de Staten van Holland en Utrecht een groot deel der vaste pastoriegoederen, zoo was ook dit niet de uitoefening van een eigendomsrecht of een naasting der goederen, maar een beheerszorg. Voor het vaste goed kwam dan de obligatie in de plaats. Zoozeer werd in Holland en Utrecht het locale karakter dezer goederen erkend, dat, ook als de administratie onder het Geestelijk kantoor kwam, dit allereerst uitbetalen moest uit de inkomsten van de pastorie van het dorp, en het ontbrekende uit de geestelijke goederen en uit locale of aigemeene belastingen moest aanvullen. En dit karakter blijkt ook daaruit, dat een pastorie met eigen administratie (gerecht of collator) welke inkomsten had boven het door de Staten bepaalde tractement (hoewel dit maar zelden gebeurde) zulk een pastorie niet voor andere noodlijdende pastorieën bijpaste. Elke pastorie behield 't hare. Groot zijn — men vergunne ons hier een kleine uitweiding, die ons straks van dienst zal zijn — deze pastoriegoederen, welke in de reformatie behouden werden, misschien aanvankelijk nergens, maar in later tijd althans niet in Holland en Utrecht geweest. Hoewel hetdoor de Staten bepaalde tractement van 1574—1594 voor de dorps2
18 kerken maar f 200 a f 300 bedroeg konden de pastoriegoederen dit, bij de geringe opbrengsten der landerijen, nog niet geven. In de meeste gemeenten bij lange na niet. Veelal brachten zij maar eenige guldens op (zie de rekeningen bij v. Beuningen). Vandaar dan ook, dat de meeste pastorieën dan verzochten bij de administratie der Geestelijke kantoren „geïncorporeerd" te worden. In zulk een geval droegen zij de administratie van het pastoriegoed aan dit kantoor over en dit betaalde dan, of er al of niet veel bijgepast moest, het tractement. Op niet weinig plaatsen was geheel geen pastoriegoed. Daar werd het tractement dan geheel uit de fondsen van het Geestelijk kantoor uitbetaald. W e wezen er toch reeds op, hoe onder deze kantoren allengs de administratie van de nog in naam bestaande fundaties en stichtingen, dus der geestelijke goederen, gebracht werd. De opbrengsten dezer geestelijke goederen werden van lieverlede, zoover zij nog niet een vaste bestemming hadden, aan de predikantstractementen besteed, daar in den loop des tijds de Staten herhaaldelijk verhooging van het tractement bepaalden '). Ja, eindelijk waren zelfs ook deze goederen daartoe niet voldoende en moesten door belastingen en andere heffingen de uitgaven van deze kantoren gedekt worden. De belastingen, dus de rechtstreeksche subsidie uit de Staatskas, was welhaast de grootste kurk waarop de bezoldiging der predikanten dreef (zie v. Beuningen). Ook aan de predikanten cler grootere steden, welke zelve de pastorie- en de geestelijke goederen genaast hadden, en welke dies aanvankelijk zelve voor de tractementen van haar predikanten zorgden, werden aanmerkelijke subsidies door de Geestelijke kantoren gegeven. Zoo werd, want we hebben hier vooral 't oog op het Geestelijk kantoor van Delft, door dit kantoor ten slotte gesubsidieerd aan den Haag voor 9 predikanten ieder jaarlijks f 1200, met nog f 800 uit andere fondsen, aan Rotterdam voor 11 predikanten ieder f 542, aan Schoonhoven voor 3 predikanten ieder f 800, Dordrecht 8 predikanten ieder
1) In 1574 werd het tractement door de Staten bepaald inde steden op f300, in de dorpen op f200 plus huishuur. Voorts in de dorpen in 1586 op f300, in 1594 op f 350 plus kindergeld, en bij duurte van levensmiddelen f 50 „extra ordinaris subsidie", in 1629 op f 500 plus verhoogd kindergeld, in 1649 f 550 plus kindergeld tot te saam f 720, in 1676 f 650 plus kindergeld, in 1792 't minimum bepaald op f 800. (v. Beuningen p. 176 en v.v.)
19 i 500 Delft 2 predikanten ieder f 1000 (de overige predikanten werden daar uit de stedelijke kas betaald, daar de stad de pastorie«oederen had behouden), Gouda 6 predikanten ieder f 600, Gorcum 6 predikanten ieder f 1000, Amsterdam en Leiden hadden zelf een o-eestelijk kantoor en afzonderlijke fondsen. In de kleinere steden ontvingen b.v. te Weesp 2 predik, ieder f 800, te Muiden 2 pred. ieder f 740, te Woerden 2 pred. ieder f 450, te Oudewater 2 pred. ieder f 900 enz. Ook aan de Waalsche en Engelsche Kerken werden subsidies gegeven of de geheele tractementen betaald. De regel was
20 des tijds door de Overheid na vernietiging der eigenaars (opheffing der orden) geconfisqueerd, of, zoo zij in naam bleven bestaan, dan werden de inkomsten door de Overheid gebruikt naar welgevallen, in den regel volgens het zeer rekbare ad pios usus, waaronder dan vooral de predikantstractementen. studiebeurzen en emeritaatsgelden behoorden. Nu komt de vraag aan de orde: Wie zijn nu de eigenaars dezer beide door de Overheid, zij het ook afzonderlijk, geadministreerde en beheerde goederen ? Wat de goederen der tweede rubriek betreft is het antwoord spoedig gegeven. Bij het besluit der opheffing eener fundatie of corporatie vervielen deze goederen als bona vacantia aan den Staat. En bij de stichtingen, die in naam bleven bestaan, was iiet verschil tusschen het zich beschouwen als eigenaar door den Staat en het ook in rechten eigenaar zijn (bij de allengs doorgevoerde opheffing en finaal in 1808) slechts een kwestie van tijd. Over de goederen der tweede rubriek behoeft hier dus niet lang gesproken. Anders echter is het met de goederen der eerste rubriek, die we hier, naar hun vaste bestemming voor de plaatselijke Kerk, „kerkelijke goederen" zullen noemen. W e verstaan daaronder de goederen voor den localen dienst des Woords bestemd, dus kerke-, pastorie- en kosteriegoed. De vraag wie van deze goederen eigenaar was is zeer verschillend beantwoord. Er zijn er die zeggen: de Staat (Mr. Heineken, Mr. Verloren e. a.), anderen zeggen: de plaatselijke Kerken (Mr. de Savornin Lobman en Dr. Rutgers), terwijl weer anderen volhouden, en zoo de nieuwste onderzoekers: de eigendomsrechten der goederen bleven ook na de Reformatie in statu quo (Mr. Hora Siccama en Mr. de Jonge van Ellemeet). Naar deze laatste theorie dus bleven de stichtingen welke niet opgeheven werden, parochies, pastorieën, vicarieën of welke ook, in rechten de eigenaars. De eigendomsrechten bieren gehandhaafd; de Over'neid beschikte als souverein alleen over de bestemming der goederen. Eigenaars van kerkgebouwen waren dus parochies, patronen (heerlijkheden), kloosters of andere stichtingen, eerst bij opheffing dezer stichtingen verviel 't eigendomsrecht en de plicht van onderhoud aan de Staten of steden. Zoo bleven ook pastorieën en kosterieën of welke stichtingen ook als rechtssubjecten gelden. Deze lijn doortrekkende komt dan
21 ook Mr. Siccama tot de conclusie, dat de Gereformeerde Kerken onder de Republiek nimmer het eigendomsrecht over kerkgebouwen of pastorieën of kerkelijke fondsen hebben bezeten. De Overheden kenden aan de Gereformeerden alleen het gebruik van de kerken en kerkelijke goederen toe, de Gereformeerden hadden er niet het minste recht op (Mr. S. a. w. p. 347—353). Mr. Siccama noemt dan ook Dr. Kleijn's bestrijding van de meening dat de Geref. Kerken eigenaars van de kerkgebouwen of kerkelijke goederen geweest zouden zijn, „zeer juist" (p. 356). En 't zelfde geldt van de pastoralia. Evenals de parochies, eigenaars der „kerkfabrieken" of kerkelijke fondsen, zelfstandige lichamen of rechtspersonen waren, zoo waren dit ook de pastorale beneficiën, deze „en niet eenige kerk (algemeene of plaatselijke) waren eigenaars der pastoriegoederen, die in rechtens relevanten zin door of ten gevolge der Reformatie aan niemand waren ontnomen en aan niemand waren geschonken; door de Reformatie waren zij niet opgeheven, enkel gereformeerd" (Mr. S. a. w. p. 489). Deze resultaten van het jongste grondig onderzoek, resultaten die eenige omkeer brengen in de dusver heerschende beschouwingen, aanvaarden we. Toch wreekt zich hier een eenzijdigheid in het standpunt van Mr. Siccama, waarop we in den aanvang van ons opstel wezen, n.1. dat hij geheel en alleen de zaak beziet van de zijde van het burgerlijk recht; en niet of weinig oog heeft voor de andere zijde, waarvan de zaak ook bezien kan en moet worden n.1. van de zijde van het Gereformeerde kerkrecht. Zonder licht ook van die zijde (en dit kerkrecht werd toch door de Overheid, althans officieel erkend en geëerbiedigd) kan men niet tot een zuivere oplossing komen, maar moet men zich gedurig verwonderen, dat de magistraten zulke ingewikkelde en verwarde toestanden lieten bestaan en slechts halve of geene maatregelen namen. Hetzelfde eenzijdig standpunt neemt de heer Siccama in bij de bespreking van het recht der Overheid in de Reformatie en van de verhouding tusschen Overheid en Kerk. Hij oordeelt, dat de vraag: wie onder de Republiek de kerkelijke inrichting had te regelen, de Overheid of de Kerken zelve — „met het oog op de onzekerheid van wat onder de Republiek als positief recht gold" niet met stelligheid kan beantwoord worden (p. 264). Elders oordeelt hij, dat „de regelen der kerkelijke organisatie aan de Overheid hun bindende kracht ont-
leenden, onverschillig of zij in een kerkensynode waren ontworpen, dan of zij door de Overheid zonder kerkelijke voorlichting waren vastgesteld" (p. 765). En ook zegt hij, dat de kerkgebouwen dooide Overheid voor de Gereformeerden geopend werden, „niet omdat aan de Gereformeerde kerken van eenige kerkgebouwen het eigendomsrecht competeerde, maar omdat haar belijdenis de ware was" (p. 766). In deze en dergelijke alinea's onderscheidt m. i. de schrijver van dit voortreffelijk werk te weinig tusschen het burgerlijk recht en het kerkelijk recht. Hij offert het laatste aan 't eerste op. Nu is het zeker, dat de kerkenorde door de Overheid moest goedgekeurd worden, de Kerk was publieke Kerk, maar deze goedkeuring en afkondiging wilde niet anders zeggen dan dat, bij de vereeniging van Staat en Kerk, de kerkenorde dan ook als Staatswet gold, en dat dies ook met den sterken arm tot naleving kon gedwongen worden. Doch op zichzelf had dit niets te maken met de bondigheid der kerkenorde in de Kerken zelve. Met onderscheitle toch tusschen het kerkelijk en het politiek gezag. W e geven ook toe, dat de Overheid niet alleen in seculaire zaken, maar ook in geestelijke zaken wel de opvolgster der vroegere (geestelijke) Overheid over de Kerken poogde te zijn, dat ze beide zwaarden in haar hand zocht te vereenigen, en dies meende, dat haar ook 't recht toekwam kerkenordeningen te maken; ook geven we toe, dat de Kerken om „de gedienstigheden der praktijk" onder den schijn van het voedsterheerschap der Overheid te huldigen te veel aan de Overheid toegaven, en ook dat deze laatste, trots het protest der Kerken, zich meermalen schrikkelijk aan de rechten der Kerken vergrepen heeft, — maar desniettegenstaande toont de geheele strijd over de kerkenorde, van 1576—1618, een strijd waaraan de namen van Oldenbarneveldt en Prins Maurits verbonden zijn, en waarin de Kerken in 1618 de overwinning behaalden, dat de Kerken hare rechten om zelve een kerkenorde te maken, en een Staatskerkenorde te weigeren, niet alleen mainteneerden, maar ook erkend zagenEn hoewel deze kerkenorde van 1618 niet door alle provincies officieel is erkend en afgekondigd, zijn toch de beginselen dezer kerkenorde door de Kerken gehandhaafd en stilzwijgend door de Overheid algemeen erkend. Welbeschouwd liep het dus op een accoord uit, waarbij elke partij op haar standpunt bleef staan,
23 haar rechten handhaafde en die van de tegenpartij stilzwijgend erkende. En precies zoo nu is 't ook gegaan met de goederenkwestie. Evenals met de gezags-, zoo ook met de rechtskwestie. De Kerken, die genoeg te doen hadden om op geestelijk gebied het hoofd boven te houden, lieten de Overheid begaan in haar beschikken en beheeren van het kerkelijk goed, waarbij zeker de Staatssubsidie of subsidie uit de geestelijke goederen haar verlammende werking niet gespaard heeft. Zij hebben dies ook op dit gebied den strijd niet uitgestreden. Ja, eigenlijk niet eens aangebonden. En toch behoorden naar Gereformeerd kerkrecht de goederen, bestemd voor den dienst des Woords in de gedeformeerde Kerk rechtens aan de Gereformeerde Kerk. En nu kwam onder Rome het plaatselijk instituut der Kerk weinig tot zijn recht, en traden parochies of andere corporaties op, maar met de doorvoering deiReformatie, en de erkenning der Gereformeerde Kerk als rechtspersoon gingen de eigendommen van de voormalige plaatselijke kerkelijkeinstitueering (de parochie) over aan de plaatselijke Kerk, en werden de eigendommen der bijzondere ambten in zulk een institueering nu ook aan de plaatselijke Kerk verbonden. De Geref. Kerk toch kent geen zelfstandige ambten, los van het instituut. Zoowel diaconieals pastoriegoed of welke fondsen, behoorden naar dat Kerkrecht bij de plaatselijke Kerk. Wij hebben er niet op tegen als men als vrucht van zijn onderzoek met kracht poneert, dat de parochies, pastorieën enz. de eigenaars der kerkelijke goederen bleven, mits — en daar komt het voor een helder inzicht vooral op aan — mits, dat men dit niet anders beschouwt dan als een rechterlijke constructie, een bloote rechtsvorm en niets meer. Rechterlijke constructies, dat waren toch welbezien ook de corporaties, bezitters van geestelijke goederen, die in naam waren blijven voortbestaan; terecht zegt Mr. Siccama dan ook, dat de Staten zich niet zelden als eigenaars gedroegen ook eer zij het later in rechten werden (a. w. p. 757 e. v.). En evenzeer nu als de Staten zich als eigenaars van de geestelijke goederen konden beschouwen, en na opheffing dezer rechterlijke constructies, het ook in rechten werden, evenzeer mochten de Kerken zich als eigenaars der kerkelijke goederen beschouwen en Z1J» zij het straks met wegneming van den rechtsvorm ook geworden. Ook blijft 't echter nog de vraag of de parochies, die als eigenaars der kerkgebouwen en fondsen aangemerkt werden, niet
24 veel meer de plaatselijke Kerken waren, ecclesia parochialis is de plaatselijke Kerk; de 5 parochies te Utrecht waarop Mr. 8. zich vooral beroept, worden door Voetius 5 „ecclesiën" genoemd (v- Beuningen a. w. p. 16). Er wordt ook gedurig gesproken van goederen behoorende tot de Kerk, b. v. van Nederhorst (Mr. S. a. w. p. 530). Het argument, voor de zelfstandigheid der parochies tegenover de Kerken, n.1. dat ook niet-leden der G-eref. Gezindheid lid van de parochie waren, omdat zij mee moesten opbrengen voor 't onderhoud van het kerkgebouw, heeft geen waarde, omdat deze contributie een belasting was, die de Geref. Overheid van alle burgers vroeg; zulke voorbeelden van resoluties der Staten voor de dorpen in 't onderhoud der dorpskerken treft men dan ook bij v- Beuningen voor Holland herhaaldelijk aan. Hoogstens zou men kunnen zeggen, dat men door de Overheid verondersteld werd lid der parochie (kerk) te wezen, daar het volk de Geref. religie beleed, en er slechts één Kerk erkend werd. Mr. S. zegt dan ook, dat „in den regel" „burgerrechtelijk de Geref. plaatselijke kerk als reorganisatie der oude parochie behandeld werd" (p. 372). Naar datzelfde reformatierecht, waarmee de Overheid de bestemming der geestelijke goederen veranderde overeenkomstig de gewijzigde religie, had zij ook de Geref. Kerken den rechtstitel als eigenaars der goederen, 't zij van parochie- of pastorie- of kosterie- of ander kerkelijk goed, kunnen en behooren te geven, 't Is dan ook niet geheel juist te beweren, dat de Overheid alleen als Geref. souverein de kerkgebouwen voor de Gereformeerden opende, omdat zij de ware religie beleden en dit niet deed uit erkenning hunner rechten; de Overheid deed het beide, èn als Geref. Overheid èn als, zij 't ook slechts zijdelingsche, erkenning van het recht der Gereformeerden op de kerkgebouwen. En mij dunkt, het is niet moeilijk in het afzonderlijk administreeren, in het intact laten der pastoriegoederen en andere kerkelijke fondsen, een gelijke zijdelingsche erkenning van het recht der Gereformeerden op de goederen, behoorende tot den localen dienst des Woords, der plaatselijke Kerk, of welke vorm men wil, te zien. Waarom anders ook niet kort en goed deze stichtingen in al de provinciën successievelijk opgeheven, de goederen Staatseigendom verklaard en de kerkedienaars als dienaars van den Staatsgodsdienst uit de Staatskas betaald? Dat ware dan consequent geweest. De dua-
25 listische verhoudingen laten zich moeilijk anders verklaren, dan als een compromis tusschen Overheid en Kerk. Van beide zijden scheen men ongezind met of na den strijd over't gezag ook den strijd over 't eigendomsrecht aan te binden. Art. 36 der Geloofsbelijdenis en 't profijt drongen daar de Kerken volstrekt niet toe. Menscheen de questie van 't eigendomsrecht aan beide zijden liefst niet aan te roeren. En het is zeer de vraag of men ook toen goed geweten heeft, wie eigenlijk eigenaar was. Met geheele instemming haal ik dan ook hier 't oordeel van Mr. Lobman en Dr. Rutgers aan, dat, onder de Republiek „de quaesties over bet gebruik der goederen altijd feitelijk uitgemaakt zijn door administratieve Overbeidsbemoeing, niet juridisch door rechterlijke uitspraak; meer als quaesties van macht dan als quaesties van recht." (a. w. p. 38 noot). Zoo blijkt dus vrij klaar èn uit de wijze van behandeling als ook uit de bijzondere beschouwing der Overheid onder de Republiek èn uit den eisch van het Geref. Kerkrecht, dat de Staatsregeling van 1798 zeer terecht (al handelde zij natuurlijk slechts uit den eerstgenoemden factor) onderscheid maakte tusschen de twee rubrieken : kerkelijke en geestelijke goederen, en dat zij de goederen der eerste rubriek, bij de scheiding van Kerk en Staat zeer terecht toewees aan de plaatselijke Kerken der verschillende Gezindheden, terwijl zij die der tweede rubriek nationaliseerde en voor algemeene maatschappelijke doeleinden bestemde. En als de Revolutie straks deze laatste goederen Staatseigendom zou verklaren, gaf zij met het hier en het toen bepaalde, met wegneming van niets beteekenende rechtsvormen, aan 't eigendomsvraagstuk voor een goed deel een radicale en juiste oplossing. Keeren we nu tot de Staatsregeling van 1798 terug. De Overheid deed nu niet meer professie van de Gereformeerde religie, zij was nu neutraal, en had dies geenerlei verplichting meer tot handhaving der Christelijke, d. i. der Gereformeerde belijdenis. En evenmin als zij nu meer uitmaakte welke de ware religie was, evenmin bepaalde zij nu meer welke de ware Kerk was. Een publieke Kerk in den zin zooals deze vroeger gegolden had, was er nu niet meer. Alle Kerken waren haar gelijk en kregen gelijke rechten. De „kerkgenootschappen", dat zijn de verschillende Kerkengroepen of Gezindheden, kwamen nu zonder juridische constructie in 't bezit der kerkgebouwen, 't zij deze vroeger ten name
26 van parochies, kloosters, kapittels, of wat ook, gestaan hadden. De klokken en klokketorens kwamen in het bezit der burgerlijke gemeente. Voorts werd het pastorie- en kosteriegoed en andere kerkelijke fondsen gerekend tot de plaatselijke Kerk te behooren, ook al liet de Revolutie deze stichtingen veelszins in statu quo. De goederen der tweede rubriek, de geestelijke goederen, bracht zij onder nationaal beheer. Ook hier liet zij de stichtingen als fundaties of fondsen bestaan, en zij bleef de aanwending ad pios usus houden, ook al is het te begrijpen, dat zij daaronder iets anders verstond dan de G-ereformeerde vaderen of de corrupte regentenwereld. In hoofdzaak handelde de Staatsregeling van 1798 geheel terecht; zij zocht elk 't zijne te geven. Zij sneed zeker met ruwe hand den band tusschen Staat en Kerk door, als zij niet alleen aan de „voormaals heerschende Kerk" de privilegies ontnam door deze sinds twee eeuwen genoten, en ook als zij na 3 jaren noch de opbrengst der geestelijke goederen noch de Staatskas meer voor deze Kerk disponibel stelde, zoodat de Kerken hulpeloos in haar ellende dreigden neer te zinken, maar ongemotiveerd en onrechtvaardig handelde de Revolutie hierin niet. Nooit hadden de Kerken rechtens eenige aanspraak kunnen maken op de gelden uit de Staatskas of uit de geestel. fondsen, nu, als met het Gereformeerd karakter der Overheid ook haar zedelijke verplichting tot steun der Gereformeerde Kerken verviel, zeker wel allerminst. Op twee zaken moet hier nog gelet worden. Niet zoozeer daarop, dat de Overheid uit billijkheidsgevoel de kerkgebouwen van vóór 1581 (toen de Overheid Gereformeerd werd) onder cle leden van verschillende Gezindheden op één plaats wilde laten verdeelen, doch hierdoor in die streken, waar de Roomsehen de meerderheid hadden een ware anti-beeldenstorm in 't leven riep, en tal van processen uitlokte, dan wel vooral daarop, dat zij bij haar nationaal-verklaring der geestelijke goederen (de tweede boven besproken rubriek) eveneens uit rechtsbesef bepaalde, dat de aanspraken van Kerken of lichamen op eenige genationaliseerde goederen „onverlet" bleven, en dat men deze aanspraken met de noodige bewijzen bij het „Vertegenwoordigend Lichaam" kon inleveren. Zij heeft, het blijkt uit de geschiedenis, met de meeste bereidwilligheid de archieven van rentmeesters, ontvangers en administrateurs geopend voor de reclamanten, den tijd van inlevering zelfs
27 verlengd, en zij schijnt alzoo metterdaad een eerlijke scheiding tehebben gewensclit. Maar toch is deze scheiding van kerkelijk goed (pastoralia) uit de genationaliseerde geestelijke goederen niet tot stand gekomen. Hiermede werd, jammer genoeg, een taak niet afgedaan, welker opneming en afdoening later niet zoo gemakkelijk zou gaan. W i j komen daar straks op terug. De reden, waarom deze taak onafgedaan bleef, zal ons uit het volgende blijken. De geschiedenis vervolgende zien we nu tot onze verwondering, dat op de lijn der zoo forsch uitgesproken scheiding van Staat en Kerk een stilstand, weldra in de praktijk een terugkeer komt, en daarmede de meest verwarde en onbillijke verhoudingen in 't leven geroepen werden. In plaats van, dat men, toen de in 1798 geproclameerde 3 jaren om waren, de radicale fhiantieele scheiding van Staat en Kerk ging uitvoeren, keerde men echter reeds toen in de praktijk zooveel mogelijk tot 't oude terug. Mogelijk dat de tijd van 3 jaren te kort was om aan den nieuwen toestand te wennen, mogelijk dat de Geref. bewindslieden medelijden hadden met de Kerk die aan de krukken gewoon, nu dreigde in een tezinken, doch de voornaamste reden lag in de beginselen, men kwam terug van het pad, dat men zoo onstuimig was opgesneld. Het scheen zelfs, alsof de geproclameerde scheiding van Kerk en Staat, het begin moest wezen, voor eindeloos willekeurig ingrijpen der Overheid in de zaken der Kerken. „ D e Staat liet zijn gezag gelden overal en waar hij ten dienste zijner oogmerken inzage of tusschenkomst verlangde" (Groen van Prinsterer.) Bij de Constitutie van 1801 werd aan de Kerken nog eenige onafhankelijkheid gelaten, bij die van 1805 werd de Raadpensionaris belast „met de Hooge Policie, zoowel in burgerlijke als kerkelijke zaken," bij die van 1806 „door gezag van den koning en de wet bepaald al hetgeen noodzakelijk geoordeeld werd, betreffende de organisatie, de bescherming en de uitoefening van alle Eerediensten," en straks zouden nog de jaren 1811 en 1816 met het hunne volgen! De Overheid ging zich reeds spoedig na 1798 weer als vroeger bemoeien met de geschillen in de Kerken. Zij verbood in Friesland afscheidingen, dwong in Zeeland de kerkeraden tot aanneming en invoering der Gezangen enz. Met deze suprematie over de Kerk meende de Overheid ook weer haar taak als Voogd en Voedsterheer van de Kerken op zich
28 te moeten nemen- De Staatsregeling van 1801 hief de in 1798 uitgeschreven verdeeling van kerkgebouwen en pastoriehuizen op, en bepaalde, dat alles wat bij den aanvang der eeuw in 't bezit van eenige Kerk was, onherroepelijk in haar bezit zou blijven. Met deze gelukkige bepaling werd dus het eigendomsrecht der Kerken op hare goederen officieel erkend. De locale Kerken werden in haar bezit gehandhaafd. Maar hierbij bleef het niet. De voormaals heerschende Kerk en hare dienaren werden, zoover de theorie der beginselen van 1798 en de Constitutie het maar eenigszins toelieten, en meer dan deze gedoogden, weer in de voorrechten hersteld. De traktementen en andere kerkelijke kosten werden weer als eertijds uit de Staatskas uitbetaald. Deze reactie tegen het in 1798 aangenomene en dit terugkruipen tot de oude toestanden, wat vooral uit Schimmelpenninck's hart kwam, ging door tot aan koning Lodewijk Napoleon. Deze plaatste zich weer op het standpunt van 1798. Al of niet zijn bevoegdheid ontleenende aan het straks aangehaalde artikel der Constitutie van het Koninkrijk Holland (art. 68 Constitutie 1806) bepaalde hij, bij decreet van 2 Aug. 1808, zoowel dat de kerkgebouwen, en daarbij behoorende fondsen op de in 1798 bepaalde wijze verdeeld moesten worden onder de aanhangers der verschillende Gezindheden op éen plaats, als ook, dat het bedrag der geestelijke goederen en fondsen, in 1798 genationaliseerd, in 's Rijks schatkist moest worden overgebracht, m. a. w. de geestelijke fondsen en stichtingen zouden met de Geestelijke kantoren worden opgeheven, en hun bezit als bona vacantia geconfisqueerd. Evenwel met deze bepaling, dat, in plaats van gelijk vroeger bepaald was aan geen enkele Kerk, nu aan alle Kerken, ook de Roomsche, steun zou worden verleend. Daarmede won koning Lodewijk aller harten en werd veel over het hoofd gezien. Want de bepaling over de kerkgebouwen deed de kerkstormerij der Roomschen in sommige streken van ons land, met name in Brabant, weer met volle furie beginnen; tal van kerkgebouwen gingen aan de Roomschen over (in de classe Peel en Kempenland welke 60 Geref. Kerken telde gingen 48 kerkgebouwen over). Hoewel de koning bepaald had, dat een Staats-Commissie in de kwesties der verdeeling zou beslissen, zoo wees hij toch, op Napoleons manier, op zijn reizen in Overijsel en Gelderland met eigen vinger enkele kerkgebouwen aan de Roomschen toe.
29 Wat de tweede bepaling, die over de geestelijke goederen, betreft, zoo was tegen opheffing der stichtingen en eonfisquatie der goederen geen bezwaar. Ook de Overheden onder de Republiek hadden dit gedaan. Bij koning Lodewijk kwam dit echter uit nog een ander beginsel voort. De godsdienst was voor hem een tak van Staatsdienst, vandaar de salarieering uit de Staatskas. Ook hier was dus een verwarring der kwestie. Eenerzijds de zuiver politieke opheffing en eonfisquatie der goederen, andererzijds het onzuiver beginsel van Staatszorg voor de Kerken dat daarmede gepaard ging. De verwarring bleek ook daaruit, dat men verzuimde te onderscheiden tusschen de zuiver geestelijke goederen en de onder de administratie ingesloten pastoralia uit Zuid-Holland en Utrecht. Ook deze verdwenen dus mede in de Staatskas. Deze berooving kwam echter minder uit, omdat nu toch de predikants-tractementen door den Staat betaald Averden. De Staat behandelde de G-eref. Kerken op gelijken voet, hoewel de eene Kerk haar subsidie ten deele ontving (al verloor men dit uit 't oog) als recht (n.1. de Kerken, die door den Staat genaaste pastorie goederen of andere genaaste fondsen hadden), de andere Kerken ontvingen de subsidie als een gunst. Dat men echter aan 't recht der Kerken geen oogenblik dacht, blijkt o. a. daaruit, dat bij den koning het plan rijpte, (al werd het niet uitgevoerd) om alle pastoriegoederen, ook in de andere provinciën, waar deze nog zelfstandig en in wezen gebleven waren, te verkoopen, en uit de opbrengst zoowel Protestantsche als Roomsche kerkedienaren te bezoldigen. Op het standpunt van den eeredienst als een tak van Staatsdienst te beschouwen, was dit zeker radicaal. Dan toch ontvingen alle dienaren gelijk, terwijl er nu groot verschil was. En voor de neutrale Overheid waren toch alle goden, godsdiensten en Kerken gelijk. Daarom ook werd er een centrale organisatie der Kerken op de bureaux voorbereid, de kerkedienaren waren Staatsdienaren, de kerkegoederen moesten Staatseigendom worden. Er is in 't decreet van 1808 nog iets, waarop de aandacht gevestigd moet worden. Of liever er ontbreekt iets in. Even overijld als men de pastoriegoederen, onder beheer der vroegere Geestelijke kantoren, met de geestelijke goederen naastte, evenzeer zag men voorbij, dat niet alleen de Staat pastoriegoederen beheerd had, maar dat ook verschillende grootere steden (zoo Amsterdam, Utrecht, Leiden, Delft, Den Haag, Arnhem e. a.) pastoriegoederen beheerd
30 -en genaast hadden, dat dus deze desiuege tot uitbetaling der predikantstractementen geheel of gedeeltelijk verplicht waren. ') Het centraal gezag nam echter naar den geest des tijds bijna overal zonder bedenken de verplichtingen over en betaalde nagenoeg alle tractementen der G-eref. predikanten in Kerken, waar geen voldoende pastoriegoed meer was, uit. Al werd ook aan de andere Gezindheden eenige subsidie gegeven, kennelijk was dit nog maar een begin, de Geref. predikanten ontvingen alles als voorheen. En deze tractementen kwamen grootendeels rechtstreeks uit de Staatskas. De geestelijke goederen in 1798 nationaal verklaard en nu Staatseigendom geworden, waren toch niet zoo vele. Alles bij elkander beliep het bedrag der obligatiën f 5.545.959 aan kapitaal met f 147.414 aan renten (v. Beuningen p. 302 e. v.) 't Is duidelijk, dat reeds toen dit bedrag niet voldoende was om met de rente de tractementen enz. der Geref. predikanten te betalen, daar deze tractementen op de begrooting van 1809 met meer dan f 800.000 plus nog de andere kerkelijke onkosten (voor alle kerken saam was dit f 122.000, clus stellig voor de Gereformeerden ongeveer f 75.000) voorkwamen. En daarbij kwamen dan nog de tractementen voor de dienaren der andere Kerken. De geheele kerkedienst stond op die begrooting voor ± f 1.100.000. Vergelijkt men deze som met de ± f 150.000 rente, dan ziet men dat reeds toen jaarlijks f 950.000 of bijna een millioen gulden rechtstreeks uit de Staatskas bijgepast moest worden. Koning Lodewijk heeft echter noch zijn verdeelingsplan van
1) In enkele steden en dorpen, waar dit geval zich voordeed, ging metterdaad de burgerlijke gemeente met de uitbetaling voort. Echter niet in alle. Wij komen hier later op terug.
31 staande te houden (zoo o. a. de rijke goederen der Vijf Kapittelen te Utrecht). Onder Fransch bewind doken ook de plannen weêr op, om de Kerken van Staatswege te organiseeren, alle pastorieën te naasten en de kerkedienaars uit Staatskas te betalen. Maar de tegenspoed van Napoleon verhinderde deze plannen. Napoleon viel en Willem I kwam. Willem I ging terug tot den toestand onder koning Lodewijk. Trouwens in 't geheel van zijn regeering scheen Willem I in Lodewijks koningschap zijn voorbeeld te zoeken en beiden hadden in keizer Napoleons autocratie hun ideaal. Zoowel het gouvernement van Willem I, als dat van koning Lodewijk was veelszins een Napoleontische regeering au petit pied. Beiden achtten zich gerechtigd met een alomvattend gezag in te grijpen overal waar, zoo dikwijls als, en voor zoover als het hun behaagde. Koning Lodewijk voerde zijn Napoleontisme ten opzichte van de Kerk meer op Roomschen, koning Willem I meer op Gereformeerden of beter gezegd op algemeen Protestantschen grondslag uit. Overigens was er, zelfs bij splinternieuwe grondwetten, weinig verschil. Bij besluit van den Souvereinen Vorst van 19 Januari 1814 werd dan ook overwogen, dat 't zoowel in 't belang van den Staat als van den godsdienst was, dat geregeld de predikantstractementen uitbetaald werden en bepaald, dat deze tractementen, zooals zij op den 31en December 1810 uit 's lands kas betaald werden, met de kinder-, school- en academiegelden weer uit 's lands kas zouden voldaan worden. Dit besluit grondde zich op de overweging, dat de vernietiging van de fondsen der Geestelijke kantoren en de afschaffing der „voormaals genoten rantsoen-penningen" (d. i belastingen) te meer betaling uit andere fondsen gebood. Indien deze overweging van den souvereinen Vorst mede onder het hoofd „belang van den Staat" begrepen is, indien zij niet anders is dan een omschrijving van dit belang, m. a. w. dat, aangezien het in het belang van den Staat geacht werd subsidie aan de Kerken te geven en deze subsidie om dat belang, na de opheffing der inkomsten uit de Geestelijke kantoren, nu te meer noodig geacht werd, is daar niets tegen te zeggen, maar wel, indien met dezen considerans een rechtsgrond voor deze subsidie moest aangewezen worden, en dies als van een plicht van den Staat jegens de Kerken sprake was. Dan is zij in flagranten strijd èn met het karakter der Overheid na 1798, èn met
32 de scheiding van Kerk en Staat, èn met den aard der geestelijke goederen. De Overheid was na 1798 niet meer Gereformeerd, zij had dies geenerlei finantieele verplichting meer jegens de Geref. Kerken. Er bestond sinds dat jaar geen Staatskerk meer, die door de Overheid rechtens gesteund moest worden. De goederen der stichtingen, waarop de Kerken nooit eenige aanspraak gehad hadden, waren na de opheffing der stichtingen als bona vacantia aan den Staat vervallen. Al waren de stichtingen blijven bestaan dan was de Overheid nog niet verplicht geweest de opbrengst aan de Kerken te geven. De Gereformeerde Overheid, ja zij had eenige zedelijke verplichting gehad, om onder de pii usus allereerst de subsidieering der Geref. religie te rekenen, maar nu was de Overheid neutraal. Niet de minste verplichting bestond derhalve ook uit dat oogpunt meer. Als de Overheid nu aan de Kerken subsidie gaf, was dit uit de Staatskas, en dan was dit enkel gunst. Precies zóó als zij aan allerlei andere inrichtingen en stichtingen, die zij in 't belang van den Staat acht, subsidie kan geven. Terecht ging daarom de Vorst allereerst uit niet van eenig recht der Kerken maar van het belang van den Staat. En als de Overheid ging subsidieeren — en dat was consequent van koning Lodewijk — moest zij dit doen op voet van volkomen gelijkheid. De neutrale Overheid mocht de eene religie of Kerk niet meer in 't belang van den Staat achten dan de andere. De meening derhalve, als zou er voor den Staat uit de naasting der geestelijke goederen eenige plicht tot subsidieering der Geref. (Herv.) leeraars voortvloeien, is een loutere fictie. Deze goederen waren nationaal eigendom. Alleen voor zoover de bijdragen aan de Kerken uit de Staatskas gegeven kunnen geacht worden rente te zijn van genaaste pastoriegoederen of eenige andere kerkelijke fondsen (en deze rente beliep een uiterst luttel bedrag) was daar voor zoo verre sprake van recht. Behalve deze exceptie is alle betaling van predikantstractementen uit de Staatskas door de Overheid vrijwillig geschonken subsidie, d. i. gunst. Zóó en zoo alleen is sinds de nimmer herroepen scheiding van 1798 de finantieele verhouding van Staat en Kerk. In de praktijk zien we echter de Regeering in en na 1814, trots dit alles, op den ouden voet voortgaan. Evenals golden nog de oude verplichtingen. Aan de Geref. predikanten werden dezelfde tractementen toegezegd en uitbetaald als voorheen, aan
33 de leeraars van andere Gezindheden werd de toelage bestendigd door koning Lodewijk hun geschonken. Van gelijkheid of zelfs eenig trachten naar gelijkheid was geen sprake. De Regeering scheen voor alles bedacht te zijn op conserveering van den bestaanden toestand, en zeer bevreesd te zijn ook maar één consequenten stap vóór — of achteruit te doen. Zij had noch den moed de oude Staatskerk weer officieel te herstellen, noch den moed consequent de scheiding van Kerk en Staat op finantieel terrein toe te passen. Dit conservatieve standpunt zien we nu in de verschillende redacties der Grondwet belichaamd. In de Grondwet van 1814 werd overeenkomstig de belofte van den vorst „aan de Christelijke Hervormde Kerk" (dat zijn in 1814 de Geref. Kerken, de Kerken der „Geref. Gezindheid"!) bij voortduring verzekerd, de voldoening van alle tractamenten pensioenen enz. „voormaals" genoten, „hetzij directelijk uit 's Lands Kas, of uit de daartoe bestemde inkomsten van geestelijke en kerkelijke goederen of uit eenige plaatselijke inkomsten" (art. 136). En art. 137 derzelfde Grondwet bepaalde, dat zóó ook aan alle andere gezindten de toelagen, die zij „laatstelijk" (dat is onder koning Lodewijk) uit 's Lands kas genoten hadden, verzekerd bleven. Men ziet het, hoe in dit artikel de zoo even besproken toestand gesystematiseerd wordt en men haar eenige juridische vastheid zoekt te geven. Het heeft den schijn, door de coördinatie met de plaatselijke inkomsten of andere kerkelijke fondsen, waardoor de opbrengst door de Kerken rechtens genoten werd, dat zóó ook op uitkeering uit de geestelijke goederen eenige rechtsaanspraak door de Kerken kon gemaakt worden — iets wat, gelijk we boven zagen, geen enkelen rechtsgrond had, en vooral na 1798 een bloote fictie was — in waarheid wérd wel het oude bedrag voor de predikanten verzekerd, maar voor zoover dit uit de Staatskas ontvangen werd, werd dit enkel, behoudens de meer genoemde exceptie, als vrijwillige subsidie, d. i. als gunst aan de Kerken geschonken. De Regeering misleidde in haar conservatief en reactionair optreden de Kerken en zichzelve. De Regeering deed het voorkomen, en meende het ongetwijfeld in haar reactionaire ideën, dat zij eenige verplichting had. Waarom anders een subsidie-verleening in de Grondwet gezet? Dat doet men toch ook niet met een subsidie3
34 verleening aan eenige andere inrichting of stichting in 't land? ') De Grondwet van 1815, welke na de vereeniging met het Roomsche België wijselijk zweeg van de bizondere voorrechten der „Christelijk Hervormde Kerk", bepaalde, dat „aan alle godsdienstige gezindheden in het koninkrijk gelijke bescherming werd verleend" (art. 192), en dat de traetementen, pensioenen of andere inkomsten „thans" (dat is dus 1815) „door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten, aan deze gezindheden verzekerd" bleven. In koninklijke vrijgevigheid ging dit artikel (ook om de Roomschen te winnen?) nog zelfs verder en voegde er aan toe, dat aan leeraars, die tot nog toe uit 's lands kas „geen of een niet toereikend" tractement genoten hadden, een tractement kon toegelegd of het bestaande vermeerderd kon worden (art. 194). De ruime bevoegdheden, die de Grondwet van 1814 den koning ook over de organisatie der Kerken toegekend had, bleef in de Grondwet van 1815 (ongetwijfeld om de Roomschen en België te ontzien) achterwege. De koning behield slechts het toezicht om te waken, dat de aan eenige Kerk toegestane subsidie of bijdrage uit 's lands kas, niet voor het bestemde doel besteed werd (art. 195). Zoo werd dus in de Grondwet het boven besproken halfslachtige standpunt vastgelegd. Om de Roomschen te believen was men in 1815 iets vrijgeviger, maar feitelijk bleef men op 't zelfde standpunt staan. Officieel geen Staatskerk, en toch de Gereformeerde Kerken (Herv. Kerk) gesteund als waren zij Staatskerken. Van eenige gelijkmatige subsidie of consequente doorvoering der finantieele scheiding was geen sprake. Het was alles half werk. Half terug tot 't oude, half de koers van 1798 gevolgd. Een onhoudbare toestand. Ze is onbillijk, ze is oneerlijk. De Overheid zegt neutraal te zijn, maar ze is het niet, ze is partijdig. Ey zóo nu is het doorgegaan. Men heeft noch in 1814, noch daarna den moed gehad in waarheid partij te kiezen: öf wezenlijk neutraal öf terug tot 't oude en weer de Gereformeerde Kerk als Staatskerk erkend. Men is 1) Dat de Regeering hier metterdaad aan een verplichting uit door de Kerk verkregen rechten voortkomende dacht, blijkt uit de beschouwing gehuldigd in de vergadering der aanzienlijken, die over de Grondwet stemden. Zie Carpentier Alting a. w. p. 100. En ook daaruit, dat aan de Herv. Kerk verzekerd werd de •voldoening der tractementen (art. 136), aan de andere gezindheden slechts toelagen (art. 137).
35 oneerlijk- Men geeft met 't G ronds wetsartikel den schijn, alsof de subsidie aan de Herv. Kerk op vroegere rechten steunt 1 ), in waarheid is 't zoo goed als alles gunst. Doch vervolgen we de geschiedenis. W e zagen dat de ruime bevoegdheden den koning in de Grondwet van 1814 ook aangaande de organisatie der Kerk toegekend, in die van 1815 niet meer gegeven werden. Doch voor den koning scheen de lijn onder den grond door te loopen, of wil men, er schenen twee Grondwetten te zijn, één officieele met 't oog op België en de verhouding tot de Roomschen, en één officieuse voor de verhouding tot de Gereformeerde Kerken. Of liever, voor deze laatsten scheen de koninklijke wensch de eenige Grondwet te zijn. Althans in 1816 legde de koning zonder dat de vigeerende Grondwet (van 1815) hem hiertoe eenige bevoegdheid gaf de Gereformeerde Kerken een organisatie op, en wel een organisatie geheel buiten de Kerken om ontstaan, gefabriceerd op de ministerieele bureaux naar het model van het alles centraliseerend Fransche concept van 1812, een organisatie derhalve lijnrecht in strijd met de belijdenis der Geref. Kerken, opgelegd zonder de Kerken daarin te erkennen, zelfs zonder dat haar tijd en gelegenheid gegeven werd zich uit te spreken. Ja, zij werd opgelegd met geweld, trots de protesten cler Kerken (classis Amsterdam en Woerden, in Axel werd de protesteerende kerkeraad eenvoudig afgezet, de beide classes werden door den ministerieelen eisch van gehoorzaamheid aan den Souverein tot zwijgen gebracht). In deze organisatie werden de Kerken onder de macht van den Staat gebracht; het gezag in de organisatie berustte i n ' s konings hand, de synodale besluiten waren alleen geldig goedgekeurd door koninklijk signet. Slechts de naam en de schijn van kerkelijke vergaderingen waren behouden. Van boven af werd de Kerk gereglementeerd, georganiseerd, geadministreerd. Ook hier was het een terugkruipen tot het oude- Men wilde, gelijk toen, een soort van publieke Staatskerk, gesubsidieerd door den Staat, waarin voor alle Protestanten plaats was en waarover de koning de taak van oppertoezicht en vaderlijke zorg tegelijk met de uitoefening der door de vroegere „politieken" zoozeer begeerde macht op zich nam. 1) Bij Kon.-Besluit van 1815 werden ook vergoed de achterstallige tractementen it de jaren 1811, '12, '13, vroeger betaald uit het Geestelijk Kantoor van Delft.
36 En gelijk het met de organisatie ging, zóó ging het nu ook met de kerkelijke goederen. Men ging uit van de gedachte, dat onder de Republiek het bestuur der Kerk (kerkeraad) en het beheer van het goed (Overheid) twee geweest waren. Met het zich terugtrekken der Overheid in 1798, en het erkennen van het recht van eigendom der locale Kerken op de kerkelijke goederen en fondsen, moest het beheer ook aan de kerkeraden, de eenige bestuurders en vertegenwoordigers der Kerken vallen. En zoo geschiedde ook feitelijk. Maar al werd dit recht van eigendom der locale Kerken onverkort bij het opleggen der organisatie van 1816 erkend, welhaast zou het oppertoezicht en gezag op het beheer ook weer onder de Overheid gebracht worden. Het Algemeen Reglement op de kerkelijke organisatie van 1816 had op zichzelven geenerlei invloed op 't eigendomsrecht der plaatselijke Kerken op de goederen. Het Reglement toch bepaalde, dat in de „administratie der Kerk-, pastory-, kostery- en andere gemeentefondsen en de betrekkingen tusschen derzelver bestuurders en de kerkeraden door de bepalingen van het algemeen reglement geen veranderingen gemaakt werden" (art. 1). Maar het duurde niet lang of, na de „organisatie" van het bestuur, werd ook de organisatie van het beheer ter hand genomen. Van 1819—'23 verschenen van 's koningswege voor de verschillende provinciën: „Reglementen op de administratie der kerkelijke goederen en fondsen". Deze goederen en fondsen bleven onder plaatselijke administratie (kerkvoogdijen) '), doch deze werden nu onder provinciaal toezicht gesteld. In elke provincie werden door de Overheid „Provinciale colleges van Toezicht" aangesteld, die zoowel wat hun saamstelling als hun werk be-
1) Art. 10. „In alle gemeenten van meer dan 150 zielen, is het opzigt over de kerken, pastorijen en kosterijen, het beheer der kerkelijke eigendommen, fondsen en inkomsten, en het regelen der benoodigde onkosten voor de eeredienst, aan een kollegie van kerkvoogden toevertrouwd". In het reglement van Friesland stond aangaande de pastoriegoederen nauwkeuriger : (art. 49) „Kerkvoogden zien toe op den staat der pastoriegoederen en zorgen dat de daartoe behoorende gebouwen door de predikanten behoorlijk worden onderhouden, zullende ten dien einde eene nauwkeurige inventaris vooral der pastorijgoederen door de kerkvoogden opgemaakt en bewaard worden". Bij latere Kon. Besluiten werden ook dergelijke bepalingen voor andere provincies gemaakt. De predikanten en kosters bleven, waar zij dit waren, administreerende vruchtgebruikers der pastorie- of kosteriegoederen.
37 treft Staats-colleges waren. Deze colleges hadden het opperste beheer en als het er op aankwam ook het bezit in handen. Ook hier werd aan de Kerken slechts de schijn gelaten. Dus evenals in de organisatie van het bestuur. Men liet het volk in den waan alsof het nog door den kerkeraad geleid werd, en zoo ook, alsof de kerkelijke goederen door of namens de gemeente beheerd werden „om geen onrust te verwekken." De groote menigte merkte er dan ook aanvankelijk weinig van, wat er met haar kerken en haar kerkegoed gebeurde '). In waarheid werd alles van bovenaf geregeerd. Zoowel de „Synode" als de Prov. Colleges van Toezicht stonden onder het gezag van den koning, en van den minister van Eeredienst. Beide draden — die van het bestuur en het beheer — liepen zoo in één hand te saam, niet in die hand waar ze behoorden, die des kerkeraads, maar in de hand des konings. De koning meende zich hier op de lijn van de Overheid onder de Republiek te bewegen, hij vergat echter, dat tusschen hem en de Republiek lag 1798, hij vergat daarbij dat de Grondwet hem noch tot de eene, noch tot de andere organisatie bevoegdheid gaf. Het was niet anders dan een overnemen van cle rol van koning Lodewijk en keizer Napoleon. En de Regeering was zeer jaloersch op dit haar gezag. Zoowel op het gezag, dat zij uitoefende over de organisatie van het bestuur (Koninkl. Besluit over Molenaars „Advies"!), als over dat hetwelk zij had over het beheer. Zij toonde dit naar twee kanten. Allereerst tegen haar creatuur de „Synode". Als deze in 1825 slechts even de hand naar de goederen uitstak om deze onder haar bestuur te hebben, werd zij niet ongevoelig door cle Overheid op de vingers getikt. De „Synode" wilde dat de kerkeraden mede toezicht op en zeggenschap in het beheer der kerkelijke goederen zouden hebben. De Regeering weigerde echter dit Synodaal besluit goed te keuren, het moest terug genomen worden. Het punt mocht zelfs niet in discussie komen. Aan de andere zijde waakte de Regeering over haar gezag omtrent 't beheer tegenover cle Kerken, die ook onder de organisatie nog »vrij beheer" hadden behouden. Dat waren de z.g.n. „uitge-
1831
d e a d m i n i s t r a t i e d e r diaconie-goederen werden bij Kon. Besluit van 33 „geregeld". In 1859 werd bij nieuw reglement de autonomie der diaconieën weer erkend.
38 zonderde Kerken" (o.a. Amsterdam). Het waren die Kerken, die bij de scheiding van Kerk en Staat in 1798 zich zelf geholpen hadden en algemeene commissiën in 't leven geroepen hadden, om het beheer van den Magistraat over te nemen. Bij Kon. Besluit van 1810 werden zulke kerkeraden in hun recht om zelf het beheer te regelen bevestigd. Dat het de Regeering van koning Willem I met haar organisatie van het beheer der goederen niet enkel te doen was, gelijk voorgegeven werd, om de Kerken uit hare ellende te helpen en gebreken in het beheer te verbeteren, blijkt wel daaruit, dat zij onder haar Prov. Colleges van Toezicht ook nu deze uitgezonderde gemeenten zocht te trekken, niettegenstaande aan deze Kerken in alle reglementen het recht van eigen regeling van het beheer gewaarborgd was. „ D e Regeering heeft deze uitgezonderde gemeenten nooit met een goed oog aangezien" (Heineken). Zij wilde alles centraliseeren. Daarom maakte zij dan ook van den nood der predikanten in 1827 gebruik, om het beheer door deze gemeenten gevoerd onder haar toezicht te brengen. Zij weigerde voor de predikanten dezer gemeenten finantieelen steun uit 's lands schatkist te geven, zoolang niet de regeling van en het toezicht op het beheer onder de Prov. Colleges gesteld waren. Alleen de zeer rijke uitgezonderde gemeenten, konden toen op vrije voeten blijven. En toen de Regeering in de dagen der Afscheiding begreep, dat zulke uitgezonderde gemeenten, indien zij met de Afscheiding meegingen, ook hare goederen meenamen, schreef zij deze Kerken bij Koninklijk Besluit van 2 December 1836 aan, dat de toestand van uitzondering niet onttrok aan het toezicht van het Provinciaal College. Hoe onzinnig deze formuleering ook was (men was niet onttrokken aan een toezicht, terwijl men het recht van uitzondering van dat toezicht had!) — de bedoeling was duidelijk. Men werd met zijn beheer nolens volens aan het Staatsgezag onderworpen. Door het recht van eigen beheer, en als 't er op aankwam van eigen bezit, werd ook hier op Napoleontische wijze een streep gehaald. Zóó was dan de in 1798 zoo hooggeroemde scheiding van Kerk en Staat daarop uitgeloopen, dat in de organisatie van het bestuur zoowel als van het beheer de eindbeslissing en het oppergezag bij de Overheid berustte. Beide lijnen eindigden bij den koning. Wat hiervan het gevolg moest zijn was te voorzien. Meer
39 dan door vele en lange aanhalingen wordt dit de facto door de geschiedenis der Afscheiding bewezen. Toen in 1834 de kerkeraad van Doeveren c.a. onder Ds. Scholte met de gemeente het kerkverband verbrak en zij den koning verzochten in het bezit van hun kerkelijk goed gehandhaafd te blijven, werd hun bij ministerieele beschikking geantwoord: le. dat zij scheurmakers waren en 2e. werd in dat schrijven de nog niet gehoerde leer verkondigd, dat de goederen behoorden aan het kerkgenootschap, en dat deswege de koning, zich in dat geschil bevoegd achtende recht te mogen spreken, hun alle aanspraak op het kerkelijk goed ontzeide. En als later de Kerk van Ulrum eveneens een verklaring inzond, dat zij zich van de organisatie afscheidde, en ook zij den koning verzocht in het „vredig" bezit van haar goed gehandhaafd te worden, zoo gelastte de minister op advies der Synode, dat het Prov. College van Toezicht te Groningen de administratie van kerk- en pastoriegoederen te Ulrum zou overnemen. Ds. De Cock werd uit zijn pastorie, de gemeente uit haar gebouw, de Kerk uit haar goederen gezet. En als straks de Afgescheidenen, om erkenning en vrijheid van godsdienstoefening vroegen, zoo werden zij niet erkend, dan na aan de Regeering op haar vraag — een vraag waartoe deze alle recht miste — verklaard te hebben, dat zij zich niet alleen van de organisatie, maar ook van de Kerk afscheidden, en beloofd hadden nooit eenige aanspraak te zullen maken op toelage uit 's Rijks schatkist. Kerk en organisatie werden dus vereenzelvigd. In geheel dezen strijd was het geen rechtspraak, maar de macht van de Overheid welke besliste. En hier kwam nu de oneerlijkheid van de verhouding in al haar naaktheid openbaar. Een neutrale Overheid koos partij; en wilde slechts haar kerkorganisatie erkennen; koos partij tegen de Gereformeerden, aan wie de goederen krachtens haar belijdenis toebehoorden. Deze werden van hun kerkelijke goederen en van de rijkssubsidie beroofd, en daarenboven nog met het brandmerk van scheurmakers voorzien aan de veroordeeling, den haat en den smaad der natie prijs gegeven. En zóo deed de Overheid nu ook in de volgende jaren. Trots al de adressen (eenmaal (1843) van 474 predikanten tegelijk), bleef ze partij kiezen voor haar organisatie, bleef ze deze handhaven, hem die er mee brak van zijn kerkelijk recht en goed beroovende. Toen zij allengs de moeilijkheden, waarin Z1J zich met haar aanmatigingen gewikkeld had, begon te ge-
40 voelen, en inzag hoe door haar in alle opzichten ongemotiveerde houding tegen de Afgescheidenen zelfs „het koninklijk gezag in de waagschaal gesteld werd" (G-roen), zag zij naar middelen om ten einde zich aan het oppertoezicht op de kerkelijke o r g a n i s a t i e te onttrekken. Bij Koninklijk Besluit van 1847 werd de macht, die de Koning tot nog toe over de kerkelijke organisatie, en daardoor over de Kerken, uitgeoefend had, overgedragen aan het Staatscreatuur de „Synode". Het was dus allerminst vrijmaking der Kerken, maar bestendiging der slavernij. Het Reglement van 1852 was van deze ongrondwettige machtsoverdraging de vrucht. Naar de meening der Kerken werd ook nu niet gevraagd. Het geschiedde trouwens, evenals in 1816, alles in het geheim. Hoewel de koning in de eerste jaren na '52 nog even doof bleef, als in 1843, voor de herhaalde smeekbeden en deputaties der „Synode", die zelf het oppertoezicht d. i. het beslissend gezag over de kerkelijke goederen in handen wilde hebben, zoo begreep hij toch, dat hij met zijn hand terug te trekken uit het eene wespennest, dat der kerkelijke organisatie, nog maar half werk gedaan had, en dat het terugtrekken van zijn hand ook uit het andere wespennest, dat van het opperbeheer, hem alleen uit de moeilijkheden brengen kon. Dientengevolge verscheen ongedacht en onverwacht het Kon. Besluit van 1866, waarbij de rechtstreeksche tusschenkomst van den Staat bij het beheer der goederen der Herv. Kerk opgeheven werd en de macht, tot nog toe door den koning hierin uitgeoefend, overgedragen werd aan een Algemeen College van Toezicht van 14 leden (uit elk Prov. College één lid, met 3 leden door de Synode gezonden). Het College zou slechts 3 jaren zitting hebben, daarna verviel alles wat van Overheidswege op het beheer van het kerkelijk goed was vastgesteld. Hoewel eigenlijk niemand, ook de leden der Commissie zelve niet, recht begreep wat de eigenlijke taak dezer Commissie was — want alle instructie voor haar arbeid ontbrak — toch werd allengs wel zooveel duidelijk, dat de Commissie de aftocht der Regeering moest dekken, en moest zien uit te zoeken, wie nu eigenlijk het beheer der goederen in handen behoorde te hebben. Deze Algemeene Commissie maakte dan ook ter elfder ure een regeling. Of eigenlijk, zij maakte geen regeling. Zij was van meening, en naar het Kon. Besluit van 1816 terecht, dat de kerkelijke organisatie geenerlei recht had op de goederen, veel
41 minder nog de „Synode", die geenszins de vertegenwoordiging der Kerk kon geacht worden te zijn, maar oordeelde dat de goederen het eigendom ivaren der plaatselijke Kerken of gemeenten: en dat dies, bij het zich terugtrekken cler Regeering, het toezicht en de regeling van liet beheer terug vielen op de plaatselijke Kerken. Men zou zeggen, nu kwam het beheer dus bij den kerkeraad. Toch vergete men niet, dat de kerkeraad door de organisatie van 1816 feitelijk aanmerkelijk van positie veranderd was, dat hij zoolang hij in de organisatie stond, daar niet stond als vertegenwoordiger van de gemeente, maar als bestuurs-college, als de laagste sport van den ladder die bij de Synode begon. Hij was een schakel in 't bestuur en ontleende aan de Synode zijn bevoegdheid en gezag. Niet geheel ten onrechte was het dus als de Algemeene Commissie voor de plaatselijke Kerken afzonderlijke colleges door de gemeenten (hetzij rechtstreeks of door trappen) liet verkiezen, n.1. de kerkvoogdijen, en dezen het beheer toekende. Ook liet men het nu, en terecht, aan deze kerkvoogdijen over, of zij voor controle zich vrijwillig wilden stellen onder een nieuw Algemeen College van Toezicht uit de kerkvoogdijen voortkomende, dan wel, of men met „Vrij Beheer" zelf de administratie van en de verantwoordelijkheid voor het beheer op zich wilde nemen. Aanvankelijk stelde de Overheid nog elf reserves, doch in 1870 werd de laatste ingetrokken, zoodat bovengemelde regeling toen volkomen haar beslag verkreeg. Men begrijpt, dat de „Synode" deze regeling met leede oogen aanzag. Inderdaad, het is merkwaardig om te zien, hoe zij van 1825 af allerlei pogingen in het werk gesteld heeft, om het „oppertoezicht" op het beheer in haar handen te krijgen. Als een poes om den vogel, zoo sprong zij geheel de 19e eeuw door met begeerige oogen om de beheersquaestie heen, haar aanval meer of minder krachtig wagende, naar gelang zij het terrein veilig achtte. Maar tot heden zijn bestuur en beheer in de Herv. Kerk twee, en blijft het een geliefd onderwerp van dispuut, of de Synode en ln t algemeen, of de bestuurscolleges bevoegdheid hebben zich in te laten met beheerszaken, en bestaat daar alzoo een dualiteit,
kunnen voegen: ware zoo ook in 1852 met liet bestuur geschied. Dan ware alles in orde geweest. En metterdaad had toen ook zoo behooren te geschieden. Evenals met het beheer, had, toen de Regeering zich in '52 van het bestuur terugtrok, dit bestuur geheel en uitsluitend op de kerkeraden moeten terug vallen. De Regeering had toen de Kerken de vrije hand tot eigen organisatie moeten laten, en dies al haar reglementen en besluiten terug moeten nemen. Edoch, dat is toen niet geschied. Hinc illse lacrimse! Men schijnt zelfs in 1869 de fout van 1852 ingezien te hebben en te hebben willen verbeteren, maar door half werk heeft men den toestand eer verergerd. Ware ook in '52 de weg van 69/70 bewandeld, de kerkelijke geschiedenis der laatste halve eeuw zou ten onzent anders geweest zijn. Maar doordat nu de organisatie van 1816 in stand bleef, en in 1852 de macht des konings over de Kerken aan een college boven de Kerken, de „Synode" genaamd, overgedragen werd, bleven de Kerken onder de Staats-organisatie gebonden. En het allerergste hiervan was, dat in den loop der 19e eeuw de Kerken door de Overheid met deze organisatie vereenzelvigd werden. Want, natuurlijk, bij zulk een identificeering van de Kerken met de organisatie, was er geen ontworstelen van de Kerken aan de organisatie mogelijk. Wie naar die beschouwing met de organisatie brak, brak met de Kerk. Vroeger was het criterium om het karakter der Kerk te bepalen: de belijdenis, nu: de organisatie, nog wel de met geweld opgedrongen Staats-organisatie. Zoo oordeelde reeds, we zagen het boven, de Regeering in haar ministerieel aanschrijven aan Ds. Scholte en in haar handelwijze jegens de Afgescheidenen in 't algemeen. De Kerken waren een kerkgenootschap, één met de organisatie. Een plaatselijke Kerk, die met de organisatie brak, was slechts een aantal individueele leden, die zich afscheidden van de „Kerk", en die dus alle recht en aanspraak op de goederen dezer „Kerk" verloren. De organisatie was het eenige criterium, zij was de band die allen saambond, van wat geloofsovertuiging men ook was, of ook al was men zonder geloofsovertuiging en toch lid der Kerk. Deze theorie, vierkant in strijd met de historie, met de koninklijke bepaling bij de instelling der organisatie in 1816, met de Belijdenis zelve van deze „Kerk", een toestand op zichzelf ook dóór en dóór onzedelijk en terecht genoemd een stelsel van „geestelijke
43 omkooperij", want men blijft bij elkaar ter wille van bet geld (zie Mr. de Savornin Lohman, Handelingen der Tweede Kamer, 1887,. p. 1635), werd, trots dat alles, niet alleen in het even genoemd ministerieel schrijven verkondigd, maar ook aangenomen door den Hoogen Raad in zijn arrest van 1816. En zoo is het sinds immer geschied. De Kerken, die nooit de organisatie vrijwillig aanvaard hebben, integendeel waar zij maar even gelegenheid hadden, krachtig protesteerden — onze vaderlandsche Kerkgeschiedenis is van Molenaar's Adres af (1827), tot 1886, en tot op den hui digen dag toe, één doorgaand protest der Kerken tegen de Staatsorganisatie van 1816/52 —, en die, gelijk ook de geschiedenis van het beheer klaarder dan de dag bewijst, onder de organisatie nog hare zelfstandigheid behielden, worden toch nog steeds door de Overheid plaatselijk niet erkend in haar rechten en met haar organisatie vereenzelvigd. Met de eene hand gaf de Regeering „vrij beheer", met de andere hand hield zij de Kerken én door haar vereenzelvingstheorie (1836/46) én door haar handhaving der organisatie (1852) onder de macht der organisatie gebonden, en ontnam daarmede aan het „vrij beheer" alle principieele en practische waarde. Zeker, men mag (!) nu zonder vrees voor vervolging de organisatie verbreken, maar in het oog der Regeering scheidt men zich daarmede in rechten af van de „Kerk", en is, ook al wordt men door haar als Geref. Kerken erkend, in rechten niet anders dan een troep scheurmakers en separatisten, menschen, die, ja, nu wel niet meer voor den strafrechter getrokken worden, maar die toch geenerlei aanspraak hebben op den finantieelen steun door de Regeering mildelijk aan alle Kerken gegeven, en die zelfs van haar wettig eigendom, haar kerkegoed, afstand moeten doen. Ook als een plaatselijke Kerk, zelfs eene met „vrij beheer", formeel geheel juist haar bond met de organisatie opzegt, dan verliest zij toch al haar rechten op haar goed.. En niet alleen op haar goed, aangezien de Overheid naar 't criterium van gehoorzaamheid aan de organisatie haar al of niet geven van subsidie aan een Geref. (Herv.) Kerk beoordeelt, heeft zulk een Kerk ook haar recht op subsidie verbeurd. De Kerken onder de organisatie ontvangen nog heden ten dage ± f 1.140.000 voor tractementen en f 40.000 voor kerkelijke onkosten, de Gereformeerde Kerken buiten de organisatie zelfs geen penning.
44 Het „onbillijke" van de handelwijze der Overheid ten dezen opzichte springt in 't oog. Onbillijk, ja onrechtvaardig, is deze handelwijze der Overheid, daar zij in de Grondwet vrijheid van belijdenis aan elk Nederlander toezegt, den Gereformeerden Nederlander geeft zij echter geen vrijheid van belijdenis, zij straft hem, zoo hij zijn God naar zijn overtuiging dient, met inhouding der Staatssubsidie, ja, met berooving van het goed, dat hij voor den dienst zijns Gods bezat. Onbillijk, ja onrechtvaardig, is de handelwijze der Overheid daarin, daar zij als neutrale Overheid, die alle Kerken gelijk moet behandelen, partij kiest. De eene kerkengroep geeft zij uit de Staatskas grooten steun, de andere niets. De eene plaatselijke Kerk (die onder de organisatie blijft) handhaaft zij in haar goed, de andere ontneemt zij het. Of wil men het anders uitdrukken: het eene deel der Gereformeerde Gezindheid erkent zij in de rechten dezer Gezindheid, het andere deel niet. Zij, die als neutrale Overheid het kerkelijk leven vrij moest laten, doet het niet. Onbillijk, ja onrechtvaardig, is deze handelwijze der Overheid nog te meer naar mate dat zij nu, in haar partij kiezen, haar oordeel bij de al of niet handhaving der rechten of het geven van subsidie laat gaan naar een valsch criterium, een criterium door haar zelve in 't leven geroepen, en dat daarbij nog, als in strijd met de Grondwet, niet aangelegd mag worden. Zij beoordeelt een Kerk niet naar haar aard en kenmerk (haar belijdenis), maar naar een willekeurige van buiten opgelegde, door haar zelf in 't leven geroepene organisatie. In plaats van de Kerken naar haar eigen aard te beoordeelen, maakt zij (N.B. de neutrale Overheid) een model-kerk, en keurt voor 't al of niet erkennen van rechten en het verleenen van steun naar dit model. Te ergerlijker naardien het scheppen van dit model in strijd met de Grondwet was. Onbillijk, ja onrechtvaardig is haar handelwijze, omdat, wat de erkenning van het recht op het kerkelijk goed betreft, zij bij scheuring of oneenigheid, elke Kerk naar haar eigen kerkrecht heeft te beoordeelen, de Gereformeerde Kerken dies naar Gereformeerd kerkrecht, maar de Overheid mag deze Kerken niet onder 't juk van een haar vreemd en onnatuurlijk recht laten doorgaan. Onbillijk is de handelwijze der Overheid ook wat de subsidie of
45 het verleenen van haar gunst betreft, omdat zij als neutrale Overheid öf aan alle Kerken of aan geen enkele Kerk subsidie heeft tegeven. Maar niet de eene kerkengroep schier alles mag geven de andere niets. En daarbij dan nog de Kerken, welke niets ontvangen voor de andere laten betalen. De Herv. Kerk ontvangt als subsidie uit de Staatskas (met inbegrip van de rente der genaaste pastoralia) f 1.143.000 aan tractementen en ± f 40.000 voor kerkbestuur; de Roomsche Kerk f 522.000 aan tractementen en f 21.000 voor kerkelijke besturen -f nog f21.000 voor onveranderlijke competentiën; de Ev. Luth. Kerk f 37.000 voor tractementen en f 4.000voor kerkel. besturen; de Remonstrantsche f 21.000; de Doopsgezinde f 12.000; de oud-bisschop. Cleresie f 12.000; enz. Hierbij komt nog voor kinder-, school- en academiegelden bij de Protestantsche Kerkgenootschappen f 93.000, waarvan aan de Herv. Kerk alleen stellig een kleine f 90.000 ten deel valt. Voorts komen hier ook nog bij de toelagen voor emer. pred., weduwen en weezen enz.,, te saam f 16.000. r) Alleen de Gereformeerde Kerken ontvangen van dit alles niets. Zij mogen mee voor de anderen betalen. Onbillijk voorts, omdat van de goederen voor de prediking van het Evangelie en ad pios usus gegeven, nu door de Overheid, als zij als criterium de kerkelijke organisatie aanlegt, niet weinig wordt gebruikt tot bestrijding van God en den Christus en een prediking der revolutie. Onbillijk ten slotte, omdat naar de lijn der historie de Gereformeerde Gezindheid de rechthebbende op de goederen en op den finantieelen steun is, terwijl nu door de Overheid, zoowel met haar subsidie als met de toekenning der goederen, alle richtingen gesteund worden, behalve juist die richting welke geacht kan worden de kern van de Gereformeerde Gezindheid te zijn. Wat ligt nu op den weg der Gereformeerde Kerken om tegen deze onbillijke Overheidsbevoorrecliting te doen? Het onbillijke bestaat in tweeërlei opzicht. Ten eerste dat i.c. aan de Gereformeerde Kerken de uitoefening van haar rechten op
1) De cijfers zijn uit de Staatsbegrooting voor 1907. De bedragen zijn in ronde sommen door mij aangegeven. De „Israëlitische Kerkgenootschappen" komen er op voor met f 14.000 per jaar. Alles te saam bevat de afdeeling van „kosten der Eerediensten" f 1.965.000.
I
B i
46 haar kerkegoed ontnomen is, en het gebruik van dit goed uitsluitend gegeven wordt aan Kerken die onder de organisatie bleven, ook al hebben van deze laatste niet weinige niet meer dan den schijn eener Christelijke Kerk behouden. En ten tweede wordt aan de Gereformeerde Kerken de onbillijkheid aangedaan, dat een neutrale Overheid in haar ongemotiveerd partijkiezen alle kerkengroepen •subsidieert (hetzij men deze subsidie clan al of niet uit de in 'slands kas opgenomen geestelijke goederen afleiden wil) behalve de Gereformeerde Kerken. Zullen genoemde Kerken nu bij de Overheid aandringen, dat deze met haar dubbele onbillijke handelwijze ophoude? Het wil mij voorkomen, dat zij in dit geding den volgenden weg in het oog hebben te houden. Wat het eerste betreft zoo kunnen de Gereformeerde Kerken vooralsnog niet anders doen dan het haar aangedane onrecht in de berooving harer goederen met geduld te dragen. Zij onderwerpen zich aan de Overheid en aan de rechters, ook al dwalen deze. Maar daarmede laten zij geen oogenblik hare aanspraken op hare goederen los. Dat te doen zou erkenning zijn van het separatistisch karakter, dat men haar toedichten wil, het zou een prijsgeven zijn van haar historie, van haar adeldom. Om Gods wille hebben zij, waar ook maar de gelegenheid zich voordoet, hare rechten te verdedigen. Het na te laten zou schennige ontrouw zijn. Voorts mogen zij niet vergeten, — ook al kunnen zij het, Gode zij dank, voor haar bestaan zonder de goederen stellen — dat toch door het ontnemen harer goederen haar kracht gekortwiekt, en haar positie onder ons volk verzwakt wordt. Hierdoor worden zij in het vervullen van haar roeping zeer belemmerd. Het gaat hier allereerst niet om het goed, maar om het recht, om de erkenning van haar afkomst, om de plaats in het volksleven. Om de erkenning van dit recht te verkrijgen zal het allereerst noodig zijn, dat de leden der Gereformeerde Kerken de Overheid en de rechters voorlichten, opdat het inzicht in het recht dezer Kerken verhelderd worde. Dit is vooral een schoone taak voor de rechtsgeleerden onder deze leden, om n.1. — want dat is immers voor de rechters allereerst noodig — de zaak van juridische zijde helder toe te lichten. Voorts kunnen alle leden, die daartoe eenige kennis en gaven ontvingen in vergaderingen (kiesvereenigingen) en in geschriften de publieke opinie
47 hier in 't reclite spoor trachten te leiden. Ook ligt het zeer zeker op den weg der leden de oplossing der kerkelijke kwestie, voor zoover deze een politieke zijde heeft, op politiek terrein aan de orde te stellen of deze actie te steunen. Ik geloof, dat langs dien weg nog te weinig de oplossing der kwestie gezocht is en gezocht wordt. Groen van Prinsterer heeft dezen weg van meet af pogen te bewandelen. Hij wenschte de vrijmaking der Kerk, zoowel langs kerkelijken als langs politieken weg te verkrijgen. In de politiek stelde hij de Kerk zelfs voor de School- Na aanvankelijke beëindiging van den schoolstrijd moet nu 't oog op de Kerk geslagen, zoover althans de Overheid het gepleegde onrecht heeft te herstellen. In de Kerk klopt nog altoos het hart van het grootste deel van ons volk. Maak dat hart gezond en er zal weer nieuwe levenskracht door de aderen vlieten. De Gereformeerde Gezindheid behoort weer één te zijn. Zij behoort, zij het met billijke toepassing jegens andere gezindheden of richtingen, hare rechten en hare goederen te hebben. Zoo zal er nog weer voor land en volk onberekenbare kracht van haar uitgaan. Daar deze strijd echter op politiek gebied gestreden zal moeten worden, zoo ligt hier voor de Kerken geen taak. Wel zou het m. i. op den weg der Kerken liggen te overwegen, of het niet dienstig zou zijn, dat zij, tot mainteneering harer rechten, een getuigenis lieten hooren. Dat zij b-v. in Generale Synode vergaderd een korte verklaring opstelden, en deze bij den aanvang van elke Synode aflazen, waarin zij haar verlangen naar eenheid der Gereformeerde Gezindheid, zoowel als den wensch van erkenning van haar rechten op de goederen uitdrukten. Voorts zouden zij — en dat is het eenige practische middel dat rechtstreeks vrucht zou kunnen geven — als er gegevens zijn en hoop op succes voor aanwezig is, om revisie van het proces kunnen vragen. Dit zou kunnen geschieden als er wederom een Kerk met de organisatie van het Herv. Kerkgenootschap brak, of ook als een andere Kerk welke reeds vroeger daarmede brak gegevens had. In zulk een geval zou dan een Synode, acht slaande op de teekenen der tijden, zulk een Kerk kunnen adviseeren, en c. q. het daarvoor benoodigde bedrag bijeenbrengen, om haar recht op de goederen ter hoogster instantie te verdedigen. Het spreekt vanzelf, dat er voor zulk een hernieuwd proces juridische gronden aanwezig
48 moeten zijn, doch dan ook ware zulk een middel met alle kracht der aanbeveling waardig. Het zou, behalve de hoop op succes, dat het zou kunnen hebben, tegelijk kunnen dienen tot toetsing van de meening der rechters, en ook als middel van protest tegen het aangedane onrecht waarde hebben. Men zegge niet, dat zulk een middel immer vruchteloos zou zijn. De Hooge Raad kan toch meer voorbeelden aanwijzen van in eenzelfde of soortgelijke zaak na eenigen tijd bijna omgekeerd recht gesproken te hebben dan voorheen. Verheldering van inzicht in het recht der Kerken is in ons geval voor dat doel noodzakelijk. Wat het tweede punt, de subsidie uit 's lands kas, aangaat, zoo hebben we hier vooraf terug te komen op een in 't vorige reeds meer genoemde vermenging. Onder het bedrag dat als rijkssubsidie aan de Nederd. Hervormde Kerk geschonken wordt, zijn ook de renten van genaaste pastoriegoederen. Of deze renten wel een groot bedrag beloopen, mag betwijfeld worden. W e wezen er reeds boven op, dat de hoofdsom van de geestelijke goederen uit alle provinciën in 1808 in 's rijks schatkist gestort f 5.545.000 bedroeg. Deze som leverde een rente op van ± f 147.000. Doch dit bedrag was verreweg voor het grootste gedeelte afkomstig van de geestelijke goederen (kloostergoederen enz.) Indien men de rekeningen van het Geestelijk Kantoor van Delft nauwkeurig nagaat, dan kan men, met eenige berekening, ook als men het ruim neemt nog tot geen f 40.000 jaarlijksche rente van het pastoriegoed komen. En dit kantoor leverde van de f 5.545.000 kapitaal of f 147.000 rente ongeveer de helft (f 2.670.000). Houdt men in 't oog dat de andere kantoren, welke pastoriegoederen administreerden, slechts klein waren, en alleen Zeeland eenig belangrijk bedrag van deze goederen geleverd kan hebben, doch dat in deze laatste provincie de geheele som der geestelijke en kerkelijke goederen nog geen millioen betrof, zoo is het wel zeker, dat men, ook al rekent men het niet genoteerde Utrecht mede, voor de rente van alle genaaste pastoriegoederen in geen geval tot de f 100.000 per jaar komen kan; als men het zeer ruim neemt mogelijk f 70 a f80.000, en als men het minder ruim neemt f60.000 a f70.000 ')• 1) In de Nationale Vergadering van 1797 bracht een Commissie na 2-jarigen arbeid rapport uit over het Geestelijk Kantoor van Delft. Uit dat rapport blijkt, dat
49 11 Dat wil dus zeggen dat de Kerken als restitutie voor genaast kerke- of pastorie-goed het recht hebben jaarlijks f 60.000 rente het kantoor deze 7 jaren te saam ontvangen had, behalve even minder dan f 2,000,000 Staatssubsidie uit de belastingen, als zijn eigen inkomen slechts f 48,000 opbrengst van aanwezige vaste goederen, tienden enz. en f 500,000 aan renten van verkochte goederen. Dit gaf dus
+ 500,000 ^
jaarlijksch inkomen f 78.000. Nu is uit
de rollen van verkoopingen door v. Beuningen meegedeeld, niet met zekerheid op te maken welk aandeel de pastoriegoederen in deze rente hadden, daar de herkomst of de eigenaar van het goed niet altijd op de rol staat aangeteekend. Deze f 78,000 is dies inkomen zoowel van geestelijk- als van pastoriegoed. Uit de rekening van genoemd kantoor over het jaar 1656, dus eer dat de groote verkoopingen begonnen (1656—1732) komt men, als men daar de opbrengsten van de zuiver geestelijke goederen (kloostergoederen) afzonderlijk houdt, voor de gezamenlijke pastorie-inkomsten voor dat jaar tot + f33,000, en hieronder is dan nog begrepen wat men op verschillende plaatsen bij het predikantstractement voegde, als: opbrengsten en inkomsten van gildegoederen, plaatselijke belastingen en collecten, altaren, vicarieën, zevengetijden, memorieën, tot een „erfcijns voor een zingende mis" toe. Nu hebben we echter bij deze f 33,000 niet gerekend het deel dat de pastoriegoederen hebben in de renten van de reeds in 1656 verkochte goederen. Deze renten beliepen toen + f 56,000 (zie v. Beuningen p. 114). Pastoriegoederen zijn er vooral verkocht in 1594 en 1595. De opbrengst van al deze verkoopingen was f 156,000 (v. B. p. 174). Deze verkochte goederen waren echter voor 't grootste deel afkomstig van kloostergoederen (v. B. 11.), reken dat de helft pastoriegoed was, dan komt ge tot een kapitaal van f 78,000. De rente hiervan a 5 % geeft + f4000. (Het moest belegd worden „tegen de penning 12", d. i. 8'/.,%) de hoogste rentestandaard op de efïectenlijst van 1797 is echter slechts 5 % , en wel voor een kapitaal van f 10,000, het overige geeft bijna zonder uitzondering slechts 2—3%.) Tel deze f4000 bij de f33,000, zoo komt ge dus in 1656 tot ± f37,000 jaarlijksch inkomen van de pastorieën onder het Geestelijk Kantoor van Delft. Voeg hierbij nu nog iets voor enkele op de rekening voorkomende onbetaalde posten of inkomsten in dat jaar slechts pro memorie uitgetrokken, zeg daarvoor f 1000, dan verkrijgt ge alles te saam f 38,000, als ge het zeer ruim neemt mogelijk bij de f40,000. Maar dat dit te ruim gerekend is bewijst het bovenaangehaald rapport van 1797, waar het geheele eigen inkomen van het Geestelijk Kantoor op f 78.000 kwam; terwijl de geestelijke goederen (kloostergoederen) de pastoriegoederen in aantal ver overtroffen, zoo zouden, naar onze rekening van 1656, deze laatste meer dan de helft zijn. Als men in de rekening van 1656 voor de verkochte pastoriegoederen rekent de boven aangeduide som van f4000 rente, is de verhouding van geestelijke en pastoriegoederen daar ongeveer die van twee tegen een. Summa summarum, men kan, ook als men het zeer ruim rekent, amper aan de f 40,000 jaarlijksch pastorie-inkomen uit de goederen onder het kantoor van Delft komen. Den onderzoeker zij meegedeeld, dat men op de oude rekeningen rekent met ponden (f ), en wel geen Vlaamsche van f 6 , maar Bourgondische of oudHollandsche van f 1. Zoo rekent ook v. Beuningen. Deze ponden werden verdeeld in 20 schellingen van 12 deniers. (Zie over het genoemde pond o.a. Wynne: Geschiedenis van het Vaderland, 3e dr. p. 45 en v. B. a. w. p. 53).
50 te eischen, of, indien men uitkeering in eens verlangt, dan zal men, als de Staat f 2.000.000 als kapitaal van uitkeering geeft, diens royale handelwijze moeten roemen '). Maar — zal men zeggen — het land is nu veel hooger in waarde dan toen! Het zou nu veel meer rente opbrengen! En daar heeft men gelijk aan. Het is in waarde vertiendubbeld, en meer dan dat. Voor Aarlanderveen staat in de rekening van het Geestelijk Kantoor van Delft voor 1579 het pastorieinkomen aangewezen als: „landpacht van 23 morgen; — boomgaard ; — houtakkers; — renten en opstallen; — rente van een donderdaagsche misse, 't gunt de kerkmeesters moeten betalen", te zaam £ 95 — 16 s. — 1 cl. En in de rekening van 1656 staat het alleen aangewezen met: „erfpacht, renten en opstallen — £ 29 — s. 16 — 7 d." Mogelijk dat dus de 23 morgen lands, bij de verkoopingen van 1591 verkocht zijn. Zij brachten dan tezaam jaarlijks nog geen f 70 op. En thans brengt daar 23 morgen middelmatig land per jaar ± f 2 0 0 0 op. En daarbij staat in genoemde rekeningen achter verscheidene dorpen aangeteekend, dat het pastoriegoed niets opbracht of onverhuurd bleef liggen, 't zij doordat het onder water stond of om andere redenen; deze landen zouden nu zeer zeker goede waarde hebben. Edoch, wat hier alles afdoet is: dat gedane zaken geen keer nemen. De pastoriegoederen zijn verkocht, zeker verre beneden de tegenwoordige waarde, maar niet beneden de toenmalige. De Staten verkochten ze in 't voordeel der Kerken. De stijging der waarde was toen niet te berekenen, ze is een „toevallige bate" (zie ook v. Beuningen p. 334 noot). De Overheid handelde hier als Voedsterheer. Men heeft of dit overheidsreclit niet te erkennen, maar dan ook terug te betalen alles wat de Overheid in die qualiteit aan de Kerken geschonken heeft, óf dit wel te erkennen en dan in de handelingen van den Voogd te berusten.
1) W e gaan accoord met art. 20 van Ons Program: „Na uitbetaling aan de rechthebbenden van het rechtens verschuldigde". Doch men versta dan onder het „rechtens verschuldigde" alleen de genaaste pastoriegoederen of de genaaste zeer geringe Kerkelijke fondsen. Toch mocht in deze redactie wel m e e r klaarheid gebracht. Ze is te algemeen, en misleidt daardoor. Ook kan van „rechtens verschuldigd" aan Kerken moeilijk sprake zijn, daar de pastoriegoederen in de vorige eeuwen nog niet rechtens door de Kerken werden bezeten. Men vrage dat Mr. Hora Siccama maar!
51 En de Overheid was een Voogd, over wien men overigens op dit punt volstrekt niet te klagen heeft gehad, al ziet men alleen maar op 1t feit, dat zij, hoewel sinds de scheiding van Kerk en Staat slechts verplicht tot een f 60- a f 70000 jaarlijksclie rente, echter een subsidie gaf van bijkans 1'/» millioen per jaar, nu bijna een eeuw lang. De Voogd heeft dus aardig goed gemaakt wat hij bedierf. Doch keeren we tot ons onderwerp terug. Het spreekt van zelf, dat deze genaaste pastoriegoederen (kapitaal of rente) gerekend moeten worden niet onder de subsidie, maar onder de eerste rubriek, onder het kerkelijk of pastoriegoed. Ook op deze kapitalen of renten laten de Gereformeerde Kerken dus haar aanspraken niet los, liet is geen gunst, maar recht hetgeen zij hier van de Overheid vragen. De vraag kan hierbij ook gedaan worden, of men ditzelfde ook niet heeft toe te passen op enkele steden. Het blijkt toch, dat de grootere steden zelve de geestelijke goederen hebben geadministreerd en daaronder ook de pastoralia, en dat zij deze hebben genaast (zoo o. a. in Holland: Amsterdam, Leiden, Schoonhoven, Gorkum, "Woerden e. a.) Niet alle deze Kerken hebben, gelijk volgens de wetten onder de revolutie gemaakt, had moeten geschieden, haar genaaste goederen aan den Staat overgegeven. Hebben nu niet deze gemeenten aan de Kerken binnen haar ressort restitutie te geven? Mij dunkt wel. En zoo geschiedt dan ook reeds op enkele plaatsen. Doch op verre na niet overal, waar dit naaide historie behoorde '). Ik wil hier echter deze vraag alleen onder de aandacht brengen, zonder nader daarop in te gaan; daar alleen oen nauwkeurig onderzoek in loco de hoegrootheid der genaaste kerke- of pastoriegoederen kan aantoonen. En niet alleen genaaste kerke- of pastorie- en kosteriegoederen, maar ook evenzeer geannexeerde diaconiegoederen behooren onder dit hoofd van verplichte restitutie te vallen. En ook dat dient nader afzonderlijk onder, zocht, gelijk Mr. Boeles voor Friesland deed. Dit alles is derhalve 1) Zoo doet of deden b.v. Kampen, Deventer, Zwolle. Hoorn heeft aan de Ned. Herv. Kerk aldaar een uitkeering gegeven. Zie Mr. Carpentier Altinga. w. p. 113 e. v. en 157 e. v.v. Zoo ook geschiedt op enkele dorpen, o.a. te Hoornsterzwaag. Het ware te wenschen, dat de Eegeering een Staatscommissie benoemde, die dit alles nauwkeurig onderzocht en zoo de stof verzamelde voor •een concept eener algeheele eerlijke scheiding.
I fe
52 geen subsidie. Subsidie is alleen datgene, wat de Overheid (met of zonder 't oog te hebben op de geestelijke goederen, dat doet er niet toe) uit de Staatskas schenkt. En dan staat de neutrale Overheid hier voor het reeds meergenoemd dilemma: of aan alle Kerken subsidie geven, öf aan geen enkele. Zij mag geen onderscheid maken. Indien zij de religie als iets voor den Staat van belang acht, zoo zij éen religie subsidieert, dan ook alle. Evenmin als zij eenmaal aan cle lagere scholen subsidie gevende naar willekeur de eene school wel en de andere niet zou mogen subsidieeren, maar alle gelijk heeft te behandelen. Alle of geen blijft voor haar immer een niet te ontkomen keuze, wil zij niet met recht en bilijkheid spotten en in willekeur verloopen. Toch deed ze dit laatste, en daar dient zij van terug te komen. De eerste weg, welke mogelijk is voor de Regeering om aan haa r onbillijke bevoorrechting van sommige Kerkengroepen een einde te maken is, dat zij op voet van gelijkheid aan alle Kerken, dies ook aan de Gereformeerde Kerken evenredige subsidie geve. Daartoe zou zij de Grondwet moeten wijzigen. Deze toch spreekt alleen van subsidie aan de gezindheden welke „thans" d. i. in 1815 subsidie genoten. Daar kan de subsidie vermeerderd worden. En aangezien de Regeering de Gereformeerde Kerkengroep beschouwt als na 1815 ontstaan, zoo zou zij aan deze, op grond van de formuleering van genoemd artikel de subsidie vooralsnog weigeren. Ligt het dan niet op den weg van de Gereformeerde Kerken bij de Overheid aan te vragen, dat zij èn de deur opene èn subsidie geve? Het eerste te vragen, n.1. dat de deur voor de subsidie geopend werd, behooren m. i. cle Geref. Kerken geenszins te doen. Dat zou een bedelen aan cle deur zijn, met het gevaar straks smadelijk met een koude weigering terug gezonden te worden. En dat komt de eer der Gereformeerde Kerken te na. Dit bezwaar zou vervallen, als de Regeering zelve in het besef van recht en billijkheid de deur openzette en alle Kerken subsidie wilde verleenen. Dan ware zeer zeker van haar zijde de onbillijkheid in dat stuk weggenomen. Zouden echter dan cle Kerken subsidie aanvragen of aannemen? Ik weet het niet, wel weet ik, dat de broederen op dit punt niet eenstemmig in hun oordeel zijn. We hebben het aanvaarden van subsidie „zonde" hooren noemen, uitdrukkingen gehoord welke deden denken alsof men het geld van de Overheid beschouwde zoo ongeveer als uit des duivels hand verkregen, als
53 met den vloek beladen, voorts vreest men bij aanvaarding der subsidie voor het verlies van de vrijheid der Kerken, van te komen onder de Staats-suprematie, van verslapping van den band in de gemeente, van inzinking der energie enz. enz. Hoezeer we ook, met name in zulk een gewichtige zaak, welke over den te nemen koers van ons kerkelijk leven kan beslissen, het waarschuwend woord van voorzichtige en bedachtzame broeders hebben te waardeeren, zoo wil het mij toch voorkomen, dat broeders, die op bovengenoemde wijze redeneeren niet vrij zijn (de brs. mogen mij de ietwat krasse uitdrukking ten goede houden) van het gebruik van groote woorden en van de vrees voor hersenschimmen. Staatssubsidie als een ,,zonde" te beschouwen in objectieven zin, daarvoor geeft Gods Woord ons geen grond. Maar wien het „zonde" is, dien is het zonde. En van het toppunt van een Gereformeerd beginsel kan hier, althans naar de lijn der geschiedenis, niet gesproken worden. Het is toch bekend, hoe onze vaders, en dat in den tijd toen ten onzent het geestelijk leven het krachtigst werkte, de Overheid nageloopen hebben om Staatssubsidie. En zeker, toen was het wel een Gereformeerde Overheid, maar het was toch geld uit de Staatskas. Zoo weinig gevoelden zij hier iets van een Gereformeerd beginsel, dat zij schier bij elk tekort in de kerkekas of bij elke reparatie van kerkgebouw of pastorie de Overheid om hulp vroegen en deze een plaatselijke belasting lieten uitschrijven om het lek te stoppen. Als de Synoden der Geref. Kerken in 1574—1581 de dringende verbetering der predikantstractementen bespreken is het eerste en het eenige antwoord op de vraag: hoe de Kerken haar predikanten onderhouden zullen, geen ander dan dit: een request te stellen aan Zijn Excellentie of aan de Hoogmogende Staten. Men zal zeggen: de ellendige gevolgen zijn toen ook niet uitgebleven. En dat zijn ze niet, maar ook zonder het geld, zocht de Overheid toen de Kerken (men denke slechts aan Kerken met eigen middelen) onder haar suprematie te brengen. Zoo ook zou nu al of niet subsidie geen verschil maken als de Overheid de onafhankelijkheid der Kerken belemmeren wilde. Thans neemt echter de Overheid een andere positie in. Is Rome's Kerk dan ook minder vrij, sedert zij Staatssubsidie ontvangt? Ontplooit zij minder energie? Zijn de Christelijke scholen minder goed geworden sedert zij subsidie ontvangen? Waarlijk aan 't Overheidsgeld kleeft opzichzelven geen vloek. De Overheid ook de godde-
54 looze, is Gods dienaresse. Is liet gevaar voor afhankelijkheid grooter, dan wanneer in een gemeente éen of twee rijken het grootste deel van het predikantstraetement geven'? Ik kan het mij dan ook voorstellen, dat een Kerk, ziende alleen op deze practische bezwaren, zeggen zou: tienmaal liever, als de nood dringt, Staatssubsidie dan een predikant armoede laten lijden, want dat dooft de energie, dat brengt inzinking in de gemeente. En ook dat zij vraagt: is het geen restitutie van ons eigen geld, ook al moeten wij het dan uit de Staatshand aannemen? En ook, dat zij zulke broederen toevoegt: dat men zeer gemakkelijk over het niet wenschelijke van subsidie kan spreken als men in weelde in overvloed woont, maar dat dit anders wordt als men tobben moet om rond te komen. Ik zou dan ook in 't absolute allerminst liet ongeoorloofde van Staatssubsidie willen uitspreken. Ik kan het mij indenken dat een arme Kerk voor haar schraal predikantstraetement, indien de deur open stond en de Staat toch eenmaal allerlei Kerken en inrichtingen subsideert, een begeerigeu blik werpen zou op de Staatskas en vragen zou: waar is het Staatsgeld beter aan besteed, dan aan de prediking van het zuivere Evangelie? Toch kan ik, hoe gaarne ik arme Kerken geholpen zou zien, dezen weg van Staatssubsidie, om tot eenige wegneming der boven besproken onbillijke bevoorrechting te komen, niet van geheeler harte aanbevelen. Er is iets in mij, dat daar tegen indruischt. Er ligt in het vragen of ontvangen van subsidie altoos een vernedering voor de Kerken. Een vernedering, waartoe zij zeer zeker in geval van den uitersten nood zouden kunnen komen, maar die toch immer een vernedering blijft. Wie in verlegenheid zich wendt tot den rentmeester van vriend of familie, daar deze in opdracht heeft om te helpen, die wordt geholpen, maar slechts de uiterste nood zal hem, zoo hij man van karakter is, tot dien vernederenden gang dringen. De Kerk heeft te bedenken, dat zij geen school of maatschappelijke instelling is, maar een eigen stichting, de organisatie van een eigen koninkrijk, van het Koninkrijk der hemelen. Welk een vernedering als het eene zelfstandige koninkrijk bij het andere om geldelijken steun zou moeten vragen, hoeveel te meer dan niet waar het 't hoogere Koninkrijk der hemelen geldt! Een van tweeën is slechts consequent: of men late het koninkrijk der aarde zorgen voor de aardsche dingen der Kerk (de Staatskerk), öf men handhave.
55 al is het somtijds met moeite, het ideaal: de vrije Kerk in den vrijen Staat. Nog één bezwaar heb ik. Het ontvangen van subsidie is maar half werk, het houdt de oplossing der kerkelijke kwestie tegen. Men zal over en weer voldaan zijn als ook min of meer de Gereformeerde Kerken uit de Staatskas subsidie ontvangen. De prikkel van gedaan of geleden onrecht wordt dan niet meer gevoeld. En zoo willen we geen oplossing. W e vragen voor alles geen gunst maar recht. Eu als aan onze Kerken slechts een derde wordt toegekend van de goederen in de verschillende provinciën, waarop deze Kerken recht hebben, dan hebben zij genoeg; dan kunnen de rijkere overvloedig de armere helpen. Maar wordt deze laatste oplossing niet gevonden en blijft de nood dringen, ik vrees, als de Staat toch de Kerken bij voortduring subsidieert, dat dan de aanlokking voor arme Kerken groot zal zijn, tenzij men zooveel geestelijken heldenmoed en heldenkracht bezit, dat men noch in de armoede wegzinkt noch in een weg van vernedering hulp wil zoeken. Dit alles, het zij nogmaals herinnerd, neemt echter de roeping der Overheid niet weg. Zij heeft, zoolang zij op het standpunt van art. 171 der Grondwet staat en den godsdienst als een maatschappelijk belang beschouwt, de lade voor alle Kerken open te zetten. Op de onbillijkheid van haar tegenwoordige handelwijze moet de Overheid steeds, en met name in de Volksvertegenwoordiging gewezen worden. Met meer sympathie bespreek ik het andere pad, waarop de „onbillijke bevoorrechting" kan worden weggenomen. Niet alleen door het aan alle, maar ook door het aan geen enkele hulp verleenen komt er gelijkheid. De Overheid kan ook deze tweede zijde van het dilemma kiezen. W e hebben het boven meer dan eenmaal herinnerd, datgeenenkeleKerk, noch op de genaaste geestelijke goederen (except de pastoralia), noch op eenige subsidie uit 's lands kas naar historische rechten aanspraak kan maken. De Gereformeerde Overheid mocht daartoe eenige zedelijke verplichting hebben, de neutrale niet meer. Wat zij geeft is louter gunst. Het Grondwetsartikel dat van zoodanige subsidie spreekt, rust enkel op de koninklijke vrijgevigheid. Het heeft geen historischen rechtsgrond. Het „voormaals genoten" waarmee de lijn doorgetrokken werd, herinnert maar al te veel aan de Staatskerk-idée, welke strijdt met het
56 huidig karakter der Overheid. Met dit gunstbetoon wordt vooral aan één Kerkengroep én een zedelijke èn een flnantieele bevoorrechting gegeven. Dit hebbe een einde. De Overheid neme dit Grondwetsartikel. dat geen rechtsgrond heeft, uit de Grondwet terug. En dit dringt te meer, daar, bij de tegenwoordige bepaling der Grondwet, de subsidie aan de Kerken tot in het oneindige vermeerderd kan worden. Een grens is daarvoor niet aangegeven. Wilde de Overheid billijk handelen, zoo zou het bedrag, dat zij jaarlijks als subsidie aan de Kerken te geven had, metterdaad bezwaarlijk voor de schatkist kunnen worden. De vrees hiervoor houdt haar tegen, billijk jegens alle Kerken te zijn. Veel beter is derhalve geheele intrekking van dit artikel. Zij houde alle subsidie, aan welke Kerk ook geschonken, in. Dat kan zij. Subsidie, hoe lang ook genoten, is altijd een weldaad, wordt nimmer een recht. Haar terug te nemen, zij het ook geleidelijk, doet niemand onrecht. Zóó komt er waarheid en klaarheid. Dit kan geleidelijk geschieden. W e zien van zulk een verstandige intrekking der Staatssubsidie een schoon voorbeeld in Ierland. De Staatskerk aldaar had kerkelijk goed en goederen dooiden Staat haar ter beschikking gesteld. Deze laatste goederen nam de Staat in 1869 eenvoudig terug. De Kerk werd een billijke vergoeding gegeven bij het terugnemen dezer, goederen, doch een vergoeding welke jaarlijks minder werd. Langzaam en geleidelijk werd de Staatshulp verminderd, totdat deze eindelijk geheel vervallen was. Maar dat was Ierland! Ook ten onzent echter heeft men reeds een voet op dit pad gezet. In 1876 nam de regeering het decreet van 1809, waarbij de gemeenten tot onderhoud van de kerkgebouwen verplicht werden, terug, en zeide daarbij als vergoeding toe, dat nog 10 jaren deze bijdragen uit de schatkist ontvangen zouden worden, doch daarna geheel ingehouden werden. Een soortgelijke weg dus als in 1869 in Ierland geschiedde. Men ga op dit goede pad door, en trekke geleidelijk de geheele subsidie in. En in dat gevoelen sta ik waarlijk niet alleen. Dien weg heeft reeds o. a. ook Mr. A. F. de Savornin Lohman in zijn uitnemende rede in de Tweede Kamer op 11 Mei 1887 (Handelingen 1887 p. 1630 e. v.) aangewezen. Na herinnerd te hebben, dat subsidie gunst is en nooit een recht wordt, en na het onbillijke van
57 de handelwijze der neutrale (!) Overheid in 't volle licht gesteld te hebben, zegt hij dan: „Indien ook nu nog het in 1798 geopperde plan in toepassing kon gebracht worden, en de goederen, die oorspronkelijk bestemd waren voor de opvoeding van de jeugd, en dat waren de grootste, konden gebracht worden, evenals in Engeland, tot een Consolidated fund, ten behoeve van het onderhoud van de scholen, onder een speciale „denominatie", dat wil zeggen ten behoeve dier scholen, waarvan de kinderen een zekere leer belijden, dan ware èn de kerkelijke èn de schoolquaestie voor een goed deel opgelost!" En krachtig laat hij er even later op volgen „Eene kerk die subsidiën behoeft, heeft geen reden van bestaan meer. Niet de aard van den Staat maar het wezen van godsdienst en zedelijkheid, verbieden het ondersteunen der kerkgenootschappen door de Overheid." En nog later. „Het komt mij voor, dat eene kerk, die pretendeert in het bezit te zijn van zoo groote geestelijke schatten als de Christelijke Kerk, het moest verachten, om gevoed en gesteund te worden door hare bestrijders!" ') Men ziet het, hoe hoog de heer Lobman in deze laatste alinea's het ideaal der Kerk houdt, en we zeggen het hem, voor zooveel het bestaan der Kerk aangaat, volkomen na (voor haar welstancl kan soms, bij onmacht, uitzondering gemaakt moeten worden), en men ziet tevens, dat ook hij algeheele terughouding der Staatssubsidie wenscht. En dat is de gezonde toestand. Zoolang de Overheid op het standpunt van art. 171 staat, heeft zij alle Kerken, naar evenredigheid, gelijkelijk te subsidieeren, dochwenschelijk is het, dat het geheele artikel, dat over deze ondersteuning handelt, geschrapt worde. De Overheid betale aan de Kerken uit waarop zij recht hebben, maar houde allengs haar vernederend en partijdig gunstbetoon in. Er zou met aftrek van de verplichte rente voor genaaste kerkegoederen nog een kleine f2.000.000 vrij komen. (De jaarlijksche subsidie is f 1.965.000, met aftrek van
1) Behalve de heer Lohman dachten ook nog andere leden der Tweede Kamer alsTd
° k d e h e e r d e G e e r V a n J u t f a a s - B e i d e genoemde heeren hadden Staatscommissie van advies voor de herziening der Grondwet een n ° i 5 3 ? d l 6 U Z ' n bij ' h 6 t r a p p o r t d e r Commissie gevoegd. (Zie Carpentier Alting P•) Ook Mr. Carpentier Alting is een warm voorstander van schrapping van genoemd Grondwetsartikel, en van geleidelijke doch algeheele intrekking deiStaatssubsidie. (a. w. p. 155 e. v.v.) a s
0Ter' 0
en der
58 f 65-000 als rente voor genaaste pastorie-goederen, zou dit dan f 1.900.000 zuivere subsidie worden). Dit kon naar de aanduiding van den heer Lobman voor scholen besteed worden. Doch sinds de schoolquaestie tot een aanvankelijke oplossing kwam en we nu in het teeken der sociale kwestie leven, zou het evenzeer kunnen gebruikt worden voor arbeiderspensioneering, ziekteverzekering enz. Indien men deze subsidie een historische basis wil geven en haar tot de voormalige geestelijke goederen terug wil leiden, dan kan men op het voetspoor van 1798 genoemde doeleinden onder de pii usus rekenen. Edoch noodig is dit letten op de herkomst niet. Het is zuiver Staatsgeld. De geestelijke goederen zijn bij opheffing der orden rechtmatig als bona vacantia den Staat toegevallen. Deze kan dies met de gelden doen wat hij wil. Wat de studiebeurzen betreft, deze zou de Regeering kunnen laten bestaan, en hiervoor een f 100.000 kunnen reserveeren, edoch dan naar haar roeping als neutrale Overheid deze billijk verdeelen onder al de Gezindheden. Aan het einde van mijn opstel gekomen, resumeer ik de hoofdzaken van mijn gevoelen in de volgende conclusies: I. Terecht maakt de Staatsregeling van 1798 onderscheid tusschen: a. de kerkelijke en b. de geestelijke goederen (de voormalige kloostergoederen enz., later als bona vacantia aan den Staat vervallen). II. Even terecht stelt deze Staatsregeling, zij het ook met een minder juiste bijbepaling, bij de scheiding van Kerk en Staat de Gereformeerde Kerken in het bezit van de onder a. genoemde goederen en wil zij de onder b. genoemde voor algemeene maatschappelijke doeleinden gebruiken. l i l . Niet minder terecht handhaafde de Grondwet van 1811 en v.v., zoowel als de latere Koninkl. Besluiten (1816/'69) de Gereformeerde gezindheid en de plaatselijke Kerken in het eigendomsrecht dezer goederen. IV. Zeer ten onrechte en in strijd met eigen v r o e g e r gegeven verklaring verbindt de Overheid in de praktijk het gebruik van deze kerkelijke goederen aan de voorwaarde van onderwerping aan een door haar eigenmachtig ingestelde, door de Kerken als Kerken nimmer uitdrukkelijk aanvaarde, ongereformeercle en in oorsprong ongrondwettige organisatie.
59 V. De Gereformeerde Kerken, die met deze organisatie braken en deswege liet gebruik barer goederen missen moesten, hebben deze berooving met geduld te dragen. VI. Met dit laatste laten echter deze Kerken hare rechten op de onder la. genoemde goederen niet los. Zij hebben tot handhaving hiervan vooralsnog geen andere taak dan dat zij hare leden laten doen wat hun hand vindt om te doen, als, dat o.a. de rechtsgeleerden onder deze leden door grondige studies de Overheid en de rechters beter voorlichten, en dat haar leden in de Volksvertegenwoordiging de Regeering op het onrecht wijzen. Voorts ligt het opden weg der Kerken te overwegen, of het niet dienstig zoude zijn, zoo zij in Synode vergaderd zijn een getuigenis te laten uitgaan, waarin zij hare rechten handhaven; en dat zij adviseeren, indien het door haar dienstig geacht wordt, dat een of meer Kerken hare rechten op de goederen ook ter hoogster instantie verdedigen. Dit laatste als protest tegen het aangedane onrecht en als middel om de rechterlijke inzichten te toetsen. VII. Wat de goederen onder b. betreft (de geestelijke goederen), zoo worde daartoe gerekend al wat niet bewezen kan worden kerke-, pastorie- of kosteriegoed te zijn. Waar dit in de administratie en confisquatie der geestelijke goederen begrepen was, worde het gerestitueerd. Voorts worde wel met deze geestelijke goederen gelijk gesteld al wat rechtstreeks uit de Staatskas aan verschillende kerkengroepen is toegezegd. VIII. Het is onbillijk, dat de Overheid met deze goederen,, welke aan het geheele volk toekomen, voor een goed deel een enkel kerkgenootschap steunt en dit daarmede een officieel prae geeft. I X . Zulk een officieele bevoorrechting (zedelijk en finantieel)is in strijd met liet neutrale karakter der Overheid en met de gelijke bescherming, die de Grondwet aan alle Kerken toezegt (art. 168). X . De Gereformeerde Kerken hebben echter, zoo eenigszins mogelijk, niet te vragen in dezen finantieelen steun der Overheid te mogen deelen. De Kerk des Heeren is te heilig, en staat teboog, om iets uit de Staatskas te bedelen. XI. Dit neemt echter de onbillijkheid als Overheid niet weg. Een onbillijkheid waarop zij immer, met name in de volksvertegenwoordiging, gewezen moet worden. Zij heeft als neutrale
60 Overheid aan alle Kerken of aan geen enkele Kerk steun te bieden. Zij heeft, zoolang zij op het standpunt van art. 171 staat, voor alle Kerken de deur voor de subsidie te openen. XII. Het is wenschelijk, dat hetgeen in art. 171 der Grondwet gezegd wordt over den finantieelen steun door den Staat aan verschillende Gezindheden gegeven, bij een komende G r o n d w e t s h e r ziening geschrapt worde. XIII. Tegen een voorstel, bij zulk een Grondwetsherziening gedaan, om n.1. allen finantieelen steun van Staatswege aan Kerken gegeven op te heffen, en dit bedrag, een kleine f 2.000.000, te gebruiken b.v. voor scholen, arbeiders-pensioneering, ziekteverzekering enz., zou m. i. van de zijde der Gereformeerde Kerken geen bezwaar kunnen bestaan.
NASCHRIFT.
Aan D E B A N I E E , Orgaan van den Bond van Kiesvereenigingen op ChristelijkJiistorischen gronddag in Friesland. Uw nummers van 10 Oct. en van 20 Oot. j 1. werden mij toegezonden. Ik ben daarvoor erkentelijk. Vergun mij echter op uw critiek een wederwoord. Vooraf mijn dank voor uw optreden tegen voor mij goed bedoelde maar kwalijk geargumenteerde verontschuldigingen van een zusterblad uit uw provincie. Gij naamt de diskwalificatie, waarin men mij op het gebied van finantieele adviezen ongeveer de rol van onnoozele toekent, niet aan, en brengt hiertegen bij, dat het dan wel zonderling is dat zoo een voor een bespreking van zulk een ingewikkeld onderwerp ter Pastorale Conferentie uitgenoodigd werd. Inderdaad ik was daartoe uitgenoodigd, en ge hadt er nog bij kunnen voegen, dat de aanwezigen het de moeite waard hebben gevonden lang over het referaat te handelen, dat alle aanwezigen, zonder uitzondering, zich homogeen verklaarden met de uitgeproken wensch van schrapping van art. 171 Grondw., en dat, mogelijk als blijk van instemming, de vergadering aan 't eind mij, -den onnoozele, in de opengevallen plaats van het Moderamen verkoos. Als mannen moet men weten wat men zegt, maar men heeft er dan ook recht op als mannen behandeld te worden. Mijn dank dies voor uw weigering om excuses te aanvaarden en voor uw onverbloemde critiek. Eer ik tot de zaak in kwestie overga, wensch ik iets in 't algemeen te zeggen. Er is in uwe Friesch Christ. Historische richting een en ander dat mij aantrekt. „Geen afzondering, maar heel de Kerk en heel het v o l k ' ; „niet a l l e r e e r s t bizondere instellingen, maar zoo mogelijk Christianiseering der bestaande nationale instellingen"; „geen prijsgeven der natie als geheel aan het ongeloof" — zie, wie
61 is er die zijn volk liefheeft, voor wien deze leuzen geen groote bekoring zouden hebben. Inderdaad: niet een neutrale, maar een Christelijke Overheid, een Christelijke Staat, handhaving van de Christel, grondslagen van ons volksleven een Christelijke organiseering van ons volk (Kerk), dat zijn altemaal even zoo vele kostelijke idealen. En in waarheid, ik geloof, anderen mogen per exoessum door hun idealisme zondigen, dat wij, antirevolutionairen en Gereformeerden, door onze meer nuchtere opvatting, indien men let op deze idealen, eenigszins per defectum zouden kunnen feilen. Met andere woorden dat bij het streven van antirevolutionairen en Gereformeerden het gevaar van separatisme (dit laatste werpt gij mij niet onduidelijk voor de voeten) niet denkbeeldig is. Het gevaar is er, om een voorbeeld te noemen, dat wij met onze Vrije Universiteit — in haar tegenwoordige phase of iets meer uitgegroeid — voldaan zouden worden. En hierin ware, dunkt mij, wezenlijk iets separatistisch. Ik althans begeer in haar — hoezeer het recht der vrije wetenschap en dies der Universiteitsstichting erkend moet worden, en hoezeer de Vrije Universiteit deze kloeke gedachte met kleine middelen meesterlijk belichaamd heeft en dan ook als een Universiteit met volle rechten behoort erkend te worden - • vooralsnog niet meer te zien, dan een uit den nood geboren behulpsel. Niet meer dan een klein beginsel van wat het Nederlandsche Christenvolk op Universitair gebied toekomt en wat het hierop heeft te verrichten. Het blijft mijn ideaal, dat, zoolang de neutrale Staatsbedeeling geldt, elk der hoofdrichtingen op geestelijk gebied ten onzent een, voor zoover noodig, van Staatswege volledig toegeruste Universiteit hebbe, hetzij dan dat de Vrije Universiteit voor de Christelijke (Gereformeerde) richting dat werde, of dat zij in zulk een gechristianiseerde (Gereformeerde) publieke instelling opging. Of wilt ge een tweede voorbeeld? Ik geloof zeer zeker, dat onze Gereformeerde Kerken, zoo zij waanden den strijd volstreden te hebben en nu niet anders behoefden te doen dan van uit de veilige veste de worsteling der geesten in ons land en onder ons volk uit de verte gade te slaan, dat zij dan metterdaad aan het separatistisch gevaar niet zouden ontkomen zijn. De Gereformeerde Kerken zijn voor mij de weer naar Gods Woord georganiseerde Gereformeerde belijders, mogelijk het grootste deel der Gereformeerde Gezindheid, maar niet die geheele Gezindheid, met name niet dat deel dezer Gezindheid, dat onbewuste deel, bij wie het, na de verachtering der vorige geslachten, nog niet tot een helder inzien en inleven in de Gereformeerde belijdenis kwam. Dientengevolge wil het mij voorkomen, dat de Gereformeerde Keiken zich niet in eigen kring hebben op te sluiten, maar, waar ook, deel hebben te nemen aan den strijd der meeningen en der geesten. En dat zij daarbij ook dat deel der Gereformeerde Gezindheid, dat tot nog toe veelszins buiten den strijd bleef, hebben te prikkelen tot actie, en, al is het ook met een ruwen slag, hebben wakker te maken, om mee te zoeken naar de oplossing der groote vraagstukken, en om met name mede het kerkelijk vraagstuk tot gezonde oplossing te brengen, opdat eenmaal allen die de belijdenis der vaderen eeren, zich weer vereenigen kunnen. Ge zult het nu, hoop ik, tevens eenigszins begrijpen, waarom ik mij met kwesties, als in het bovenstaande besproken, meen te mogen bemoeien. Laat mij op het aangeduide separatistisch gevaar nog even dieper mogen ingaan. Het komt mij voor, dat het evengenoemde gevaar voor de richting, die ik de mijne noem, zelfs historisch is aan te wijzen. Dr. A. Kuyper, de man die meer dan een, voor zoover dit mensclien mogelijk is, zijn stempel op deze geestesrichting gezet heeft, en dien ik nog altoos boven duizenden tót rayn leermeester zou begeeren, en waarlijk niet omdat hij ook mij immer even
62 .zacht behandelde — is een kind van het Keveil. Het Keveil werkte ondanks zichzelven in separatistische richting. Men ga de richting van Bilderdijk, da Costa, Kohlbrügge, Groen v?n Prinsterer maar na, en men zal zien, hoe zij, aanvankelijk tegen alle separatisme (zelfs de Cock was aanvankelijk tegen de Afscheiding), toch een afgezonderde plaats in ons volksleven innamen, en dat hun geestesrichting min of meer buiten de offtoieele instellingen, ambten en bediening, tegen do schier algemeen als dogma s gehuldigde meeningen, onder ons volk •doorwerkte. En dat deze actie in die richting ging was niet te verwonderen Het bewees, dat zij geraakt had. Een kogel, die over het doel heenvliegt, houdt zijn koers, zuiver en recht, maar een kogel die het stalen kuras treft, schampt af, vliegt een zijweg op. Of wilt ge het anders uitgedrukt hebben: waar twee machten, die beide geen voetbreed achteruit willen, elkander treffen, daar is een botsing, sterk en geweldig, waarbij de een den ander dwingt een omweg te maken en daarlangs zijn loop te vervolgen. Welnu wat verwondert men zich dan dat in den geestelijken strijd Bilderdijk —Groen — Kuyper a contre coeur, buiten de officieele instellingen om, ten slotte op een zijpad gevoerd werden. Het toont dat de aanval tegen de machten van den geest der eeuw raak was. Dit gaan op -een zijpad zou alleen dan af te keuren zijn, indien die zijweg, die afgezonderde positie, waarin men gedrongen werd, nu als de weg en als de positie aangemerkt en gekozen werd; dan alleen, als niet telkens weer het hart van het volksleven gezocht en naar de bedding van het nationale leven gevraagd werd. Dan zou er metterdaad van separatisme gesproken kunnen worden. Daarom heeft, naar mijn stellige overtuiging, de Antirev. Partij, in het gevaar van eenzijdigheid dat aan elke actie kleeft, het element van waarheid in de Friesch Christ. Hist. Partij optemerken en dit meer en meer over te nemen. De Friesch •Christ. Hist. Partij wil immers, ook al verliest zij zich vaak hoog in de nevel en vooral de historische Chistelijke lijnen van ons volksleven recht doortrekken. Maar •evenzeer kan de Friesch Christ. Hist. Partij iets van de Antirev. Partij leeren. Zie, laat mij het tot U, als orgaan dezer richting, vrijuit zeggen, uw beginsels, uw theorieën, uw richting, uw streven, het heeft alles voor mij iets luchtballonachtigs. En zeker, daarbij kan men genoegelijk de hoogte in zweven, tot in de nevelen toe; daarbij heeft men schoone vergezichten; daarbij ziet men elke afbuiging en kromme lijn beneden zich, maar men raakt met geen voet op de aarde, van vruchtbaar planten en volhardend bouwen is daarbij geen sprake. Men glijdt over alles heen. De kogel schampt niet af, gewis niet, maar zij treft ganschelijk niet, zij gaat de blauwe lucht in. Zeg ik teveel? De praktijk bewijst het. Wie moet het werk voor de Christelijke actie in den verkiezingstijd doen •en den slag leveren? Wie moeten zelfs voor hen, die gaarne in de lucht in rechte lijnen zweven, het politieke brood kneden? Uw vraag waarom ik juist nu met deze zaken kwam, nu, terwijl er om saamwerking geroepen wordt, verwondert mij dan ook eenigszins. Saomwerking? Is er die? Ja, veelszins als die van den vos en de ganzen; hij overreedt ze tot gedweeheid en stilte, opdat hij ze zonder rumoer de een na de ander oppeuzele. Is dit beeld te kras? Wij betalen voor u de predikantstractementen; wij gaan voor u in het vuur in de verkiezingsdagen; wij staan onze antirev. zetels aan u af (Leiden!). Inderdaad, een kostelijke saamwerking! De antirevolutionairen en Gereformeerden in Leiden mogen door hooger beginsel gedrongen een velen beschamende les van zelfverloochening gegeven hebben, doch zal, zoo men dit tot regel wil stellen, dit dan saamwerking kunnen heeten? Straks zal men ons nog mogelijk in het vuur willen roepen voor den man, die de val van het
63 ïüinisterie-Kuyper op zijn geweten lieeft. Kan dat saamwerking genoemd worden? Waarheid en oprechtheid mogen er allereerst in onze politieke verhoudingen heerschen en zoo ook in de kerkelijke. Eisch niet langer van ons, dat wij, die genoeg te doen hebben onze eigen predikantstractementen saam te brengen, ook nog de uwe betalen. Laat elke Kerk zichzelve zien te redden. Het is waarlijk niet uit zekere mij door u toegedachte onheilige motieven, dat ik mij bemoei met de oplossing der kerkelijke kwestie. De Antirev. en de Christ. Hist. Partij hebben, naar mijn overtuiging, gelijk ik boven zeide, beide elementen van waarheid. Zij kunnen van elkander leeren. Zij zouden één geworden elkander schoon kunnen aanvullen. W a t hen scheidt is, behalve de boven in't algemeen gekarakteriseerde richting, ook vooral de kerkelijke kwestie. Deze verbittert de verhouding, bederft den strijd, verlamt de Christelijke actie. Deze kwestie moet voor alles tot een gezonde oplossing komen. En deze oplossing kan niet komen voordat eerst de ons volksleven bedervende organisatie van 1816/52 opgeruimd is. En waardoor blijft zij in stand? Het geld, het geld, alleen het-geld is het, dat deze kerkorganisatie staande houdt. Neem dien steun weg en het vermolmde gebindte zal met doffen slag uiteenvallen. Op den puinhoop zullen nieuwe eigen kerkorganisaties verrijzen, een der eerste zal zijn die van de geheele Gereformeerde Gezindheid. En het offer van het geld moet gebracht. Het zal voor hem, die de geestelijke schatten der saambinding en broederliefde begeert, niet te groot zijn. De dag waarop de organisatie van 1816/52 uiteen zal spatten, zal een der grootste nederlagen van Satans geweld in ons land zijn. Een overwinning van het Woord Gods als in geen eeuw behaald werd. Ik bid God dien dag te mogen beleven.
11