Samenvattingen presentatiegerelateerde werkjes Paleoklimatologie 2007-2008 Als ge dit leest, zit ge ongetwijfeld in eerste master en zijt ge bezig met het blokken van Paleoklimatologie. Hieronder vindt ge een overzicht van de in de klas door de studenten gepresenteerde methoden en een deel van de controversen. Deze samenvattingen zijn een hulp door studenten, voor studenten. Auteurs kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor eventuele schade, van welke aard dan ook, door het gebruiken van dit bestand. U wordt geacht dit als enkel als achtergrond te gebruiken terwijl u uiteraard volkomen autonoom alle powerpoints bestudeerd, dit spreekt vanzelf en hoeft niet gezegd, maar toch wordt dit hier vermeldt. Dit bestand is uitgegeven onder het dekblad van de studentenondersteunende taak die Geologica op zich neemt.
Paleoklimatologische onderzoeksmethoden Varven Varven zijn jaarlijks gelaagde sedimenten. Ze kunnen verschillende oorsprong hebben : organisch door jaarlijkse bloei van algen, evaporitisch door jaarlijks uitdampen (oa carbonaatvarven) en klastisch of een klastisch/organische combinatie. Hier gaat het in het bijzonder om jaarlijks gelaagde, glaciale meren. Hier worden elk jaar 2 laagjes afgezet: een klastisch in de lente en een organisch na de zomer. De klastische laagjes worden afgezet in de lente door zgn. ‘spring floods’. Deze ontstaan als volgt: in de winter stapelt zich een sneeuwpakket op, wanneer de temperatuur stijgt in de lente, smelt deze sneeuw af en hierdoor krijgen rivieren het grootste debiet van het hele jaar (spring floods). Deze eroderen het meeste materiaal en hebben een hoge sedimentlast, waardoor er een grotere hoeveelheid klastisch materiaal naar de meren wordt aangevoerd. Hierdoor geven de varven, indien niet verstoord, een goede benadering voor de sterkte van de winter: ‘Hoe sterker de winter, hoe meer precipitatie en opslag van sneeuw, hoe groter de springflood en het debiet van de rivieren in de lente, hoe meer erosie en materiaal in suspensie en hoe meer klastisch materiaal afgezet in het meer. Algenbloei in de zomer kan dan voor meer organisch materiaal zorgen, wanneer het oppervlakte water sterk afkoelt na de zomer en zo met zijn organisch materiaal naar de bodem zakt. Parameters voor kwantitatieve bepalingen zijn dikte van de laagjes, grijswaarde, sedimentinhoud. Kwantitatieve biologische paleoklimatologie Deze methode steunt op het kwantitatief voorkomen van de assemblages van biologische taxa. Zoals bekend, heeft elk organisme (diatomeënsoorten, chironomiden, pollen,…) zijn temperatuursoptimum. Op dit temperatuursoptimum zal een organisme maximaal groeien, rondom dit optimum neemt dit af met een typische gaussiaanse curve. Nu gaat men in voor deze methode in allerlei huidige meren en andere mogelijke biotopen kijken welke soorten er voorkomen en onder welke temperatuur, saliniteit, pH, diepte condities. Volgens het principe van “the present is the key to the past”, gaat men die zelfde organismen terugzoeken en statistisch vergelijken met de huidige. Via bewerkingen als gewogen gemiddelde, PCA, regressies e.d. Bijvoorbeeld, huidige soort A heeft een optimum bij 12°C, B bij 6°C, C bij 3°C en D bij 1°C. Vindt men in de sedimenten dan 10% soort A, 50% soort B, 30% soort C en 20% soort D, dan weet men dat de temperatuur 0,1*10 + 0,50*6 + 0,30*3 + 0,20*1 = 5,1°C is via gewogen gemiddelde. Opnieuw kan men dit statistisch
verifiëren of dit klopt, via terugrekenen naar originele waardes, met extra testsets etc. Steeds moet men voor ogen houden dat niet alleen de gewenste parameter, bv. T een invloed heeft, maar ook pH, saliniteit etc. Men moet dus in overeenstemmende paleomilieus kijken. Deze methode is vooral bedoeld voor korte geologische termijn, pakweg maximaal de laatste 100 ka. Tree-Rings as climate archive Een groeiring bestaat uit een dik bleek gedeelte (lente) en een dun donker gedeelte (winter). Meeste info voor klimaatreconstructies halen we uit de dikte en de dichtheid van de jaarringen. Vnl. bomen die onder stressomstandigheden leven worden bemonsterd (= gevoeliger). Bemonstering gebeurde vnl. in noordelijke hemisfeer; let op, klimatologische reconstructies adhv deze gegevens zullen dus grotendeels gelden voor de noordelijke hemisfeer en minder van toepassing zijn voor de hele wereld. Cross-dating = patroon van ringdikte variaties correleren. Daarna standaardiseren (= groeipatroon van de boom verwijderen) voor lange termijn klimaatsreconstructies. Uit deze standaardisering wordt een model gehaald Æ link boomringen en klimaat. Calibratie adhv eigenvectoren. Grafieken worden bekomen waar je allerlei filters op kan toepassen, zodat verschillende ‘events’ duidelijker worden. Eventueel omzetten tot kaartjes. Daarna nog verifiëren of het model klopt. Verschillende toepassingen zoals paleohydrologie. Corals introduction reef-building corals lives symbiotic with algae: zooxanthellae. These algae produce carbohydrates by photosynthesis and are affected by water depth as well as water turbidity and cloudiness. Reefbuilding corals are mostly found within the 20° C mean sea-surface temperature (SST) isotherm. When temperature fall to 18° C the skeletal growth is significantly reduced. Coral growth rates vary over the course of a year Æ alteration of high- and low density bands can be seen (x-ray of a section). High density layers during time of high SST Æ close correspondence between large excursions in δ 18O and known El Nino-Southern Oscillations (ENSO) events and by very close similarity between annual counts and δ 230Th Æ Fluorescent bands in corals indicates continental run-off. Paleoclimate from coral growth rates Coral growth rates are dependent on a variety of factorsÆ SSTs; ,nutrition availability δ18O in corals A temperature depending fractionation of oxygen isotopes occurs when biological carbonate is precipitated from solution. The δ18O decreases by ~0.22‰ per 1° C increase in temperature. Æ seasonal variation in δ18O along the growth axis from the coral. Æ when finely sampled, corals can provide an intra annual record of SST Changes δ13C in Corals The δ13C in carboniferous corals is affected by a variety of factors, including the δ13C in seawater and fractionation of carbon isotopes during algal photosynthesis. Algae preferential take up 12C from dissolved inorganic carbin (DIC) in ocean waters, so higher rates of photosynthesis lead to DIC becoming enriched in 13C (affect the δ13C of the skeletal carbonate being constructed). ∆14C in corals Changes in oceanic mixed layer ∆14C are related to changes in atmospheric 14C levels or to upwelling of 14C depleted water. Trace elements in corals
Corals can incorporate trace element who are chemical similar to Ca. relative concentration of such elements are expressed as the ratio of the trace element to the Ca. Æ provides paleoclimatologic or paleocenographic information.
Climate modelling and simulation on interannual to centennial timescales 1. Earth System Models of Intermediate Complexity (EMICs) KlimaatsystÎ in ≠ comp & onderlinge relaties v Îvoornaamste op hoge resolutie; rest op laag Î Voordeel “lange termijn”-veranderingen zijn op korte tijd simuleerbaar 2. General Circulation Models (GCMs) (atmo/geo/hydro/biosfeer in ≠ lagenÎ3D-grid in pc steken) Complexiteit & interacties van wereldklimaatsysteem op zo groot mogelijke resolutie Voordeel: zeer gedetailleerd (hele wereld in hoge resolutie) Nadeel: lange berekeningstijden 2.1. Quasi – equilibrium runs & constant forcing factors (bv invloed maan) Model vrij laten lopen zonder manipulaties (forcings factors = cte in tijd) Vanaf bep uitgangspositie laten lopen Îtot effect/probleem gestabiliseerd (enkel begin& einde) ÎControle v juistheid model met werkelijke observaties (bestaande weerpatronen …) 2.2 Transient ( niet constante) forced runs model (bv Zon , vulkaan, broeikasgassen) Experiment toepassen en kijken naar het effect. (#CO2 x2Î effect op T?) Vanaf bep uitgangspositie laten lopenÎvolledige evolutie + tussenstappen zichtbaar 2.3Data Assimilation runs (koppeling tss observaties& ≠ modellen Î Beter signaal/ruis-ratio 1. event matching :Model laten lopen door ankerpunten (events die men met zekerheid weet) 2. upscaling & patroonherkenning => zoeken naar gelijke trends/patronen in de interne variabiliteit van model met observaties en/of met andere modellen Ice Cores De essentiele kenmerken die je nodig hebt om aan ice core dating te doen zijn een monotone chronologische sequentie, een bepaalde eigenschap die verandert ifv de parameter die je wenst te bepalen (bv temperatuur), het signaal moet uiteraard belangrijker zijn dan de ruis en tenslotte heb je ook een bepaalde transfer- en calibratiefunctie nodig om tot het gewenste resultaat te komen. Lengte van de ijskern en geografische verspreiding van de stalen zijn enkele gewenste maar minder essentiële zaken. Enkele voordelen van ijskernen zijn: ze zijn goed te dateren, resolutie tot op minder dan een jaar bij sommige kernen, verschillende atmosferische signalen worden opgeslagen in eenzelfde ijskern. Nadelen zijn onder andere dat datatie veel slechter wordt wanneer er lage sneeuwaccumulatie is en dat ijskernen uiteraard in beperkte gebieden voorkomen. De voorwaarden voor ijskernen zijn permanente sneeuwbedekking en positieve sneeuwaccumulatie. De informatie in een ijskern bevindt zich in de watermoleculen zelf en in onzuiverheden en atmosferische gassen die in het ijs opgeslagen zitten. Enkele datatiemethoden zijn: het tellen van de jaarlijkse laagjes, het vergelijken adhv punten waarvan men de ouderdom zeker weet (bv vulkanische aslaagjes) en wiggle matching. Belangrijk is tenslotte nog dat één van de grote pluspunten van ijskernen is dat het de enige manier is waardoor men iets kan te weten komen over de recente geschiedenis van broeikasgassen.
Tefrachronologie Tefra is al het materiaal dat wordt uitgestoten tijdens een explosieve eruptie (tephragenic erruption). Tefra kan onderverdeeld worden in as (< 2mm), lapilli (tussen 2mm en 64 mm) en bommen en blokken (> 64 mm). De verspreiding van de tefra is in functie van de korrelgrootte. Tefra die ver van het eruptiecentrum wordt afgezet, kan zeer klein zijn, zodat het niet meer met het blote oog zichtbaar is en dan spreken we van crypto- of microtefra. En deze tefra kan allerhande vormen hebben. Tefrahorizons zijn tijdscorrelatieve horizons en kunnen over lange afstanden vervolgd worden. Maar men moet hierbij steeds oppassen omdat tefra van dezelfde of verschillende erruptiecentrums gelijkaardige chemische kenmerken kan hebben. Tefra kan op verschillende manieren gedateerd worden: via fissiesporen thermoluminescentie, Ar/Ar en K/Ar. Men kan de tefra direct dateren via de C14 methode. Datering via de C14 methode kan op 3 manieren gebeuren. De gasproportioneelteller en de vloiestofscintilatie zijn twee conventionele technieken die een lage resolutie hebben, en heel veel org C in het monster vereisen. De massaspectrometer heeft een veel hoger resolutie en vereist ook minder monster. Indien men gebruik maakt van, de C14 methode moeten we op voorhand weten of we te maken hebben met een monster dat in situ werd gevormd (bij afsterven van het organisme zullen ze de C14 waarde van het water op het moment van afstereven zal opslagen worden in hun schaaltjes) of het materiaal kan herwerkt zijn door bodemstromingen (zodat het C14 signaal een mix zal zijn). C14 datering op basis van wiggle matching van veen afzettingen is gebaseerd op het niet-lineaire verband tussen de C14 ouderdom en de kalenderjaren. WGD wordt gebruikt om een serie van dicht opelkaar gespacieerde C14 gegevens te calibreren met de C14 calibratiecurve (INTCAL98)
Historical climatology: data sources and validation Er zijn verschillende soorten historische documenten die bruikbaar zijn: geschreven bronnen (o.a. brieven, weerverslagen, reisverhalen,…), cijfergegevens (o.a. eerste metingen, data i.v.m. wijnoogsten,…), afbeeldingen (schilderijen, schetsen, foto’s,…), epigrafische bronnen (opmetingen overstromingen op palen, huizen,…) en culturele bronnen (vb culturele ceremonieën die afhankelijk zijn van weersomstandigheden). Voordelen zijn dat tijdstip en plaats meestal exact gekend zijn (jaar, maand, die streek, die stad) en dat het directe observaties zijn; er wordt niet gewerkt met proxies (= indirect). Nadelen kunnen zijn dat het beeld geromantiseerd kan zijn, dat de mens de neiging heeft om alleen extremere dingen te melden en de gewone dingen eerder negeert, de auteur zelf niet leefde in de tijd van of op de plaats van het beschreven fenomeen (mond op mond doorverteld ==> schepje erboven op). Ze vertellen ons iets over de temperatuur (vb: sneeuwlandschappen ==> koude winter, bevroren Thames in Londen ==> koude winter, vroege wijnoogst ==> warme periode,…), over de neerslag (grote overstromingen opgetekend, veel smeltwater uit de bergen ==> hoge stand in de rivieren ==> warme periode,…) en eventueel over sterke winden (reisverslagen rapporteren orkanen, logboeken op schepen noteren kortere reistijden door sterke winden op oceaan,…). Als we kijken naar de bronnen uit West Europa, kunnen we besluiten dat de meeste toch wel een Medieval Warm Period en een Little Ice Age herkennen. Of dit echter voor de ganse NH geldt, is een andere “controversy” (zie hockey stick curve). M.O.: In onze presentatie werd enkele gekeken naar bronnen uit West-Europa en enkel bronnen van de laatste 1000 jaar.
Speleothemen Onderzoek op CaCO3-laagjes in druipstenen in grotten. Onderscheid van de verschillende deellaagjes (2 per jaar: een in de winter, een in de zomer) ontstaat door kleurverschil (zowel zichtbaar als luminescent). Alzo kan een jaarlijkse schaal opgesteld worden, waarop de resultaten van C13-, O18-, pollen- en dikte-(van de laagjes)onderzoek kan plaatsvinden; datering van de laagjes afzonderlijk kan ook gebeuren adhv U/Th. Onderzoek op O18 en C13 zijn hetzelfde als beschreven in Ruddiman en door Swennen (van carbonaatpetrologie) om uiteindelijk tot de conclusie te kunnen komen of er koude periodes of juist warme periodes overheersten ten tijde van de insijpeling en vorming van de speleothemen. Onderzoek van de dikte van de laagjes hangt vooral af van het volgende: De dikste lamina vind je immers in warme gebieden (of warmere periodes) en de dunste in koude gebieden. Dit komt omdat er meer CO2 aanwezig is in de bodem in tropische gebieden, door meer bodemactiviteit / plantengroei. Bovendien lost de CO2 beter in het grondwater op bij warme temperaturen. Bijgevolg wordt het grondwater zuurder en zullen de aanwezige carbonaten beter en meer oplossen. Bovendien blijkt dat in de natste gebieden ook de dikste lamina voorkomen, in drogere gebieden gebeuren zelfs perioden van niet-afzetting. Ook tijdens ijstijden worden er geen speleothemen afgezet, vanwege de permafrost die het water onmogelijk kan doen doordringen tot in de grot. Aandacht moet ook besteed worden aan de druipsnelheid in de grot: extremen worden het best opgeslagen in sneldruipende stalactieten, aangezien bij grote hoeveelheden doorsijpelend grondwater, de speleothemen heel snel zullen aangroeien en dus ook minieme gebeurtenissen registreren. Naarmate de druipsnelheid verlaagt, vervaagt ook de gepiektheid van de curve (zie ppt, slide 8) totdat bij de laatste twee grafieken eigenlijk enkel nog de veranderingen die zich over lange tijd voordeden zichtbaar zijn. Het zijn vooral de laatste curves (wederom: zie ppt, slide 8) die dus een mooi voorbeeld geven van een veranderend klimaat.
Controversen omtrent het klimaat Global Warming and Hurricanes Over de opwarming van de Aarde zijn de meeste wetenschappers akkoord. Een van de aspecten van de opwarmende Aarde zou inhouden dat er meer energie circuleert en, zo concluderen velen, dit leidt tot meer en langdurigere alsook intensere stormen. Orkanen, typhoons, cyclonen…etc. ontstaan enkel boven tropische wateren van >26°C. Enkele Amerikaanse wetenschappers zijn zich daarom op de Golf van Mexico gaan focussen. De discussie bestaat uit twee aspecten: a) is er een verband tussen de opwarming van de Aarde en stormen? b) welk aspect van de stormen verandert er (intensiteit, duur ervan, frequentie,…)? Het blijkt dat men, buiten het aantonen van warmer wordend oppervlaktewater (SST) in de Atlantische Oceaan, slechts weinig tot geen verband ziet tussen de ‘hurricanes’ en de Global Warming. Wat men wel kon vaststellen is dat de SST een multi-decadale oscillatie vertoont, waarin de SST enkele decennia kouder, dan weer warmer wordt. De betere observatietechnieken met de tijd en groeiende populatie in rampgebieden zijn de reden waarom men toch een lichte stijging waarneemt. Zonder de twee recordjaren 2004-2005 zou de fel opwaardse trend sinds 1995 echter veel vlakker verlopen.
Ruddimanhypothese: de mens beïnvloed het klimaat al duizende jaren Ruddiman ziet verbanden tussen orbitale insolatie via Milankovic en CO2 (100 ka cyclus) en CH4 (23 ka cyclus) concentraties. Nu is het zo dat sinds 5 kA de samen met de 23ka cyclus dalende CH4 trend plots afwijkt van z’n verwachte koers en stijgt. Met de CO2 ziet men iets soortgelijk: na alle vorige interglaciale maxima was er telkens een CO2-val, maar 8 kA geleden kwam de verwachte val na het laatste interglaciale maxima er niet. Vroegere verklaringen als stilgevallen oceanische carbonaatpompen (waarom niet na tijdens vorige interglaciale maxima) of natuurlijk verlies van biomassa (komt tekort om CO2 stijging te verklaren), voldoen niet. Hij wijst op de aanvang van intensieve landbouw rond die tijd die ontbossing vereist. Hij kijkt ook naar cijfers van pandemien (wereldwijde ziektes als pest) waarbij massaal mensen stierven, vluchten en landbouwgrond lieten verwilderen en neemt dit als verklaring voor afkoeling tijdens de Kleine Ystijd. De pre-industriele mens heeft dus z’n stempel al gedrukt. Hij durft zelfs stellen dat ze een nieuwe ijstijd afwendden. Tegenstanders zwaaien met modellen die hiermee te weinig CO2 stijging kunnen aantonen en een foute vergelijking met de vorige interglaciale maxima. Role of solar activity in abrupt climate change during the Holocene Based on the analysis of historical data, we conclude that solar forcing indeed plays a role in past and present climate change, although its role is only minor compared to the anthropogenic factor. Nevertheless further studies are necessary: (1) a better understanding of the reaction of the climate system to forcing for at least 10ka, (2) separate solar from non-solar induced climate changes. Cosmic rays (CRs) can control cloud formation in a number of, still little known, ways. CRs and cloud formation are also considered to be important for the dependence of climate on solar activity. Especially low clouds appeared to be interesting and they are highly correlated with the cosmic rayinduced ionisation (CRII). However, it was proved that variations in CR flux are far less important than variations in the solar radiation. So, cloud formation has less influence on the climate than originally thought.
Long-term solar variations are difficult to study. Production rates of cosmogenic nuclides are used as a proxy for solar magnetic variability and thus for solar intensity. It seems that solar fluctuations have been involved in causing widespread climatic changes. But it should be taken into account that other sources of variations could have interfered with the data retrieved from cosmogenic nuclides production. Climate of the last millennium: the hockey-stick curve and alternatives The hockey-stick: Mann et al. The graph shows the reconstructed estimates of Northern Hemisphere mean temperature changes over the past millennium. A sharp rise at the current end is the ‘blade’ that makes the otherwise flattish line look like a hockey stick; it seems to prove a recent and unprecendented global warming. Mann et al. (1998,1999) used proxy climate indicators (dendroclimatology combined with any very long instrumental records that are available to obtain an empirical description of large-scale climate variability. such as dendroclimatic, ice core, ice melt and long historical records. They applied a principal components analysis to simplify both temperature and proxy data. The late 20th century warming was dominantly caused by the increasing concentrations of greenhouse gases; the 1990s are likely the warmest decade, and 1998 the warmest year, in at least a millennium. Many scientist have come to (approximately) the same conclusion as Mann et al After publishing their results, some scientists questioned the methodology and data sets used by Mann et al. (1998, 1999) in creating the reconstruction. At the request of the U.S. Congress, a special "Committee on Surface Temperature Reconstructions for the Past 2000 Years" was assembled by the National Research Council's Board on Atmospheric Sciences and Climate.. The report endorses more-or-less the work behind the graph, but it criticizes the way that the plot was used to publicize climate change. The panel agreed that there were statistical shortcomings in the analysis, but concluded that they were small in effect (Brumfiel, G., 2006). Good results for period after 1600, bad results before. The errors in the database of MBH98 according to McIntyre and McKitrick (2003a): a) b) c) d) e) f) g)
unjustified truncation of three time series copying 1980 values from one series onto another displacement of 18 series to one year earlier than apparently intended Statistically unjustified extrapolations or interpolations to cover missing entries in 19 series geographical mislocations and missing identifiers of location inconsistent use of seasonal temperature data where annual data is available obsolete data in at least 24 series, some of which may have been obsolete at the time of the MBH98 study h) listing of unused proxies i) incorrect calculation on all 28 tree ring principal components
Neanderthalers = : Klimaats∆ vs (in)directe Competition met moderne mens (°30ka) Midden-Pleistoceen : °230 - West-Eurasia Î koude verdreef hen zuidwaarts*Î rond 30ka verschijnen van moderne mens & =neander (enkel nog in Iberische” refugia” *) KLIMAATSHYPOTHESE = * + daarop extra: 1 Heinrich event (Weichseliaan=Würm)Î koud water Îkouder-droger in Iberische refugia
OF 2 opeenvolgende klimaats∆ (waarvan frequentie belangrijker is dan intensiteit) Gevolg : hun refugia (subtropisch woud) Î droog – koud steppe klimaat Î effect op de fauna, habitat Îlevenswijze&jachtmethode niet meer aangepast Îte weinig eten? Î Moeite om aan te passen door robuste lichaamsbouw(meer energie nodig om te bewegen)? ÙWaarom andere klimaats∆ wel overleefd & deze niet (mss omdat moderne mens er nu wel was?) COMPETIEHYPOTHESE: direct competitie of competitieve exclusie 1 directe competitie: moderne mens = superieur(taal, minder energie nodig om te bewegen , betere werktuigen Ù neander= superieur betere kennis van omgeving & eigen Levant cultuur 2a directe competitieve exclusie = aasden op zelfde voeding, ruimte, bronnen (niche) confrontatieÎ gevecht Î neander verloor 2b indirecte competieve exclusie= m.mens verstoorde hun“voedselketen”Î↓voedselÎ neander kreeg honger (m. mens at bv wortels van planten op waarvan de neanderthaler de blaadjes van at.) DATERINGSPROBLEEM :stand fout van C14meting = duur v 1 klimaats∆ Îipv vondsten& paleo- klimdata op kalenderschaal te kalibrerenÎklimdata plotten op C14tijdschaalÎminder fouten Î misschien hiermee beter idee van wat er gebeurde en wat eerst kwam… Did a comet caused the YOUNGER DRYAS Tijdens het Younger Dryas daalt de temperatuur in de Atl.Oceaan ~7°C en dit in minder dan een eeuw, met de meeste verandering in enkele decades. Bewijzen komen van pollen analyses, fossiele insecten, ijs-en sedimentkernen. Deze tonen allemaal een plotse oscillatie in de regionale trend vh ijzige polaire water. Er zijn verschillende hypothesen gesuggereerd voor deze plotse afkoeling. De eerste hypothese is gebaseerd op L.A.Teller en Lewis. Zij suggerereren dat een grote puls van smeltwater (afkomstig van de oostelijke grens van het pro-glaciale meer lake agassiz) via de StLawrense rivier systeem in de N.Atl.Oceaan. Dit zorgde ervoor dat de NADW en de MOC (Meridional Overturning Circulation) verstoord werden. Maar dit idee is niet algemeen aanvaard omwille van het gebrek aan bewijzen. Broecker beweerd dat het smelwater misschien naar het N getransporteerd werd maar het mogelijke transportsysteem is ouder dan YOUNGER DRYAS. Of zou het misschien te wijten zijn aan het afsmelten van ijsbergen. Dit alternatief model komt van Clement et al. Zij hebben gekeken naar de impact van de ENSO (El Niño Southern Osscilation ) door veranderingen van de seizoenale variaties (gerelateerd aan de orbitale variaties ) Wanneer het perihelion optreedt tijdens ofwel de boreale winter of zomer de ENSO zal zwak zijn omwille van een transitie tussen 2 regimes nl een regilaire periode van 3 jaar en een iregulaire periode van 4 jaar. At such moments the system locks to the one year period of the forcing, and behaves abrupt. En dit zou volgens het model ook opgetreden zijn tijdens het YOUNGER DRYAS. Een recente hypothese komt var Firestorne et al. Hij beweerdt dat een asteroïde (komeet ?) de Younger Dryas koeling veroorzaakt zouden hebben. Men heeft op verschillende plaatsen op aarde een zwarte laag gevonden die gedateerd zijn op 12,9 Ka. In deze laag treft men Magnetic microspherules, Magnetic grains, Charcoal, roet, hYounger Dryasrocarbons (PAHs hYounger Dryasrocarbons (PAHs), Carbon spherules, Glass-like carbon, en hoge concentratie aan Ir (die niet op aarde voorkomen). Ook zouden tal van megafauna uitgestorven zijn op deze grens. Maar wat er juist gebeurde is nog altijd een onderwerp van debat. Volgens Grayson en Martin (overkill hypothese) zijn de mensen verantwoordelijk voor het uitstereven van de fauna. Hij beweerd ook dat de fauna tal van vroegere koudere periode overleefd hebben, maar het YOUNGER DRYAS plotse koeling is hen fataal geworden.
Tropical vs High Latitude triggering of Quaternary climate change Algemeen wordt aangenomen dat de klimaatsveranderingen tijdens het Quartair veroorzaakt werden door de Milankovitch-cycli. De theorie van Milankovitch is echter gebaseerd op berekeningen adhv orbitale veranderingen op 65°NB. De vraag waarover deze voorstelling ging is nu: is het wel opportuun om dergelijke aanname te doen en dus aan te nemen dat geheel het klimaat wereldwijd gedreven wordt door veranderingen op 65° noorderbreedte. Verschillende klimaatsrecords (jaarringen, ijskernen, zuurstof- en calcium-isotopen, etc) geven al bij al dikwijls een tegenstrijdig beeld over temperatuurs- en neerslagveranderingen doorheen het Quartair, wat interpretatie niet makkelijk maakt. Uiteindelijk kan tot de conclusie gekomen worden dat klimaatssystemen enorm complex zijn en niet zomaar kunnen beschreven worden adhv een parameter en dus ook niet enkel kunnen te wijten zijn aan zo één veranderende parameter (de insolatie op 65°NB); integendeel bestaat er een zeer verstrengelde relatie tussen de verschillende klimaatsregulerende factoren die elkaar in toenemende mate zullen gaan beïnvloeden en alzo een 'rollercoaster van events' tot gevolg zullen gaan hebben. Hoe dan ook zijn er drie 'theorieën' over de klimaatstriggering: tropical forcing, Antarctic forcing en Noordelijke Hemisfeer forcing (=Milankovitch). Voordeel aan bvb de tropical forcing is dat het een mogelijkheid geeft tot het verklaren waarom de ijstijden en deglaciaties gelijktijdig in beide hemisferen voorkomen. Anderzijds zijn de mechanismes achter de Milankovitch-forcing nog steeds niet duidelijk verklaard, maar omdat het verreweg de makkelijkste manier is om, adhv vrij simpele berekeningen, insolatie en bijgevolg klimaat rekenkundig te kunnen verklaren, wordt toch nog steeds deze theorie naar voor geschoven. De Antarctische trigger is een andere mogelijkheid, die minder aanhang heeft. (Voor uitgebreider info over de drie theorieën: zie hoofdstuk '5 Discussion' van het bestand geüpload op minerva, waar uitgebreider ingegaan wordt op de 3 triggerings-theorieën en de mogelijke mechanismes erachter.)