%LMODJH
6DPHQYDWWLQJYDQGH12D$ (HUVWHRS]HWYRRUHHQ RQGHU]RHNVDJHQGDYRRUGH *HPHHQWH%HVW
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
%LMODJH 6DPHQYDWWLQJYDQGH12D$
(HUVWHRS]HWYRRUHHQRQGHU]RHNVDJHQGDYRRUGH *HPHHQWH%HVW In opdracht van
Gemeente Best Postbus 50 5680 AB Best
Opgesteld door
SRE Milieudienst Keizer Karel V Singel 8 Postbus 435 5600 AK Eindhoven 040 2594605
Samensteller Controle
Mevr. drs. Ria Berkvens Dhr. drs. E. Drenth en dhr. drs. J. Schotten
Versienummer
3.0
Datum
Oktober 2010
Status
Definitief
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
3
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
1. INLEIDING 1.1. De Nationale Onderzoeksagenda Archeologie (NOaA) 1.2. De Onderzoeksagenda van de Gemeente Best
7 7 8
2. LANDSCHAPSVORMING 2.1. Inleiding 2.2. Karakterisering 2.3. Postdepositionele processen 2.4. Vraagstellingen, problemen en kennislacunes 2.4.1. Klimaat en milieuomstandigheden 2.4.2. Verandering van het oppervlak 2.4.3. Bodemvorming 2.4.4. Erosie en afdekking 2.4.5. Hydrologie 2.4.6. Grondstoffen 2.5. Paleogeografisch onderzoek: methoden 2.5.1. Kartering 2.5.2. Datering 2.5.3. Bodemchemie en geochemie 2.5.4. Overige methoden
10 10 11 13 14 14 14 16 16 17 17 18 18 18 19 19
3. VROEGE PREHISTORIE (ca. 35.000-2800 v.Chr.) 3.1. Inleiding 3.2. Vroegste bewoningsgeschiedenis van Nederland 3.2.1. Laat-Paleolithicum en Mesolithicum 3.2.2. Neolithicum 3.2.3. Vraagstellingen bij de vroegste bewoningsgeschiedenis 3.3. Gebruik van het landschap en nederzettingssystemen 3.3.1. Laat-Paleolithicum en Mesolithicum 3.3.2. Neolithicum 3.4. Voedseleconomie, relatie mens en milieu 3.4.1. Laat-Paleolithicum en Mesolithicum 3.4.2. Neolithicum 3.4.3. Vraagstellingen bij voedseleconomie, relatie mens en milieu 3.5. Begravingen en deposities van menselijke resten 3.5.1. Midden- en Laat-Paleolithicum 3.5.2. Mesolithicum 3.5.3. Neolithicum 3.5.4. Vraagstellingen bij begravingen en deposities van menselijke resten 3.6. Culturele tradities, sociale relaties en interactie 3.6.1. Midden-Paleolithicum 3.6.2. Laat-Paleolithicum en Mesolithicum 3.6.3. Neolithicum
21 21 21 21 22 22 23 23 24 26 27 27 28 29 29 29 29 30 31 31 31 32
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
4
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
3.6.4. Vraagstellingen bij culturele tradities, sociale relaties en interactie
32
4. 4. LATE PREHISTORIE (2900 – 12 v.Chr.) 4.1. Inleiding 4.2. De wordingsgeschiedenis van het landschap 4.3. De ontwikkeling van het laatprehistorische cultuurlandschap 4.4. Chronologie 4.5. Archeologische verschijningsvormen van huishouden en lokale gemeenschap 4.5.1. Huizen: constructie en typologie 4.5.2. Huistypen: dateringen 4.5.3. Biografie van huis en erf 4.5.4. Arealen buiten de erven 4.6. Productie, distributie en gebruik van mobilia 4.7. Productie en distributie van voedsel 4.8. Rituele praktijken, inclusief depositiepraktijken en grafritueel 4.8.1. Rituele praktijken 4.8.2. Cultusplaatsen en deposities op ‘natuurlijke’ plekken 4.8.3. Grafritueel en grafmonumenten 4.9. Bovenlokale gemeenschappen
35 35 35 36 38 38 38 39 40 41 41 42 43 43 43 44 46
5. ROMEINSE TIJD (12 v.Chr. - 400 n.Chr.) 5.1. Inleiding 5.2. Romanisering 5.3. Wordingsgeschiedenis van het landschap 5.4. Het cultuurlandschap 5.5. Archeologische verschijningsvormen van de lokale gemeenschap 5.5.1. Nederzettingen 5.5.2. Grafvelden 5.6. Cultusplaatsen en rituele deposities 5.6.1. Cultusplaatsen 5.6.2. Rituele deposities 5.7. Materiële cultuur 5.8. Productie, distributie en consumptie van voedsel 5.9. Chronologie
49 49 49 50 51 52 52 53 54 54 55 55 56 58
6. MIDDELEEUWEN EN VROEGMODERNE TIJD (400-1850 n.Chr.) 6.1. Inleiding 6.2. Geogenese en cultuurlandschap 6.2.1. De vegetatie 6.2.2. De bossen 6.2.3. De akkergebieden 6.2.4. De hooi- en weidegebieden 6.2.5. De heidevelden 6.2.6. De stuifzanden 6.2.7. De veengebieden 6.2.8. De waterhuishouding 6.2.9. Wegen 6.3. Cultusplaatsen en rituele deposities
61 61 61 63 63 63 64 65 65 65 65 66 66
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
5
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
6.4.
6.5. 6.6. 6.7.
6.8. 6.9.
6.3.1. Cultusplaatsen 6.3.2. Deposities en schatvondsten Nederzettingssystemen 6.4.1. Nederzettingsonderzoek 6.4.2. Nederzettingen in hun ruimtelijke, landschappelijke, sociale en chronologische context 6.4.3. Woonplaatsen Grafvelden Materiële cultuur Productie, distributie en consumptie van voedsel en grondstoffen 6.7.1. Voedselproductie 6.7.2. Voedsel en sociale differentiatie 6.7.3. Grondstoffen 6.7.4. Opslag en verwerking Stad en platteland in de Volle en Late Middeleeuwen Religieuze beleving en religieuze transformaties 6.9.1. Religieuze transformaties 6.9.2. Het christendom en de inrichting van het landschap en nederzetting
66 67 67 67 69 70 75 76 77 78 78 78 79 79 80 80 81
7. EERSTE AANZET TOT REGIONALE ONDERZOEKSAGENDA 7.1. Onderzoeksthema 1. Lange termijnontwikkelingen in bewoning en omgang met het landschap 7.1.1. De landschapsbiografie als onderzoeksperspectief 7.1.2. Een lange-termijnperspectief op de toe-eigening van land 7.2. Onderzoeksthema 2: De sociale, culturele en economische horizonten van bewoners 7.3. Onderzoeksthema 3: beekdalen 7.3.1. Inleiding 7.3.2. Beekdalen als landschappen van uitwisseling en interactie 7.3.3. Aandachtspunten voor toekomstig onderzoek
84 84 85 85 86 86 87 90
8. Literatuurlijst
93
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
84
6
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
1.
INLEIDING
1.1.
De Nationale Onderzoeksagenda Archeologie (NOaA)
In deze bijlage is een samenvatting gemaakt van de NOaA met de relevante vraagstellingen voor Zuid-Nederland en meer specifiek de zandgronden van Zuidoost-Brabant. Hiermee kan op lokaal niveau meer samenhang worden nagestreefd in de onderzoeksdoelen en –prioriteiten. De Onderzoeksagenda is te gebruiken als een inspiratiebron en hulpmiddel bij het formuleren van optimale onderzoeksdoelen en het maken van inhoudelijke keuzes die belangrijk zijn bij de voorbereiding en uitvoering van archeologisch onderzoek. Een onderzoeksagenda benoemt niet alleen dat wat er nog opgegraven moet worden, maar vooral wat nog onderzocht moet worden. Het gaat er dus ook om, aan te geven wat er nog moet worden beschreven en gecatalogiseerd (uitwerken) en wat nog geïnterpreteerd moet worden. Toekomstige onderzoekshandelingen worden mede bepaald door datgene wat er al gebeurd is. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de onderzoeksstand in verschillende delen van Nederland die nogal eens van elkaar verschillen. Het systeem van kwaliteitszorg (Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie – KNA) voorziet nochtans niet in actuele onderzoeksvragen die bij de verschillende vormen van gravend onderzoek het uitgangspunt zouden moeten zijn. Gelet op het publieke belang en de investering van publieke en private middelen mag van de archeologie verwacht worden dat ze werkt aan een vernieuwende en wetenschappelijk verantwoorde beeldvorming over het verleden. Gezien de grote financiële consequenties die voor particulieren en overheden aan opgravingen zijn verbonden, zijn expliciete kaders nodig. Het is hierin dat deze aanzet tot een onderzoeksagenda voor de gemeente Best voorziet. Het is goed om de onderzoeksagenda te plaatsen in het proces van de archeologische monumentenzorg. Bij het nemen van beslissingen over ruimtelijke ingrepen moeten ook beslissingen worden genomen over de omgang met archeologische vindplaatsen. Daarbij is sprake van twee opeenvolgende stappen, de stap van waardering en die van selectie. In de eerste stap wordt op basis van een reeks van criteria – i.e. zichtbaarheid, herinneringswaarde, gaafheid, conservering, context, informatiewaarde, zeldzaamheid en representativiteit vastgesteld welke wetenschappelijke- en welke belevingswaarde een archeologische vindplaats heeft. In de tweede stap wordt op basis van normen beslist of een vindplaats daadwerkelijk voor behoud ter plekke of voor destructief veldonderzoek in aanmerking komt (vastgelegd in het zogeheten selectiebesluit). Bij de vaststelling van deze normen is sprake van een combinatie van overwegingen, van maatschappelijke, politiek-beleidsmatige en financiële aard. In de eerste stap van waardering speelt de onderzoeksagenda een rol, in de tweede stap van selectie nadrukkelijk niet. De waardering van een vindplaats gebeurt op basis van de agenda doordat in de verschillende hoofdstukken uitspraken worden gedaan over de zeldzaamheid van vindplaatsen, over de stand van kennis (en daarmee over de informatiewaarde) en over de gemiddelde conservering en gaafheid van vindplaatsen. De onderzoeksagenda speelt geen rol in het selectiebesluit. De agenda spreekt zich niet uit over de vraag of bepaalde periodes van het verleden, bepaalde gebieden, bepaalde vindplaatstypen of bepaalde archeologische fenomenen wel of niet voor onderzoek in aanmerking komen. Elke periode, elk gebied en elk complextype, onafhankelijk van de huidige stand van kennis, leent zich voor betekenisvol onderzoek naar het verleden. Als een vindplaats eenmaal is aangemerkt als behoudenswaardig vormt deze samenvatting van de NOaA een inspiratiebron en hulpmiddel bij het formuleren van optimale onderzoeksdoelen en het maken van inhoudelijke keuzes die belangrijk zijn bij de voorbereiding en uitvoering van het onderzoek, vastgelegd in een Programma van Eisen. De KNA biedt een uitgebreid format voor de
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
7
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
uitvoering van onderzoek op methodisch-technisch niveau. De KNA biedt echter geen houvast voor de inhoudelijke invulling van het onderzoek. De onderzoeksagenda biedt een handreiking voor de opstellers van het PvE om in specifieke projecten invulling te geven aan voor het huidige onderzoek relevante vraagstellingen.
1.2.
De Onderzoeksagenda van de Gemeente Best
De Nederlandse archeologie kent een lange traditie van regionaal landschapsonderzoek. In deze traditie neemt het Noord-Brabantse zandgebied een bijzondere plaats in door de combinatie van grootschalige opgravingen en universitaire onderzoeksprogramma’s. De afgelopen 30 jaar is deze regio vrijwel onafgebroken het werkterrein geweest van drie archeologische instituten, die hun onderzoek bundelden in het zogenaamde ‘Zuid-Nederland Project’. In het kader van verschillende onderzoeksprogramma’s zijn syntheses geproduceerd en is voortdurend gestreefd naar theoretische en methodische vernieuwing. Het zandlandschap van Zuid-Nederland behoort thans tot de best bestudeerde cultuurlandschappen van West-Europa. Juist tegen deze achtergrond is het belangrijk te komen tot een zorgvuldige onderzoeksagenda voor de gemeente Best. Er dient hier geëxpliciteerd te worden wat zinvolle vraagstellingen zijn voor archeologisch onderzoek en op welke wijze deze richting kunnen geven aan de onderzoeksstrategieën in het veld. Dit alles vanuit de gedachte dat de per definitieve schaarse maatschappelijke middelen zo efficiënt mogelijk benut dienen te worden om een zo groot mogelijke kenniswinst te boeken omtrent het verleden van Best. De stormachtige ontwikkeling van de regionale archeologie in Noord-Brabant in de afgelopen dertig jaar is niet los te zien van een belangrijk kenmerk van het bodemarchief in deze regio: het vrijwel ontbreken van een verticale stratigrafie in de bewoningssporen. Alle sporen, van de Bronstijd tot in de Moderne Tijd, tekenen zich doorgaans af in één vlak, gesitueerd onder de plaggenbodems of moderne bouwvoor. Deze omstandigheid heeft echter het voordeel dat bij archeologische opgravingen in zandbodems grote vlakken kunnen worden blootgelegd, hetgeen dit landschap bij uitstek geschikt maakt voor onderzoek op basis van overzichten van de bewoning in grote gebieden. De hausse aan archeologische opgravingen sinds c. 1980 moet tevens worden begrepen vanuit de grote dynamiek van het landschap in de regio. Met name in Zuidoost-Brabant is het agrarische cultuurlandschap in een hoog tempo verstedelijkt, een proces dat nog in volle gang is. Deze onderzoeksagenda voor Best heeft een tweeledige doelstelling. Ten eerste dient het als kader voor de bestudering van de lange termijngeschiedenis van locale gemeenschappen en het landschap in deze microregio vanaf de Bronstijd tot heden. Daartoe wordt gebruik gemaakt van het concept van de landschapsbiografie, dat inmiddels in verschillende Nederlandse onderzoeksprojecten wordt toegepast. Ten tweede dient een beeld te worden geschetst hoe deze locale gemeenschappen door de tijden heen steeds geïntegreerd waren in regionale en bovenregionale verbanden en netwerken. Kort gezegd gaat het hier om de sociale, culturele en economische ‘horizonten’ van lokale groepen. Dit laatste punt heeft in de traditie van Nederlands regionaal archeologisch onderzoek steeds te weinig aandacht gekregen.
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
8
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
9
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
2.
LANDSCHAPSVORMING1
2.1.
Inleiding
De relatie tussen mens en natuurlijke omgeving is één van de klassieke thema’s in de archeologie. Het is een bij uitstek diachroon thema, waarbij voor de Middeleeuwen en de vroegmoderne tijd geldt dat de menselijke exploitatie van het landschap in deze periode volledig was. De pre- en protohistorische restanten van het natuurlandschap werden definitief tot een cultuurlandschap omgevormd. De relatie tussen mens en natuurlijke omgeving kan met het begrip ‘landschapsarcheologie’ benaderd worden, hetgeen meer is dan ‘archeologie van het landschap’. Landschapsarcheologie is interdisciplinair en verbindt vakgebieden archeologie, culturele antropologie, fysische geografie en paleo-ecologie met elkaar. Specifieke onderzoeksthema’s zijn: de reconstructie van pre- en protohistorische landschappen, de bestudering van de landschapsontwikkeling, locatiekeuze, landgebruik en landschapsperceptie. In het wetenschappelijk beleidsplan van het Maaswerken/Via Limburg-project is landschapsarcheologie gedefinieerd als gecombineerd archeologisch, fysischgeografisch, historisch-ecologisch en historisch-geografisch onderzoek, dat zich richt op de ontwikkeling, de bewoning en het gebruik van het cultuur- en het fysieke landschap over de (zeer) lange termijn en de samenhang tussen deze aspecten van het landschap.2 Deze definities vullen elkaar aan en ook in de historisch-geografische overzichtswerken over Zuid-Nederland van Renes, Leenders en De Bont komt tot uitdrukking dat archeologische, ecologische, historische en fysiek-landschappelijke gegevens nodig zijn om de geschiedenis van het landschap te schrijven. Al deze uitspraken hebben uiteraard een brede geldigheid en zijn niet specifiek voor de Zuid-Nederlandse middeleeuwse archeologie. De benodigde multi-disciplinaire aanpak komt in Noord-Brabant en aangrenzend Vlaanderen tot uiting in het project “The biography of a sandy landscape; cultural history, heritage management and spatial planning” van de VU. Dit project richt zich niet alleen op het synthetiseren van kennis, maar ook op de toepassing daarvan in de ruimtelijke ordening. De in dit project gebruikte metafoor ‘biografie van het landschap’ is voor toekomstig onderzoek zinvol. Het betekent dat het landschap zich laat lezen als een zich ontwikkelend fenomeen. In de ‘levensgeschiedenis’ van het landschap wordt gekeken naar de rol die het landschap speelt in de historische ontwikkeling van een regio, niet alleen sociaal-economische, maar ook in culturele en religieuze zin.
De paleogeografie en de geogenese brengen de fysieke kant van deze relatie in beeld. Ze vormen dan ook essentiële onderdelen van archeologisch onderzoek en archeologische monumentenzorg. Ten eerste is het zonder paleogeografische en genetische kennis nauwelijks mogelijk om hypotheses, analyses en syntheses op te stellen over bewoonbaarheid, locatiekeuze, de aard van het landgebruik, de kolonisatie en het verlaten van landschappen resp. landschapsonderdelen. Het gaat daarbij zowel om analyses op site-niveau als om meer op synthese gericht werk op regionale, nationale of (Noordwest-) Europese schaal. Ten tweede is het, naarmate het beeld van de voormalige landschappen gedetailleerder kan worden gereconstrueerd, ook mogelijk een betere inschatting te maken van het archeologische erfgoed dat mogelijk nog aanwezig is. Door de omvang van nog bewaarde delen van het landschap te vergelijken met reconstructies van de oorspronkelijke omvang is het mogelijk een schatting te maken van de hoeveelheid archeologische resten die in de loop van de tijd (veelal door erosie) is verdwenen. 1
J. Deeben, D.P. Hallewas, P.C. Vos en W. van Zijverden, 2005: Paleogeografie en landschapsgenese (NOaA hoofdstuk 8, versie 1.0), (www.noaa.nl). 2 Stoepker, H., E. Rensink & E. Drenth, 2004: Behoud en onderzoek van archeologische waarden in het kader van de Maaswerken en de Via limburg: resultaten van het verkennd onderzoek. Wetenschappelijk beleidsplan (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 111), Amersfoort.
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
10
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
Ten derde biedt de kennis van paleogeografie en geogenese inzicht in de mogelijke locatie van archeologische verschijnselen (zowel geografisch als stratigrafisch). Hiermee wordt de kwaliteit van archeologische prospectie en de efficiëntie van veldonderzoek vergroot en kan de betrouwbaarheid en detaillering van archeologische verwachtingskaarten worden verhoogd. En ten vierde, tot slot, kan paleogeografische en (in bredere zin) aardwetenschappelijke kennis een belangrijke bijdrage leveren, indien er keuzes moeten worden gemaakt ten behoeve van het duurzame behoud van archeologische waarden in grotere gebieden. Op basis van kennis over de ‘geschiedenis van de afdekking’ kunnen er uitspraken worden gedaan over de kwaliteit (gaafheid en conservering) van het erfgoed in de ondergrond. Archeologisch onderzoek is echter niet alleen een ‘consument’ van paleogeografische en geogenetische kennis; voor beide kennisgebieden levert de archeologie ook zelf nogal eens belangrijke nieuwe gegevens op. Vooral bij de meer omvangrijke archeologische projecten worden steeds vaker veldwerk en karteringen (bijv. boorprogramma’s) verricht die tot doel hebben de paleogeografie en de genese vóór, na en ten tijde van de occupatie in beeld te brengen. Een groot deel van het geologische onderzoek van de bovenste meters ondergrond vindt tegenwoordig dan ook plaats in de context van archeologisch onderzoek. Een belangrijke reden om dergelijk onderzoek vanuit de archeologie te entameren, is het ruimtelijke niveau. De bestaande paleogeografische beelden zijn meestal op regionale of nationale schaal gemaakt (1:50.000 of kleiner). Dat betekent dat ze te weinig gedetailleerd en te onnauwkeurig zijn voor gebruik op het niveau van de archeologische site (d.w.z. op microschaal). Voor het maken van paleogeografische reconstructies (kaarten) zijn gegevens noodzakelijk over de opbouw van de sedimenten (lithologie en lithostratigrafie), de ouderdom van de lagen (chronostratigrafie), de verbreiding van afzettingen en het paleomilieu. Bij de interpretatie van oudere en nieuwe gegevens is het van belang dat de onderzoeker inzicht heeft in de genetische processen die in het bestudeerde gebied een rol hebben gespeeld. Op basis van nieuwe gegevens die op lokaal (site)niveau zijn verzameld en vervolgens zijn verwerkt in kaartbeelden, kunnen bestaande regionale beelden zonodig worden bijgesteld.
2.2.
Karakterisering
Het oppervlak van Zuidoost-Brabant bestaat overwegend uit zandige afzettingen uit het Pleistoceen. De meeste pleistocene afzettingen zijn in de periode tussen ca. 2.500.000 en 9.500 jaar v.Chr. door water, wind en ijs afgezet. Ook de lokale holocene afzettingen die op de hoger gelegen pleistocene afzettingen zijn gevormd, zoals beekdalopvullingen, stuifzanden, es- of plaggendekken en veencomplexen, worden hiertoe gerekend. De vorming van veel van deze holocene afzettingen ging gepaard met erosie van de oudere, uit het Pleistoceen daterende afzettingen. De paleogeografie van de perioden na ca. 500.000/300.000 jaar v.Chr. is voor het archeologische onderzoek relevant omdat - voor zover bekend - de oudste archeologische vondsten in Nederland rond 300.000 jaar oud zijn en vondsten tot ca. 500.000 jaar v.Chr. (Cromerien) verwacht kunnen worden. De paleogeografische reconstructies van Nederland die voor de periode na 500.000 v.Chr. zijn vervaardigd, zijn vrij globaal. Ze geven grofweg de verbreiding weer van de breukpatronen in de ondergrond en de hoofdstroomrichtingen van de rivieren. Ook in kaart gebracht is de ijsbedekking tijdens de Saale-ijstijd en de chronologie en verbreiding van de fluviatiele, mariene, organische en eolische afzettingen tijdens de laatste glaciale (Weichselien) en interglaciale perioden (Eemien en Holoceen). In het zuidelijke deel van Nederland zijn de pleistocene afzettingen jonger dan 300.000 jaar over het algemeen relatief dun - met uitzondering van de Roerdal-slenk. Omdat het landijs zuidelijk Nederland niet heeft bereikt, zijn in dit gebied geen gestuwde afzettingen aanwezig. In Noord-,
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
11
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
Oost- en Midden-Nederland zijn de gestuwde afzettingen bedekt met sedimenten uit het Eemien (interglaciaal) en Weichselien (laatste glaciale periode). De Eem-afzettingen bestaan voor een groot deel uit mariene sedimenten en komen vooral in de glaciale bekkens voor; de afzettingen uit de Weichsel-ijstijd bestaan uit periglaciale, fluviatiele (Rijn en Maas) en eolische (dekzand en löss) afzettingen. Dekzanden en periglaciale afzettingen komen in de ondergrond van heel Nederland voor, löss ten oosten van Nijmegen maar vooral in Zuidoost-Nederland. In de pleistocene afzettingen die jonger zijn dan 500.000 tot 300.000 jaar kunnen archeologische relicten en bewoningshorizonten voorkomen in löss-, dekzand- en rivierafzettingen. Vooral oude bodemoppervlakken in deze afzettingen zijn wat dat betreft van groot belang. De kans dat er archeologisch materiaal wordt aangetroffen in pleistocene afzettingen die ouder zijn dan 500.000 tot 300.000 jaar is weliswaar klein, maar zeker niet uitgesloten. Vanwege die lage trefkans heeft prospectief archeologisch onderzoek in deze afzettingen weinig zin. Wanneer deze afzettingen aan het licht komen in grote ontsluitingen (zoals – droge – bouwputten en putten voor grondstofwinning) verdient het echter wel aanbeveling archeologische begeleiding in te schakelen: in deze putten kunnen namelijk artefacten, grondsporen (bijv. vuurhaarden) maar ook botresten uit het Paleolithicum in situ voorkomen. Afgedekte paleobodems in dekzandgebieden kunnen archeologische resten uit het Paleolithicum bevatten. Het is dan ook van groot belang om die bodems in kaart te brengen, zeker als ze niet al te diep liggen. Daarbij moeten ook de aanwezigheid van organische afzettingen en verschillen in lithologie (dekzand, löss, klei en grind) worden vastgelegd. Met deze gegevens kan de ontwikkeling van het landschap worden geanalyseerd en kunnen de potentiële archeologische vondstniveaus in kaart gebracht worden. Deze genetische gegevens vergroten ook het inzicht in het ontstaan van het reliëf (landschapsvormen), de aanwezigheid van stabiele oppervlakken (paleobodems), het ontstaan van erosie-geulpatronen, verandering in riviersystemen (meanderende en verwilderde rivieren), afdamming van rivieren en beken en het ontstaan van waterbekkens (meren). Sinds het begin van het Holoceen is het oppervlak van Zuid-Nederland grotendeels stabiel. Lokaal vonden er tot in het Boreaal nog verstuivingen van dekzand plaats op plaatsen waar de ondergrond niet door vegetatie was vastgelegd. In Zuid-Nederland bevinden de archeologische resten uit de periode vanaf het Laat-Mesolithicum tot in de Nieuwe tijd zich voor het grootste deel op of juist onder het oppervlak. Op sommige plaatsen zijn ze afgedekt als gevolg van veenvorming (‘hoogvenen’), opvulling van rivier- en beekdalen, overstuiving met zand of de vorming van plaggendekken. Veel niet afgedekte gebieden zijn op enigerlei wijze aan erosie onderhevig geweest: afdekking met sedimenten betekent immers dat er elders sprake moet zijn geweest van erosie. Zo zijn de plaggen (en daarmee het zand) die gebruikt zijn voor de aanleg van plaggendekken op de heide en in beekdalen gestoken. Opstuiving met zand betekent dat er in de nabije omgeving erosie van de ondergrond heeft plaatsgevonden, en ook het sediment, waarmee beken en rivieren zijn opgevuld is van elders uit het stroomgebied afkomstig. De klimaatverandering aan het begin van het Holoceen veroorzaakte een stijging van de zeespiegel (en daarmee het grondwater), een toename van de hoeveelheid neerslag en een intensivering van de plantengroei en bodemvorming. Waterbekkens (meren en vennen) namen toe in aantal en omvang, evenals de hoeveelheid vertakkingen van rivieren en beken. Het regime van de rivieren veranderde van een vlechtend riviersysteem naar een meanderend riviersysteem. Door de stijging van het grondwater breidden ook de venen zich sterk uit en ontstonden er in Nederland omvangrijke (hoog-) veencomplexen, zoals de Peel. Veen ontstond verder in gebieden met een ondoorlatende ondergrond, in de bovenlopen van beken, alsmede in meren en vennen. In de loop der eeuwen, en dan vooral vanaf de Late Middeleeuwen, zijn de schaal en intensiteit van menselijke ingrepen in het landschap steeds verder toegenomen, met vaak negatieve gevolgen voor de fysieke kwaliteit van archeologische resten. Het gebruik van bodems voor landbouw had al in het Neolithicum bodemdegradatie tot gevolg. Activiteiten zoals
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
12
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
plaggenwinning, ontbossing, branden, (over-)beweiding en verstoringen van de bodem door zandwegen hebben voorts geleid tot het ontstaan van stuifzanden, waarbij oude woonniveaus en bodems op sommige plaatsen bloot kwamen te liggen, terwijl ze op andere plaatsen juist met zand bedekt raakten. Vaak hadden de zandverstuivingen een inversie van het reliëf tot gevolg. In de loop der tijd is het natuurlijke reliëf op veel plaatsen verder genivelleerd door egalisaties en raakte de bodem aangetast. Door ontwatering van het landschap daalde de grondwaterspiegel, waardoor ook veengebieden verdwenen. Door de intensivering van de landbouw in de laatste decennia zijn al deze processen nog eens versneld. De bestaande degradatiefactoren werden uitgebreid met een aantal nieuwe, zoals mestinjectie. Vele landschappen zijn sterk van karakter veranderd door ontginningen die het gevolg waren van de introductie van de kunstmest, verandering van grondgebruik (bijv. de transformatie van heide in productiebossen), ruilverkavelingen en diepere grondbewerkingen, bijvoorbeeld diepploegen, de winning van zand, leem en veen.
2.3.
Postdepositionele processen
De grote dynamiek in het landschap in de laatste 500.000 jaar heeft grote gevolgen gehad voor de archeologische dataset. Processen van verwering, sedimentatie, erosie, glacigene stuwing, bodemvorming, vernatting e.d. hebben gevolgen gehad voor de archeologische resten - zowel op het niveau van artefact en grondspoor als op het niveau van site en paleolandschap. Door genoemde processen zijn ‘begraven landschappen’ ontstaan. De mate waarin deze – met latere pleistocene afzettingen afgedekte - paleolandschappen behouden zijn gebleven, varieert sterk per gebied, afhankelijk van de mate van erosie of vervorming. Over het algemeen geldt dat de conservering en de gaafheid van afgedekte archeologische resten beter is dan die van nietafgedekte resten. De kwaliteit van de archeologische resten is afhankelijk van o.a. de aard en intensiteit van de processen die aan de afdekking vooraf gingen, het tijdsverloop tussen de primaire depositie en het moment van afdekking, maar ook van de aard van het afdekkende sediment. Maar zelfs op de plaatsen waar archeologische resten zijn afgedekt met sediment hebben ze vóórdat ze afgedekt werden, blootgestaan aan allerlei processen die van invloed waren op de kwaliteit van die resten. Afdekking is op zich dus geen garantie voor de kwaliteit van archeologische resten. Dit geldt bijvoorbeeld voor de conservering van organische materialen: deze is niet alleen afhankelijk van de afdekking, maar ook van de hoogte en de fluctuatie van de grondwaterstand en de kwaliteit van het grondwater. In Noord-Brabant hebben archeologische resten die uit het Holoceen dateren vaak honderden tot vele duizenden jaren aan of vlak onder het maaiveld gelegen. Onverbrande organische materialen zijn door bodemvormende processen en oxidatie meestal geheel verdwenen. Archeologische sporen in de bodem kunnen vervaagd of verdwenen zijn onder invloed van bodemchemische, bodemfysische en biologische processen en erosie. De kwaliteit van de nog aanwezige archeologische resten is in hoge mate afhankelijk van de wijze waarop de bodem is bewerkt voor agrarische doeleinden (bijv. ploegen); door grondbewerking kunnen sporen immers vernietigd worden en/of vondsten uit hun oorspronkelijke context raken. Alleen in gebieden waar het pleistocene oppervlak door de mens of de natuur is afgedekt, kan de fysieke kwaliteit van de archeologische resten hoog zijn. Dit geldt bijvoorbeeld voor archeologische lagen die bedekt zijn met veen, stuifzand, beek- of rivierafzettingen of plaggendekken. Hetzelfde geldt voor gebieden waar de grondwaterspiegel relatief hoog is gebleven.
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
13
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
2.4.
Vraagstellingen, problemen en kennislacunes
De paleogeografische studies voor Zuid-Nederland zijn, afgezien van enkele regionale studies, over het algemeen globaal. Daarbij geldt dat hoe ouder de periode, des te globaler de inzichten Een ander gemis zijn actuele bodemkaarten (schaal 1:50.000). In sommige eerdere versies zijn bodems foutief geïnterpreteerd (bijv. verwarring over enkeerdgronden) of is de informatie verouderd (bijv. grondwatertrappen). Op regionaal niveau is er soms goed basismateriaal beschikbaar, bijvoorbeeld in de vorm van gedetailleerde bodemkaarten die gemaakt zijn in het kader van ruilverkavelingen. De kennis over de paleogeografische ontwikkeling tijdens de glacialen, interglacialen, stadialen en interstadialen in de periode van 500.000/300.000 tot ca. 13.000 BP (Laat-Glaciaal) is globaal en fragmentarisch en verschilt bovendien per gebied. Over het algemeen geldt dat verdieping van de kennis over de ontwikkeling van het landschap (inclusief flora en fauna) en klimaat noodzakelijk is om meer inzicht te krijgen in de bewonings- en exploitatiemogelijkheden, de ruimtelijke variatie van die mogelijkheden, de mogelijke locatie van nederzettingen en de postdepositionele processen die van invloed zijn geweest op de archeologische resten. Hieronder volgen een aantal vraagstellingen, onderzoeksthema’s en kennislacunes (veelal in een puntsgewijze opsomming) die zijn samengebracht in een aantal thema’s. In de meeste gevallen hebben deze thema’s betrekking op geheel het zandgebied van Noord-Brabant of een groot deel daarvan. Indien het een meer specifiek gebied betreft wordt dat aangegeven.
2.4.1.
Klimaat en milieuomstandigheden
De klimaatomstandigheden in de periode vanaf het Laat-Glaciaal zijn redelijk goed bekend. De kennis van de oudere perioden is daarentegen slechts globaal. Vanuit een archeologisch oogpunt is het van groot belang dat er meer gedetailleerde kennis beschikbaar komt over de klimatologische ontwikkeling in die perioden: de kolonisatie van Noordwest-Europa door de mens is immers mede afhankelijk van periodieke klimaatsverbeteringen. Door verbetering van kennis moet het mogelijk zijn voor het Midden-Paleolithicum en de eerste fase van het Laat-Paleolithicum perioden aan te wijzen die voor de mens bestaansmogelijkheden boden en waaruit dus archeologische resten te verwachten zijn. De fysische eigenschappen van individuele landschapselementen (rivierdalen, waterscheidingen, plateaus) verschillen uiteraard en kunnen zich daarnaast in de loop van de tijd wijzigen. Een en ander resulteert in verschillen in o.a. bodemvruchtbaarheid, grondwaterstand, drainage en mate van beschutting voor plant en dier. Deze verschillen kunnen van invloed zijn geweest op het gebruik van het landschap en de keuze voor de locatie van woonplaatsen. Het is waarschijnlijk mogelijk om hierover voldoende gegevens te verzamelen voor het Laat-Glaciaal en de overgang naar het Holoceen, zodat een zonering van het Nederlandse landschap kan worden opgesteld. Wellicht kan dit tevens voor oudere perioden. De genoemde zonering zou de basis kunnen vormen voor de definitie van gebieden waar de kans op sporen van midden- en laatpaleolithische bewoning groot is.
2.4.2.
Verandering van het oppervlak In de perioden vóór het Holoceen waren veranderingen van het landoppervlak het gevolg van natuurlijke processen. Tijdens het Holoceen werden de veranderingen van het landoppervlak echter steeds vaker veroorzaakt door de mens. Aandachtspunten en thema’s voor onderzoek: • Vanaf de Late Middeleeuwen verdwenen de veengebieden in Nederland in een snel tempo. Wat zijn daarvan de oorzaken en in welk tempo voltrok dit proces zich? Waar zijn
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
14
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
•
• • • • •
•
•
•
•
•
er in de regio nog veenrestanten aanwezig, wat is de staat van conservering en hoe oud zijn ze? Plaggenbodems vormen een menselijke toevoeging aan het landschap van ZandBrabant. Kunnen er op lokaal en regionaal niveau verschillen worden vastgesteld in de ouderdom van plaggenbodems en/of de wijze waarop ze zijn ontstaan (fasering en eventuele uitbreiding)? Zandverstuivingen zijn het resultaat van menselijk ingrepen in het landschap. Hoe en wanneer zijn ze ontstaan en kunnen er fasen in het proces worden vastgesteld (uitbreiding, vastlegging, e.d.)? Hoe zag het reliëf er uit, voordat het landoppervlak door menselijk ingrijpen veranderde (aanleg plaggenbodems, veenontginning, drainage, egalisatie, e.d.)? Kan er een relatie worden vastgesteld tussen veranderingen in het reliëf en de landbouwpraktijken in de prehistorie en de historische perioden (o.a. egalisatie)? Het proces van insnijding en opvulling van de beekdalen; Het grootste deel van de Meierij of oostelijk Noord-Brabant ligt in de "Grote Slenk": een tektonisch dalingsgebied dat in het westen door de Rijenbreuk en in het oosten door de Peelrandbreuk begrensd wordt. De Grote Slenk is gevuld met allerlei zanderige JongPleistocene afzettingen en afgedekt met dekzand en leem. In de Peel liggen OudPleistocene afzettingen hoog, soms binnen boorbereik. Het gaat vaak om zeer oude kleilagen die slecht water doorlaten. De Rijenbreuk ligt zowat midden in de Gordel van Sterksel. Hoe loopt dan die Rijenbreuk? Bij de Peelrandbreuk zijn bijzondere landschappelijke effecten waargenomen. Onbekend is of daar ook archeologische vondsten (of de afwezigheid daarvan) zijn vastgesteld. In ieder geval kan de vraag gesteld worden of er langs de Rijenbreuk ook landschappelijke effecten optraden. Na de laatste ijstijd ontstond er op de Noord-Brabantse zandgronden een afwisselend bosrijk landschap dat onder invloed van zijn eigen ontwikkeling, klimaat en mens geleidelijk van karakter veranderde. De betrekkelijk omvangrijke bewoning en ontginningen van de late IJzertijd en de Romeinse periode leidde tot een duidelijke teruggang van de bossen. In de Post-Romeinse periode kon het bos weer gedeeltelijk regenereren. De middeleeuwse ontginningen hebben vervolgens bijna alle bossen opgeruimd, hetzij door rechtstreekse ontginning naar landbouwgrond, hetzij door kappen omwille van het hout, hetzij door overbeweiding. De vele nederzettingsnamen die naar bossen verwijzen, duiden erop dat bij de stichting van die plaatsen het bos er nog was of minstens via een streeknaam voortleefde. Het verdwijnen van de bossen is nog slecht gedocumenteerd. De laatste staart van die e verdwijning is nog in de oorkonden te volgen, maar voor de 12 eeuw en eerder biedt die geen uitkomst en ook na 1200 is die bron erg onvolledig. Via pollenonderzoek op plaatsen nabij of binnen dergelijke verdwenen bossen moet het mogelijk zijn het verdwijnen van de bossen beter in beeld te krijgen, zowel naar locatie als naar tijd. De vorming van het heidelandschap zoals dat in de negentiende eeuw vooral in het zuiden van Noord-Brabant voorkwam, blijkt een langdurig proces met meerdere fasen te zijn. Werd er al heide gevormd tijdens de Neolithische periode? Werd er heide gevormd tijdens de vrij intensief bewoonde IJzertijd en Romeinse periode? Wat bleef er van die oude heide over rond 1000 AD toen het bos weer wat had kunnen regenereren? Wanneer werd de middeleeuwse heide gevormd? Waarom worden er hier pas schapen vanaf ca. 1300/1350 vermeld en niet eerder? Waarom spreken de oudste beschrijvingen van de woeste grond (daterend van 1250 - 1330) van tijm en gagel, maar amper van heide? Een afzonderlijk vraagstuk is de wijze waarop de aanvankelijk vermoedelijk vrij ruige en met struiken begroeide "wildert" zich ontwikkelde tot het open heidelandschap van de negentiende eeuw. Een prangende vraag is: waarom bleven sommige bossen bestaan en de andere niet? Hangt dit samen met de mate van lemigheid van de bodem? In oostelijk Noord-Brabant komen naast elkaar "groene" en "grauwe" gemeynten voor. De groene waren gekenmerkt e door veel bomen en gras. Ze werden in de 14 eeuw zelfs nog als "bos en veld"
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
15
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
aangeduid. De grauwe gemeynte was meer de gewone heide, met heidebegroeiing en e hier en daar zandverstuivingen. Deze gebieden werden in de 14 eeuw als timus aangeduid. Er lijkt daar een nauw verband te bestaan tussen lemige gronden (groen) en leemarme (grauw). In Oirschot was er juist in het overgangsgebied tussen beide ook landschappelijk een overgangsgebied met een afwisseling van bomenrijke eilandjes en kleine heidevelden. Spek en voorgangers stelden al vast dat de leemarme zandgronden vaak uiteindelijk van bos tot heide werden, maar dat de bossen van de lemige gronden juist het cultuurland van de IJzertijd, Romeinse tijd en Middeleeuwen opleverde. Het is dan de vraag waarom sommige van die bossen nooit ontgonnen werden maar ook niet tot heide vervielen.
2.4.3.
Bodemvorming
De eigenschappen van de ondergrond en de daarmee samenhangende bodemvormende processen zijn van invloed op de gebruiksmogelijkheden in het verleden en op de gaafheid en conservering van de archeologische resten. Aandachtspunten en thema’s voor onderzoek: • De relatie tussen bodemgeschiktheid en vormen van exploitatie door de mens. • De invloed van klimaat en landbouwactiviteiten op de degradatie van bodemtypen en de gevolgen van de degradatie voor het grondgebruik in pre- en protohistorie. • De invloed van bodemvorming (bijv. verbruining en podsolering) op de gaafheid en zichtbaarheid van verschillende typen archeologische sporen uit verschillende archeologische perioden. • De invloed van bodemdegradatie op de gaafheid en zichtbaarheid van verschillende typen archeologische sporen uit verschillende perioden. • Conserveringsmogelijkheden (bijv. zuurgraad) van verschillende typen organische sedimenten. • Verandering van de bodem als gevolg van prehistorische en historische landbouwpraktijken. • Degradatiegevoeligheid van verschillende bodemtypen. • Door de regio Zuidoost-Brabant loopt de Midden-Pleistocene Gordel van Sterksel. Daarin komen ondiep veel stenen voor. Welke invloed had deze afzetting op de gebruiksmogelijkheden van het landschap?
2.4.4.
Erosie en afdekking Gebieden waar sprake is geweest van erosie en afdekking dienen te worden gekarteerd. Dit is van belang voor de vaststelling van de gaafheid van vindplaatsen, de interpretatie van verspreidingskaarten en het schatten van de omvang van geschikt landbouwareaal in de pre- en protohistorie en latere perioden. Het dateren van de erosie zal vooral moeten gebeuren op basis van afzettingen die met de erosie samenhangen. Het vaststellen van de mate van erosie en afdekking is ook van belang voor het ontwikkelen van een goed instandhoudingsbeleid van archeologische monumenten. Over het algemeen geldt dat de mate van aantasting van de ondergrond samenhangt met de toename van de hellingshoek. Aandachtspunten en thema’s voor onderzoek: • Nivellering of vervlakking van het dekzandgebied door natuurlijke processen; • Er is een groot probleem met het idee dat men op de heide zand haalde, dat via de potstal omwerkte tot mest en met die mest de enkeerdgronden opbouwde. Nog afgezien van de dateringsproblemen van de enkeerdophoging en van de potstal, doet zich een volumeprobleem voor. Stel dat de akkergronden van 1832 (kadastergegevens) alle met 20 cm opgehoogd zijn met zandige mest, dan kan per gemeente berekend worden hoeveel kubieke meter zand dat betreft. Als die zandhoeveelheid over de heideoppervlakte van 1832 verdeeld wordt, dan wordt er allerminst een constante
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
16
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
•
zandhaaldiepte gevonden. Wanneer er zo diep gegraven is op de hei, moet dat op de bodemkaarten te zien zijn, maar die tonen niets dat daar op wijst. Er is dus iets grondig mis met de heide - heideplag – potstal – mest - theorie. Dit probleem houdt mogelijk ook verband met het optreden van zandverstuivingen. In België ziet men drie hoofdperioden, die te herkennen zijn aan de hand van de overstoven bodem (kaal, bos, heide). Bij Schijf ligt een ringduin om de Oude Zoek dat van na 1600 moet dateren en op een afgegraven turfveld ligt. Binnen de middeleeuwse stadsmuren van Bergen op Zoom werd zandverstuiving vastgesteld. Hoe zit dat in de SRE regio? Bij archeologisch onderzoek kan gemakkelijk vastgesteld worden of ter plaatse verstuiving optrad en in welke periode dat gebeurde. Door de resultaten van dergelijke waarnemingen te verzamelen, kan een beter beeld verkregen worden van de chronologie van de zandverstuivingen.
2.4.5.
Hydrologie De waterhuishouding is niet alleen van belang voor de gebruiks- en bewoningsmogelijkheden van een gebied, maar speelt ook een belangrijke rol in de conservering van de archeologische resten. Aandachtspunten en thema’s voor onderzoek: • Tendensen in en fluctuaties van de stand van de grondwaterspiegel door de tijd heen en gevolgen daarvan voor vegetatie, landschap en landgebruik. • Ouderdom en ontstaanswijze van verschillende onderdelen van het drainagesysteem (o.a. rivieren, beken) en waterbassins (meren, vennen, afgedamde meanders). • Vernatting en opvulling van het drainagesysteem (o.a. beek- en rivierdalen) en waterbassins en de invloed daarvan op de conservering van archeologische resten. • In de loop van het Holoceen werd een groot deel van het hoge deel van Nederland steeds natter. Daardoor trad op veel plaatsen veengroei op. Het gebied dat voor landbouw en bewoning geschikt was slonk daardoor sterk. Hoe dit proces zich precies voltrok en waar op welk moment sprake was van vernatting is nog onvoldoende bekend en dient nader onderzocht te worden. • De relatie tussen verdroging van het landschap (zowel door natuurlijke processen als door menselijk ingrijpen) en de mogelijkheden voor landgebruik. • De relatie tussen verdroging van het landschap en de conservering van archeologische resten. Bijvoorbeeld: door de onttrekking van grote hoeveelheden grondwater is het landschap in het zandgebied sterk verdroogd. Er moet dus rekening mee worden gehouden dat er ook bronnen opgedroogd zijn die mogelijk al in het verleden belangrijk waren, voor zowel de drinkwatervoorziening als voor plaats van rituele activiteiten. • Zijn alle "beken" wel natuurlijk, of zitten er ook gegraven of vergraven wateren tussen? Vooral de bovenlopen lijken vaak gegraven of zijn ze slechts vergraven tot rechte sloten? Daarnaast zijn er hele "beken" die er verdacht recht uitzien. Zijn ze heel lang geleden kaarsrecht gegraven en daarna op eigen houtje gaan meanderen? Daarbij moet wel goed onderscheid gemaakt worden tussen de "natuurlijke" beeklopen (kronkels op kadasterkaarten 1832, dalletje, beekdalgronden erlangs) en de aansluitende opwaartse gegraven verlengingen die dienden om de heide te ontwateren, meestal al voorafgaand aan ontginning (recht op kadasterkaarten 1832 en geen beekdalgronden erlangs).
2.4.6.
Grondstoffen De beschikbaarheid van grondstoffen is een noodzakelijke voorwaarde voor de vervaardiging van artefacten, de bouw van behuizingen en de exploitatie van het landschap. Het is dan ook van belang inzicht te krijgen in de aard en omvang van de aanwezige grondstoffen, winplaatsen, specifieke activiteitsgebieden en eventuele vormen van specialisatie. Aandachtspunten en thema’s voor onderzoek:
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
17
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
• • • • • •
2.5.
Het voorkomen van geschikte (vuur)steensoorten (inclusief grind) op voor de mens toegankelijke secundaire ligplaatsen zoals oude rivierterrassen, rivier- en beekinsnijdingen; Het voorkomen van ijzererts, ijzeroer en klapperstenen; Het voorkomen van leem voor de productie van aardewerk; Het voorkomen van leem als grondstof voor bouwmateriaal ((bak-)stenen, dakpannen, ovens) en voor de constructie van haarden, bepleistering van vloeren en wanden, etc.; Het voorkomen van veen als brandstof en bouwmateriaal; Het voorkomen van zand als ophoogmateriaal voor o.a. dijken en wegen, veengebieden (bezanden van veen) en esdekken, alsmede zand als bouwmateriaal.
Paleogeografisch onderzoek: methoden
Hieronder worden de methoden en technieken die kunnen worden ingezet voor paleogeografisch onderzoek kort besproken.
2.5.1.
Kartering
Profielwanden van werkputten en proefsleuven in opgravingen bieden belangrijke informatie over de laagopbouw op lokaal niveau. Voor een betrouwbaar inzicht in de opbouw van de ondergrond in de omgeving van de opgraving zijn in de meeste gevallen aanvullende (boor)gegevens gewenst. Bij karteringen op opgravingen (microschaal) is het soms lastig om vast te stellen of de lagen van natuurlijke of antropogene aard zijn. Om dit vast te stellen kan gebruik worden gemaakt van archeologische indicatoren (artefacten, verbrand bot en in het holocene gebied soms ook houtskool) of micromorfologie. Micromorfologisch onderzoek aan slijpplaten is heel bruikbaar en levert specifieke kennis op over sedimentaire, diagenetische en bodemkundige processen, alsmede van antropogene bodemverstoringen op microniveau.
2.5.2.
Datering
Er bestaan vele absolute en relatieve dateringstechnieken en -methoden waarmee de ouderdom van lagen en de archeologische resten in lagen (sporen) kan worden vastgesteld. In de holocene rivierafzettingen kunnen organische resten gedateerd worden met behulp van de 14C-methode en boomstammen (vooral eiken) met behulp van dendrochronologie. Een betrekkelijk nieuwe en waardevolle absolute dateringstechniek is OSL (Optical Stimulated Luminescence). Hiermee kunnen zanden tot 150.000 jaar oud gedateerd worden. Andere waardevolle technieken zijn thermoluminescentie (voor de datering van o.a. aardewerk en vuursteen), Electro Spin Resonantie (ESR; voor de datering van botten en tanden met hoge ouderdom alsmede vuurstenen artefacten) en aminozuurbepalingen aan oudere (pleistocene) schelpen. Daarnaast biedt ook de archeologie zelf belangrijke mogelijkheden voor datering. Op basis van archeologische artefacten kunnen de lagen of laagniveaus waarin deze zijn aangetroffen worden gedateerd. Relatieve tijdzoneringen in het Holoceen en Pleistoceen kunnen worden gemaakt met behulp van pollen(stuifmeel-)onderzoek. De biostratigrafie van het Pleistoceen is gebaseerd op de afwisseling van warme en koude vegetatietypen. Het Holoceen kenmerkt zich door een karakteristieke vegetatiesuccessie. Met pollenonderzoek kan worden vastgesteld in welke biostratigrafische tijdzone een laag is afgezet. Deze methode is belangrijk voor de ouderdomsbepaling van lagen waarin goed (absoluut) dateerbaar materiaal ontbreekt. De pollenzonering is ook relevant voor de controle van 14C-dateringen. Tot slot vormt ook de lithostratigrafie een eenvoudig hulpmiddel voor (relatieve) datering. Immers, een onderliggende laag is in principe ouder dan de laag erboven. Vooral op site-niveau (ontsluitingen) is deze stratigrafische methode zeer belangrijk.
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
18
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
2.5.3.
Bodemchemie en geochemie De exploitatie van het landschap door de mens hangt ten nauwste samen met de natuurlijke bodemchemische, geochemische en biochemische eigenschappen van de bodem (pH-waarde, kalkgehalte, organische stof, fosfaat, etc.). De bodemchemische eigenschappen van de bodem kunnen in de loop der tijd sterk zijn beïnvloed door antropogene toevoegingen, zoals bemesting. De geochemische en hydrologische eigenschappen van de bodem zijn van grote invloed op de conservering van archeologische materialen. Ingrepen in het huidige landschap kunnen de kwaliteit van het archeologisch erfgoed ernstig aantasten (o.a. verlaging van de grondwaterstand). Kennis van de chemische en fysische processen is dan ook van groot belang voor het behoud en beheer van het archeologische erfgoed.
2.5.4.
Overige methoden Veel van bovengenoemde methoden worden gebruikt in combinatie met paleobotanisch en paleozoölogisch onderzoek. Zo kunnen de specifieke milieucondities voor, tijdens en na een bewoningsfase gereconstrueerd worden met behulp van sedimentologisch, morfologisch, micromorfologisch, paleobotanisch en paleozoölogisch onderzoek. Sedimentaire structuren (o.a. stroomribbels), grote morfologische structuren (o.a. duinen) en korrelgrootte-analysen geven informatie over de milieucondities ten tijde van de afzetting van een laag. Paleobotanisch onderzoek (pollen, macroresten) geeft informatie over de lokale en regionale vegetatieontwikkeling. Ook de analyse van kiezelwieren (diatomeeën) maakt deel uit van de paleobotanische onderzoeksspecialismen: ze leveren onder meer informatie op over de watercondities tijdens de vorming van een laag, de saliniteit en de overspoelingsfrequentie (getijdengebieden). Daarnaast levert paleozoölogisch onderzoek van insecten, knaagdieren en mollusken relevante gegevens op over de lokale paleomilieu-condities. Op basis van paleogeografische modellen en analyses van het paleomilieu kunnen kaarten van de ontwikkeling van paleomilieu’s worden vervaardigd. Grootschalige en kleinschalige klimaatschommelingen kunnen gereconstrueerd worden door het bestuderen van organismen die gevoelig zijn voor temperatuurschommelingen, zoals bepaalde insecten, zoog- en knaagdieren en bomen (jaarringen). Veranderingen in de vegetatie worden in kaart gebracht met behulp van pollenanalyse.
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
19
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
20
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
3.
VROEGE PREHISTORIE (ca. 35.000-2800 v.Chr.)3
3.1.
Inleiding
In het archeologische onderzoek van de vroege prehistorie in Nederland spelen etnografische modellen en gegevens van buitenlandse vindplaatsen wellicht een nog belangrijker rol dan in het onderzoek van latere perioden. Ten eerste is dit het gevolg van de enorme tijdsdiepte van het bodemarchief uit de vroege prehistorie (meer dan 300.000 jaar). Hierdoor kan niet (of alleen met de nodige aannames) worden gesproken van ‘gelijktijdigheid’ van archeologische fenomenen. Hoe verder we in tijd teruggaan, hoe groter het probleem van chronologische resolutie. Ten tweede zijn vroegprehistorische vindplaatsen in lang niet alle regio’s vertegenwoordigd of zijn we aangewezen op één of een klein aantal opgegraven en goed gedocumenteerde vindplaatsen. In de volgende paragrafen worden vijf overkoepelende thema’s beschreven, die voor het onderzoek van vindplaatsen en landschappen uit de vroege prehistorie relevant worden geacht.
3.2.
Vroegste bewoningsgeschiedenis van Nederland
De oudste sporen van bewoning in Noordwest-Europa zijn ca. 500.000 jaar oud en bekend van het Engelse Boxgrove en Mauern in Duitsland. In Nederland dateren de oudste vondsten in ieder geval uit de periode vóór de vorming van de stuwwallen in de Saale-ijstijd, ca. 150.000 jaar geleden. Tijdens de late fase van het Midden- en het Laat-Pleistoceen verblijven er Neanderthalers (Homo neanderthalensis) in Noordwest-Europa - zij het op niet-permanente basis. In Nederland is van continue bewoning vermoedelijk pas vanaf het begin van het Holoceen sprake, vanaf het Vroeg-Mesolithicum, ca. 10.000 jaar geleden. De volgende onderwerpen zijn van belang voor het thema ‘kolonisatie en vroege bewoningsgeschiedenis’: • de vroegste bewoning van Nederland door Neanderthalers; • kolonisatie en verspreiding van laatpaleolithische tradities na het Weichsel glaciaal maximum (ca. 18.000 jaar geleden); • de komst van voedselproducerende gemeenschappen in het Vroeg-Neolithicum. Al deze onderwerpen zijn onlosmakelijk verbonden met het onderzoek naar ontwikkelingen in klimaat, landschap, vegetatie en fauna.
3.2.1.
Laat-Paleolithicum en Mesolithicum
Er is nog weinig bekend over de aard van de bewoning en de verspreiding van laatpaleolithische groepen in relatie tot veranderingen in klimaat, fauna en vegetatie. Voor de periode 35.000-20.000 v.Chr. (Aurignacien, Gravettien) zijn de aanwijzingen voor bewoning bijzonder schaars. Sporen van menselijke bewoning in de millennia rond het Weichsel glaciaal maximum (ca. 18.000 jaar geleden) ontbreken in Nederland zelfs volledig. Na 15.000 v.Chr. verblijven er eerst jagers, vissers en verzamelaars van het Magdalénien en van de Hamburg-traditie in (delen van) Nederland, later gevolgd door die van de Creswell-traditie, de Federmesser-traditie en de Ahrensburg-cultuur. Of, wanneer en op welke wijze deze laatpaleolithische tradities met elkaar in contact stonden is nog verre van duidelijk. Hetzelfde geldt voor het moment waarop deze tradities op het Nederlandse toneel verschijnen en of het verschijnen ervan het resultaat is van culturele 3
Deeben, J., H. Peeters, D. Raemaekers, E. Rensink en L. Verhart, 2006: De Vroege prehistorie, Amersfoort (NOaA hoofdstuk 11, versie 1.0), (www.noaa.nl).
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
21
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
veranderingen binnen het gebied zelf, of van migraties van groepen naar ‘nieuwe’ gebieden (kolonisatie). Dezelfde vragen zijn ook van toepassing op de overgang van het Laat-Paleolithicum naar het Vroeg-Mesolithicum en van het Laat-Mesolithicum naar het Vroeg-Neolithicum. De verplaatsingen van groepen mesolithische jagers, vissers en verzamelaars vanuit het Noordzeebekken naar het huidige vasteland werden vermoedelijk veroorzaakt door het volstromen van de Noordzee. Hoewel er al de nodige gegevens beschikbaar zijn, blijft het noodzakelijk om verder onderzoek te verrichten naar de geografische verspreiding, landschappelijke inbedding en datering van laatpaleolithische en mesolithische vindplaatsen in de dekzandgebieden van Hoog-Nederland. Regionale inventarisaties en analyses dienen te worden verfijnd dan wel te worden geïnitieerd. Daarnaast dient er adequaat te worden gereageerd op vondsten die tijdens niet-archeologisch graafwerk per toeval aan het licht komen op enkele meters diepte. Dan kan door middel van het verrichten van waarnemingen in bouwputten e.d. en eventueel het uitvoeren van een opgraving. Resultaten van regionaal onderzoek van oppervlaktevindplaatsen op de pleistocene zandgronden kunnen daarbij als inspiratiebron worden gebruikt voor de analyse van door sedimenten afgedekte vindplaatsen en landschappen uit de steentijd.
3.2.2.
Neolithicum De overgang van het Laat-Mesolithicum naar het Vroeg-Neolithicum is vanouds een belangrijk aandachtsveld in de Nederlandse archeologie. Het verschijnen van de cultuur met Lineaire Bandkeramiek (LBK) in Zuid-Limburg wordt algemeen in verband gebracht met de LBKkolonisatie van het Centraal- en Noordwest-Europese lössgebied. Over de bewoningsgeschiedenis van Nederland in het Vroeg- en Midden-Neolithicum bestaat nog veel onduidelijkheid. Hoewel er op basis van kenmerken van de materiële cultuur verscheidene culturen en groepen worden onderscheiden, is het inzicht in de verspreiding daarvan in tijd en ruimte nog beperkt. Voor het grootste deel van de zandgebieden van Zuid-, Oost- en Noord-Nederland geldt dat de conserveringsomstandigheden voor archeologische resten slecht tot matig zijn. Vanwege de talrijke neolithische oppervlaktevindplaatsen zijn deze gebieden echter van groot belang voor onderzoek, bijvoorbeeld voor het vaststellen van de geografische ‘reikwijdte’ van neolithische culturen. Vanuit het oogpunt van conservering dient bij toekomstig onderzoek alert te worden gereageerd indien er aanwijzingen zijn voor neolithische vindplaatsen onder esdekken, stuifzanden, veendekken of vindplaatsen die ingebed zijn in beek- of rivierafzettingen. Dergelijke vindplaatsen kunnen nieuwe inzichten opleveren in het proces van neolithisering.
3.2.3.
Vraagstellingen bij de vroegste bewoningsgeschiedenis Voor een beter begrip van de vroegste bewoning van Nederland verdient het verzamelen van archeologisch, maar ook van archeozoölogisch materiaal in goede geologisch-stratigrafische context alle aandacht. Een belangrijke activiteit in dit verband is het inspecteren van profielwanden in droge ontsluitingen en het verzamelen en documenteren van artefacten, faunaresten (zowel resten van grote zoogdieren als microfauna) én hun geologisch/stratigrafische context. Onderwerpen van onderzoek zijn onder andere: de samenstelling van de fauna in relatie tot de klimatologische omstandigheden, het lokale milieu en de ouderdom van de bodemlagen met vondsten. Van grote betekenis in dit verband zijn vondstsituaties die zowel paleolithische artefacten als faunaresten opleveren. De samenhang tussen beiden biedt inzicht in de klimatologische omstandigheden en natuurlijke omgeving waarin de paleolithische mens heeft geleefd. Het huidige bestand van laatpaleolithische, mesolithische en neolithische vindplaatsen bestaat voornamelijk uit oppervlaktevindplaatsen. Het is dan ook van belang dat er regionale studies
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
22
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
worden uitgevoerd van de verspreiding, aard, ouderdom en interpretatie van deze vindplaatsen. Daarbij dienen periode- en cultuurspecifieke elementen in materiële cultuur (stenen artefacten, aardewerk en grondstoffen) nauwkeurig te worden beschreven. Deze precisering kan bijdragen aan een beter begrip van chronologische en ruimtelijke trends in de bewoning van gebieden. De volgende vragen zijn in dat kader van belang: • Wat is de functie en datering van de vindplaatsen? • Is er op één en dezelfde locatie sprake van verscheidene fasen? Zo ja: welke? • In hoeverre wijzen de gegevens op continuïteit of juist onderbreking of abrupte beëindiging van bewoning? Het beantwoorden van deze vragen werpt mogelijk nieuw licht op de bewoningsgeschiedenis van regio’s in de vroege prehistorie. Ook verschillen in aantallen sites per regio of cultuur verdienen een verklaring, zoals het verschil tussen de Rössencultuur (weinig vindplaatsen) en de Michelsbergcultuur (veel vindplaatsen) in Zuid-Nederland. Wat betreft het neolithisatiesproces, zijn onderzoeksvragen van belang die gericht zijn op het voorkomen van vroegneolithisch aardewerk en andere artefacten: • Wat zijn de kenmerken van de vindplaatsen, van hun landschappelijke ligging en van de materiële cultuur? • Is het aardewerk een product van ge-‘neolithiseerde' mesolithische jagers, vissers en verzamelaars of van neolithische groepen? • Is er sprake van continuïteit of discontinuïteit in bewoning na de LBK? In het geval van discontinuïteit, wat is de tijdsduur van het hiaat in bewoning?
3.3.
Gebruik van het landschap en nederzettingssystemen
In het onderzoek naar het gebruik van het landschap en nederzettingssystemen staan de volgende aspecten centraal: de locatie, aard, omvang en functie van vindplaatsen, en de mobiliteit en ruimtelijke organisatie van prehistorische samenlevingen. Voor verscheidene Europese gebieden zijn hierover modellen voor het Paleolithicum en Mesolithicum opgesteld, die geïnspireerd zijn op etnoarcheologisch en etnografisch onderzoek. Voor een Nederlandse bijdrage aan de modelvorming, maar ook voor het toetsen van bestaande modellen dient te worden gekeken naar de specifieke fysisch-geografische kenmerken van ons land (delta van Rijn en Maas, Fries-Drents keileemplateau, etc.) alsmede naar de kenmerken van de vindplaatsen (locatiekeuze, omvang, samenstelling, etc). Op basis hiervan kan inzicht worden gekregen in de periode- of regiospecifieke kenmerken van paleolithische en mesolithische nederzettingssystemen. Ons inzicht in patronen van ruimtegebruik zal vooral kunnen worden verbeterd door een toename van de hoeveelheid goed opgegraven, uitgewerkte en gepubliceerde vindplaatsen. Het gaat dus om een intensivering van de inspanningen (ook wat betreft uitwerking en rapportage) en een verbetering van de kwaliteit van het onderzoek.
3.3.1.
Laat-Paleolithicum en Mesolithicum
Het thema ‘gebruik van het landschap en nederzettingssystemen’ heeft in studies van het LaatPaleolithicum en Mesolithicum de nodige aandacht gekregen. Vindplaatsen uit het Magdalénien zijn op vindplaatsniveau onderzocht en geanalyseerd in een bredere Noordwest-Europese context van mobiliteitspatronen. Vergelijkbaar onderzoek is uitgevoerd voor de Ahrensburg-cultuur en voor de Federmesser-traditie. Desondanks is er voor de individuele culturele tradities uit het LaatPaleolithicum nauwelijks een typologie van nederzettingen ontwikkelt. Aangezien tent- of hutplattegronden in laatpaleolithische (en mesolithische) vindplaatsen nagenoeg ontbreken, is er wat de aard en omvang van de woonstructuren betreft vooralsnog sprake van een duidelijke kennislacune.
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
23
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
Het is opmerkelijk dat mesolithische vindplaatsen in de regel niet beter zijn geconserveerd, maar dat er voor deze periode wel een meer omvattende nederzettingstypologie beschikbaar is. Bij het ontwikkelen van modellen van mesolithisch landschapsgebruik en nederzettingssystemen is vooral gebruik gemaakt van gegevens van (vaak niet compleet onderzochte) vindplaatsen op de pleistocene zandgronden. In alle gevallen is de archeologische basis van de modellen in kwalitatieve en kwantitatieve zin erg smal. Een van de redenen is dat in de geanalyseerde vindplaatsen organische resten ontbreken en aanwijzingen voor hutplattegronden zeer schaars zijn. Ook is er in het verleden te weinig aandacht besteed aan site formation-processen. Als gevolg van het hergebruik van locaties is er in veel gevallen sprake van een accumulatie van materialen, de zgn. ‘palimpsest-vindplaatsen’ (= vindplaatsen waarvan de vondsten niet of nauwelijks in bewoningsfasen kunnen worden onderscheiden). Bovendien zijn de geanalyseerde vindplaatsen afkomstig uit slechts een beperkt aantal landschappelijke zones. Recent onderzoek in beekdalen en rivierterrassen heeft duidelijk gemaakt dat er sprake is van een grote diversiteit in de wijze waarop het landschap werd gebruikt. Ten slotte moeten we rekening houden met grote regionale verschillen. Deze zijn nog maar zeer gedeeltelijk in kaart gebracht (Zutphen, regio Venray, Vlootbeekdal). Het bekende regionaal onderzoekspotentieel wordt vooral gevormd door oppervlaktevindplaatsen: Magdalénien-vindplaatsen in het Limburgse lössgebied en het aangrenzende zandgebied, en vindplaatsen van de Federmesser- en Ahrensburg-tradities in de zandgebieden van Noord-, Midden- en Zuid-Nederland. De verspreiding van deze vindplaatsen op de pleistocene, hogere gronden is vooral gebonden aan dekzandruggen. In Noord-Brabant of Midden-Limburg zijn laatpaleolithische (maar ook mesolithische) vindplaatsen vooral bekend van de zuidoostelijke en oostelijke flanken van deze ruggen, hetgeen te maken kan hebben met beschutting tegen noordwestelijke winden. De analyse van nederzettingslocaties en continuïteit en discontinuïteit in gebruik van deze locaties kan tevens een bijdrage leveren aan de reconstructie van de voedselvoorziening. Dergelijke vondstsituaties bieden goede perspectieven voor het onderzoek van goed geconserveerde vindplaatsen (locatiekeuze factoren, intra-site patronen), maar ook voor het verzamelen van paleoecologische gegevens in relatief gave context. Ook in laatglaciale riviersedimenten kunnen vindplaatsen zijn ingebed die kortstondige activiteiten weerspiegelen, bijvoorbeeld de bewerking van een vuursteenknol.
3.3.2.
Neolithicum Gegevens over het gebruik van het landschap en nederzettingssystemen in het VroegNeolithicum zijn bekend uit het lössgebied (LBK, Rössencultuur) en Laag-Nederland (Swifterbantcultuur). De stand van kennis is echter zeer onevenwichtig verdeeld. Ons beeld van het LBK-nederzettingssysteem is hoofdzakelijk gebaseerd op de resultaten van grootschalige opgravingen op het lössplateau van Graetheide, en op de Aldenhovener Platte en in het Merzbachtal in het aangrenzende Duitse lössgebied. Verder zijn er twee LBK-vindplaatsen bekend van het Maasdal (Itteren, Nattenhoven) en zijn aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van een bewerkingsplaats van vuursteen (atelier) (Banholt). Bij de opgraving van een vindplaats van de Rössencultuur te Maastricht-Randwyck zijn geen huisplattegronden gevonden. Uit het aangrenzende Duitse gebied zijn daarentegen wel huisplattegronden van de Rössencultuur bekend: het gaat daarbij om grote trapeziumvormige huizen die in concentraties gegroepeerd zijn. De nederzettingen lagen, evenals die van de LBK, hoofdzakelijk op de löss. In Nederland zijn er voor het Vroeg-Neolithicum aanwijzingen dat de bewoning zich uitbreidde naar regio’s die niet door de LBK zijn bewoond. Losse aardewerkvondsten, bijvoorbeeld uit de Roerstreek en de gemeente Gennep, duiden op kleinschalige activiteiten buiten nederzettingscontext en op een langdurige traditie in het gebruik van specifieke landschappen. Het aantal vindplaatsen van de
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
24
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
Michelsbergcultuur is beduidend groter dan die uit de laatste fase van het Vroeg-Neolithicum (Rössencultuur). In Zuid-Nederland gaat het daarbij in de meeste gevallen om oppervlaktevindplaatsen met typerende vuurstenen werktuigen, waaronder exemplaren die vervaardigd zijn van gemijnde vuursteen van het type Rijckholt. Variaties in landschappelijke ligging, in de hoeveelheid vondsten en het karakter van de vondstspreidingen wijzen op verschillende site-typen, waaronder permanent bewoonde nederzettingen en kortstondig gebruikte nederzettingen of kampementen. De gangbare opvatting op dit moment is dat er ten tijde van de Michelsbergcultuur werd gewoond in (onversterkte) nederzettingen, bestaande uit een enkele huisplaats. Men bleef op dezelfde plek wonen zolang de levensduur van het huis het toeliet, of totdat de grond was uitgeput. Vervolgens bouwde men elders een nieuw huis waarna het proces zich herhaalde. Door de schaarste aan huisplattegronden uit het Midden-Neolithicum (ook in België en Duitsland) is het echter moeilijk om dergelijke opvattingen voor de pleistocene zandgronden te toetsen. In het oog springende fenomenen uit het Midden-Neolithicum zijn de vuursteenmijnen in Rijckholt en het aardwerk in Heerlen-Schelsberg (Michelsbergcultuur), de grafkelder van Stein (Steingroep) en de hunebedden in Noord-Nederland (Trechterbekercultuur). Aardwerken zijn in het buitenland wel onderzocht, maar nog steeds bestaat er onduidelijkheid over hun functie: vluchtburcht, versterkte nederzetting, ritueel en ceremonieel centrum? Over de relatie tussen deze aardwerken en de talrijke oppervlaktevindplaatsen (die in de meeste gevallen vermoedelijk het restant zijn van nederzettingen) kunnen we slechts speculeren. Voor de zandgebieden van Nederland geldt dat de hoeveelheid gegevens over het landschap en nederzettingssystemen op vindplaatsniveau minimaal en fragmentarisch is. In het merendeel van de gevallen gaat het om oppervlaktevindplaatsen die zijn verploegd en waarvan de waarde voor intra-site ruimtelijke analyses gering is. Desondanks zijn de gegevens van groot belang voor vragen die uitstijgen boven het niveau van de vindplaats (i.e. het nederzettingssysteem): de verspreiding van de honderden bekende vindplaatsen biedt immers een goed uitgangspunt voor het bestuderen van kwesties als site-locatie en de wijze waarop specifieke onderdelen van landschappen werden gebruikt. Op de zandgronden van Nederland is de diversiteit aan materiaalcategorieën minder groot als gevolg van slechte conserveringsomstandigheden. Omdat grondsporen en organische resten op de hogere zandgronden in de regel ontbreken, zijn hier analyses en vergelijkingen op basis van site-locatie en kenmerken van het lithische materiaal van belang. Dergelijke analyses kunnen een waardevolle bijdrage leveren aan onze kennis van nederzettingstypen en -systeem in het Midden-Neolithicum. Met het oog daarop dienen ook minder goed geconserveerde vindplaatsen uit deze periode die buiten de wetlands zijn gelegen als waardevol te worden aangemerkt. 3.3.3. Vraagstellingen bij landschap en nederzettingssystemen Bij het beantwoorden van vragen over landgebruik en nederzettingssystemen verdient de relatie tussen (paleo)landschappelijke kenmerken, locatiekeuze en nederzettingsfunctie van vindplaatsen de volle aandacht. Dit geldt voor alle perioden van de vroege prehistorie. • Ook de relatie tussen nederzettingssysteem en voedseleconomie is in dat opzicht van belang. Door die relatie tussen nederzettingssysteem en voedseleconomie voor elke periode te analyseren en de resultaten van de verschillende perioden met elkaar te vergelijken wordt inzicht verkregen in de wijze waarop de mens het landschap door de tijd heen heeft gebruikt. • Een belangrijke vraag daarbij is of de verspreiding en datering van vindplaatsen wijzen op een langdurig en continu gebruik van bepaalde typen landschappen (bijv. lösslandschap versus dekzandlandschap) of van specifieke zones binnen deze landschappen (bijv. dekzandruggen versus beekdalen).
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
25
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
•
Welke landschapszones werden voor bewoning of andere activiteiten benut? Kunnen er in de keuze voor de locatie van nederzettingen en andere site-typen regionale of chronologische patronen worden herkend? Is de keuze voor de locatie van nederzettingen en landbouwgronden te verklaren uit de mogelijkheden voor visserij, jacht, veeteelt en akkerbouw? Specifieke aandachtspunten op site-niveau zijn de functionele interpretatie van sporen en structuren (bijv. haardkuilen, oppervlaktehaarden, woonstructuren) en de ruimtelijke verspreiding van mobilia rondom of in de nabijheid van dergelijke sporen en structuren. • Wat zijn de ruimtelijke en inhoudelijke kenmerken van verspreidingen van artefacten, sporen en structuren? Wijzen ze op differentiatie van activiteiten binnen nederzettingen? Zo ja: welke activiteitsgebieden kunnen worden onderscheiden? En indien er sprake is van archeozoölogisch materiaal: geeft de soortsamenstelling en de elementverdeling een indicatie van de tijdelijke dan wel permanente aard van de nederzettingen? Wat zijn de aanwijzingen voor seizoensbewoning en voor eventuele specialisatie van nederzettingen, bijvoorbeeld gericht op visvangst of jacht? Zijn er in de nabijheid van een nederzetting afvallagen of dumpzones aanwezig en wat is de locatie, omvang en samenstelling ervan? • Een actueel vraagstuk voor het Mesolithicum is de aanwezigheid en functie van grote aantallen haardkuilen. Haardkuilen zijn vooral bekend zijn van Noord-Nederlandse vindplaatsen en ontbreken vrijwel volledig in mesolithische vindplaatsen ten zuiden van de grote rivieren. Ten aanzien van het Neolithicum valt op dat veruit het grootste deel van de bekende sites als nederzetting zijn te typeren. Dit is voor een deel het gevolg van de wijze waarop vindplaatsen in het verleden voor opgraving werden geselecteerd (waarbij de keuze viel op de meer vondstrijke locaties). Andere typen vindplaatsen zijn slecht sporadisch door middel van opgraving onderzocht en daarmee slecht bekend. Voor een completer beeld van vroegere nederzettingssystemen zijn deze vindplaatsen echter van groot belang en dienen dan ook te worden geselecteerd voor nader onderzoek. Relevant voor alle perioden zijn vragen met betrekking tot de conservering van grondsporen, sitetypen, landschappelijke ligging en locatiekeuze. Maar ook: welke typen sites kunnen we onderscheiden op enige afstand van de nederzettingen en wat is de aard van deze sites? Op basis van welke criteria kan het onderscheid worden gemaakt tussen nederzettingen, kortstondig gebruikte kampementen en andere site-typen?
3.4.
Voedseleconomie, relatie mens en milieu
De mogelijkheden voor de bewoning van Nederland in het Midden- en Laat-Pleistoceen en in de eerste helft van het Holoceen waren in hoge mate afhankelijk van het klimaat, het abiotische landschap, de vegetatie en de fauna. Voor jagers, vissers en verzamelaars uit het Paleolithicum en Mesolithicum hadden veranderende natuurlijke omstandigheden directe gevolgen voor de aard, de dichtheid en de beschikbaarheid van natuurlijke (voedsel)bronnen. Er waren specifieke technologische, sociale en andere vaardigheden nodig om deze bronnen succesvol te exploiteren en te kunnen overleven onder de wisselende klimatologische omstandigheden in onze streken. Belangrijke kwesties binnen thema 3 zijn: de relatie tussen de mens en het natuurlijke milieu, de veranderingen in het aanbod van bronnen en de gevolgen daarvan voor de voedselvoorziening, evenals de introductie en betekenis van gedomesticeerde planten en dieren in de loop van het Neolithicum. Deze onderwerpen kunnen worden bestudeerd tegen de achtergrond van de ontwikkelingen in de samenstelling van de fauna en de vegetatie tijdens het Midden- en LaatPleistoceen en in het begin van het Holoceen (zie thema 1).
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
26
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
3.4.1.
Laat-Paleolithicum en Mesolithicum
Door de afwezigheid van organische resten op de hogere en goed ontwaterde delen van het Nederlandse landschap is er nauwelijks iets bekend over de voedselvoorziening in het LaatPaleolithicum en het Mesolithicum (specialisatie, breed-spectrum-economie, seizoensgebonden exploitatie, etc.). Vanwege de slechte conserveringsomstandigheden worden alleen - en dan nog slechts bij uitzondering - kleine fragmenten gecalcineerd bot aangetroffen. De analyse daarvan kan echter antwoord geven op de vraag welke diersoorten door prehistorische jagers, vissers en verzamelaars werden geëxploiteerd. Daarnaast wordt hier gewezen op het belang van verkoolde plantaardige resten uit haarden. Het kan daarbij zowel om voedselresten als om resten van brandhout gaan. Resten van plantaardig voedsel waren lange tijd alleen bekend in de vorm van (fragmenten van) verkoolde hazelnootdoppen en waternoten. Onderzoek van verkoolde botanische resten uit haardkuilen in de Groninger Veenkoloniën heeft echter ook aanwijzingen opgeleverd over het gebruik van andere, mogelijke plantaardige voedselbronnen, zoals wortelstokken. Ook het onderzoek van gebruikssporen op vuurstenen en andere werktuigen kan een bijdrage leveren aan ons beeld van het gebruik van planten en dieren. Mesolithische sites met faunamateriaal waren in Nederland lange tijd bijzonder zeldzaam. Recentelijk zijn faunaresten in stratigrafische context aangetroffen in vroegmesolithische (Zutphen) en laatmesolithische (Jardinga, Hardinxveld-Giessendam) opgravingen. Vooral de opgravingen Polderweg en De Bruin in Hardinxveld-Giessendam hebben een uitzonderlijk rijk gegevensbestand opgeleverd van talrijke laatmesolithische zoogdier-, vis- en vogelresten, alsmede talrijke resten van plantaardige voedselbronnen. Daarmee is het beeld van de voedseleconomie van laatmesolithische gemeenschappen die op donken in een typisch wetlandlandschap bivakkeerden ongekend gedetailleerd geworden. Zo zijn er aanwijzingen voor de gevolgde jachtstrategieën (actief vs passief, selectief vs niet-selectief) en de periode (seizoen) van bewoning. Op de vindplaats De Bruin zijn behalve laatmesolithische ook vroegneolithische bewoningsfasen gedocumenteerd. Daaronder bevonden zich ook resten van ‘landbouwhuisdieren’ (runderen, varkens, schapen en geiten). De variaties in het soort en aandeel van dieren in de verschillende bewoningsfasen bieden uitgelezen mogelijkheden om ontwikkelingen in de voedseleconomie van gemeenschappen in de wetlands in detail te bestuderen. In Zand-Brabant kan onverbrand archeozoölogisch en archeobotanisch materiaal vooral worden aangetroffen in de lagere en natte delen van het landschap, waaronder depressies die met veen zijn opgevuld, evenals (verlande) beek- en rivierdalen. Bij het voorbereiden van het veldwerk (bureauonderzoek) dienen dergelijke locaties dan ook structureel te worden betrokken, eventueel gevolgd door steekproefsgewijs veldwerk in deze laagtes zelf. Met het oog op de aanwezigheid van organische resten is het belangrijk dat beekdalen die opgevuld zijn met organische sedimenten en geflankeerd door dekzandruggen of rivierduinen met laatpaleolithische of mesolithische bewoningssporen nader worden onderzocht. Op de hooggelegen delen zullen eventuele voedselresten meestal worden aangetroffen in de vorm van gecalcineerd bot en verkoold botanisch materiaal. Vooral vuurhaarden bieden mogelijkheden voor het verzamelen van deze materialen. 3.4.2.
Neolithicum Een centraal onderzoeksthema voor het Neolithicum is de introductie en toenemende betekenis van akkerbouw en veeteelt. De vroegste aanwijzingen voor akkerbouw bestaan uit verkoolde resten van ‘uitheemse’ planten ofwel cultuurgewassen die zijn aangetroffen in de vulling van kuilen in LBK nederzettingen in het lössgebied van Zuid-Limburg. Onverkoolde resten vereisen specifieke conserveringsomstandigheden; ze zijn bekend uit het Duitse lössgbied (in een waterput te Erkelenz-Kückhoven) maar tot dusver nog niet uit Nederland. Uit een nederzetting van de Rössencultuur te Maastricht-Randwijck zijn alleen verkoolde botanische resten bekend die wijzen op een continuering van de traditie van akkerbouw in de LBK.
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
27
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
Tijdens het Neolithicum was de akkerbouw enkele eeuwen lang beperkt tot het Zuid-Limburgse gebied. Algemeen wordt aangenomen dat ten tijde van de Michelsbergcultuur de agrarische bestaanwijze ook op de zandgronden van Brabant en Limburg gemeengoed is. Onderzoek van drie in Nederland onderzochte nederzettingen (Maastricht-Klinkers, Maastricht-Vogelenzang en Heerlen-Schelsberg) heeft uitgewezen dat ook voor de Michelsbergcultuur kan worden gesproken van een agrarische bestaanswijze. Omdat het aantal opgegraven nederzettingen klein is en alleen verkoolde resten zijn bewaard, blijft het echter moeilijk om aspecten van het akkerbouwsysteem in het Midden-Neolithicum van Zuid-Nederland nader te specificeren (welke vorm van akkerbouw?). Systematische bemonstering en analyse van ‘kansrijke’ sporen voor paleobotanisch onderzoek is nodig om deze en andere vragen in relatie tot de voedseleconomie in de toekomst te kunnen beantwoorden. Onverbrand dierlijk materiaal van de hogere zandgronden is alleen bekend van venen, beek- en rivierdalen. Uit nederzettingscontext komt vrijwel uitsluitend verbrand botmateriaal (bijv. HeerlenSchelsberg). Door de slechte conserveringsomstandigheden in vindplaatsen van de Trechterbekercultuur op de zandgronden van Nederland zijn gegevens over veeteelt en andere aspecten van de voedseleconomie in dit gebied schaars. Op de pleistocene zandgronden dient elke aanleiding voor het onderzoeken van kenmerken en ontwikkelingen van de voedseleconomie en het akkerbouwsysteem in het Neolithicum te worden aangegrepen. In verband met de analyse van stuifmeel en macroresten is het van belang dat natuurlijke laagtes, zoals beekdalen en pingoruïnes, bij het onderzoek worden betrokken. Opgraving en analyse van ‘nieuwe’ vindplaatsen zijn nodig om te kunnen vaststellen of de gegevens van deze vindplaatsen vergelijkbaar zijn met wetland-vindplaatsen in West-Nederland, en zo ja: op welke punten.
3.4.3.
Vraagstellingen bij voedseleconomie, relatie mens en milieu Punten van aandacht bij het ‘voedseleconomie, relatie mens en milieu’ zijn: • het belang van jacht- en visvangst, strategieën die daarbij werden gehanteerd, specialisatie vs breedspectrum economie, regionale en chronologische trends in het gebruik van dierlijke en plantaardige voedselbronnen, en de introductie van cultuurgewassen en veeteelt als onderdeel van een agrarische bestaanswijze. Vragen van onderzoek voor het Paleolithicum en Mesolithicum zijn: • waaruit bestond de fauna in een bepaalde periode of gebied, welke jachtzoogdieren kwamen er voor en welke vogels? • Welke rol speelden jacht, visvangst en het verzamelen van plantaardige producten in de lokale voedseleconomie? En welke strategieën werden er toegepast bij jacht en visvangst? Voor vroeg- en middenneolithische vindplaatsen zal toekomstig onderzoek moeten bijdragen aan het nader specificeren van het aandeel van jacht, landbouw en veeteelt in de voedselvoorziening. Voor een goede beoordeling van de gegevens is het belangrijk dat genoemde componenten worden bestudeerd in relatie tot landschappelijke ontwikkelingen. Omdat onverbrande archeozoölogische resten in vindplaatsen op de zandgronden van HoogNederland ontbreken (met uitzondering van rivier- en beekdalen), is een vergelijking tussen de voedseleconomie van gemeenschappen in de wetlands en die op de pleistocene zandgronden niet goed mogelijk. In de droge delen van Nederland bieden verbrande botresten wel een mogelijkheid om overeenkomsten of verschillen met West-Nederland vast te stellen. We dienen ons daarbij echter wel af te vragen of de verbrande resten een representatief beeld geven van de oorspronkelijk aanwezige botassemblages. Omdat het botmateriaal sterk gefragmenteerd is (en dus van geringe grootte) zullen er uitgebreide zeefprogramma’s nodig zijn om representatieve steekproeven te kunnen verzamelen.
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
28
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
Om een beeld te krijgen van de voedselbereiding kunnen ook gebruikssporen op stenen artefacten met elkaar worden vergeleken. Welke activiteiten van voedselbereiding kunnen er op basis van gebruikssporenonderzoek aangetoond worden? En in hoeverre wijzen regionale verschillen in de locatiekeuze, omvang en aard van vindplaatsen op verschillen in de voedseleconomie?
3.5.
Begravingen en deposities van menselijke resten
In Nederland is het aantal voegprehistorische vindplaatsen dat menselijke skeletvondsten heeft opgeleverd bijzonder klein. Elke nieuwe vondst van een grafveld, losse begraving of depositie van menselijke resten is dan ook van grote betekenis. Het is essentieel dat fysisch-antropologen worden ingezet bij de beschrijving en interpretatie van de skeletvondsten. Uit het oogpunt van kennisvermeerdering kan ook (hernieuwd) onderzoek van skeletmateriaal dat in de 20ste eeuw is opgegraven nieuwe inzichten opleveren. Toepassing van nieuwe methoden van analyse (DNA onderzoek, onderzoek naar stabiele isotopen) maakt het mogelijk aspecten van prehistorische samenlevingen (zoals familieverbanden, mobiliteit en dieet) te bestuderen die tot voor kort nog ver buiten het bereik van archeologisch onderzoek lagen. Gezien de snelheid waarmee nieuwe technieken ontwikkeld worden, kunnen op dit terrein nog belangrijke resultaten worden verwacht.
3.5.1.
Midden- en Laat-Paleolithicum Van Nederlandse bodem zijn geen begravingen of goed gedateerd menselijk skeletmateriaal uit het Paleolithicum bekend. Er kan van worden uitgegaan dat menselijk skeletmateriaal uit deze periode in veruit de meeste gevallen is vergaan als gevolg van postdepositionele processen. Een en ander betekent echter niet dat er geen begravingen of losse menselijke beenderen uit het Paleolithicum bewaard kunnen zijn; in de diepere ondergrond kan plaatselijk sprake zijn van gunstige conserveringsomstandigheden voor menselijk en dierlijk botmateriaal, bijvoorbeeld in kalkrijke milieus in (voormalige) rivier- en beekdalen.
3.5.2.
Mesolithicum Onze kennis van de omgang met doden in het Mesolithicum is beter dan die over het Paleolithicum. Bekend zijn de grafkuilen (overigens zonder skeletresten) van Mariënberg, opgegraven in associatie met een groot aantal haardkuilen. Een andere vindplaats op de OostNederlandse zandgronden is Dalfsen, waar kleine fragmenten gecalcineerd menselijk bot in een haardkuil werden aangetroffen. Een vergelijkbare vondstsituatie is bekend van een groot mesolithisch nederzettingsterrein bij Oirschot in Noord-Brabant. Van bijzondere betekenis zijn enkele inhumaties uit het Laat-Mesolithicum / Vroeg-Neolithicum te Hardinxveld-Giessendam (Polderweg en De Bruin). Een van de inhumaties bevatte de resten van het skelet van een vrouw (‘Trijntje’). Met een datering van omstreeks 5500 v.Chr is dit de oudste skeletvondst die momenteel van Nederlandse bodem bekend is. De weinige begravingen getuigen van een aanzienlijke variatie in de wijze waarop met overledenen werd omgegaan. Dit sluit aan bij het beeld dat we kennen van opgravingen elders in Noordwest-Europa en ook voor latere perioden zo kenmerkend is. 3.5.3.
Neolithicum Vergeleken met de oudere perioden is er over de omgang met de doden in het Neolithicum meer bekend. Het aantal vindplaatsen met menselijke skeletresten verschilt sterk per periode en per regio. Grafvelden (met vlakgraven) zijn kenmerkend voor de LBK; er komen zowel inhumaties als
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
29
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
crematies met bijgiften (aardewerk, dissels, oker) voor. Het was waarschijnlijk gebruikelijk om de doden, vooral kinderen, in kuilen binnen de nederzetting te begraven. Gegevens over het grafritueel van andere vroegneolithische tradities van de zuidelijke zand- en lössgronden ontbreken echter. Formele begraafplaatsen (in de zin van grafvelden) zijn niet bekend uit de Michelsbergcultuur. In Nederland zijn menselijke resten uit de Michelsbergcultuur alleen bekend van de vuursteenmijnen van Rijckholt. In buitenlandse vindplaatsen (o.a. België en Duitsland) zijn wel begravingen van menselijke resten aangetroffen in nederzettingen, aardwerken, grotten en vuursteenmijnen. De skeletresten zijn vaak vergezeld van andere materialen, zoals complete potten, maalstenen, kettingen van dierentanden en runderhoorns. Soms lijkt het wel om afval te gaan waar de menselijke botresten dan deel van uitmaken. Een opvallend verschijnsel uit de periode van de Stein-groep is de grafkelder van Stein. Hier werden crematieresten van verscheidene individuen en diverse bijgiften aangetroffen. Hoewel er geen andere eenduidige graven van de Stein-groep van Nederlandse bodem bekend zijn, moet er rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat het bij de vondst van losse potten en grote kuilen gaat om niet herkenbare (inhumatie-) begravingen. Bij de neolithische skeletresten die uit het buitenland bekend zijn gaat het in de meeste gevallen om collectieve inhumatiegraven in megalithische monumenten en (soms) grotten. De graven werden regelmatig bezocht, waarbij eerdere bijzettingen opgeruimd of herplaatst werden. Uit het Neolithicum zijn ook aanwijzingen bekend voor het bestaan van een andere vorm van rituele expressie dan het grafritueel, te weten het offeren of beter gezegd: de rituele depositie van artefacten, zoals stenen- en vuurstenen bijlen, aardewerk en menselijke en dierlijke skeletresten. Op de pleistocene gronden vormen losse vondsten van of in depots aangetroffen stenen bijlen een belangrijke vondstcategorie. De landschappelijke context van de vindplaatsen (beekdalen, moerassige laagten) alsmede hun voorkomen buiten de context van nederzettingen vormt een aanwijzing voor moedwillige (intentionele) deposities. In sommige gevallen gaat het om complete, gepolijste bijlen, maar ook halffabrikaten van bijlen komen voor. In de zand- en lössgronden van Nederland is de kans klein dat er mesolithische en neolithische begravingen met onverbrande skeletresten worden aangetroffen. Het is wel mogelijk dat concentraties gecalcineerd botmateriaal of haardkuilen gecalcineerde menselijke resten bevatten. In waterverzadigde bodems in beek- en rivierdalen kunnen ook onverbrande menselijke resten worden verwacht. 3.5.4.
Vraagstellingen bij begravingen en deposities van menselijke resten
In het verleden zijn gecalcineerde botfragmenten zelden systematisch op soort (dier/mens) onderzocht. Door middel van uitwerking van ‘oud onderzoek’ kan op dit punt nog een inhaalslag worden gemaakt. Indien er inhumaties worden aangetroffen is het van groot belang dat houding, oriëntatie, geslacht, leeftijd en gezondheidstoestand van de overledene worden gedocumenteerd. Daarnaast kunnen menselijke resten aanwijzingen opleveren over de lokale demografie (mannen, vrouwen, kinderen) en leeftijdsopbouw. Dergelijke gegevens kunnen worden geanalyseerd in relatie tot gegevens over paleogeografie, voedselbronnen en seizoen van bewoning. Algemene onderzoeksvragen zijn: • zijn er aanwijzingen voor begravingen of cultische deposities van menselijke resten en zo ja: waaruit bestaan deze? Speelden dieren of dierlijke producten een rol in religie en cultus en wat was hun • betekenis daarin? Zijn er aanwijzingen voor het herplaatsen en opruimen van menselijke resten? • En indien het DNA van menselijke skeletdelen intact genoeg is voor genetisch onderzoek: • welk beeld levert isotopenonderzoek op over het dieet van de mensen en de omgeving waarin deze mensen opgroeiden?
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
30
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
Voor stabiele isotopen-onderzoek en DNA-onderzoek kunnen ook losse gebitselementen van belang zijn. De analyse van grafgiften is hierboven al aangestipt, maar wordt hier benadrukt als methode om nadere informatie te verkrijgen over de behandeling van de overledene als aanwijzing voor bijvoorbeeld zijn/haar sociale status. Indien grafgiften uit exotische materialen zijn gemaakt, kan dit informatie opleveren over uitwisseling en supraregionale contacten. Tenslotte: met het oog op het voorspellen van locaties van grafvelden en geïsoleerde graven is het van belang de locatie van deze archeologische verschijnselen ten opzichte van (gelijktijdige) nederzettingen te analyseren. •
3.6.
Culturele tradities, sociale relaties en interactie
3.6.1.
Midden-Paleolithicum Voor het Midden-Paleolithicum wordt onderscheid gemaakt in drie belangrijke culturele tradities: het Acheuléen, het Micoquien en het Moustérien. De afgelopen jaren is het besef gegroeid dat bepaalde werktuigvormen (zogenaamde gidsartefacten) een lange ‘doorlooptijd’ kennen. Daarmee lijkt hun daterende waarde, maar ook hun betekenis in termen van afzonderlijke culturele tradities veel minder groot te zijn dan vroeger werd aangenomen. Onderzoek van buitenlandse vindplaatsen heeft recentelijk duidelijk gemaakt dat de toeschrijving aan een bepaalde culturele traditie ter discussie kan worden gesteld - zelfs bij opgegraven en ‘gesloten’ vondstcomplexen. Informatie over bovenregionale contacten, mobiliteit en omvang van territoria van Neanderthalers kan worden ontleend aan het voorkomen en de herkomst van exotische grondstoffen. Een voorbeeld is het algemeen voorkomen van Zuid-Limburgse vuursteen in middenpaleolithische vindplaatsen in het Duitse Rijnland, ca. 120 km ten zuiden van de natuurlijke voorkomens van het vuursteen.
3.6.2.
Laat-Paleolithicum en Mesolithicum Het chronologische kader van het Laat-Paleolithicum is aanzienlijk beter en verfijnder dan die voor het Midden-Paleolithicum. Desondanks zijn de relaties in tijd en ruimte tussen laatpaleolithische culturele tradities alleen op hoofdlijnen bekend. Voor het Laat-Glaciaal, een periode van hooguit 5000 jaar, worden vijf culturele tradities onderscheiden: Magdalénien, Hamburg-traditie, Creswelltraditie, Federmesser-traditie en Ahrensburg-traditie. Het onderscheid is voornamelijk gebaseerd op typologische kenmerken van stenen werktuigen in het algemeen en van stenen pijlspitsen en hun aandeel in assemblages in het bijzonder. Het is echter de vraag of aan verschillen in vuursteentypologie en -technologie in alle gevallen een culturele betekenis kan worden toegedicht. Een goed voorbeeld hiervan zijn verschillen in opvatting over het voorkomen van Creswell-spitsen in laatpaleolithische vindplaatsen in Zuid-Nederland en België. De opvatting dat deze vindplaatsen een aparte culturele traditie, de Creswell-traditie, weerspiegelen, wordt niet door iedereen gedeeld. Verscheidene auteurs wijzen op het voorkomen van vaak kleine aantallen Creswell-spitsen in Federmesser-context (en sporadisch ook in Hamburg-context). Zij zien dan ook geen reden om van een aparte culturele traditie te spreken. Vraagstukken die ook internationaal aandacht krijgen betreffen de relatie tussen het Magdalénien en de Hamburg-traditie en die tussen de Creswell-traditie en de Federmesser- traditie. Maar ook het voortbestaan van de Federmesser-bewoning in het Late Dryas stadiaal en chronologische en ruimtelijke relaties tussen late Federmesser-vindplaatsen en vroege Ahrensburg-vindplaatsen vormen actuele onderzoeksthema’s. Er zijn steeds meer aanwijzingen dat de opvatting die uitgaat van synchroniteit tussen culturele tradities en biostratigrafische eenheden (bijv. de Federmessertraditie en het Allerød-interstadiaal) niet langer houdbaar is. Chronologische grenzen tussen
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
31
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
culturele tradities zijn minder scherp dan voorheen werd aangenomen en ook veranderingen in vuursteentypologie en - technologie voltrokken zich in werkelijkheid geleidelijker of zijn minder markant dan voorheen werd verondersteld. De overgang van de Ahrensburg-traditie naar het Vroeg-Mesolithicum is hiervan een voorbeeld. Nader onderzoek naar de bijdrage van de Ahrensburg-traditie aan de ‘microlithisering’ van de vuursteenindustrie van het Mesolithicum is nodig. Ook het chronologische kader van het Mesolithicum is niet vrij van problemen. Vooral in de loop van de jaren zeventig en tachtig van de 20ste eeuw zijn er relatieve chronologieën opgesteld die in veel gevallen zijn gebaseerd op de typologie van werktuigen. Door de toegenomen beschikbaarheid van 14C-dateringen (zowel van reeds lang geleden als recentelijk onderzochte vindplaatsen) hebben deze chronologieën sterk aan betekenis ingeboet.
3.6.3.
Neolithicum
Het chronologische kader voor het Vroeg- en Midden-Neolithicum is beduidend meer gedetailleerd dan dat voor de voorafgaande perioden. Ondanks – of misschien dankzij? - deze mate van detail is het niet eenvoudig om culturele relaties exact te duiden. De homogeniteit in materiële cultuur wijst er mogelijk op dat de sociale relaties en interactie tussen de bewoners van LBK-nederzettingen binnen één en dezelfde regio (Siedlungskammer) intensief waren. Binnen het gehele verspreidingsgebied van de LBK kunnen diverse van dergelijke Siedlungskammer worden aangewezen op basis van versiering van het aardewerk, de verbouwde gewassen, typen werktuigen, huistypen en de lay-out van nederzettingen. Er treden echter duidelijke verschillen op tussen Siedlungkammer. Het wijst erop dat contacten over grotere afstand minder intensief waren dan tussen de nederzettingen van een en dezelfde regio. De regio’s maakten echter wel deel uit van uitgebreide netwerken, waarin grondstoffen, werktuigen en sieraden - al dan niet met een symbolische of prestigieuze waarde – over lange afstanden werden uitgewisseld. Ook binnen de Michelsbergcultuur kunnen op basis van stilistische kenmerken van het aardewerk regionale groepen onderscheiden worden. De Nederlandse vindplaatsen lijken meer verwant te zijn aan de Rijnlandse groep dan aan de Noord-Franse/Belgische groepen. Aanwijzingen hiervoor zijn de overeenkomst in aardewerkvormen en het overwegende gebruik van kwarts als verschralingsmiddel. Andere kenmerken van de materiële cultuur, zoals de vuurstenen artefacten, maar ook bestaanswijze en site-typen zijn daarentegen over grote gebieden vergelijkbaar. In de loop van het Neolithicum ontstaan uit de interactie tussen lokale (mesolithische) groepen onderling en tussen deze groepen en vroege landbouwers ‘nieuwe’ culturele groepen, zoals de Hazendonk-groep, de Vlaardingencultuur en de Stein-groep. Hun oorsprong en onderlinge relaties zijn echter niet helder:
3.6.4.
Vraagstellingen bij culturele tradities, sociale relaties en interactie
Om de vroegprehistorische culturen of culturele tradities chronologisch en ruimtelijk beter te kunnen begrenzen, is het nodig om de kenmerken, datering en variatiebreedte van de materiële cultuur nader te bepalen. Hieronder valt bijvoorbeeld het onderzoek van stilistische en technologische kenmerken van het aardewerk en de (vuur-)steenindustrie. Welke chronologische en ruimtelijke ontwikkelingen kunnen bij deze materiaalcategorieën worden waargenomen? Wat zijn de overeenkomsten en verschillen in de materiële cultuur van de culturele tradities uit de vroege prehistorie? Welke inzichten kunnen aan de materiële cultuur worden ontleend over de herkomst en identiteit van prehistorische jagers en verzamelaars en van vroeg-agrarische gemeenschappen? Is er sprake van bovenregionale contacten, verwantschapsrelaties of beïnvloeding van andere culturen of culturele tradities en wat zijn hiervoor concreet de aanwijzingen?
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
32
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
Een fenomeen dat aandacht verdient is de aanwezigheid van vroegneolithische elementen buiten het verspreidingsgebied van de nederzettingen en soms in een duidelijk mesolithische context, waaronder asymmetrische ‘LBK’-pijlspitsen, bandkeramische dissels en Rössener Breitkeile op de Zuid-Nederlandse zandgronden. Hoe dienen deze vondsten te worden geïnterpreteerd – dat wil zeggen in termen van relaties tussen neolithische gemeenschappen en naburige mesolithische jagerverzamelaars? In hoeverre wijzen ze op bovenregionale contacten in de vorm van uitwisseling van geschenken of zelfs roof? Zijn asymmetrische pijlspitsen met hol geretoucheerde basis (‘LBK-spitsen’) van origine neolithisch of moeten ze worden beschouwd als elementen die zijn overgenomen uit het lokale Mesolithicum?
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
33
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
34
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
4.
4. LATE PREHISTORIE (2900 – 12 v.Chr.)4
4.1.
Inleiding
In dit hoofdstuk staat het bodemarchief van het Brabants zandgebied in de late prehistorie centraal. Onder late prehistorie verstaan wij de periode van het Laat-Neolithicum tot en met de IJzertijd, dat wil zeggen van 2800 tot 12 v.Chr. In vergelijking met andere regio's in Nederland was de intensiteit van archeologisch veldwerk met een laatprehistorische component tot ongeveer 1980 steeds laag; daarna werd de intensiteit echter hoog tot zeer hoog – althans in de zandgebieden van Brabant en Limburg. Er kunnen verschillende fasen worden onderscheiden. De vroegste fase, die in oorsprong teruggaat tot 19de-eeuwse antiquarische grafheuvelonderzoekers, kenmerkt zich door de gedeeltelijke opgraving van grafheuvels en urnenvelden. Het hoogtepunt, qua intensiteit en niveau van onderzoek, werd bereikt in de jaren vijftig van de vorige eeuw met als bekendste voorbeeld het onderzoek van Glasbergen naar de grafheuvelgroep tussen Toterfout en Halve Mijl. Een tweede fase begint rond 1960 en wordt vooral gekenmerkt door nederzettingsonderzoek. De vele dorpsuitbreidingen in deze periode brachten vele nederzettingssporen aan het licht. Een bekend (en eerste) voorbeeld is de opgraving Haps. Vanaf de late jaren tachtig van de 20ste eeuw is een verschuiving waarneembaar naar steeds grootschaliger onderzoek waarbij wordt getracht inzicht te krijgen in de gehele bewoningsgeschiedenis van grote arealen onder essen, zoals in Oss, Someren en Weert. Dit heeft voor de late prehistorie niet alleen nieuwe urnenvelden en enkele grafheuvels opgeleverd, maar ook vele erven en nederzettingen. In deze derde fase is de intensiteit van onderzoek uitzonderlijk hoog: drie universiteiten en sinds enige jaren ook een aantal commerciële bedrijven voeren opgravingen uit.
4.2.
De wordingsgeschiedenis van het landschap
De contouren van regionale vegetatiegeschiedenissen en bodemkundige ontwikkelingen op de zandgronden tekenen zich sinds de vijftiger jaren steeds duidelijker af. Voor de late prehistorie wordt er van uitgegaan dat de mens de belangrijkste factor was in de wordingsgeschiedenis van het landschap. In het bijzonder het kappen van bos en het in gebruik nemen van arealen voor landbouw hadden structurele gevolgen voor vegetatie, bodemontwikkeling en hydrologie. Op basis van (micro-)regionale verspreidingspatronen van nederzettingen en grafvelden is recentelijk voor Zuid-Nederland een model ontwikkeld dat de demografische dynamiek tijdens het laatste millennium v.Chr. beschrijft en in verband brengt met modellen over bodemkundige ontwikkelingen en vegetatiegeschiedenis. Dit model is in belangrijke mate gebaseerd op de vaststelling dat er in de loop van de IJzertijd sprake was van een contractie van de bewoning op de meer leemhoudende bodems. Dit proces is (bij de huidige stand van onderzoek) vooral zichtbaar in zuidoostelijk Brabant. In de toekomst moet vooral de relatie tussen de bewoningscontractie en de secundaire podsolering van de minder leemhoudende bodems (het ontstaan van haar- en veldpodzolen uit moderpodzolen als gevolg van boskap) verder onderbouwd worden. Secundaire podsolisering verslechtert de mogelijkheden voor landbouw, maar het is nog onvoldoende duidelijk hoe die podsolering zich in de tijd verhoudt met veranderingen in de locatiekeuzes. Dit vereist structureel bodemkundig onderzoek bij opgravingen van nederzettingsterreinen, met als doel om meer inzicht te krijgen in de bodemkundige 4
Gerritsen, F., P. Jongste & L. Theunissen, 2006: De late prehistorie in Noord-, Oost- en Zuid-Nederland en het rivierengebied, Amersfoort (NOaA hoofdstuk 17, versie 1.0), (www.noaa.nl).
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
35
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
geschiedenis van het terrein. Cruciaal is het vaststellen van leemgehaltes door de analyse van korrelgrootteverdelingen van bodems in en rond bewoningsarealen: woonde men op leemarme of leemrijke bodems (ook binnen escomplexen kan hierin aanzienlijke variatie bestaan)? Bovendien mag niet bij voorbaat worden uitgesloten dat er (restanten van) intacte bodemhorizonten terug te vinden zijn. Dit geldt met name voor terreinen die sinds de (post-)Middeleeuwen niet meer als akkerareaal werden gebruikt. Wanneer er podsoleringsverschijnselen worden waargenomen, moet worden onderzocht of er een stratigrafische relatie met de bewoningssporen kan worden vastgesteld. Ook relevant in het kader van de bovenbeschreven modellen zijn vragen over de vegetatiegeschiedenis. De algemene trend in de late prehistorie is dat het landschap langzaam opener wordt (o.a. door antropogene factoren): het percentage land dat met dicht bos bedekt is neemt af en het aantal open arealen met heide, licht bos of andere open vegetatie neemt toe. Over eventuele regionale variatie in dit patroon is echter nog weinig bekend. Het gaat daarbij specifiek om de volgende vragen: • In welke mate was er in verschillende perioden regeneratie van bos mogelijk, en hoe werd dit door runder- en schapenteelt beïnvloed? • Wanneer, op welke bodems en in welke mate leidden antropogene en natuurlijke factoren tot secundaire podsolering en veranderende vegetaties? • En vooral: in welke mate trad regeneratie van bodems en vegetatie op in perioden met een demografische teruggang op lokale of microregionale schaal? Voor dergelijke vragen is het nodig dat bij opgravingen een gerichte onderzoeksstrategie gehanteerd wordt om díe bodemkundige en paleobotanische gegevens te verzamelen die relevante en dateerbare informatie opleveren. Momenteel leidt het analyseren van pollendiagrammen te vaak tot een bevestiging van het bestaande beeld van de langetermijnontwikkeling. Er is dan ook grote behoefte aan lokale vegetatiegeschiedenissen die in verband kunnen worden gebracht met de bewoningsgeschiedenis van de directe omgeving. Hiervoor moet actief gezocht worden naar restanten van veenpakketten tussen of nabij laatprehistorische bewoningssporen, met name in depressies, beekdalen en intacte opvullingspakketten van pingoruïnes.
4.3.
De ontwikkeling van het laatprehistorische cultuurlandschap
Op de zandgronden en in het centrale rivierengebied is de ontwikkeling van het laatprehistorische cultuurlandschap een belangrijk en leidend thema van onderzoek. De kennis over de ontwikkeling van het laatprehistorische cultuurlandschap is echter grotendeels beperkt tot die delen van het landschap die in het verleden het meest intensief zijn gebruikt en ingericht – dat wil zeggen nederzettingsarealen, grafvelden en in mindere mate akkercomplexen. Veel minder systematisch onderzocht en daarom minder goed bekend, zijn de ontwikkelingen in zones van het landschap die vooral extensief gebruikt zijn. Er zijn voldoende redenen (archeologische en nietarcheologische) om aan te nemen dat dergelijke ‘marginale’ zones in sociale, rituele, kosmologische én economische zin een integraal onderdeel van het cultuurlandschap vormden. Dat betekent dat met gericht onderzoek naar dergelijke zones wezenlijke nieuwe inzichten te verwachten zijn in de geschiedenis van mens-landschapsrelaties en de achterliggende sociale, economische en ideologische processen. Er is op verschillende manieren behoefte aan verfijning van het zwervende erven-model. Het is niet duidelijk in hoeverre er sprake is van intraregionale en diachrone variatie in de afstand waarover en de frequentie waarmee erven verplaatst werden. Verschillende vragen roepen om antwoorden. Wat is het karakter van de erven in het Laat-Neolithicum en de Vroege Bronstijd? Waar ligt het begin van de ontwikkeling van het zwervende erven-systeem? Zijn er verschillen in het systeem van huisverplaatsingen tussen de Midden-Bronstijd en urnenveldentijd? In Zuid-
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
36
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
Nederland lijken afstand en frequentie van de huisverplaatsingen af te nemen in de Midden- en Late IJzertijd, maar dit idee is gebaseerd op een beperkt aantal opgravingen waarbij zowel erven uit de vroege als de latere fasen van de IJzertijd werden onderzocht (met name Oss en Someren). Interessant is ook of de laatglaciale delen van het Zuid-Nederlandse landschap, zoals de Maasafzettingen bij Lomm en Boxmeer, een ander bewoningspatroon vertonen dan de dekzanddelen. Om beter zicht te krijgen op deze kwesties is het nodig door te gaan met het opgraven van grote, aaneengesloten arealen, met name in microregio's waar al kennis over de bewoningsgeschiedenis aanwezig is. Behalve de diachrone variatie in het zwervende erven-patroon is er behoefte aan een beter inzicht in de locatie van huizen en erven in het cultuurlandschap. Dit vereist stelselmatig blootleggen van arealen rond de huisplattegronden en erven. Tot op welke afstand van de huizen treffen we spiekers, kuilen en greppels aan? En andersom, wanneer er concentraties spiekers of kuilen worden aangetroffen: liggen deze in de directe nabijheid van een huisplattegrond, of moeten we ons ook buiten de erven plekken in het landschap voorstellen die voor opslag en andere activiteiten gebruikt werden? Ook wat de landschappelijke relaties tussen erven en (het gelijktijdige) grafvelden betreft, zijn er meer vragen dan antwoorden. Bestonden er in de MiddenBronstijd in Zuid-Nederland werkelijk ruimtelijk gescheiden locaties (gebieden benut als bewonings- en akkerarealen en aparte begravingszones) op relatief grote afstand van elkaar? Bij onderzoek op de hogere delen van het landschap moet eveneens aandacht besteed worden aan natte zones, zoals depressies en opgevulde vennen. Hoewel deze niet in alle gevallen archeologische sporen of materiaal zullen bevatten, kunnen dergelijke zones niet bij voorbaat afgeschreven worden. Er kunnen afvaldumps (bij gunstige omstandigheden met geconserveerd organisch materiaal) en ritueel gedeponeerd materiaal voorkomen, alsmede drenkkuilen en waterputten. Het zal uitgezocht moeten worden of de erven tussen de akkers lagen. Weer biedt grootschalig onderzoek de beste mogelijkheden op dit vlak. De pilotstudy’s die momenteel worden uitgevoerd naar het herkennen van archeologische fenomenen in het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN) doen vermoeden dat het AHN een belangrijk instrument kan zijn bij het in kaart brengen van celtic fields. Om de ruimtelijke relaties tussen laatprehistorische bewoning en akkercomplexen te bestuderen, zou het AHN als onderdeel van het bureauonderzoek binnen de AMZ-cyclus geraadpleegd moeten worden, juist wanneer het een locatie betreft buiten de oude akkerlanden met plaggendekken. Het archeologische onderzoek op de zandgronden van Zuid-Nederland is vanuit een landschapsarcheologisch perspectief weliswaar grootschalig te noemen, maar beperkt in variatie. De aandacht heeft zich, begrijpelijkerwijs, bijna volledig geconcentreerd op die zones waar sporen van bewoning, beakkering, en begraven geconcentreerd zijn. Om beter inzicht te krijgen in de geleding en ontwikkeling van het cultuurlandschap als geheel in de late prehistorie is het echter nodig om ook de ordening en het gebruik van minder intensief gebruikte landschapszones te bestuderen. Daarvoor komen vooral de beekdalen (inclusief beekdalflanken) en hoger gelegen natte zones in aanmerking. In dat kader zijn de relevante thema's voor de late prehistorie: depositiepraktijken (zowel rituele deposities als het dumpen van afval), de archeologie van wegen en oversteekplaatsen en transport over water. Aangezien grootschalig onderzoek in beekdalen technisch en financieel gezien problematisch is en de momenteel toegepaste prospectiemethoden in beekdalen weinig betrouwbaar zijn, moeten creatieve strategieën ontwikkeld worden om bij ingrepen in beekdalen het bodemarchief veilig te stellen dan wel te onderzoeken. Zo zou de aandacht zich in eerste instantie vooral kunnen richten op geselecteerde zones, bijvoorbeeld zones waarvan bekend is dat er zich historische oversteekplaatsen dan wel nederzettingen of grafvelden hebben bevonden. Daar de kennis over het gebruik van beekdalen in de late prehistorie nog zeer beperkt is, is elke vorm van basaal, inventariserend onderzoek al zeer waardevol. Wat voor archeologisch materiaal treft men aan? Op welke manier is het in het beekdal terecht gekomen (afval, (rituele) deposities, constructies)? Zijn er sporen van de
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
37
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
exploitatie van beken en beekdalen te herkennen (bijv. steigertjes, visweren en kuilen voor winning van leem, ijzeroer)?
4.4.
Chronologie
Structurele monstername uit betrouwbare context van organisch materiaal (hout, houtskool, graan, bot, aankoeksels) zal meer en betere data opleveren voor het absoluut dateren van overblijfselen uit de late prehistorie. Deze data kunnen, in combinatie met relatieve gedateerde resten, een steviger basis bieden voor een groot aantal onderzoeksthema's. Er is behoefte aan het ontwikkelen van betrouwbare en nauwkeurige aardewerktypochronologieën. Dat geldt voor het verfijnen van reeds bestaande typologieën, zoals de toetsing van de chronologische indeling van het aardewerk van de Enkelgrafcultuur en de IJzertijd-fasering zoals die is opgesteld voor Oss. Maar ook voor discussies over de oorsprong en ontwikkeling van bepaalde aardewerktypen (zoals klokbekers, wikkeldraad-en Hilversum-aardewerk) zijn dateringen uit gesloten context onmisbaar. Dat geldt vooral voor perioden waar nauwelijks typochronologieën voorhanden zijn, zoals voor de Late Bronstijd. Met scherpere chronologieën kunnen we meer grip krijgen op tal van bestaande onderzoeksthema's, zoals de chronologische verankering van huistypologieën, de horizontale stratigrafie van huisplaatsen en erven of van grafmonumenten binnen een grafveld of begravingen binnen een heuvel (biografische aspect), of van de eventuele effecten van een klimaatsverslechtering rond 800 v.Chr. Daarnaast vormen scherpere chronologieën weer een basis voor het formuleren van nieuwe onderzoeksvragen. De meest gangbare dateringsmethode is die van het radioactieve 14C-analyse. Het is daarbij van belang te streven naar absolute dateringen van monsters met een geringe eigen levensduur; dat wil zeggen: liever graankorrels dan houtskool uit een haard. Sinds enkele jaren is ook verbrand bot dateerbaar met 14C-analyse (aan de hand van het apatiet). Deze doorbraak heeft al geleid tot bijstellingen van bestaande chronologische schema’s. In de laatprehistorische archeologie biedt botanisch materiaal, en dan in het bijzonder jaarringen van bomen, de meest nauwkeurige bron van datering. Niet alleen dendrochronologisch onderzoek aan eiken, maar ook aan andere loofhoutsoorten kunnen belangrijke gegevens over de absolute datering verschaffen. Daarnaast vormen jaarringen het beste uitgangspunt voor 14C wiggle match dateringen, waarbij een reeks 14C-metingen met bekende intervallen worden uitgevoerd en vergeleken met de kalibratiecurve. In situaties waar de 14C-methode niet kan worden toegepast kan optisch gestimuleerde luminescentie (OSL) uitkomst bieden. Hoewel de methode nog in de kinderschoenen staat en de lijst van voorwaarden lang is (zoals aanwezigheid van minerale zandkorrels, voldoende bleking en permanente afdekking), zijn de toepassingsmogelijkheden legio - vooral voor zandige milieus (overstoven karrensporen, archaeologica begraven onder rivierzand, volgestorte greppels of het binnendeel van aardewerk).
4.5.
Archeologische verschijningsvormen van huishouden en lokale gemeenschap
4.5.1.
Huizen: constructie en typologie
De kennis van huisconstructies op de zandgronden vóór het midden van de Midden-Bronstijd is uiterst beperkt. De afwezigheid van of schaarste aan huisplattegronden uit het Laat-Neolithicum en de Vroege Bronstijd wordt waarschijnlijk in belangrijke mate veroorzaakt door postdepositionele processen die de sporen van deze huizen hebben uitgewist. Een alternatieve verklaring, namelijk dat men in minder permanente structuren woonde en zich vaak verplaatste, is minder waarschijnlijk, maar kan niet uitgesloten worden. Er is een gerede kans dat er in de
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
38
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
toekomst vroege huisplattegronden op de zandgronden worden aangetroffen. Zodra er vroege huisplattegronden worden vermoed, dient de opgravingsstrategie zo te worden aangepast dat er zoveel mogelijk informatie verzameld kan worden. In elk geval moet er een volledig programma worden uitgevoerd van couperen, afwerken van sporen, bemonsteren, zeven van kuilvullingen en uitvoerige rapportage. Op plekken waar (bijvoorbeeld door proefsleuven) de locatie van een huisplattegrond bekend is of te verwachten, is het nuttig om - voordat de cultuurlaag of bovenlaag boven het leesbare vlak is verwijderd - een hoger gelegen vlak aan te leggen en vondsten vaksgewijs te verzamelen. Toch is het zaak om bij nederzettingssporen uit de Midden-Bronstijd en vroeger niet teveel gefixeerd te zijn op het lokaliseren van huisplattegronden; ook kuilen en complexen van kuilen die met een zekere regelmaat aangetroffen dienen serieus te worden genomen (óók in PvE’s!). Het mag duidelijk zijn dat het niet of slechts ten dele couperen en afwerken van sporen de schaarse kansen om nederzettingen uit deze periodes te onderzoeken sterk inperken. Ook bij proefsleuvenonderzoek zou er voldoende gecoupeerd moeten worden om mogelijke vroege sporen te kunnen traceren. In Zuid-Nederland is de afwezigheid van huisplattegronden die met zekerheid in de Late Bronstijd gedateerd kunnen worden opvallend (in Oost- en Noord-Nederland zijn huisplattegronden uit de Late Bronstijd beter bekend). Die afwezigheid wordt wellicht voor een deel veroorzaakt door de slecht onderbouwde dateringen van huisplattegronden uit de Midden-Bronstijd en Vroege IJzertijd. Het is niet onmogelijk dat een deel van de plattegronden die alleen op basis van typologische kenmerken zijn gedateerd eigenlijk afkomstig is uit de Late Bronstijd. De structurele inzet van 14C-analyse zou hier op den duur vruchten kunnen afwerpen. Ook andere oorzaken voor de afwezigheid van late-bronstijdhuizen moeten overwogen worden, zoals een tijdelijke fase van nietpermanente bewoning, huisconstructies met zeer ondiepe sporen of de locatie van nederzettingen buiten de landschapszones (essen) waarin het meeste onderzoek plaatsvindt. Omdat veel onderzochte urnenvelden uit de heidevelden graven hebben opgeleverd uit de Late Bronstijd, is het minder waarschijnlijk dat er in deze periode sprake was van een afname van de bevolking op regionale schaal. Voor de IJzertijd zijn we redelijk op de hoogte van huisconstructies en typologische ontwikkelingen. Wat onze kennis over de indeling van woonstalhuizen betreft, is er zeker nog behoefte aan meer voorbeelden van huisplattegronden met haarden, stalboxen, afscheidingen e.d. Een openstaand probleem is ook het wel of niet voorkomen van gebouwen die uitsluitend voor menselijke bewoning werden gebruikt of alleen voor vee.
4.5.2.
Huistypen: dateringen Vanwege de gebruikelijke schaarste aan mobilia met duidelijke daterende waarde is het bij nederzettingsonderzoek op de zandgronden vaak de typologie van huizen die de beste aanwijzingen geeft voor de datering en fasering van bewoningsarealen. Ondanks het feit dat er vele huisplattegronden uit de late prehistorie zijn opgegraven, is de typologische ontwikkeling slechts op hoofdlijnen bekend en zijn de meeste huistypen slechts zeer globaal te dateren. Zelfs van goed herkenbare huistypen waarvan inmiddels vele tientallen exemplaren zijn opgegraven en gepubliceerd (zoals het Haps-type) zijn begin- en einddatering niet op betrouwbare gegevens gebaseerd. De beste manier om hier verandering in te brengen is de systematische inzet van 14C-analyse. Daarbij dient er gericht te worden gezocht naar 14C-monsters die een duidelijke relatie hebben met een huisplattegrond. De temporele relatie tussen het monster en de bewoningsfase van het huis moet daarbij vanzelfsprekend kritisch bekeken worden en expliciet aan de orde komen in de rapportage. Ondanks dat de zeggingskracht van individuele dateringen beperkt is en er aan 14C-analyse ook de nodige haken en ogen zijn, ontstaat er op den duur een gegevensbestand dat inzicht biedt in begin en einddateringen van huistypen. Waar de vondstomstandigheden dat toelaten, moeten
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
39
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
monsters natuurlijk ook dendrochronologisch gedateerd worden. Indien er sprake is van restanten van houten voorwerpen en constructiehout van huizen en andere structuren zou er nadrukkelijk moeten worden gekozen voor meer 14C-dateringen en dendro-monsters - zelfs van een aantal uit dezelfde structuur. Daardoor kan een beter inzicht gekregen worden in de duur van het gebruik van een huisplaats. Aangezien er nog betrekkelijk weinig detailinformatie beschikbaar is over de typologie, constructiewijzen en dateringen van huistypen, blijft het nodig om huisplattegronden volledig op te graven en inclusief vondstmateriaal te publiceren. Geen enkel laatprehistorisch huistype is zodanig goed gedocumenteerd dat het het besluit rechtvaardigt een bewoningsareaal met huisplattegronden uit de Bronstijd of IJzertijd alleen in het horizontale vlak te documenteren (dat wil zeggen zonder couperen) of zelfs zonder onderzoek op te geven. Gegevens over huistypen uit het Laat-Neolithicum en de Vroege Bronstijd zijn bijzonder schaars; elke mogelijkheid die tot kennisvermeerdering op dit gebied kan leiden, dient dan ook met beide handen te worden aangegrepen.
4.5.3.
Biografie van huis en erf Sinds enkele jaren beseffen we dat huizen en erven op verschillende manieren betekenisvol zijn geweest voor de bewoners. De betekenissen omvatten veel meer dan functionele waarden (het huis als bescherming tegen weer en wind); huizen representeren kosmologische ordeningen of zijn uitingen van status en identiteit. Een manier om meer inzicht te krijgen in deze (sociale en culturele) betekenissen is het bestuderen van de levenscyclus of biografie van een individueel huis, of het reconstrueren de typische levenscyclus van huizen uit een bepaalde periode. Wat doet men met, in en rond huizen vanaf het moment van bouw tot na het verlaten en afbreken of instorten ervan? Hoe verhouden die activiteiten zich tot de levenscyclus van de bewoners? Zowel ‘functionele’ activiteiten zijn relevant voor de levenscyclus van een huis (bouw, reparatie of uitbreiding van huizen, bijgebouwen en spiekers) als activiteiten die (in onze ogen) niet functioneel zijn (zoals bouwoffers, verlatingsrituelen e.d.). De aandacht voor dergelijke archeologische zaken is recentelijk sterk toegenomen, maar er is nog geen goed zicht op basale zaken als variatiebreedte en chronologische en regionale verschillen. Het is dan ook de moeite waard om deze onderzoekslijn voort te zetten. Dat geldt zowel voor regio’s waar nog weinig aandacht is geweest voor de biografie van huis en erf, als voor regio’s waar voortgebouwd kan worden op een (klein) gegevensbestand. In het veld en bij rapportage vraagt dit om speciale aandacht voor reparatie-, uitbreidings- en verlatingssporen van huisplattegronden en bijgebouwen, alsmede voor deposities in paalgaten en kuilen. Waar in een (paal-)kuil komt materiaal voor? Kan worden vastgesteld of het materiaal daar gedeponeerd is voor het oprichten van de paal of juist na het uittrekken ervan? Wat zijn de aanwijzingen voor de wijze waarop een huis of bijgebouw aan zijn einde is gekomen (vervallen en ingestort, afgebroken, in brand gestoken?). Welke houtsoorten werden er gebruikt? Wat was de levensduur van het huis? Zijn er binnen of rond het huis kuilen met deposities? Wat daarbij als een depositie kan worden aangemerkt is deels een definitiekwestie. We moeten er wel rekening mee houden dat intentionele deposities niet altijd hebben bestaan uit hele potten of complete stenen of metalen voorwerpen. Er zijn aanwijzingen dat er (in bepaalde perioden) geïsoleerde graven werden aangelegd in de directe omgeving van huizen. Dit fenomeen verdient verder onderzoek, zowel in het kader van de studie van ‘afwijkend’ grafritueel, het grafritueel in perioden zonder duidelijke grafvelden en monumenten, als in het kader van de biografie van huis en erf. Om de mogelijkheid uit te sluiten dat graf en een huis uit verschillende perioden stammen zouden dergelijke graven standaard in aanmerking moeten komen voor 14C-datering. Voor het zo volledig mogelijk documenteren van de biografie van huis en erf is het niet alleen belangrijk dat de sporen op het erf in detail worden
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
40
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
onderzocht, maar ook dat er rond de huisplattegrond een ruim areaal wordt blootgelegd, zodat het erf in zijn geheel gedocumenteerd kan worden.
4.5.4.
Arealen buiten de erven Er moet gebruik gemaakt worden van mogelijkheden om de inrichting van het cultuurlandschap buiten de woonplaatsen te bestuderen. De aanwezigheid van prehistorische loopoppervlakken heeft er voor gezorgd dat ook sporen van ondiepe greppels, hekwerken en palissaden bewaard zijn gebleven. Zo zijn er voor de Midden-Bronstijd inmiddels enkele opgravingen beschikbaar die ons een blik gunnen op intensief en dynamisch ingerichte arealen buiten de erven (Zijderveld). Voor de IJzertijd is dergelijk onderzoek nog niet uitgevoerd maar wel wenselijk. Zowel in Zuid- als in Noord-Nederland zijn er vanaf de Late IJzertijd aanwijzingen voor nederzettingsterreinen (Oss, Noordbarge) en niet-bewoonde terreinen (enclosures Noord-Nederland, Weert) die door greppels en wallen omgeven werden. Het is nog onbekend of in het rivierengebied en Oost-Nederland sprake is van vergelijkbare fenomenen. Om daar meer inzicht in te krijgen is het nodig dat tevoren de randzones van nederzettingen systematisch worden verkend en greppelsystemen in kaart gebracht.
4.6.
Productie, distributie en gebruik van mobilia
De productie van mobilia speelt zich in de late prehistorie voor een belangrijk deel af op lokaal niveau. De nadruk ligt daarbij op de vervaardiging van gebruiksgoederen (aardewerk, vuurstenen en natuurstenen werktuigen). De gebruikte grondstoffen zijn vaak regionaal voorhanden. Het lijkt erop dat er in de het Laat-Neolithicum nog sprake is van interregionale distributie van natuursteen en vuursteen, maar dat er in de Brons- en IJzertijd steeds vaker lokaal materiaal wordt gebruikt – met uitzondering van gebieden die van nature geen lithisch materiaal opleveren (zoals het rivierengebied). Daar wordt gebruik gemaakt van materiaal dat afkomstig is uit de randzones van de pleistocene gronden. Van grotere afstand worden vanaf het Laat-Neolithicum metaal (brons, ijzer) en barnsteen in het gebied geïmporteerd. Hoewel de late prehistorie doorgaans veel cultureel vondstmateriaal oplevert - vooral in vergelijking met de periode daarvoor - is het onderzoek daarvan beperkt. Systematisch onderzoek naar de inheemse productie van koperen, bronzen of ijzeren voorwerpen is nog nauwelijks van de grond gekomen. De vondst van een gietmal uit de Midden-Bronstijd tijdens de opgraving Oss-Horzak toont aan dat dit thema een grote potentie heeft. Afgezien van enkele studies over laat-neolithisch aardewerk ontbreekt het aan gedetailleerde kennis over de typochronologische ontwikkeling van potvorm, afwerking, technologie en decoratie van laatprehistorisch aardewerk. Dat heeft voor een belangrijk deel te maken met de beperkte ontsluiting van gegevens in opgravingsverslagen en materiaalstudies. Omdat het aardewerk uit de late prehistorie vaak weinig specifieke vormkenmerken heeft die tot eenduidige dateringen kunnen leiden, wordt in opgravingsverslagen vaak volstaan met een presentatie van de diagnostische scherven. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Frankrijk wordt er in de Nederlandse publicaties onvoldoende ruimte ingeruimd voor systematische aardewerkbeschrijvingen. Toch zijn die wezenlijk om uiteindelijk tot betere en meer gedetailleerde typologieën te kunnen komen. Onduidelijk is de rol van werktuigen en gebruiksvoorwerpen van organische materialen (hout, been en gewei). De schaarse voorbeelden zijn voornamelijk afkomstig uit contexten waarin de conserveringsomstandigheden goed genoeg zijn (rivierengebied, beekdalen, enz.). Om meer inzicht te krijgen in het gebruik van dit soort voorwerpen is een systematisch onderzoek noodzakelijk - en dan voornamelijk de aan- of afwezigheid van bewerkings- en gebruikssporen op het materiaal.
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
41
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
Tussen de leden van de sociale groepen en de sociale groepen onderling worden mobilia uitgewisseld. Daarbij denken we voor de late prehistorie met name aan wederkerige uitwisseling (reciprociteit) en redistributie. Behalve materiële goederen kunnen er immateriële goederen (diensten), huwelijkspartners of vee zijn uitgewisseld. Bij het onderzoek naar briquettagemateriaal voor de distributie van zout in de IJzertijd zal zoölogisch onderzoek kunnen uitwijzen of er vanuit het achterland dieren werden aangeleverd in ruil voor de levering van zout uit de kustgebieden. Dit zou met name kunnen worden afgelezen uit de vergelijking van af- of aanwezigheid van bepaalde diersoorten in het botmateriaal van de kustgebieden en het achterland, of een opmerkelijke, niet natuurlijke leeftijdsopbouw van de veestapel. Net als landschap en vindplaats kunnen ook mobilia vanuit een biografisch perspectief bestudeerd worden om inzicht te krijgen in de sociaal-ideologische contexten waarin een object in circuleerde. Voorwerpen kunnen op verschillende momenten op verschillende wijzen worden gebruikt, betekenis worden gegeven en aangepast of vernietigd. De levensloop van een voorwerp kan niet alleen door bestudering van het voorwerp zelf worden vastgesteld (slijtage, bewerking etc.) maar ook uit de context waarin hij uiteindelijk in terechtgekomen is. Vooral bij objecten die in de late prehistorie in verschillende contexten opduiken (nederzettingen, graven en rituele contexten) kunnen vragen gesteld worden over hun functie en hun betekenis. Vondstmateriaal uit huisplaatsen dat in aard, samenstelling (metalen voorwerpen, menselijke skeletresten, bijzondere voorwerpen) of context (kuilen, brandkuilen) afwijkt van het gangbare nederzettingsafval verdient daarbij extra aandacht.
4.7.
Productie en distributie van voedsel
In de late prehistorie wordt het agrarische bestaan gekenmerkt door kleine sociale groepen die leven van akkerbouw en veeteelt. Hun dieet zal zijn aangevuld door de opbrengst van jacht en het verzamelen van zaden, noten en bessen - hoewel de aanwijzingen daarvoor beperkt zijn. De vraag naar het aandeel van jacht en het verzamelen in het voedselpatroon in de late prehistorie is niet het enige aspect dat nader onderzoek verdient; interessant is ook de vraag naar de betekenis van deze vorm van voedselverzamelen – zowel binnen de sociale gemeenschap als tussen sociale groepen onderling. Jacht en verzamelen zullen (meer dan de agrarische activiteiten) hebben geleid tot contacten met andere personen en groepen, vooral op plaatsen waar nietgedomesticeerde voedselbronnen waren geconcentreerd (rivieren, kreken, meren). Het ontbreekt nog aan systematisch onderzoek naar de aard van de akkerbouw en de verhouding tussen veeteelt en akkerbouw en de ontwikkelingen daarin gedurende de late prehistorie. Dergelijk onderzoek is in veel gevallen echter problematisch, omdat het in hoge mate afhankelijk is van een goede conservering van zoölogisch en botanisch materiaal. Het vermoeden bestaat dat het aandeel van de veeteelt in de loop van de Bronstijd steeds groter werd. Dit vermoeden is echter vooral gebaseerd op de ontwikkeling van het woonstalhuis (die doet vermoeden dat er steeds meer rundvee werd gehouden) en niet zozeer op botanische en zoölogische gegevens. Archeobotanisch onderzoek heeft nog geen evenredig, landsdekkend beeld opgeleverd van de voedseleconomie in de late prehistorie: de meeste informatie is afkomstig uit het holocene deel van West-Nederland. Over het Laat-Neolithicum en de Late Bronstijd in de pleistocene gebieden zijn nauwelijks gegevens voorhanden. De beschikbare data doen vermoeden dat het assortiment cultuurgewassen in de loop van de late prehistorie aanzienlijk diverser werd. Of dat inderdaad het geval is zou in de toekomst nader onderzocht moeten worden. Ook vragen als waar de gewassen werden verbouwd, wat de omvang van de akkers was, hoe lang ze in gebruik bleven en de ontwikkeling van de ploeglandbouw in de late prehistorie vragen om antwoorden. Daaraan gerelateerd blijft ook de vraag actueel in welke mate de akkerbouw in de Brons- en vooral de IJzertijd werd beïnvloed door bodemdegradatie (zandgronden) en/of
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
42
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
klimaatsverslechtering (vernatting). In het eerste geval wordt de heidevorming, die mogelijk in de IJzertijd inzette, in verband gebracht met aanwijzingen voor bemesting in het botanische materiaal. In het tweede geval ligt de nadruk op de teelt van meer vochtresistente cultuurgewassen in de tweede helft van het tweede millennium v.Chr.
4.8.
Rituele praktijken, inclusief depositiepraktijken en grafritueel
4.8.1.
Rituele praktijken De laatste jaren heeft de archeologie van het ritueel zich ontwikkeld van een marginaal onderwerp tot een thema dat van aanzienlijk belang wordt geacht om structuur en ontwikkeling van prehistorische samenlevingen te begrijpen. Naast de studie van het grafritueel - dat al langer veld van onderzoek is - staan thema's als deposities in natte contexten en op natuurlijke plaatsen en deposities rond huis en erf momenteel sterk in de belangstelling. Hoewel we ons voor de prehistorie in een weinig gunstige positie bevinden waar het gaat om het begrijpen van de inhoudelijke aspecten van rituele praktijken (betekenis, symboliek), bieden materiële cultuur en landschappelijke context vele aanknopingspunten om de bredere rol van rituele praktijken in sociale en ideologische domeinen te bestuderen. Als voorbeeld kan hier genoemd worden het voorkomen van deposities met een mogelijk ritueel karakter waarmee momenten van de bouw of het verlaten van woonstalhuizen werden gemarkeerd. Hoewel de rijke symbolische wereld die achter de gedeponeerde voorwerpen schuilgaat ons grotendeels ontgaat, bieden de ruimtelijke en temporele contexten mogelijkheden om uitspraken te doen over de rol van de rituele handelingen voor zaken als de overdracht van bezit, claims en kennis, de constructie en deconstructie van persoonlijke en collectieve identiteiten, of machtspolitieke strategieën. Het is voor alle fasen van de latere prehistorie gewenst dat deze thema's een steviger theoretische en empirische basis krijgen. Hierbij zijn vele invalshoeken mogelijk. Enkele voorbeelden zijn: • de formele en structurele relaties tussen deposities van goederen in graven en in andere contexten, in verschillende perioden • depositiepraktijken van metaalwaar en van niet-metalen artefacten, alsmede hun landschappelijke situering • de nog onduidelijke ontstaansgeschiedenis van ingerichte cultusplaatsen, inclusief de relaties tussen cultusplaats en grafritueel/grafmonument • variatie in het grafritueel in de verschillende perioden (inmiddels beproefde technieken als crematierestenanalyse en nog weinig toegepaste technieken zoals DNA-onderzoek kunnen hierbij nieuwe informatie en gezichtspunten verschaffen) • de biografie van grafmonumenten (de veranderende betekenissen van zichtbare grafmonumenten in het landschap van het Laat-Neolithicum tot in de moderne tijd) Speciale aandacht verdient de constatering dat in het archeologisch zichtbare grafritueel op de pleistocene gronden van Laat-Neolithicum tot en met Midden-Bronstijd ca. 80-90% van de overledenen ontbreekt. Ook voor het thema depositiepraktijken lijkt het zinvol de tradities in verschillende regio's met elkaar te vergelijken.
4.8.2.
Cultusplaatsen en deposities op ‘natuurlijke’ plekken
In Zuid-Nederland zijn er verschillende cultusplaatsen uit de Midden- en Late IJzertijd bekend in de vorm van vierkante of rechthoekige omgreppelde terreinen. Een mogelijke voorloper uit Nijmegen-Kops Plateau dateert uit de overgang Late Bronstijd/Vroege IJzertijd. Waar zich mogelijkheden voordoen om meer van dergelijke cultusplaatsen te onderzoeken, moet dat zeker worden gedaan. Zowel vragen naar de grootte, datering, en inrichting van het omgreppelde terrein
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
43
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
zijn daarbij van belang, als vragen naar de aard van de activiteiten die zich in of rond de cultusplaats hebben afgespeeld. Voor de aard van de activiteiten zijn vooral de mobilia uit greppels en kuilen van belang. Deze moeten dus volledig worden opgegraven en inclusief stratigrafische informatie gedocumenteerd worden. Om vast te stellen hoe lang een cultusplaats in gebruik is geweest kan het van belang zijn om de snelheid van opvulling van de greppels te onderzoeken, bijvoorbeeld door micromorfologisch onderzoek. Voor de interpretatie van omgreppelde terreinen die mogelijk als cultusplaats zijn gebruikt is het tenslotte essentieel dat de ruimtelijke context in ogenschouw wordt genomen: bevindt het omgreppelde terrein zich binnen of in de nabijheid van een grafveld, van gelijktijdige erven, of in een verder ‘lege’ omgeving? Laatprehistorische deposities in natte contexten staan de laatste jaren meer in de belangstelling dan vroeger. Hierdoor hebben we inmiddels enig inzicht in zaken als de variatiebreedte in de typen gedeponeerde materialen, de relatie tussen categorieën van voorwerpen en specifieke zones in het landschap en de langetermijntransformaties in de depositiepraktijken. Aangezien ons huidige kennisniveau bijna geheel gebaseerd is op toevalsvondsten kunnen nieuwe vondsten met goed gedocumenteerde vondstcontext van grote waarde zijn. Dit geldt bijvoorbeeld voor deposities van stenen bijlen uit het Laat-Neolithicum. Losse bijlen zijn ruimschoots bekend, maar over de context is nauwelijks iets te achterhalen. Zeldzaam zijn ook depots waarin stenen en bronzen voorwerpen zijn gecombineerd. Gezien de huidige ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening en natuurontwikkeling zijn beekdalen en beekoverstromingsvlaktes de landschapszones waar op dat gebied het meeste van te verwachten valt. Ook in zones met veel kwel kunnen echter deposities voorkomen. • Belangrijk zijn vragen naar de gedeponeerde materialen zelf: komen er meerdere artefacten bij elkaar voor, en zo ja: hoe zijn ze ten opzichte van elkaar gedeponeerd; zijn er (mogelijk slecht bewaarde) artefacten van organisch materiaal bij (bewerkt of onbewerkt hout, been, zaden, wol, textiel etc.)? Ook de gebruikte houtsoort (functioneel of niet?) kan belangrijke aanknopingspunten opleveren voor een symbolische betekenis. E • ven belangrijk zijn vragen naar de context: ligt het materiaal in een kuil, is de plek gemarkeerd (bijv. aanwezigheid van verticaal hout), is het materiaal destijds gedeponeerd in stromend water, een verlande, moerassige bedding, een ven, een gebied met kwel, e.d.? Hoe zag de lokale vegetatie eruit? Zijn er uit de nabije omgeving laatprehistorische nederzettingen, grafmonumenten, andere deposities of (pre-)historische oversteekplaatsen bekend? Overigens hoeft het bij vondsten van artefacten in natte contexten niet alleen te gaan om ‘rituele’ deposities. In natte depressies, in restgeulen van waterloopjes of in beekdalen grenzend aan nederzettingsterreinen kan er ook sprake zijn van dumps van afvalmateriaal. Dit materiaal bevindt zich dan weliswaar in een secundaire context en heeft dus misschien minder waarde voor typochronologische studies (uitzonderlijke gevallen van dumps met herkenbare en gedocumenteerde stratigrafie daargelaten), maar ze kunnen wel veel gevarieerder en rijker zijn dan artefactenassemblages die in nederzettingen worden aangetroffen.
4.8.3.
Grafritueel en grafmonumenten Het grafritueel van de laatprehistorische gemeenschappen heeft een lange onderzoekstraditie. We zijn dan ook redelijk goed geïnformeerd over de archeologisch zichtbare aspecten van het grafritueel in verschillende periodes en regio's. De periode vóór de Midden-Bronstijd is overal minder goed bekend. Resten van (mogelijke) brandstapels zijn nog zeer zeldzaam. Tot voor kort werd er algemeen van uit gegaan dat na een overgangsperiode in de Bronstijd crematie de standaard behandelingswijze van de doden was. Nu blijkt uit enkele grafvelden uit de Vroege en Midden-IJzertijd met gunstige vondstomstandigheden dat ook inhumatie voorkwam, zoals in Geldermalsen en Lent (Waalsprong). Dit moet worden opgevat als een waarschuwing dat ook in
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
44
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
gebieden waar de conservering van onverbrand bot slecht is, rekening dient te worden gehouden met een grotere variatie in het grafritueel dan tot dusver werd aangenomen. Of dit consequenties heeft voor de reconstructie van de grootte van lokale gemeenschappen of schattingen van regionale bevolkingsdichtheden is nog geheel onbekend. Andere aanwijzingen voor dodenrituelen die van de standaard afwijken zijn de losse menselijke botten die vrij vaak in nederzettingscontexten worden aangetroffen (tussen afval, als deposities in kuilen en paalsporen). Op de zandgronden zijn het ook hier weer de natte zones, restgeulen en beekdalen waar de kans op niet-gecremeerde menselijke resten het grootst is. Ook in dat opzicht moeten die zones onderzocht worden als integraal onderdeel van bewoningsarealen. In de negentig jaren zijn in Zuid-Nederland een aantal urnenvelden uit de Vroege IJzertijd en het begin van de Midden-IJzertijd in detail onderzocht. In dit gebied zijn we dan ook veel beter dan voorheen geïnformeerd over de ontwikkeling van en de variatie in het grafritueel, demografische aspecten, landschappelijke situering van grafvelden, e.d. Voor Zuid-Nederland geldt dat de overgang van de grafheuveltradities van de Midden-Bronstijd naar de urnenvelden belangrijke vragen oproept en dat er grote behoefte is aan onderzoek van grafvelden met een latebronstijdcomponent. Maar ook onderzoek naar de vroegere fase, het grafritueel in het LaatNeolithicum en de Vroege Bronstijd, zou hierin een plaats moeten krijgen. Het gebruikelijke model voor de urnenveldentijd op de zandgronden is dat een lokale gemeenschap van een handvol huishoudens gedurende vele generaties hetzelfde grafveld gebruikte. Dit lijkt een geldig model, maar er zijn aanwijzingen dat er misschien meer variatie in dit patroon bestond. Zo is er het al langer bekende voorbeeld van Oss, waar wel graven, maar geen geclusterd urnenveld is aangetroffen dat bij de erven uit de Vroege IJzertijd en het begin van de Midden-IJzertijd hoort. Ook zijn er enkele urnenvelden (Beegden, Breda, Eindhoven) die door hun kleine omvang een afwijking van het model suggereren. Ze zijn ofwel zeer kort in gebruikt geweest, hebben aan een kleinere of deelgemeenschap toebehoord, ofwel ze dateren uit een overgangsfase waarin het gebruik van urnenvelden werd opgegeven. Om dit verder uit te zoeken is het nodig steeds zo goed mogelijk geïnformeerd te raken over het totale aantal begravingen en de begin- en einddatering van het grafveld. Dit vereist grootschalig, liefst integraal onderzoek van het grafveld en de inzet van zowel absolute (14C-dateringen op houtskool en gecremeerd bot) als relatieve dateringsmethoden (urnen en grafgiften, evt. stratigrafie). De publicaties van de urnenvelden van Someren en Mierlo-Hout tonen hoe de combinatie van beide methoden ook bij beperkte datasets kan leiden tot een afbakening in de tijd en een reconstructie van de ruimtelijke ontwikkeling van het grafveld. Geïsoleerde crematiegraven of diffuse groepjes graven kunnen vooral in de Midden- en Late IJzertijd, maar mogelijk ook in andere perioden worden verwacht. Meestal gaat het daarbij om graven zonder sporen van omgreppeling of andere markering. Deze graven zijn van groot belang om onze beperkte kennis van het grafritueel na de urnenveldentijd te vergroten. Nu 14Cdateringen op gecremeerd bot betrouwbaar blijken te zijn, is het zaak dat dergelijke graven systematisch worden gedateerd met behulp van 14C-analyse. Bovendien is het belangrijk om steeds wanneer dergelijke graven worden aangetroffen de ruimtelijke context in beeld te brengen. Liggen de graven in de buurt van (gelijktijdige of oudere) erven, in de randzones van nederzettingen, bij oudere grafvelden? Een thema van onderzoek dat zich de laatste tien jaar heeft ontwikkeld, is de biografie of langetermijngeschiedenis van grafmonumenten. Hierbij worden alle aan het monument gerelateerde activiteiten, van de aanleg tot het slechten van de heuvel of het restaureren ervan vandaag de dag, bestudeerd om de steeds veranderende culturele betekenissen van het monument in beeld te krijgen en te plaatsen in de context van maatschappelijke en culturele ontwikkelingen. De latere perceptie van en omgang met grafmonumenten blijkt archeologisch traceerbaar aan de hand van een veelheid aan mogelijke sporen in of rond het monument. Het is van belang deze steeds zo volledig mogelijk te documenteren, ook wanneer het grafmonument zelf geëgaliseerd is. Het kan daarbij gaan om sporen van activiteiten voorafgaand aan het
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
45
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
opwerpen van de heuvel, latere ophogingen, paalstellingen, secundaire begravingen, deposities van mobilia in greppels en kuilen, egalisatie, overbouwing met nederzettingssporen of beakkering, gebruik in historische tijden als grensmonument, galg, e.d.
4.9.
Bovenlokale gemeenschappen
Het is ondenkbaar dat lokale gemeenschappen niet georganiseerd waren in grotere sociale verbanden. Toch is het tot nu toe moeilijk gebleken om ze archeologisch zichtbaar te maken. Bovenlokale gemeenschappen worden vaak in verband gebracht met de aanwezigheid van elitefiguren wier macht uitstijgt boven dat van het hoofd van een lokale gemeenschap. Zo gedefinieerd bieden uitzonderlijk rijke graven, zoals het vorstengraf van Oss, aanwijzingen voor het bestaan (in bepaalde perioden) van bovenlokale elites en gemeenschappen. De duidelijkste aanwijzingen daarvoor vinden we in de Late IJzertijd, in de vorm van cultusplaatsen die op regionaal niveau gefunctioneerd hebben (Empel, Kessel, Elst) en een duidelijke relatie vertonen met elitefiguren. Overigens zijn uit de pre-Romeinse fase van deze cultusplaatsen slechts mobilia bekend en hebben ze hun ontdekking vooral te danken aan het voortbestaan als tempel in de Romeinse tijd. Het is dan ook niet uitgesloten dat zich elders nog Late-IJzertijd cultusplaatsen met een bovenlokale functie zonder latere gebruiksfasen bevinden. Deze zijn dan waarschijnlijk het beste te herkennen aan concentraties van metaalwaar (Keltische munten, wapens, fibulae, gordelhaken). Volgens de huidige inzichten kunnen concentraties van metaalwaar uit eerdere perioden niet zonder meer als aanwijzingen voor het bestaan van een elite met een regionale machtsbasis gezien worden. Dit is wel gesuggereerd voor concentraties wapendeposities uit de Midden- en Late Bronstijd in de grote rivieren in Zuid- en Midden-Nederland; na verdere analyse wordt dit momenteel voor minder waarschijnlijk gehouden. In de tijd gezien gaat het om zeer weinig deposities per generatie en de zones van depositie hebben niet het karakter van natte cultusplaatsen, zoals die te Kessel in de Late IJzertijd. Wanneer we bovenlokale gemeenschappen niet definiëren op basis van een overkoepelende, hiërarchische sociale structuur, maar als groepen waarvan de leden zich op enigerlei wijze met elkaar verbonden voelen, dan komen ook andere materiaalcategorieën in aanmerking als materiële neerslag van bovenlokale gemeenschappen. Men kan daarbij denken aan aardewerkprovincies, binnen en tussen regio's uitgewisselde goederen (steen, zout, ijzer, en (nog) niet archeologisch grijpbaar: mensen en dieren). Hoewel het daarbij vooral gaat om onderzoek op synthetiserend niveau, is dergelijk onderzoek alleen mogelijk indien mobilia ook in de fase van uitwerking en rapportage serieus worden genomen. Voor discussies over het bestaan van stapelplaatsen en verdedigde terreinen voor beschutting tegen vee roof (wellicht aangelegd en gebruikt door enkele samenwerkende lokale gemeenschappen) heeft veldonderzoek wel een directe relevantie. Het aantal onderzochte exemplaren van dergelijke terreinen met een mogelijk bovenlokale functie is klein; nieuw onderzoek zou belangrijke nieuwe informatie kunnen opleveren. Voorwaarde is wel dat een enclosure in zijn geheel wordt blootgelegd en dat wordt gelet op de eventuele aanwezigheid van verschillende ringen van greppelsystemen. In elk geval moet er onderzoek worden gedaan naar de datering en duur van gebruik, de lay-out en inrichting van het binnenterrein en mogelijke veranderingen daarin tijdens de gebruiksfase, alsmede naar de aanwezigheid van mobilia in de greppels (ruimtelijke en stratigrafische verspreiding, aard). Discussies die zich expliciet hebben gericht op machtspolitieke aspecten van prehistorische samenlevingen zijn in de Nederlandse archeologie altijd schaars geweest en in de afgelopen tien jaar zelfs bijna afwezig. Dit heeft ertoe geleid dat we, voornamelijk op basis van geschreven
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
46
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
bronnen, wel enig inzicht hebben in de hiërarchische sociaal-politieke constellaties in de loop van de eerste eeuw v.Chr., maar nog zo goed als niets weten van de historische wortels van die situatie. In hoeverre is er in de twee of drie eeuwen ervóór sprake van bovenlokale politieke verbanden en posities van politieke autoriteit die het lokale niveau overstijgen? Hoe moeten we ons de positie en rol van elitefiguren in de Bronstijd en Vroege IJzertijd voorstellen en kan dit vergeleken worden met de situatie later in de IJzertijd? Hierbij is het ook zinnig de ontwikkelingen binnen een regio scherper in beeld te krijgen door ze te vergelijken met de ontwikkelingen in andere regio's in Nederland en Noordwest-Europa.
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
47
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
48
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
5.
ROMEINSE TIJD (12 v.Chr. - 400 n.Chr.)5
5.1.
Inleiding
Er is door de jaren heen veel onderzoek verricht naar de Romeinse periode. Vanaf de late jaren zeventig van de 20ste eeuw nam het grootschalige nederzettingsonderzoek op de zandgronden van Brabant en Limburg een grote vlucht. In veel gevallen vormden omvangrijke bouwactiviteiten rondom de moderne dorpen de aanleiding tot een opgraving. Bij de uitbreiding van de bestaande woonkernen kwamen nederzettingssporen tevoorschijn vanonder de plaggendekken die vanaf de Late Middeleeuwen waren opgeworpen op de meest vruchtbare delen van het zandgebied. De onderzoekers waren geïnteresseerd in de bewoningsgeschiedenis, het agrarische systeem en de sociale organisatie. Daarnaast vormde de plaats van de inheemse gemeenschappen in het Romeinse Rijk een onderwerp van onderzoek. De grootschalige opgravingen op de zandgronden begonnen in 1974 met de opgravingen (vanuit de Rijksuniversiteit Leiden) in Oss. Deze opgravingen gaven de aanzet tot een lange reeks nederzettingsonderzoeken in de regio Oss, die nog steeds niet is afgesloten. Ook vanuit de Vrije Universiteit te amsterdam werden belangrijke opgravingen gedaan, onder meer in HoogeloonKerkakkers (1980-1988), Riethoven-Heesmortel (ontdekking 1964, opgraving 1982-1994) en Duizel. Een belangrijke ontdekking tijdens deze opgravingen was dat de paalkuilen van de zware middenstaanders van huizen in doorsnede de vorm hadden van een ‘revolvertas’. Dit maakte het mogelijk om huisplattegronden te herkennen die voorheen niet als zodanig waren herkend, aangezien alleen de sporen van de middenstaanders resteerden. Latere, belangrijke nederzettingsopgravingen vonden plaats in Oosterhout, Moergestel, Venray-Hoogriebroek, Lieshout-Nieuwenhof, Mierlo-Hout/Helmond-Brandevoort, Weert-Laarderweg en -Kampershoek, Lieshout-Beekseweg, Nederweert-Rosveld, Breda-West en Venray-De Hulst. Wat de bruikbaarheid van het enorme gegevensbestand van deze en andere opgravingen echter beperkt, is het kleine aantal eindpublicaties. Hierdoor zijn veel gegevens over de bewoningsgeschiedenis en de nederzettingsstructuur nauwelijks toegankelijk. Een neveneffect van de beperkte hoeveelheid publicaties is dat er weinig gegevens beschikbaar zijn over de materiële cultuur, in het bijzonder het aardewerk. Op een aantal plaatsen, zoals rond Oss, bij Weert/Nederweert, Lieshout en Breda, werden zeer grootschalige onderzoeken op terreinen van tientallen hectares gecombineerd met kleinere opgravingen. Dit heeft een gedetailleerd beeld opgeleverd van het inheems-Romeinse bewoningspatroon en het cultuurlandschap van de betreffende micro-regio’s. Desondanks zijn er enkele gebieden op de Zuid-Nederlandse zandgronden waar we over nederzettingen nog niet veel weten, zoals het uiterste oosten van Brabant rond de Peel.
5.2.
Romanisering
Romanisering is al enige decennia het belangrijkste onderzoeksthema binnen de archeologie van de Romeinse tijd in Nederland en zal onverminderd actueel blijven. Romanisering - het proces van sociale en culturele verandering in niet-Romeinse samenlevingen als gevolg van contact met de Romeinse cultuur – omvat in feite twee aspecten: cultuuroverdracht en cultuurovername. De aard van de romanisering in elke regio kan nader worden geanalyseerd door de studie van de materiële cultuur in het algemeen, het grafritueel, eventuele veranderingen in het agrarische systeem, etc. Evenals romanisering is ook ‘de-romanisering’ of ‘germanisering’ in de vierde en 5
Enckevort, H. van, T. de Groot, H. Hiddink & W. Vos, 2006: De Romeinse tijd in het Midden-Nederlandse rivierengebied en het Zuid-Nederlandse dekzand- en lössgebied, Amersfoort (NOaA hoofdstuk 18, versie 1.0), (www.noaa.nl).
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
49
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
vijfde eeuw een belangrijk en interessant thema. Over de Laat-Romeinse bewoning in ZuidNederland en het rivierengebied is in vergelijking met de Midden-Romeinse periode relatief weinig bekend. Uit schriftelijke bronnen weten we dat de Germanen vanaf het einde van de derde eeuw de Rijn overstaken. De vele brandsporen die bij de Romeinse villa’s zijn teruggevonden, worden veelal aan hun invallen en plundertochten toegeschreven. Ook het grotendeels verdwijnen van de bewoning in Zuid-Nederland in de derde eeuw wordt vaak met deze invallen in verband gebracht. Daarentegen is bekend dat bevriende Germaanse stammen zich in het gebied te zuiden van de Rijn vestigden. Nederzettingssporen zijn ondermeer aangetroffen op het villa-terrein van Voerendaal-Ten Hove, in Gennep en recentelijk in Holtum en Goirle. Het karakter van deze nederzettingen is niet geheel duidelijk: gaat het om Germanen die zich binnen het Romeinse Rijk mochten vestigen om te dienen in de hulptroepen en zo het achterland te bevolken en verdedigen? Of hadden deze Germaanse nederzettingen een economische functie en hadden de bewoners tot taak de agrarische productie weer in gang te zetten? Ook de rol van de Romeinen bij deze vestigingen en de relatie tussen de nieuwkomers en de achtergebleven is onduidelijk. Dit proces van germanisering zal de komende jaren verder moeten worden geanalyseerd.
5.3.
Wordingsgeschiedenis van het landschap
De geologie en geomorfologie van het dekzandgebied zijn voor de Romeinse tijd en de prehistorie in hoofdlijnen dezelfde. Op dit moment wordt de landschappelijke geleding van het dekzandgebied in de Romeinse tijd verklaard uit ontwikkelingen in de Vroege IJzertijd. In deze periode was de bewoning verspreid over alle droge delen van het landschap, terwijl deze in de Romeinse tijd geconcentreerd was op de plaatsen waar later (vanaf de Late Middeleeuwen) de plaggendekken ontstonden. De verklaring die hiervoor is gegeven, is dat de relatief arme zandgronden in de urnenveldenperiode uitgeput waren geraakt door de celtic field-landbouw, waardoor een proces van secundaire podsolering in gang werd gezet. De inheems-Romeinse bewoning zou zich concentreren op de wat meer leemrijke en dus vruchtbaarder bodems. De tweedeling van het landschap op de dekzanden zoals die tot in het begin van de 20ste eeuw bestond (akkercomplexen met daaromheen enorme arealen woeste grond met heide, vennen, venen en zandverstuivingen) zou dus al in de prehistorie zijn ontstaan. In de toekomst zal de ontwikkeling van landschap en bewoning in Zuid-Nederland moeten worden onderzocht op basis van gegevens uit het gebied zelf. Zo hebben recente opgravingsgegevens uitgewezen dat inheems-Romeinse nederzettingen zich soms op leemarme, gepodzoleerde bodems bevinden die pas een paar eeuwen geleden in de akkercomplexen zijn opgenomen. Anderzijds zijn er voorbeelden van nederzettingen in geïsoleerde arealen met moderpodzolen in de ‘heidezone’. Kortom, de landschappelijke variatie moet in de Romeinse tijd groter zijn geweest dan de oudste topografische kaarten doen vermoeden. Binnen het grootschalige, micro-regionale nederzettingsonderzoek zal meer aandacht moeten worden besteed aan paleogeografie. Tijdens opgravingen zouden meer en betere gegevens kunnen worden verzameld over de bodems op en rond opgravingsterreinen, de hydrologie en de vegetatie. Het laatste is alleen mogelijk, wanneer goede contexten voor palynologisch onderzoek voorhanden zijn, maar de analyse van profielen, hoogtemetingen (microreliëf, hydrologie) en leemgehaltes kunnen zonder veel moeite op een hoger niveau worden gebracht. Op die manier moet het mogelijk zijn meer inzicht te krijgen in de wijze waarop het landschap in de Romeinse tijd werd geëxploiteerd en ingericht en de verschuivingen daarin in de loop van de tijd. Een belangrijke vraag is bijvoorbeeld of in de Romeinse tijd sprake is geweest van een verdere degradatie van bodems. Deze kwestie speelt een rol in een verklaringsmodel over het einde van de bewoning op de zandgronden in de derde eeuw n.Chr.
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
50
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
5.4.
Het cultuurlandschap
Bij de keuze voor het gebruik en de inrichting van het landschap liet de mens zich in het verleden niet altijd leiden door dezelfde economisch-rationele keuzes die wij zo vanzelfsprekend vinden. We dienen dus rekening te houden met de contemporaine perceptie van het landschap, zoals ideeën over de kosmologische ordening van de wereld, waarin ook het bovennatuurlijke een plaats heeft. Dit aspect kan onder meer worden onderzocht door analyses van de specifieke locaties en patronen van vindplaatsen in het landschap, in het bijzonder van cultusplaatsen en rituele deposities in natte contexten, en de ligging van vindplaatsen ten opzichte van andere vindplaatsen. Belangrijk is voorts de notie dat de mens ook al in het verleden in een cultuurlandschap woonde dat eeuwen bewoond was en waarin diverse relicten uit vroegere perioden aanwezig waren. Er werd een eigen interpretatie en waardering gegeven aan deze oude elementen; ze werden geïncorporeerd in het contemporaine landschap of juist vernietigd. In het licht hiervan is in het onderzoek een belangrijke plaats weggelegd voor het begrip ‘culturele biografie’, waarbij door middel van onder meer archeologisch, historischgeografisch, historischbouwkundig en historisch-ecologisch onderzoek het ‘levensverhaal’ van - in dit geval - het cultuurlandschap geschreven wordt. Om inzicht te krijgen in de voortdurend veranderende beleving, omgang en inrichting van het cultuurlandschap en de oudere vindplaatsen daarin dient een langetermijnperspectief te worden gehanteerd. Het perspectief bij uitstek voor het onderzoek van het cultuurlandschap is dat van de microregio. Voorbeelden van deze benadering en hun grote potentieel zijn met name de onderzoeken in de microregio’s rondom Oss, Weert-Nederweert, Someren en Laarbeek. In deze gebieden kunnen vindplaatsen dankzij grootschalige opgravingen en inventarisaties worden vergeleken (synchroon en diachroon) met naburige vindplaatsen, zodat uitspraken over het cultuurlandschap, nederzettingspatroon en demografie mogelijk worden. In Brabant is onderzoek verricht naar de locatie van vindplaatsen op macroniveau 161 en in enkele micro-regio’s (d.w.z. rond grotere opgravingen) naar de locatie van inheems-Romeinse nederzettingen. Het gaat daarbij echter meer om een kartering van vindplaatsen op een bodem- of geomorfologische kaartondergrond dan om een analyse op cultuurlandschappelijk niveau. Het onderzoek van het cultuurlandschap in een specifieke historische of archeologische periode kan de volgende stappen omvatten. Een eerste stap is de kartering van archeologische vindplaatsen, een tweede de poging de locatie te verklaren (of in elk geval precies te omschrijven) met behulp van bodemkunde, geomorfologie/(micro-)reliëf, klimaatgeschiedenis, etc. Na de analyse van de locatie van vindplaatsen ten opzichte van elkaar en van het landschap, kan een volgende stap bestaan uit een analyse van de demografie en het agrarisch potentieel. Het spreekt vanzelf dat het onderzoek van het cultuurlandschap (dat per definitie meerdere vindplaatsen dient te omvatten) alleen vanuit een microregionaal of regionaal perspectief kan plaatsvinden. Verder kan een dergelijk onderzoek niet zonder een langetermijnperspectief; de ontwikkelingen in de prehistorie hebben het Romeinse cultuurlandschap immers mede vormgegeven. Het betekent ook dat de aanwezigheid van prehistorische monumenten moet worden meegewogen. Een probleem voor het dekzandgebied is dat er nauwelijks sporen zijn aangetroffen buiten de nederzettingen, grafvelden en een enkele cultusplaats. Buiten de nederzettingsarealen (off-site) zou men graag greppelsystemen willen vinden die helpen de akkers en weiden te lokaliseren, maar tot op heden hebben we daar niet of nauwelijks informatie over. Dat is echter vooral het gevolg van het feit dat er tot een jaar of tien geleden nauwelijks onderzoek werd verricht op het terrein net buiten een nederzetting of grafveld. Recente onderzoeken in de microregio Laarbeek hebben onlangs twee ‘Romeinse wegen’ (zandwegen met aan weerszijden een greppel) opgeleverd. Het onderzoek van wegtracé’s als structurerende elementen in het dekzandlandschap heeft dus zeker potentie, ook omdat ten aanzien van dit onderwerp steeds meer resultaten worden geboekt via het onderzoek van voordes in beekdalen. Zo kwam er tijdens
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
51
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
een ontgronding in het dal van de beek de Lei (nabij Riel en Goirle) met zekerheid één en mogelijk twee houten beekovergangen (brug?) uit de late prehistorie aan het licht.
5.5.
Archeologische verschijningsvormen van de lokale gemeenschap
5.5.1.
Nederzettingen
Als het gaat om lokale gemeenschappen en hun nederzettingen, is het belangrijk kort stil te staan bij het beeld dat Jan Slofstra in 1991 van het nederzettingssysteem in Zuid-Nederland schetste. Hij signaleerde een scherp contrast tussen de nederzettings- en agrarische systemen in de Late IJzertijd en de Romeinse tijd. In de eerste periode is sprake van celtic fields en ‘zwervende’ boerderijen van het type Oss-Ussen 5. Vanaf de vroegste Romeinse tijd worden nederzettingen plaatsvast en zien we meer solide huizen van het Alphen-Ekeren type. De nederzettingshiërarchie heeft small rural settlements aan de basis en kent verder enclosed rural settlements, rurale centra ofwel vici en de proto-urbane centra die in de loop van de Romeinse tijd tot echte steden uitgroeien. Binnen de groep van de enclosed rural settlements zijn al in de pre-Flavische periode indicaties te vinden voor eliteresidenties, die in sommige gevallen uitgroeiden tot echte villa’s maar elders vaak niet ‘verder’ komen dan wat Slofstra als proto-villa’s betitelt. Het nederzettingssysteem weerspiegelt als het ware het hiërarchische patronage-systeem. Dit systeem bestond al in de late prehistorie en wordt in de Romeinse tijd van extra treden voorzien, namelijk die van de (Gallo)Romeinse elite en de keizerlijke familie. De bewoners van de eliteresidenties in Zuid-Nederland vormen de intermediairs met de hoogste niveaus, doordat zij ook als decuriones van de civitates fungeren. De afhankelijke bevolking woonde in de huizen en kleine nederzettingen rond de residenties van elites. In het beschreven model is elke nederzetting op basis van morfologische kenmerken grofweg te plaatsen op een bepaald niveau van een (supra-)regionale nederzettingshiërarchie en gaat het uit van een nederzettingsgeschiedenis die op hoofdlijnen gelijk is voor heel Zuid-Nederland. Het onderzoek dat na 1991 is verricht heeft echter duidelijk gemaakt dat er sprake is van een enorme verscheidenheid in ruimte en tijd, zowel wat betreft de nederzettingen en bewoningspatronen als de grafvelden. Elke nederzetting heeft een specifieke uitleg, soms specifieke varianten van het Alphen-Ekeren-huis en nederzettingen worden op verschillende momenten gesticht en soms ook compleet verplaatst. Het aantal voorbeelden van ‘proto-villa’s’ (Alphen-Ekeren-huizen met bijzondere architectonische toevoegingen) op de zandgronden is vooralsnog beperkt gebleven en in het rivierengebied juist tamelijk groot. Ook het type van de enclosed rural settlement is op de zandgronden zeldzaam (Oss-Westerveld, Hoogeloon) en in het rivierengebied groter, terwijl het in het laatste gebied niet zonder meer een hoog niveau in de nederzettingshiërarchie vertegenwoordigt. Het blijft de opgave voor de komende jaren om te onderzoeken in hoeverre de bewoning in Zuid- en Midden-Nederland zich ontwikkelde vanuit lokale factoren (zoals het landschap) dan wel bovenregionale factoren (romanisering, toenemende oriëntatie op de markt, etc.). Dit onderzoek is voor wat betreft de veldwerkcomponent het meest vruchtbaar vanuit een microregionaal perspectief. Ondanks dat er op veel plaatsen grootschalig onderzoek is verricht, is over zoiets ‘basaals’ als de ontwikkeling van het Alphen-Ekeren-huis te weinig bekend. Daarom is aandacht nodig voor daterend materiaal en daterende constructieve details (vorm middenstijl-kuilen, dragende functie wand); hetzelfde geldt voor waterputten: er zijn te weinig goed-opgegraven voorbeelden (grondwater mag geen excuus zijn) zodat er nog weinig bekend is over bijvoorbeeld de constructietechniek. Het lijkt erop dat bewoning op de zandgronden van Noord-Brabant na de teruggang tussen ca. 225 en 250 een tijdlang minimaal of zelfs geheel afwezig was. Uit de LaatRomeinse tijd zijn wel enkele muntschatten bekend en in bijvoorbeeld Geldrop, Bergeijk en Lierop
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
52
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
zijn huisplattegronden of andere bewoningssporen aangetroffen. Dendrochronologische gegevens van Laat-Romeinse vindplaatsen in Zuid-Nederland en Noord-België suggereren dat de bewoning zich heeft beperkt tot een korte episode rond het begin van de vijfde eeuw. 5.5.2.
Grafvelden Graven en grafvelden worden nog steeds wel bij toeval aangetroffen, maar steeds vaker ook in het kader van grootschalig archeologisch onderzoek. Grafvelden op het Romeinse platteland zijn opgegraven bij Hoogeloon-Kaboutersberg, Mierlo-Hout-Ashorst, Someren-Waterdael, Terhofstadtlaan, Weert-Molenakkerdreef, -Kampershoek en Nederweert-Rosveld. Van de bovengrondse architectuur van de graven is nog maar weinig bekend. Het bekendst zijn de greppels of ringsloten waarmee het grafareaal in veel gevallen omsloten is. Het is vooralsnog onduidelijk wat de verschillen tussen rechthoekige en ronde grafarealen te betekenen hebben (mannelijk vs. vrouwelijk?). Binnen de ringsloot lag dikwijls een grafheuvel - maar of deze ook nog gemarkeerd is geweest met palen of stenen monumenten is veelal niet meer na te gaan. In een monografie uit 2003 doet Henk Hiddink een poging om het grafritueel in de Late IJzertijd en Romeinse tijd in Zuid-Nederland te karakteriseren en in te bedden in recente benaderingswijzen. Hij constateert dat het aantal goed bekende vindplaatsen, ondanks het grote aantal opgravingen, vooralsnog zeer beperkt is. Op de meeste grafvelden zijn één of meer van de volgende deficiënties van toepassing: 1) de vindplaats is niet gepubliceerd; 2) de vindplaats is niet compleet onderzocht; 3) de crematieresten (incl. dierlijk bot!) zijn niet (goed genoeg) onderzocht; 4) de gegevens over het grafritueel (graftypen, artefacten, (on)verbrand etc.) zijn te beperkt; en 5) de bijbehorende nederzetting(en) is/zijn niet (compleet) opgegraven. Grafvelden spelen een rol bij de (re)constructie van lokale gemeenschappen. Een belangrijke notie voor het onderzoek van grafvelden is dat ook de locatie in het (cultuur)landschap deel uitmaakt van het grafritueel (ligging aan de rand of juist het centrum van het territorium, positie ten opzichte van oudere urnenvelden). Een van de punten die bij toekomstige opgravingen en analyses aandacht behoeft, is het ‘grafritueel als proces’. Het gaat hierbij om een reconstructie van de rituelen die (eventueel ook lange tijd na de bijzetting), op een grafveld hebben plaatsgevonden. Informatie hierover kan onder meer worden verkregen door het nauwkeurig in kaart brengen en bergen van de grafinhoud, het zorgvuldig verzamelen van aanlegvondsten om verschillen tussen grafdeposities en rituele maaltijden en offers te kunnen onderscheiden, het integraal en laagsgewijs zeven van graven (volgorde waarin componenten in het graf zijn gedeponeerd), een analyse van het houtskool (samenstelling brandstapel), dierlijk botmateriaal (vleesbijgiften) en de behandeling van de bijgiften ((on)verbrand, intentioneel verzameld of ‘per ongeluk’ in graf terecht gekomen). Van belang is verder dat dierlijk en menselijk skeletmateriaal, vondsten en het spoor geïntegreerd bestudeerd worden en dat er een hechte samenwerking is tussen de archeoloog en de specialisten. Dit soort analyses draagt niet alleen bij aan een grotere kennis over de rituelen rond dood en begraving, maar ook over de formatieprocessen, en vormen daarmee een cruciale stap die uitgevoerd moet worden alvorens graven en grafvelden worden vergeleken in studies naar de ‘romanisering’ en de sociale organisatie van lokale gemeenschappen. In voorkomende gevallen moet de nodige aandacht worden besteed aan zeldzame fenomenen binnen grafvelden, zoals brandplaatsen, inhumaties (waaronder baby- en kindergraven), resten van grafheuvels, monumentale randstructuren (en andere Gründergräberachtige fenomenen) en niet-grafkuilen (offers, dumps brandstapelmateriaal, rituele maaltijden). Er bestaat een grote variatie binnen het grafritueel in Zuid-Nederland. De grafvelden hebben goed beschouwd slechts enkele overeenkomsten, zoals het feit dat crematies overheersen en inhumaties nauwelijks voorkomen, het ontbreken van busta en een spaarzaam voorkomen van urnen. De verschillen tussen grafvelden hebben betrekking op het al dan niet voorkomen van randstructuren, de vorm daarvan, de verhouding van de verschillende graftypen (en daarmee verhouding onverbrande versus verbrande bijgiften), de aardewerkassemblage, de soorten dierlijk
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
53
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
bot, percentage graven met een munt, etc. Het is momenteel nog niet geheel duidelijk hoe ‘lokaal’ het grafritueel is. Kortom: hoe groot zijn de verschillen tussen naburige grafvelden? Dit zal onderzocht moeten worden aan de hand van nieuwe opgravingen in de nabijheid van reeds onderzochte vindplaatsen. Er zijn aanwijzingen dat het lokale karakter van het grafritueel in de Romeinse tijd blijft bestaan. Dit suggereert, samen met het voortbestaan van dezelfde graftypen, dat het grafritueel nauwelijks ‘romaniseert’, terwijl de grote verschillen tussen de materiële cultuur van de Late IJzertijd en de Romeinse tijd op het eerste gezicht op het tegendeel duiden.
5.6.
Cultusplaatsen en rituele deposities
5.6.1.
Cultusplaatsen
De tempel in het centrum van Elst was lange tijd de enige tempel waarover iets bekend was. Na Elst zijn in het begin van de jaren zestig twee kleine tempels in de vicus van Cuijk blootgelegd; begin jaren tachtig kwam daar nog het heiligdom van Maastricht-Derlon bij. Een belangrijk moment in het cultusplaatsen-onderzoek was de vaststelling van ‘openluchtheiligdommen’ zonder tempelgebouw. Over de private heiligdommen in Nederland weten we heel weinig. In deze paragraaf staan de cultusplaatsen van lokale gemeenschappen centraal: de openluchtheiligdommen zonder monumentale steenbouw. Openluchtheiligdommen zijn in Nederland uiterst zeldzaam; het enige overtuigende voorbeeld is die van Hoogeloon-Kerkakkers. Gezien de zeldzaamheidswaarde dient elke vindplaats van dit type zorgvuldig te worden onderzocht. Openluchtheiligdommen kunnen zowel binnen de nederzetting worden aangetroffen als daarbuiten. Derhalve kunnen ze alleen worden opgespoord door middel van een dicht net van proefsleuven (vindplaatsdiameter 20-25 m!). Ze zijn pas in het opgravingsvlak te herkennen door omgreppelingen, bijzondere palenrijen en –configuraties, en door (kleine) concentraties van munten, fibulae en andere metalen voorwerpen. Lokale cultusplaatsen kunnen eigenlijk alleen worden gevonden bij proefsleuvenonderzoek buiten de nederzettingen en grafvelden (vooral in de off-site) of in zeer gunstige gevallen met behulp van de metaaldetector; zij zijn zeer zeldzaam en per definitie hoog te waarderen. Rituele complexen die het lokale belang overstijgen, betreffen sites met monumentale stenen tempels, zoals die bekend zijn uit Elst-centrum, Empel, Kessel-Lith en Nijmegen. We kunnen ons voorstellen dat vertegenwoordigers van tal van lokale groepen op deze plaatsen bijeenkwamen ten tijde van religieuze festivals en dat in de nabijheid van de tempel handel werd gedreven. Dergelijke vindplaatsen zijn niet alleen van belang op grond van hun zeldzaamheid, maar ook en vooral omdat zij een grote hoeveelheid mobilia (metaal, aardewerk, bot) kunnen opleveren met een enorm potentieel aan gegevens over de toenmalige samenleving en voorstellingswereld. Het onderzoek in Empel heeft bijvoorbeeld gegevens opgeleverd over elitenetwerken in de Late IJzertijd (munten), de etnogenese van Eburonen en Bataven (munten), martialiteit en de relatie tussen inheemse groepen en het Romeinse leger (militaria), voorstellingen omtrent de levenscyclus van individuen (deposities van militaria) en de verbreiding van de schriftcultuur (zegeldoosjes). Indien het in de toekomst mocht voorkomen dat dergelijke vindplaatsen worden ontdekt, maar niet, of niet adequaat kunnen worden beschermd, moeten zij compleet en met de grootst mogelijke zorg worden opgegraven door instellingen met voldoende ervaring in het onderzoek van cultusplaatsen en vanuit actuele wetenschappelijke vraagstellingen. Gezien de zeldzaamheid van grote monumentale cultusplaatsen verdient bescherming de voorkeur. Indien er moet worden opgegraven dient het onderzoek met de grootst mogelijke zorgvuldigheid te gebeuren. Belangrijk is het verkrijgen van contextgegevens over metaalwaar, aardewerk en bot (alles inmeten), aangezien onderzoek naar het precieze gebruik van cultusplaatsen elders niet is/kon worden verzameld.
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
54
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
5.6.2.
Rituele deposities
Andere vormen van rituele deposities, die niet aan cultusplaatsen zijn gebonden, kunnen worden onderverdeeld in verschillende soorten. Fenomenen als bouwoffers en paardengraven in nederzettingen zullen bij zorgvuldig nederzettingsonderzoek niet over het hoofd worden gezien. Verder kan er in of bij nederzettingen sprake zijn van deposities van bronzen vaatwerk of muntschatten. Soms betreft het rituele deposities, maar het kunnen ook waardevolle zaken zijn, die in tijden van nood in de grond verstopt zijn. Tenslotte is er in de Romeinse tijd sprake van rituele deposities in natte contexten, zoals beken en venen (de grote complexen uit rivieren komen hieronder ter sprake). Aan deze categorie is nog weinig aandacht besteed, maar het is duidelijk dat juist muntschatten tot dit complextype gerekend kunnen worden. Het is slechts mogelijk ze te vinden door een intensieve begeleiding van werkzaamheden in beekdalen (met name bij voordes) en andere natte contexten, waar Romeins en prehistorisch materiaal samen wordt aangetroffen. Vondsten van ‘losse’ munten en muntschatten zijn in ruime mate bekend, maar contextgegevens zijn uiterst schaars en verdienen de grootst mogelijke aandacht (positie in het landschap, horizontale en verticale verspreiding, verdeling in (paal)kuil. Dezelfde gegevens dienen ook te worden verzameld voor bouwoffers, vondsten in beekdalen, etc. Naast de grote tempels, kunnen deposities van allerhande voorwerpen in rivieren worden gezien als uitingen van bovenlokale gemeenschappen. Voorbeelden van dit soort complexen zijn die van Kessel-Lith, Nijmegen en bij de samenvloeiing van Roer en Maas (Roermond). Hier vinden we deposities van mensen (menselijk bot), zwaarden, gordelhaken, bronzen vaatwerk en wat dies meer zij. Ook in het Dommeldal tussen Nuenen en Eindhoven zijn aanwijzingen voor rituele deposities. In de toekomst kunnen deposities in rivieren ontdekt worden bij baggerwerkzaamheden en de winning van zand en grind; het is belangrijk te melden dat deze deposities kunnen samengaan met de verspoelde resten van nederzettingen en tempelterreinen. Gezien de zeldzaamheid van dit soort vindplaatsen dient er de grootst mogelijke aandacht aan te worden besteed wanneer zij onverhoopt aangesneden worden. In dit type contexten speelden dieren of dierlijke producten vaak een belangrijke rol.189 Alvorens ons te wagen aan de betekenis van dit soort vondsten zal eerst moeten worden vastgesteld of er inderdaad sprake is van een al dan niet intentionele rituele depositie. In dergelijke gevallen is een goede toetsing van mogelijke hypothesen alleen mogelijk via een geïntegreerde aanpak waarbij de vondsten in hun context bestudeerd worden, gebruikmakend van de verschillende expertisen. Indien rituele deposities aan het licht komen tijdens baggerwerken e.d. is het belangrijk ook aandacht te besteden aan kleine voorwerpen van metaal, aardewerk en bot (deze zijn in het verleden vaak niet opgemerkt). Verder moet worden getracht zoveel mogelijk gegevens te verzamelen over de context en de datering van de vondsten.
5.7.
Materiële cultuur
Een thema dat de komende decennia ook zeer relevant zal blijven, is de studie van de materiële cultuur in de meest ruime zin. Tot voor kort bestond in de archeologie van de Romeinse tijd in zekere zin te weinig aandacht voor het vondstmateriaal. In vergelijking met bijvoorbeeld Duitsland lag de nadruk meer op grondsporen en grootschalige opgravingen. Vondstmateriaal blijft onverminderd belangrijk voor het dateren en met name voor regio’s verder van de limes is het belangrijk dat specifieke typologieën worden opgesteld. Voor onder meer aardewerk wordt het echter hoog tijd meer onderzoek te doen naar economische aspecten. Nauwkeurige analyses van de baksels kunnen informatie opleveren over de herkomst en verspreiding van bepaalde aardewerkgroepen en -types, waardoor inzicht wordt verkregen in productie- en
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
55
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
handelsnetwerken. In vergelijking met bijvoorbeeld Engeland, maar inmiddels ook met België, is onze kennis daarvan minimaal. Kennis over de herkomst van specifieke producten uit zuidwest Nederland (Waaslands aardewerk) en ‘Bataafs’ (grijs) aardewerk, maar ook van gladwandige, gesmookte en ruwwandige producten, in combinatie met analyses van verspreidingspatronen, stelt ons misschien in staat meer te weten te komen over de economie en uitwisselingsnetwerken in het onderzoeksgebied en veranderingen daarin. Studie van uitwisselingsnetwerken en de relaties en processen die hierin een rol spelen, geven inzicht in de waardering van de mobilia door de verschillende gemeenschappen, de relaties tussen groepen onderling, de rol van vici en steden in de netwerken en de relaties tussen productie- en handelscentra. Niet alleen aardewerk is hiervoor een bron van gegevens, maar ook metaalwaar, bouwmateriaal en andere goederen. Vondstmateriaal blijft ook onverminderd belangrijk voor het dateren, maar onderzoek van andere aspecten moet nog grotendeels van de grond komen. De studie van metaalvondsten is inmiddels al wat verder ontwikkeld, mede door de opkomst van de detectorarcheologie in de jaren tachtig. Vooral de grotere complexen metaalvondsten kunnen veel gegevens opleveren over meer ‘abstracte’ onderwerpen als monetarisering (munten), levenscyclus en martialiteit (wapens, beslag), geletterdheid en ‘latinisering’ (zegeldoosjes, stili), de constructie van lokale gemeenschappen (munten, grafvondsten), etc. Ten aanzien van de metaalvondsten is het van belang dat op elke opgraving systematisch wordt gezocht met detectoren. Studie aan voorwerpen van been en gewei geeft inzicht in het specifiek aan de bewerking van sommige categorieën voorwerpen gewijde ambacht en in de culturele aspecten die gerelateerd zijn aan de verschillende verschijningsvormen van deze voorwerpen. Onderzoek naar de herkomst en verspreiding van aardewerk en andere goederen kan inzicht opleveren in de economische netwerken waarin lokale groepen participeerden, alsmede de variatie daarin in tijd en ruimte. Over de organisatie van de productie weten we weinig en van veel niet-keramisch materiaal is onbekend of het ook in Nederland is geproduceerd. In de toekomst zal de nodige aandacht moeten worden besteed aan productie. Deze vond vaak plaats in speciale complexen of vici, maar kan eventueel ook op lokaal niveau worden aangetroffen. Het betreft pottenbakkersovens, (dakpan)ovens, sporen van ijzerwinning en productie, houtskoolbereiding en grondstoffenwinning. Dat sporen van dergelijke fenomenen tot nu toe nauwelijks zijn gevonden, hangt wellicht samen met het feit dat daar gericht naar moet worden gezocht buiten de nederzettingen. Vondstmateriaal dient in opgravingsrapporten ook zo te worden ontsloten, dat de lezers ook aanknopingspunten worden gegeven voor een verdere analyse van de herkomst. Complexen met sporen van ambachtelijke activiteiten verdienen de grootst mogelijke aandacht, zowel binnen rurale nederzettingen (vici én villa’s), maar ook daarbuiten (off-site).
5.8.
Productie, distributie en consumptie van voedsel
In de late prehistorie vindt in de landbouw een geleidelijke overgang plaats van een extensief celtic field-systeem, via meer intensieve varianten daarvan, naar akkersystemen van onbekende vorm in de Romeinse tijd. Het langzamerhand plaatsvast worden van de nederzettingen zal onder meer hiermee samenhangen. Het probleem dat veldsystemen uit de latere prehistorie en de Romeinse tijd op de zandgronden tot nog toe praktisch onbekend zijn, is moeilijk op te lossen. Het onderzoek rond Oss heeft echter veelbelovende resultaten opgeleverd; hier konden grote arealen met proefsleuven en vlakdekkende opgravingen onderzocht worden. De resultaten moeten hier op microregionaal niveau nog verder worden onderzocht. In alle toekomstige onderzoeken dient men gespitst te zijn op greppels en andere vormen van percelering uit de Romeinse tijd. Zoals eerder opgemerkt kan het nut van het standaard bemonsteren op verkoolde zaden in inheems-Romeinse nederzettingen betwist worden; het spectrum van verbouwde granen en
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
56
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
onkruidensembles is nu immers in hoofdlijnen bekend. Over de relatie tussen de verbouw van specifieke graansoorten en de aard of de plaats van een nederzetting binnen de nederzettingshiërarchie is daarentegen veel minder bekend. Ook over andere voedselgewassen en importen als specerijen weten we nog onvoldoende. Wellicht is op dit gebied nog veel te winnen door het ontwikkelen van efficiënte monsterstrategieën. In ieder geval is wel belangrijk attent te blijven op bijzondere contexten die nieuwe gegevens kunnen opleveren (ook ten aanzien van pollen en dierlijk bot). Voor de zandgronden blijft verder de potstal (of beter de verdiepte stal) de volle aandacht verdienen. Hoewel de ontwikkeling van dit staltype zal zijn ingegeven door de wens om meer mest te kunnen verzamelen, is het nog onduidelijk of er in deze periode al sprake was van een systeem van plaggenbemesting. De archeobotanische onderzoeken hebben tot nu toe geen eenduidige aanwijzingen voor het aanbrengen van gras- of heideplaggen, stro of strooisel kunnen aantonen. Bij toekomstige onderzoeken moet er daarom gericht bemonsterd blijven worden (eventueel ook micromorfologisch). Het blijkt dat verdiepte stallen in de eerste helft van de tweede eeuw verschijnen en in de periode daarna steeds talrijker worden. Een eerste vraag is waarom de stallen dieper worden in de tweede eeuw. Was er een grotere voedselproductie voor een groeiende bevolking nodig, of begonnen de bodems op de zandgronden tekenen van uitputting te vertonen? De tweede vraag is waarom de stallen in sommige nederzettingen zeer diep (Lieshout-west) of zeer groot zijn (Brandevoort) en in andere (vrijwel) geheel ontbreken, zoals in de micro-regio’s Oss en WeertNederweert. Heeft dit te maken met een relatief kleine of juist grotere bodemvruchtbaarheid, of zijn er andere verklaringen? Dezelfde vragen zijn van toepassing op de lange en korte staldelen met soms onbegrepen functies. Archeozoölogisch en -botanisch onderzoek, verricht in samenhang met de studie van gebouwplattegronden (huizen, stallen en spiekers), perceleringen en paleogeografische informatie, kan een beter inzicht opleveren in de middelen van bestaan van de bewoners (akkerbouw, veeteelt en visserij) en de daarmee samenhangende voedseleconomie. Van belang daarbij is de differentiatie tussen de verschillende gebieden en de – al dan niet door Romeinse invloeden veroorzaakte – ontwikkelingen in de tijd, de relatie tot een veranderende of door mensenhand veranderde landschappelijke context en de mogelijke uitwisseling van vee en voedsel met militaire of daaraan gerelateerde groepen uit het limes-gebied. Naast economische kunnen daarbij ook andere, culturele factoren een rol spelen zoals (smaak)voorkeuren en eettaboes, de (emotionele) band tussen mens en dier (bijv. paard en hond als kameraad), status, etc. Over deze onderwerpen is wat verspreide informatie en een enkel overzicht beschikbaar, maar algemene studies ontbreken nagenoeg geheel. Het combineren van de relatieve frequentie van landbouwhuisdieren en het patroon van slachtleeftijden biedt mogelijkheden om de functie van deze dieren en hun belang binnen het agrarische systeem vast te stellen (bijv. vlees, melk, wol, tractie, mest). In het geval van het rund, dat bijna overal het meest voorkomende dier is, zouden zulke gegevens de indicator kunnen zijn voor een primair op akkerbouw dan wel op veeteelt gerichte economie. Archeozoölogische gegevens doen vermoeden dat in de economie van het gebied ten zuiden van de Rijn en langs de limes veeteelt de hoofdrol speelde. Hoe we ons die economie in de verschillende regio’s moeten voorstellen en hoe die zich verhoudt tot zaken als de mogelijke vraag naar landbouwproducten door het leger, is grotendeels onduidelijk. De grootte van de landbouwhuisdieren is een relevante archeozoölogische indicator voor de mate waarin de inheemse agrarische bedrijfsvoering was verweven met de Romeinse economie. Daarmee is het tegelijk een indicator voor de mate van romanisering. Voor paarden lijkt er een relatie te bestaan tussen de grootte van het dier en de aard van de nederzetting en de regio. Voor andere diersoorten hebben we hier geheel geen inzicht in. Vanwege de grote bevolkingsdichtheid in het Bataafse gebied (vooral door de aanwezigheid van legerbases) zal de vraag naar voedsel hier sterk hebben verhoogd. Door aanvoer van dieren op de hoef uit het achterland en mogelijk
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
57
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
ook uit de gebieden ten noorden van de rijksgrens werd mogelijk in die behoefte voorzien. Gegeven het feit dat dieren uit verschillende regio’s en typen nederzettingen in grootte verschillen, biedt vergelijkend metrisch onderzoek – niet alleen gericht op het vaststellen van schofthoogtes – mogelijkheden om hier meer zicht op te krijgen. Het al of niet voorkomen van hoornloze schedels van runderen kan een aanwijzing zijn voor import uit het kustgebied. Voor het rivierengebied bestaat de indruk dat runderen – de belangrijkste vleesleveranciers – vooral op latere leeftijd werden geslacht. Het is dan ook zeer de vraag of vlees een belangrijke rol speelde in de dagelijkse voeding. Het combineren van archeobiologische studies met gegevens over gebouwplattegronden, perceleringen, paleogeografie, e.d. kan inzicht opleveren in de schaal van de voedseleconomie. Dat hierbij de militaire nederzettingen betrokken moeten worden spreekt voor zich. De criteria voor waardering en selectie die zijn geformuleerd in de KNA voldoen goed, mits zij goed doordacht worden toegepast. In de komende jaren zal bij de waardering en selectie van Romeinse vindplaatsen in het rivierengebied en Zuid-Nederland een evenwicht moeten worden gezocht tussen zeldzaamheid en kennislacunes enerzijds en het al ‘redelijk bekende’ anderzijds. Eerder is gewezen op complextypen die vanwege de zeldzaamheid altijd hoog gewaardeerd moeten worden en op regio’s en complextypen waarover we nog te weinig weten (bijvoorbeeld grafvelden in de löss of nederzettingen in het Maasdal). Het is echter zo dat ook ten aanzien van de nederzettingen en grafvelden in de oostelijke helft van Brabant, waar relatief veel onderzoek heeft plaatsgevonden, nog veel vragen bestaan. Dit betekent dus dat inheemse nederzettingen niet een lage of middelhoge waardering mogen krijgen omdat er al zoveel zijn onderzocht. Wél is het zo dat er bij het waarderen vooral op moet worden gelet of vindplaatsen in een microregionale en landschappelijke context kunnen worden geplaatst (ensemblewaarde), of dat er sprake is van fenomenen, contexten of vondsten die specifieke onderzoeksvragen op kunnen lossen (gericht/extensief onderzoek op compleet vrijgelegde terreinen).
5.9.
Chronologie
Het dateren van structuren en vondsten uit de Romeinse tijd in het rivierengebied en ZuidNederland levert meer problemen op dan menigeen geneigd is te denken. Een klein deel van de Romeinse vondsten, zoals gestempelde of gedecoreerde terra sigillata of munten, kan min of meer nauwkeurig worden gedateerd. Echter, in praktijk bevinden zulke (redelijk) goed te dateren voorwerpen zich meestal niet in een gesloten context met andere voorwerpen of sporen. Omdat vaak niet duidelijk is aan welke pre- en post-depositionele processen de dateerbare voorwerpen hebben blootgestaan, blijft hun betekenis voor de datering van waterputten, huizen, graven, e.d. vaak ongewis. Aardewerk speelt nog steeds een belangrijke rol bij de datering van structuren en sporen uit nederzettingen en grafvelden. Grondsporen leveren doorgaans echter weinig scherven op; daarbij komt dat een groot deel van de scherven bestaat uit ‘opspit’ en ‘nederzettingsruis’. Derhalve bestaat steeds het gevaar dat structuren te vroeg, of vondsten juist te laat gedateerd worden (bijvoorbeeld een tweede-eeuws huis met alleen handgevormd aardewerk of La Tène-armbanden in midden-Romeinse sporen). Het dateringsprobleem doet zich met name voor in de laatste fase van de Late IJzertijd en de eerste eeuw n.Chr., omdat het merendeel van de vondsten uit die periode bestaat uit slecht dateerbaar handgevormd aardewerk. De begindatum van nederzettingen is doorgaans moeilijk vast te stellen. Structuren en sporen uit de late tweede en derde eeuw zijn vaak wel goed te dateren aangezien er in deze periode niet alleen meer aardewerk circuleert, maar ook omdat veel huizen (op de zandgronden) zijn voorzien van verdiepte stallen (echte artefact traps). In veel gevallen is het moeilijk te zeggen tot hoe ver in de
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
58
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
derde eeuw het materiaal ‘doorloopt’. Bij datering op basis van alleen aardewerk is de chronologische resolutie van nederzettingsperioden gemiddeld ca. 75 jaar. De datering van graven is over het algemeen iets minder moeilijk, maar ook hier bestaat in de eerste eeuw n.Chr. een probleem. Handgevormd aardewerk en ander ‘inheems’ materiaal komt namelijk opvallend weinig voor in combinatie met ‘Romeins’ materiaal. De datering van graven is steeds sterk afhankelijk van niet-keramisch materiaal en het totale aantal voorwerpen. Dit laatste verschilt nogal per grafveld, niet alleen vanwege post-depositionele processen, maar ook door regionale variaties in het grafritueel. In de toekomst zal moeten worden gewerkt aan een verfijning van de datering van aardewerk. Tijdens opgravingen kunnen daarvoor verschillende gegevens worden verzameld. Vooral het materiaal uit goed gedateerde structuren is belangrijk: kuilen, waterputten en verdiepte stallen bevatten vaak grotere aardewerkcomplexen. Mogelijk biedt het verder ontwikkelen van een typochronologie van het handgevormde aardewerk uit de Late IJzertijd en vroeg-Romeinse tijd interessante perspectieven. Daarnaast zou er meer moeten worden gedaan aan de typologie van het gedraaide gebruiksaardewerk, dat veel meer voorkomt dan bijvoorbeeld terra sigillata. De bekende standaardwerken behandelen voornamelijk materiaal uit de legerbases van de limes; het aardewerk in Zuid-Nederland is echter voor een groot deel afkomstig uit het rivierengebied (grijs aardewerk), het westen van België (Waaslands aardewerk), het Maasdal en België/NoordFrankrijk. Omdat de datering van structuren en sporen op basis van uitsluitend aardewerk altijd moeilijk zal blijven, verdienen alle andere materiaalcategorieën aandacht. Mede daarom is systematische metaaldetectie tijdens alle fasen van de opgraving zo belangrijk (zie boven). Ook dendrochronologische dateringen zijn zeer belangrijk voor het dateren van structuren en het faseren van nederzettingen; daarnaast bieden ze aanknopingspunten voor de chronologie van het aardewerk. Daarom moet elke geschikte context in Zuid-Nederland en het rivierengebied bemonsterd en geanalyseerd worden. Dendrochronologische dateringen zijn bijzonder waardevol in de vroeg-Romeinse tijd, wanneer alleen handgevormd aardewerk circuleert. Verder kunnen ze specifieke fenomenen dateren, zoals het begin van de aanleg van verdiepte stallen. Tenslotte helpt de dendrochronologie ons een beter beeld te krijgen van bijvoorbeeld het opgeven van veel nederzettingen in de eerste helft van de derde eeuw of de periodisering van de laat-Romeinse bewoning.
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
59
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
60
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
6.
MIDDELEEUWEN EN VROEGMODERNE TIJD (400-1850 n.Chr.)6
6.1.
Inleiding
Meer dan andere archeologische disciplines is de middeleeuwse archeologie het vak waar interdisciplinaire verbanden worden gelegd met (cultuur)historische nevenwetenschappen, zoals de bouwhistorie, de historische geografie en de op geschreven en beeldende bronnen gebaseerde geschiedwetenschap. Een geïntegreerde cultuurhistorische benadering is zowel voor het onderzoek als de archeologische monumentenzorg een leidraad voor de toekomst. Basis voor alles blijft het archeologische handwerk. Ook in de toekomst is sterke behoefte aan materiaalstudies en aan fysisch-antropologisch, ecologisch en ander natuurwetenschappelijk onderzoek. Meer dan voorheen richt het middeleeuwse onderzoek zich op samenhang, hetgeen in ruimtelijk opzicht blijkt uit gebiedsgerichte benaderingen. Dit betekent dat, aansluitend op de landschapsarcheologische vraagstelling, in die gebieden niet alleen naar sporen van bewoning en begraving moet worden gezocht, maar ook naar andere vormen van landgebruik en naar aanwijzingen voor landinrichting en landschapsontwikkeling. In temporeel opzicht krijgen naast synchrone ook diachrone relaties een sterk accent. Tendensen voor toekomstig onderzoek die zich nu manifesteren, zijn de toenadering tussen de ‘rurale’ en ‘urbane’ archeologie (onderzoek naar de archeologie van de stad en de relatie stad platteland), de nadruk op landschapsarcheologie en de nieuwe nadruk op cultuurprocessen (christianisering, identiteit, uitwisseling). Binnen de nederzettingsarcheologie krijgt de dorpskernarcheologie terecht steeds meer nadruk. Hier is niet alleen sprake van een onderzoekslacune, maar ook van een toenemende bedreiging van het bodemarchief. Ook het beekdalonderzoek staat de laatste jaren sterk in de belangstelling. Aangezien veel nederzettingen in of langs rivier- of beekdalen zijn ontstaan, biedt dit onderzoek veel perspectief.
6.2.
Geogenese en cultuurlandschap
Het Brabantse zandgebied is een relatief vlak gebied. Het wordt gekenmerkt door veelal zuidwestnoordoost gerichte dekzandruggen met daartussen een bekenstelsel. In het centrale en zuidelijke deel van het zandgebied hebben de beken overwegend brede, ondiepe dalen. Daartussen bevinden zich de voor bewoning en beakkering geschikte dekzandeilanden van verschillende omvang. Dit stelsel van dekzandeilanden lijkt zeer bepalend geweest te zijn bij vestigingskeuzes. In West-Brabant bevinden zich smalle beekdalen met steile hellingen. In het zuidwestelijke zandgebied en in de Peel lagen bij het begin van de Middeleeuwen uitgestrekte venen. Globaal kan men stellen dat het lokale patroon bestond uit overstromingsgevoelige beekdalen, hoger gelegen woonakkergebieden (de dekzandeilanden) en de daartussenin gelegen afwisselend natte en droge relatief onvruchtbare vlaktes. De Romeinse tijd liet een parklandschap na met grassen en heideachtige planten in de onderlaag, dat zich weer tot bos ging verdichten. In de nabijheid van de nederzettingen was de grond echter intensief gebruikt, waardoor op enkele plaatsen verstuivingen waren opgetreden. Els, hazelaar en eik waren de voornaamste boomsoorten. De bossamenstelling lijkt echter van plaats tot plaats sterke verschillen vertoond te hebben, afhankelijk van de aard van het bodemmateriaal, met name de lemigheid, en van de gebruiksgeschiedenis. Het bos regenereerde vooral op de dekzandeilanden. In de beekdalen overheerste een broekbos. De regeneratie van het bos was in 6
Arts, N., H. Stoepker, F. Theuws e.a, 2008: De Middeleeuwen en Vroegmoderne tijd in Zuid-Nederland, Amersfoort (NOaA hoofdstuk 22, versie 1.0), (www.noaa.nl).
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
61
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
de buurt van ’s-Hertogenbosch al begonnen in de eerste helft van de 2e eeuw of iets later en tot in de eerste helft van de 7e eeuw kende de regio ’s-Hertogenbosch een hoog boompollen percentage. De vroegmiddeleeuwse mens heeft zich waarschijnlijk op open plekken in de bosachtige omgeving op de dekzandeilanden gevestigd. Wegens de gunstige waterhuishouding werden de hoge delen van de dekzandeilanden het eerst in gebruik genomen. De hoogten van de grote dekzandruggen, zoals de Midden Brabantse dekzandrug en de hoogten van de waterscheiding tussen de op de Maas en de op de Schelde afwaterende beken, lijken te zijn gemeden. Natte gebieden werden in de Vroege Middeleeuwen (500-1000) slechts beperkt gebruikt. Er was kleinschalige akkerbouw, waarbij rogge werd verbouwd. Rogge is waarschijnlijk in de LaatRomeinse tijd geïntroduceerd door Germaanse kolonisten. De nadruk lag op beweiding van open plekken in de bossen met vermoedelijk vooral runderen en varkens. Het bos speelde dus een belangrijke rol bij de keuze van de vestigingsplaats. Na de tweede helft van de 7e eeuw tot in de Volle Middeleeuwen is er een toename van de graanverbouw en een ontwikkeling van de heide, na 1000 versnelde het occupatie- en ontbossingsproces. De begrazingsdruk nam toe en het bos ging snel achteruit. Wel zien we in de Late Middeleeuwen een uitbreiding van de den. Het grootste deel van het bos bleef weidegebied, andere delen werden als hakhoutbos beschermd tegen het vee. Weer andere delen werden gereserveerd voor de elite om als jachtbos te dienen. De bossen op de dekzandeilanden werden in cultuurland omgezet en op de natte en droge vlaktes ontstond een heidelandschap met verspreide bomen en struiken. Wat voor vegetatie zich in die gebieden bevond, voordat ze vrijwel vlakdekkend met heide waren begroeid, is nauwelijks bekend. In late middeleeuwen droegen grote schaapskudden bij aan de uitbreiding van de heidevelden. De heidevelden werden vanaf wellicht de 14e eeuw ook gebruikt voor het steken van plaggen die vermengd met mest op de akkers werden opgebracht. De plaggenlandbouw wordt verantwoordelijk gesteld voor het rond 1400 ontstaan van sommige zandverstuivingen. Tussen 1000 en 1300 heerste er een relatief droog klimaat. Hierdoor kan het beheer van de heide uit balans zijn geraakt. Niet alle zandverstuivingen hebben overigens een laatmiddeleeuwse datering. Tevens worden in de 11e en 12e eeuw de beekdalen intensiever in gebruik genomen. Dit hield waarschijnlijk verband met de verdwijning van het eiken-beuken- en eiken-berken bos op de hoge gronden, de kap van het broekbos en het ten gevolge daarvan uitbreiden van blauwgraslanden. Door de verdwijning van het eiken-beukenbos verdween een voedselbron voor varkens. De veeteelt kan zich meer op runderteelt zijn gaan richten, wat leidde tot een grotere behoefte aan hooi als veevoer. In de 14e eeuw was er mogelijk een stagnatie in de ontginningen, maar in de 15e eeuw werd weer land in cultuur gebracht. In de periode 1770-1950 vonden grootschalige ontginningen van de heidevelden plaats en werden stuifzanden gefixeerd. Toekomstig onderzoek op het gebied van de Zuid-Nederlandse middeleeuwse archeologie kan zich vanuit de landschapsarcheologische benadering verder richten op de relatie en interactie tussen mens en het biotische en abiotische landschap en op de veranderingen die hierin vanaf de vroegste bewoning tot in de Nieuwe Tijd zijn opgetreden. Aspecten als locatiekeuze, vormen van landgebruik en exploitatie en omvorming van landschap komen hierbij aan de orde. Het landschap is daarbij op te vatten als een ruimtelijk gegeven, waarin en waarop culturele en natuurlijke processen sporen achterlaten die de activiteiten van latere menselijke bewoners of gebruikers beïnvloeden en beperken. Het te onderzoeken landschap is niet alleen het in strikte zin bewoonde deel. Het gaat ook om de onbewoonde of anders gebruikte delen, zoals bouw- en weiland, bos en heide, open water en moeras, wegen en infrastructuur, markeringspunten en de in een latere periode van landgebruik nog aanwezige relicten uit het verleden. In toenemende mate richt het onderzoek zich op beek- en rivierdalen. Van oudsher is bekend dat dit strategische locaties zijn bij het ontstaan van bewoning en infrastructuur. Beekdalen kunnen
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
62
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
ook relicten bevatten als bruggen, depots, afvaldumps en ambachtelijke werkplekken, zoals plaatsen van ijzerverwerking. Ook watermolens zijn karakteristieke elementen in de beekdalen. Bij de vraag naar de aanwezigheid van resten van bewoning en landgebruik in beekdalen dient men zich niet te laten bedriegen door de huidige landschappelijke situatie. Gebieden die in de preen protohistorie nog bewoond waren, waren dat in de Middeleeuwen niet meer. Zeker in de Late Middeleeuwen en vroegmoderne tijd was er frequent wateroverlast. De algemene verschijningsvorm ‘landschap’ kan in aan aantal kleinere eenheden onderverdeeld worden ten aanzien waarvan specifiek onderzoek kan plaats vinden. Het betreft: de vegetatie, de bossen, de akkergebieden, de hooi- en weidegebieden in de natte delen van het landschap, de heidevelden, de stuifzanden, de veengebieden, de waterhuishouding, de infrastructuur. In alle gevallen geldt dat het noodzakelijk is dat voor elke regio de stand van kennis inzake de hieronder genoemde elementen en landschapsdelen geïnventariseerd wordt en dat paleogeografische reconstructies worden vervaardigd. 6.2.1.
De vegetatie
Onze kennis van de elkaar in hoog tempo opvolgende landschappelijke vegetatieveranderingen is tot op heden voor een belangrijk deel gebaseerd op cultureel archeologische en historische gegevens. Op veel punten is dit beeld niet compleet en moet het aangevuld worden met archeobotanische onderzoeksgegevens. Met name palynologische informatie over (post)middeleeuwse landschappelijke ontwikkelingen is schaars. Het bodemarchief met deze informatie is zeer beperkt of wordt bedreigd. Zo is (post)middeleeuws veen vrijwel overal verdwenen of het wordt alsnog met de bovengrond verwijderd in het kader van natuurontwikkeling in beekdalen. Ook worden bodems van vennen met hun waardevolle palynologische archieven door beheersmaatregelen ernstig bedreigd. Wenselijk is dat er meer regionaal gericht onderzoek komt naar de vegetatiegeschiedenis van enkele voorbeeldgebieden. Bij grootschalig onderzoek dient bewust naar waardevolle afzettingen van veen of anderszins gezocht te worden. Bij nieuw onderzoek dient vooral aandacht te worden besteed aan vegetatieontwikkeling, vegetatiediversiteit en indicatoren voor verschillende agrarische strategieën. 6.2.2.
De bossen Bossen spelen in de vroege fase van de middeleeuwse bewoning een cruciale rol. Zij lijken evenwel in de loop der eeuwen als gevolg van ontginning en houtkap voor een belangrijk deel te verdwijnen. Er moet onderzoek worden verricht naar het bosbestand (en verscheidenheid daarin) in de verschillende regio’s in de verschillende perioden en de gedifferentieerde wijze van omgang met het bos door verschillende groepen bewoners. Dit onderzoek moet gecombineerd worden met een studie naar houtgebruik ten behoeve van de bewoning (de constructie van waterputten en gebouwen). Op een beperkt aantal plaatsen bleven gedurende de Middeleeuwen, en soms zelfs tot op heden, bossen bestaan. Waarom bleven sommige bossen bestaan en de andere niet? Hangt dit samen met de mate van lemigheid van de bodem? Zeker waar die bossen er nu nog zijn, mogen daarin, naast de rijke vegetatie van oude bossen, sporen van middeleeuws en ouder bosbeheer verwacht worden? Te denken valt aan wallen, wegen, greppels, hoeven in het bos (boswachterswoningen), sporen van bodembewerking en eeuwenoude hakhoutstoelen. Aanverwante thema’s zijn de regeneratie van het bos in de vroege middeleeuwen en herplant in de vroegmoderne tijd, waaronder de aanleg van parken en landgoederen;het bosgebruik i.v.m. vroeg-industriële processen (bijv. houtskoolmijlers). 6.2.3.
De akkergebieden Ten aanzien van de akkergebieden moet onderzoek worden verricht naar de wijze waarop zij tot stand kwamen, alsmede naar de structuur en het gebruik in verschillende regio’s in verschillende periodes. Onderzoek moet worden gedaan naar de aard van de bodem bij ontginning
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
63
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
(moderpodzol of anders), de wijze waarop ontgonnen werd (bijv. eenmalig heel diep spitten en daarna niet meer zo diep bewerken), de wijze waarop de akker verzorgd werd (ploegen, spitten, wieden), de wijze waarop de akker bemest werd (met of zonder plag; met of zonder huis- of stadsafval), naar beddenbouw (vanaf 1600 algemeen, maar wellicht al vanaf 1400?), naar de wijze waarop de akkers werden omgrensd (niet fysiek, met stenen stokken, hagen of wallen etc.), naar bolle akkers (wanneer en hoe?), naar het afschuiven van (een deel van het akkerdek naar beekdalen (wanneer en hoe?), naar het verschil in bodem en akkerbeheer bij open akkers en heiningakkers/kampen. Ten aanzien van de individuele akkeromgrenzingen die dikwijls in de vorm van dubbele greppels worden waargenomen, kan een reeks vragen worden gesteld: werd er daadwerkelijk een wal opgeworpen, of werd de akker bij ontginning (of later) uitgegraven, of bestaat de "wal" uit ingewaaid zand? Ontstond de heg uit wilde opslag onder de bescherming van een hek, of werd de heg aangeplant? Waren er begeleidende greppels langs de haag bij de wel of niet aanwezige wal? Werd aan de akkerzijde van een haag een grasbaan gehouden en is die in de opbouw van de akkerbodem terug te vinden? In wat voor landschap werd de wal opgeworpen? In welke periode(n) werden heggen, met of zonder wal, aangelegd of gevormd? Een speciaal aandachtsgebied zijn de akkerrandwallen die om gehele akkercomplexen gelegen zijn. Dat zijn soms heuse duinformaties met een lengte van meer dan een kilometer op de grens tussen de voormalige heide (meestal een stuivend deel daarvan) en het cultuurland. Natuurkrachten speelden hier duidelijk een rol, maar ook de mens moet er invloed op uitgeoefend hebben. Komen de akkerrandwallen voort uit het opstuiven van al geruime tijd aanwezige heggen met of zonder wallen, of werden die heggen en wallen eerst aangelegd toen het haast te laat was? Is het zo dat de eikenbomen die boven op de akkerrandwallen groeien in wezen dezelfde planten zijn die er in de Middeleeuwen stonden? In dat geval zijn het genetisch interessante eiken! Zit onder de akkerrandwal een oude akker, of werd de oude akker helemaal niet overstoven? Hoe hangt de maat van hakhoutstoelen samen met de ouderdom van plant en wal? Tenslotte is het van groot belang na te gaan op welke wijze de open akkercomplexen, zoals we die kennen van het vroegste kadastrale kaartmateriaal, tot stand kwamen. Dat lijkt een proces van de 13e tot 15e eeuw te zijn, maar hoe dat proces zich precies heeft afgespeeld is niet bekend. Archeologisch onderzoek lijkt aan te tonen dat er een complexe relatie bestond tussen privéeigendom en percelering, communale gebruiksvormen en intensivering van de productie. Dit onderdeel van het akkeronderzoek kan bijdragen aan de kennis van belangrijke processen als de vercommercialisering van de landbouw en de opkomst van een markt voor landbouwproducten in de late Middeleeuwen. Bij opgravingen op akkercomplexen worden dikwijls uitgebreide resten van akkergreppels en gehele systemen van spitsporen ontdekt. Tot op heden hebben deze resten (als de jongste in het opgravingsvlak) nog veel te weinig aandacht gekregen. Het is van belang dat van een reeks opgravingen deze jongste horizon aan sporen uitgewerkt en geïnterpreteerd wordt door ze onder andere te vergelijken met de percelering op de kadastrale minuutkaarten van ca. 1830. 6.2.4.
De hooi- en weidegebieden De ontginning en het gebruik van de lage, natte delen van het landschap zijn nog niet lang onderwerp van archeologisch onderzoek. De ontginning tot hooi- en weidegronden ging dikwijls gepaard met andere activiteiten, zoals veenwinning, waterbeheer (sluizen, dammen, afsnijdingen etc.) en de bouw van bijvoorbeeld watermolens. Omdat voor de ontginning greppels gegraven werden, is het via archeologisch onderzoek goed mogelijk de perceleringsstructuur te onderzoeken. Tegelijkertijd moet, zoals bij de akkercomplexen, onderzocht worden hoe percelen werden omgrensd en wat voor omgreppelingen en omwallingen werden aangelegd. In Brabant komen ook enkeerdgronden in beekdalen voor. Deze verdienen speciale aandacht en moeten onderzocht worden op dezelfde wijze als de esdekken van de akkergebieden.
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
64
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
Voor hooi- en weidegebieden moet, evenals voor akkergebieden, nader onderzoek gedaan worden naar de totstandkoming van de gebieden, de relatie tussen percelering, communale gebruiksvormen en privébezit. Hiervoor kunnen dezelfde onderzoekstechnieken worden aangewend.
6.2.5.
De heidevelden De datering van de vorming van de heide is een belangrijke onderzoeksactiviteit. De vorming van het heidelandschap blijkt een langdurig proces met meerdere fasen te zijn. Werd er al heide gevormd tijdens de neolithische periode of werd er heide gevormd tijdens de vrij intensief bewoonde IJzertijd en Romeinse periode? Wat bleef er van die oude heide over rond 1000 AD en wanneer werd de middeleeuwse heide gevormd? Waarom worden er pas schapen vanaf ca. 1300/1350 vermeld en niet eerder? Waarom spreken de oudste beschrijvingen van de woeste grond (daterend van 1250 - 1330) van tijm en gagel, maar amper van heide? Een afzonderlijk vraagstuk is de wijze waarop de aanvankelijk vermoedelijk vrij ruige en met struiken begroeide "wildert" zich ontwikkelde tot het open heidelandschap van de 19e eeuw. Behalve deze vragen ten aanzien van de vorming van heidevelden is het van belang na te gaan hoe zij werden gebruikt. Hierbij moet niet alleen aan begrazing gedacht worden. De heidevelden leverden ook grondstoffen. Een interessant onderzoeksprobleem is de zandhaling voor de potstal. Er is een probleem met het idee dat men op de heide zand haalde (apart of als onderdeel van plaggen), dat via de potstal omwerkte tot mest en met die mest de enkeerdgronden opbouwde. Nog afgezien van de dateringproblemen van de enkeerdophoging en van de potstal, doet zich een volumeprobleem voor. Met behulp van profielen van het grootschalige nederzettingsonderzoek en eventueel booronderzoek op geselecteerde akkers is het volume van grondverplaatsing vast te stellen (rekening houdend met een correctie voor de in het akkerdek verwerkte oorspronkelijke bodem). Dan kan ook nagegaan worden over welke oppervlakten die grond gewonnen is (met verschillende windieptes als uitgangspunt) en wat de intensiteit van de bodemingrepen was. Wanneer er intensief gegraven is op de hei, is dat wellicht op de bodemkaarten te zien. Er lijkt geen sprake te zijn van een vaste verhouding tussen de oppervlakte akkerland en heide in 1832; niet in de zanddorpen van Noord-Brabant en niet in die van Antwerpen. Dit probleem houdt mogelijk ook verband met het optreden van zandverstuivingen. 6.2.6.
De stuifzanden
Van belang is na te gaan wanneer stuifzanden ontstonden. Bij archeologisch onderzoek kan gemakkelijk vastgesteld worden of ter plaatse verstuiving optrad en in welke periode dat gebeurde. Door de resultaten van dergelijke waarnemingen te verzamelen, kan een beter beeld verkregen worden van de chronologie van de zandverstuivingen en van hun oorzaken. Zijn die altijd antropogeen? 6.2.7.
De veengebieden
Het onderzoek van de ontginning van de veengebieden, ten behoeve van hun agrarische exploitatie of ten behoeve van veenwinning, kent al een zekere traditie. Niettemin moeten beide vormen van veenontginning nader onderzocht worden om chronologie, organisatie en gevolgen beter te begrijpen. Vormen van veenwinning zijn onder andere moernering en zoutwinning. Bij agrarische exploitatie van het veen kan gedacht worden aan beakkering, hooiwinning en beweiding met schapen en andere beesten en het daartoe oprichten van stellen (verhoogde stallingsplaatsen). Bewoning van lage veengebieden verdient, evenals wellicht andere activiteiten die sporen konden nalaten, zoals de aanleg van lage kaden, wegen, sloten, nader onderzoek. 6.2.8.
De waterhuishouding
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
65
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
Het onderzoek van de waterhuishouding in Zuid-Nederland bevindt zich nog in de kinderschoenen. Dit onderzoek kent verschillende aspecten: grondwatervariatie en -beheer, waterwinning, beheer van oppervlaktewater en ontwatering. Een hiermee samenhangend aspect dat onderzocht moet worden is de genese van de ontwatering. Hoe natuurlijk zijn de beken? Vooral de bovenlopen lijken vaak gegraven of vergraven tot rechte sloten. Hoe en waar zijn deze te herkennen? Wat is de ouderdom van de aanpassingen? Liet men de beek na verloop van tijd weer meanderen? Werden beken anderszins gereguleerd via stuwen, molens, zijtakken? Werd er al in de middeleeuwen aan bevloeiing van weiden gedaan (denk hierbij bijvoorbeeld aan toponymie)? Wat zijn de oorzaken en gevolgen van overstroming en sedimentatie in beek- en rivierdalen? Met water samenhangende verdedigings- en vestingwerken, waaronder waterlinies, inundatiegebieden met forten en schansen moeten eveneens onderzocht worden. Een apart probleem behelst de bevaarbaarheid van de Maas, de zijrivieren en de beken in de middeleeuwen en vroegmoderne tijd. 6.2.9.
Wegen
Het is van groot belang de wegen en het wegenpatroon beter te leren kennen. Aan de geschiedenis van de middeleeuwse (en oudere) verkeersverbindingen in het zandgebied is altijd te weinig aandacht besteed. Hier en daar wordt bij archeologisch onderzoek wel eens een stukje oude weg aangetroffen, maar het blijft dan vaak onduidelijk of het een lokaal pad is, een regionale weg of een grote doorgaande verbinding. Een fundamenteel probleem is dat je een "route" niet kunt opgraven, maar de daarvan deel uitmakende wegen moeten wél te vinden zijn. Hierbij is een onderscheid te maken tussen wegen en routes. Wegen liggen op een vaste plek in het landschap (en getuigen daardoor van een zekere mate van organisatie), terwijl routes door de tijd heen kunnen verschuiven over het daarvoor geschikte terrein. Ook hier zijn vele vragen te stellen. Hoe breed waren de wegen, hoe wijd waaierden de routes uit? Zijn de wegen speciaal aangelegd of verhard? Is uit de sporen iets af te leiden over drassigheid of juist over een zeer droog wegdek? Werden de wegen door greppels, wallen of hagen begrensd? Te bestuderen effecten zijn die van de holle weg, van een scheef profiel wegens opzij-ploegen vanuit een aangrenzende akker, van tonrond leggen. Aspecten om op te letten zijn: de datering van de gebruiksperiode (bijvoorbeeld op basis van paalresten), wegbreedte, karrenspoorbreedte, verdiepte of verhoogde ligging ten opzichte van omgeving, sporen van onderhoud, voorden en bruggen en hun constructie.
6.3.
Cultusplaatsen en rituele deposities
6.3.1.
Cultusplaatsen
Zuid-Nederland is rijk aan christelijke cultusplaatsen of aan locaties waar christelijke cultusplaatsen eens stonden. Vele zijn namelijk in de 19e eeuw afgebroken en verplaatst. De verlaten kerkterreinen, die soms geheel in de vergetelheid zijn geraakt, verdienen meer aandacht. Na de Tweede Wereldoorlog vond er een explosie aan kerkarcheologisch onderzoek plaats als gevolg van verwoestingen, doch de opgravingen vertonen naar moderne maatstaven de nodige onvolkomenheden die door nieuw onderzoek met moderne methoden en technieken aangevuld kunnen worden. Dit geldt voor aspecten als de identificatie van kerkgebouwen, hun datering, hun relatie met de omgeving en de relatie tussen gebouw en begravingen. Kerken dienen niet als geïsoleerd of eigenstandig fenomeen onderzocht te worden, maar in hun relatie met nederzetting, kerkhof en landschap. Tot het traditionele domein van de kerkarcheologie hoort de studie naar de vorm, constructie, afmetingen en inrichting van het kerkgebouw. Bijzondere aandacht verdient hierbij een eventuele overgang van hout- op steenbouw, een toevoeging van een koor, toren en zijbeuken. Van groot belang is goed onderzoek naar de plaats van de graven binnen en buiten de kerk en de plaats
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
66
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
van de altaren. Aandacht vraagt de vormontwikkeling van houten kerken, in het bijzonder in relatie tot de profane gebouwen. De datering van opgegraven kerken is problematisch. Datering dient plaats te hebben door gecombineerd archeologisch en natuurwetenschappelijk onderzoek, zoals 14C-dateringen van menselijk bot. Kerkopgravingen behoren tot de meest gecompliceerde in Zuid-Nederland vanwege de grote diversiteit aan soorten materialen in de ondergrond en de noodzakelijk interdisciplinaire aanpak. Veel kerken zijn opgegraven, maar slechts basaal gepubliceerd. Een hernieuwde bestudering van de oude opgravingsgegevens kan de moeite waard zijn, hoewel er rekening mee gehouden moet worden dat veel oude opgravingen slecht gedocumenteerd zijn, terwijl vondsten vaak niet meer voorhanden zijn. Desondanks is het aan te bevelen om van een reeks geselecteerde kerken opnieuw de oude opgravingsgevens te bestuderen. 6.3.2.
Deposities en schatvondsten Er kan een globaal onderscheid worden gemaakt tussen deposities, die een enigszins ritueel/religieus karakter hebben, en schatvondsten die verborgen zijn om later weer geborgen te worden. Het aantal deposities uit de Middeleeuwen en vroegmoderne tijd is aanmerkelijk groter dan men over het algemeen veronderstelt. Zij worden voornamelijk in beekdalen aangetroffen en worden dan veelal te snel als losse vondsten afgedaan. Er moet een grotere alertheid ontstaan bij archeologen ten aanzien van deposities, die dikwijls uit gewone, alledaagse voorwerpen, maar ook uit organische objecten kunnen bestaan.
6.4.
Nederzettingssystemen
6.4.1.
Nederzettingsonderzoek
In Zuidoost-Brabant is gedetailleerd onderzoek gedaan naar de rurale nederzettingsgeschiedenis. Voor de Gemeente Best staat een model voor de nederzettingsontwikkeling en het nederzettingssysteem ter beschikking. Die nederzettingen zijn door Theuws voor de Vroege en Volle Middeleeuwen in een typenreeks ondergebracht met het hiërarchische aspect (relatieve centraliteit) als primair indelingscriterium. Omdat Theuws dat hiërarchische aspect thans wat betreft de Vroege Middeleeuwen toewijst aan een wereldbeeld van een specifieke groep, de aristocratie, is het de vraag of de nederzettingstypologie van 1991 nog gangbaar is. Boeren hebben het cultuurlandschap misschien alleen als een domein ervaren op het moment dat de eigenaar langskwam. Los daarvan zijn nederzettingen natuurlijk wel te beschrijven naar omvang, samenstelling en tijdsduur en is het nog steeds van groot belang dat nederzettingen goed worden opgegraven. Alleen de wijze waarop dat geschiedt, is themagebonden. In het door Theuws gehanteerde ‘Kempenmodel’ wordt een indeling aangehouden van een Vroeg-Merovingische, Laat-Merovingische en Karolingische fase. Aangenomen wordt dat de Kempen vanaf het midden van de 6e eeuw worden gekoloniseerd, waarschijnlijk vanuit het noorden en oosten via het Maas- en Scheldedal en vanuit het (löss)gebied in het zuiden. Deze vroeg-Merovingische kolonisten vestigden zich op de hoge, vruchtbare delen van het landschap (de gebieden met moderpodzolgronden). Het bewoningspatroon tot ca. 650 was er een van verspreid in het landschap gelegen kleine nederzettingen van een of twee boerderijen. Op lokaal niveau was er sprake van een gemeenschap van enkele huishoudens met een gezamenlijk grafveld. De volgende, Laat-Merovingische fase van ca. 650 tot 750 was bepalend voor de ontwikkeling van het latere middeleeuwse landschap. Uit deze tweede nederzettingsfase staan voor de Kempen ook schriftelijke bronnen ter beschikking. Hieruit blijkt dat er rond het jaar 700 grootgrondbezit bestond en er een proces van ‘domanialisering’ op gang was gekomen. Vroege domeinen geven de indruk een losse structuur te hebben, bestaande uit een gebied met verspreide nederzettingen. Verder blijkt uit de historische bronnen dat in de 8e eeuw de eerste
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
67
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
kerken in de Kempen verschenen, namelijk die van Waalre en Ruimel (voor 739), Bakel (voor 721) en Meerveldhoven (voor 765/779). Het laatmiddeleeuwse kerkterrein van Meerveldhoven is e in 1974-1975 grotendeels opgegraven, waarbij in de vergraven bovengrond van het (tot in de 19 eeuw gebruikte) kerkhof onder meer enkele Merovingische potscherven zijn gevonden. De kleine verspreid gelegen nederzettingen raakten geleidelijk buiten gebruik en de bewoning concentreerde zich in nieuwe, grotere nederzettingen. Deze nederzettingen waren in sociaaleconomische en geografische zin centra op een lokaal niveau. Op het niveau van een domein waren het echter secundaire centra. De secundaire centra bestonden tot het einde van de 12e of tot in de 13e eeuw. Er moeten ook domeincentra zijn geweest, maar hiervan is nog geen duidelijk voorbeeld onderzocht. Aangenomen wordt dat de eerste kerken in de domeincentra werden gesticht. In de secundaire centra was dat vanaf de 12e of tot in de 13e eeuw het geval. Een opmerkelijk fenomeen uit de tweede fase is het voorkomen van graven binnen de nederzettingen. Binnen deze nederzettingsgraven zijn twee generaties te onderscheiden: een eerste generatie van kamergraven met grafgiften en een tweede generatie van vrijwel vondstloze kistgraven. De graven van de eerste generatie worden gedateerd in het derde en vierde kwart van de 7e eeuw en die van de tweede generatie in de late 7e en de vroege 8e eeuw. Vermoedelijk zijn de graven van de eerste generatie 'Gründergräber' voor de stichters en eigenaars van een boerderij. Verder konden doden worden begraven in de oude gemeenschappelijke grafvelden, bij de parochiekerk in het domeincentrum of buiten de regio. In de derde fase, de Karolingische tijd, van ca. 750 tot 900, ontwikkelde het in de vorige fase ontstane nederzettingspatroon zich verder. Daarnaast ontstonden verspreid in het landschap kleine, geïsoleerd gelegen ontginningsnederzettingen. Vanaf het midden van de 8e eeuw was er in de Kempen sprake van een ontwikkeld villasysteem, een domaniaal stelsel. Vrijwel alle Kempische nederzettingen bevonden zich vermoedelijk op domeinen van veraf gelegen kloosters. Ten opzichte van de laatMerovingische tijd waren de domeinbewoners afhankelijker geworden van de grondheer. In de loop van de 8e eeuw werd de verblijfplaats van de grondheer of diens vertegenwoordiger het centrum van de domeinorganisatie. In deze periode raakten ook de oude grafvelden buiten gebruik. De afwezigheid van graven in de nederzettingen vanaf ca. 750 laat zien dat er elders, waarschijnlijk bij de parochiekerken in de domeincentra, begraafplaatsen moeten zijn geweest en dat de nederzettingen deel uitmaakten van een groter verband. Het is evenwel ook mogelijk dat er op lokaal niveau nieuwe christelijke begraafplaatsen zonder cultusplaats op nieuwe locaties in het landschap worden ingericht. Met nadruk moet er op worden gewezen dat het gaat om indirecte aanwijzingen. Domeincentra en de daar te verwachten Karolingische grafvelden zijn een belangrijk thema voor toekomstig onderzoek. Zoals ook bij de kerkgebouwen uit die periode het geval is, ontbreekt het aan vrijwel elke vorm van archeologische informatie over het grafritueel uit de jaren 750-1050. Waarschijnlijk verschoof vanaf de Karolingische tijd het accent van zelfvoorzienende landbouw en varkenshouderij naar een meer pastorale economie met schapenhouderij als hoofdelement en wellicht ook paardenfokkerij ten behoeve van de grote kloosters. In deze periode begon waarschijnlijk de ontwikkeling van een meer open landschap. Een mogelijke aanwijzing voor deze ontwikkeling vormen ook plaatsnamen die, anders dan in de Merovingische tijd, minder refereren aan de aanwezigheid van bos. Na een terugval in de late 9e en de eerste helft van de 10e eeuw, begon een expansieve periode waarin veel veranderde, vooral in de eerste helft van de 12e eeuw. De bestaande geconcentreerde nederzettingen bleven bestaan, maar het merendeel van de bevolking leefde in nieuwe, verspreid over het landschap gelegen boerderijen of in los gestructureerde gehuchten. Vanaf ca. 1000 en met name in de 12e en 13e eeuw werden kerken en kapellen gesticht in de secundaire centra. De nederzettingen met een parochiekerk zijn aan te duiden als parochiecentra, d.w.z. nederzettingen die op religieus gebied een centrumfunctie hadden voor de bewoners van een parochie. Soms was er al een grafveld vóórdat de kerk werd gebouwd, hetgeen er op wijst dat het begraafrecht, of althans de begravingspraktijk, voorafging aan het recht tot vestiging van
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
68
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
een kerk. Door de beschikbaarheid van een begraafplaats in de eigen nederzetting waren de domeinbewoners voor het begraven van doden niet meer op het domeincentrum aangewezen. Het feit dat de doden niet meer uitsluitend in domeincentra werden begraven is niet alleen het gevolg van bevolkingsgroei. Er is ook een relatie met de ontwikkeling van locale gemeenschappen en het geleidelijk verdwijnen van domeinen. De ‘profane’ domaniale structuur werd als het ware vervangen door een ‘religieuze’ met de parochie als basis. In charters vanaf het midden van de 13e eeuw wordt voor de locatie van een nederzetting gerefereerd aan de parochie e en in de 14e eeuw zijn kerktorens de ’territorial markers’ bij uitstek. In de 12e en 13 eeuw waren deze nog zeldzaam. Men kan spreken van een christelijk landschap of kerkenlandschap. Het dorp als sociaal-kosmologische structuur ontstond en het landschap werd min of meer gefixeerd. De morfologische structuur van het dorp was echter niet die van een geconcentreerde nederzetting, maar bestond uit een conglomeraat van verspreid over een parochie gelegen gehuchten. Het 11e- en 12e-eeuwse bewoningspatroon van verspreide boerderijen veranderde in de 13e en 14e eeuw in een patroon van geconcentreerde bewoning in dorpen en bijbehorende gehuchten. Door het verdwijnen van de ‘feodale’ samenleving in de loop van de 13e eeuw werden de secundaire centra verlaten. De kerk bleef achter, vaak met een nog wel functionerende begraafplaats, zodat in de Kempen de plaats van veel verlaten nederzettingen wordt gemarkeerd door een geïsoleerd in het landschap gelegen kerk of kerktoren. Aangezien niet in alle secundaire centra (zoals te Geldrop) een kerk is gesticht zal de verspreiding van dit nederzettingstype echter dichter zijn geweest dan aan de hand van kerken kan worden bepaald. In het geval van de kleine, verspreid over het landschap gelegen Karolingische ontginningsnederzettingen is er vrijwel nooit sprake van een continuering van de bewoning tot in de Late Middeleeuwen. Vanaf de Late Middeleeuwen lagen de nederzettingen aan de rand van de lagere delen van het landschap en ook de beekdalen werden vanaf deze tijd ontgonnen. In de 13e en 14e eeuw werd de basis gelegd voor de vorming van het open Kempische landschap. Hier en daar bevonden zich nog de restanten van het oorspronkelijke oerbos, maar die verdwijnen vanaf 1500. Het landschap werd gedomineerd door uitgestrekte heidevelden en grote aaneengesloten akkercomplexen nabij de dorpen. Het ontstaan van de heidevelden in de Late Middeleeuwen wordt voornamelijk toegeschreven aan een sterke groei van de schapenhouderij ten behoeve van de wolproductie. De intensieve schapenhouderij is te zien in het kader van de opname van de Kempen in het hertogdom Brabant in de 13e eeuw. De wol vond afzet in het verstedelijkte zuidelijke gedeelte van Brabant met steden als Mechelen, Brussel, Leuven en Antwerpen. De grote akkercomplexen worden gekenmerkt door de aanwezigheid van een plaggendek, ontstaan als gevolg van intensieve plaggenbemesting. De opkomst van plaggenbemesting kan worden geplaatst in de context van bevolkingsgroei en de opkomst van steden. De veronderstelde koppeling tussen de grootscheepse 13e-eeuwse reorganisatie van het Brabantse cultuurlandschap, de opkomst van schapenteelt ten behoeve van de textielindustrie en de introductie van de intensieve plaggenlandbouw, wordt door Spek van de hand gewezen. Het begin van de esdekvorming als gevolg van bemesting met plaggen met een anorganische, minerale component in Zuid-Nederland dateert Spek in de tweede helft van de 14e en de eerste helft van de 15e eeuw. Verondersteld wordt dat voordien werd bemest met relatief oppervlakkig gestoken plaggen zonder minerale component, dus alleen bestaande uit organisch en vergankelijk materiaal. Vera dateert het begin van de plaggenbemesting nog later. 6.4.2.
Nederzettingen in hun ruimtelijke, landschappelijke, sociale en chronologische context
Nederzettingen moeten binnen hun landschappelijke situering onderzocht worden. Bij een opgraving dient met aanvullend (boor)onderzoek inzicht in het landschap in de omgeving verkregen te worden. Nog te vaak wordt de grens van de opgravingsput achter het laatste (?) paalgat gelegd en is er te weinig aandacht voor perifere verschijnselen. Nederzettingsonderzoek dient niet alleen inzicht te verschaffen in de technologie en typologie van huizenbouw, in de locatiekeuze en de topografische ontwikkeling van de nederzetting, maar ook
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
69
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
in bovenlokale aspecten als distributie en uitwisseling van goederen en migratiebewegingen. Gecombineerd archeologisch, historisch en historisch-geografisch en fysisch-geografisch onderzoek dient kennis op te leveren over het proces van ontstaan en verdwijnen of veranderen van territoria, van regionale nederzettingspatronen en van specifieke nederzettingstypen, Daarbij kan onder andere gedacht worden aan de plaats van moated sites en geïsoleerde woonplaatsen binnen de nederzettingssystemen. Nader onderzoek is nodig naar de mechanismen achter de verschillen en overeenkomsten tussen de regio’s en naar het hiërarchisch verband tussen nederzettingen in functionele zin en naar de eventuele verwantschappen in hun ontstaansgeschiedenis. In Midden- en Oost-Brabant is de vroegste middeleeuwse bewoning vaak te vinden op plaatsen die vanaf de late Middeleeuwen niet of nauwelijks bewoond zijn. Ondanks de vele resultaten van het onderzoek in de Kempen staat hier de vraag nog open, wanneer en waarom er een overgang optreedt van het voor-, vroeg- en hoog-middeleeuwse zwerven van nederzettingen naar een vrij stabiele bewoning. Vanuit de nederzettingsarcheologie is er nog onvoldoende inbreng in de agrarisch-economische geschiedenis, evenals in thema's als de culturele dimensie van verschillende groepen in de samenleving en de rol van de materiële cultuur in de constitutie van die culturele dimensies. 6.4.3.
Woonplaatsen Woonplaatsen vormen de meest omvangrijke categorie archeologische verschijningsvormen beschikbaar in het huidige archeologische gegevensbestand. Onder deze algemene noemer verstaan we (A) nederzettingen met een overwegend agrarisch karakter, (B) woonplaatsen van aristocraten en (C) woonplaatsen van geestelijken.
A Nederzettingen met een overwegend agrarisch karakter Dit type nederzetting is in hoge mate beeldbepalend geweest voor de rurale archeologie van de Middeleeuwen en vroegmoderne tijd gedurende de laatste decennia. De spreiding van de opgegraven nederzettingen of delen van nederzettingen is ongelijk over Zuid-Nederland verspreid. In oostelijk Noord-Brabant is hun aantal groot, in zuidelijk Limburg ontbreken ze nagenoeg. In verband met opgravingsstrategieën is het zinvol een onderscheid te maken tussen middeleeuwse nederzettingen die onder de huidige dorpskernen liggen (dorpskernarcheologie) en nu vrijliggende middeleeuwse nederzettingen. Ook het onderzoek van erven, huizen en andere gebouwen wordt apart behandeld. • Dorpskernarcheologie Na de sterke aandacht voor verlaten nederzettingen, die zeker niet moet afnemen, moet het onderzoek zich nu ook concentreren op de ouderdom en de wordingsgeschiedenis van bestaande nederzettingen. Dit geldt voor geheel Zuid-Nederland, waar dorpskernarcheologie veel te weinig heeft plaatsgevonden en sprake is van een grote onderzoeksachterstand. Dorpskernarcheologie heeft een hoge prioriteit wegens de snelle erosie van het bodemarchief. Knelpunt is dat de huidige dorpen op de verwachtingskaarten als ongekarteerde zones nagenoeg vogelvrij zijn. Voor de beleidsmakers op het gebied van de archeologische monumentenzorg geldt, dat aan de dorpscentra – totdat het tegendeel bewezen is – een hoge verwachting toegekend moet worden. Bij het dorpskernonderzoek mag noch de situatie op de 19e-eeuwse kadastrale minuut, noch het huidige reliëf of sedimentatieniveau als leidend of als begrenzend worden genomen. Bij onderzoek moet de vraag gesteld worden wat de overeenkomst is tussen de 19e-eeuwse en de middeleeuwse situatie. Open plekken in de dorpskern zijn geen plekken, waar ‘niets’ zit, maar waarvan de functie onderzocht moet worden. •
Vrijliggende nederzettingen met een agrarisch karakter
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
70
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
Ten aanzien van het intensief onderzochte oostelijk Noord-Brabant is het een misvatting dat hier geen nieuwe grootschalige opgravingen van vrijliggende nederzettingen meer noodzakelijk zouden zijn. Het blijkt dat een strategie, waarbij een grote hoeveelheid nederzettingen wordt opgegraven, geheel nieuwe problemen aan het licht brengt, waarvan de variabiliteit van de middeleeuwse nederzettingen wel de belangrijkste is. Bovendien maakt het grote aantal al opgegraven nederzettingen het mogelijk over te stappen naar vraagstellingen die betrekking hebben op antropologisch-historische thema’s. Ook zijn er nog lacunes in de dataset. Een ervan is dat er nog geen enkel domeincentrum of belangrijke centrale, rurale nederzetting uit de Vroege Middeleeuwen is opgegraven. Daar staat tegenover dat in Sint-Oedenrode en Bergeijk wel dergelijke centra van na ca. 950 zijn opgegraven, maar hun aantal is dus óók gering. Het zal duidelijk zijn dat antwoorden op vraagstellingen die betrekking hebben op antropologischhistorische thema’s, alleen in intensief archeologisch onderzochte gebieden kunnen worden gegeven. Om de daarvoor vereiste hoogwaardige datasets te creëren moet de opgravingstrategie gericht zijn op het onderzoek van activiteiten in huizen, op erven in nederzettingen en in het landschap. Deze dient de rationeel-technische strategie te vervangen, waarbij onder druk van een commerciële aanpak een nederzettingsterrein louter als een verzameling sporen in verschillende dichtheden wordt opgevat in plaats van een nederzetting met activiteiten. Dat leidt er toe dat opgravingsputten niet verder worden aangelegd dan vanuit oogpunt van het opgraven van sporen noodzakelijk is. Immers rondom de concentratie sporen van gebouwen kan een lege zone op het erf liggen en het is een misvatting dat lege zones op een nederzettingsterrein niet relevant zijn. Waar ‘niets’ staat, vinden waarschijnlijk veel activiteiten plaats. Ook kunnen op die plaatsen moeilijk traceerbare elementen liggen, zoals tuinen en mesthopen. Via fosfaatanalyses kan men die opsporen, maar dat is niet mogelijk als men ze niet opgraaft. Ook worden we niet geïnformeerd over de aansluiting van het bebouwde gebied met de overige delen van het landschap en de activiteiten in de zone direct om de woonplaats. Om hoogwaardige datasets te creëren moet zo worden opgegraven, dat van elk nederzettingselement (gebouwen, waterputten, greppels kuilen, etc.) idealiter de biografie kan worden gereconstrueerd. Dat wil zeggen dat geprobeerd moet worden van ieder element uitspraken te doen over bouw of creatie, gebruik, in onbruik raken, opnieuw in gebruik nemen, etc. Dit is van belang om een meer dynamisch beeld van de ontwikkeling van de nederzetting te creëren in plaats van dat van statische erven die elkaar opvolgen. Op deze wijze is het mogelijk de gezins- en huishoudcyclus te koppelen aan de erfcyclus. Dit vergt een nauwkeurige analyse van de individuele sporen van de verschillende structuren, zodat een goede horizontale stratigrafie gemaakt kan worden. • Erven In het nederzettingsonderzoek tot nu toe vormen erven een stiefmoederlijk behandeld onderdeel. Op enkele honderden opgegraven huisplattegronden uit de Volle Middeleeuwen zijn er maar ca. 30-35 compleet opgegraven erven. Voor de periode tot 1100 en na 1250 is het aantal nog geringer. Dit is te betreuren, omdat erven de mogelijkheid bieden, via hun samenstelling en erfordening, door te dringen in de wereld van praktijken en mentaliteiten van de bewoners. Het is daarom van belang complete erven op te graven en de erfcyclus te (re)construeren. Dat kan betekenen dat op een nederzettingsterrein met complete erven en met erven die deels buiten het opgravingsterrein liggen, er voor gekozen wordt de complete erven gedetailleerd op te graven en de incomplete erven extensief te bestuderen. Bij dat onderzoek moet zo gegraven worden, dat de grenzen van het erf kunnen worden onderzocht (inclusief begrenzingen, diergraven en lege zones). Bovendien is het noodzakelijk vlakdekkend fosfaatmonsters te nemen en fosfaatanalyses uit te laten voeren, opdat archeologisch onzichtbare elementen op het erf opgespoord worden. Het spreekt voor zich dat een uitgebreid ecologisch monsterprogramma (alle kuilen van structuren bemonsteren, niet een beperkte selectie) deel uit maakt van de opgraving. Bovendien moet bij een dergelijk
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
71
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
onderzoek een zeefprogramma worden uitgevoerd. Het bestaande beeld van de materiële cultuur van boerenhuishoudens is uiterst armelijk. Muntvondsten, glasvondsten en metaalvondsten, anders dan ijzeren voorwerpen, zijn na de Merovingische tijd zeldzaam. Het is van belang door het zeven van kuilinhouden te testen of dat armelijke beeld terecht is; ook van de sporen van gebouwen uit de Volle Middeleeuwen. • Huizen en andere gebouwen In het onderzoek van middeleeuwse huisplattegronden zijn verschillende tradities te onderscheiden met hun eigen onderzoeksvragen, praktijken en publicatievormen. Als eerste was daar de typologische traditie met de publicatie van huisplattegronden in de vorm van een configuratie van zwarte vlekken als plattegrond. Ten tweede was er de bouwkundige traditie waarbij op grond van sporenconfiguraties getracht werd de constructie van huizen te achterhalen. Daarbij hoorde de publicatie met dieptebalkjes naast de plattegrond. Ten derde is er de antropologische traditie met de wens de biografie van het huis te beschrijven. Daarbij hoort de publicatie van de plattegrond met een afbeelding van de werkelijke doorsnede en vullingen van de paalkuilen. Dat maakt het mogelijk de wijzen waarop palen geplaatst, vervangen en verwijderd zijn, beter te begrijpen. Het is van groot belang dat men in het veld al onderzoek doet naar de biografie van het huis en aldus de variabiliteit in paalkuilvormen in deze ook begrijpt. Zoals hierboven al is uiteengezet, dienen in geslecteerde gevallen de paalkuilinhouden (gescheiden naar onderdeel) gezeefd te worden, zodat een beter beeld van de materiële cultuur van het huishouden ontstaat. Op grond van het tot dusver uitgevoerde onderzoek kan de volgende ontwikkeling geschetst worden, waarbij blijkt dat er nog diverse vragen zijn. Merovingische huizen waren relatief klein en licht van constructie. Ze maken deel uit van erven met meerdere gebouwen. Aangenomen wordt dat het woonhuizen waren en dat vee en voorraden in bijgebouwen werden ondergebracht. Dit betekent een breuk met het verleden, aangezien er tot in de Romeinse tijd woonstalhuizen waren. Later, vanaf de Karolingische tijd, komt het woonstalhuis terug. Mogelijk hangt dit samen met veranderingen in de veehouderij: in de Romeinse tijd rund en schaap, in de Merovingische tijd overwegend varken en in de Karolingische tijd rund, schaap en bovendien paard. De palen van Merovingische huizen stonden in vergelijking met andere fasen in de Middeleeuwen in een verhoudingsgewijs rechte lijn. De huizen waren een-, twee- of drieschepig. Bij eenschepige huizen is niet altijd duidelijk of het wellicht gaat om een restant van een drieschepig gebouw, waarbij de ondiepere wandpalen zijn verdwenen. Bij tweeschepige gebouwen kan men aannemen dat ze een nokbalk hadden. Sommige tweeschepige gebouwen hadden een zadeldak, andere een schilddak ('Walmdach'). De drieschepige gebouwen zijn te verdelen in twee groepen. Er is een eerste groep waarbij ook ruimtelijke indeling drieschepig is, dat wil zeggen dat de wand langs de buitenpalen liep. De mogelijkheid bestaat echter dat de buitenpalen alleen de dakrand droegen. Bij de tweede groep dienden de buitenpalen niet als wand, maar als ondersteuning van de dakrand of van het dak boven een galerij. Verder waren er mogelijk ook vierschepige gebouwen, waarvan uitsluitend voorbeelden uit Geldrop bekend zijn. Bij Karolingische huizen is het aantal dragende palen in één rij minder, meestal 3 of 4, en deze staan verder uiteen. Ze staan zelden in een rechte lijn, zodat er waarschijnlijk sprake was van onafhankelijk dwarsverband van twee palen met dwarsbalk. Dit vormt de eerste aanzet tot gebinten die tot in 20e eeuw werden toegepast. Vaak zijn er aan een van de korte zijden geen aanwijzingen voor een wand. Dat wijst erop dat Karolingische huizen aan een kant een verhoogde gevel (zadeldak) hadden en aan de andere kant een laag schilddak (Walmdach). Rond 750 veranderden de huisvormen in Zuid-Nederland dus relatief snel, mogelijk door veranderingen in organisatie van agrarische productie op de domeinen. Vanaf waarschijnlijk de 10e eeuw komen gebouwen voor van het type Dommelen, gekenmerkt door een aantal paarsgewijs geplaatste dakdragende palen, waarop gebintbalken liggen. Het Dommelentype komt voor met drie tot zes gebinten in een rechte of gebogen lijn. Doordat de
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
72
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
wand buiten de gebintpalen liep, ontstond er ruimte buiten de gebinten. Deze werd niet gecreëerd door toevoeging van palen aan de bestaande plattegrond, zoals in Noord-Nederland, maar was deel van een vooropgezet bouwplan. Het gaat om drieschepige gebouwen. Ingangen bevonden zich mogelijk tussen de dicht opeen staande palen in de korte wanden. Bij gebouwen met gebinten in rechte lijn kan tóch een gebogen wand voorkomen, omdat de wandpalen in het midden wat verder van de gebinten stonden dan aan de uiteinden. De wandpalen waren relatief ondiep ingegraven en worden daardoor bij onderzoek veelal niet aangetroffen. De wand kan ook geheel of gedeeltelijk hebben gestaan op een liggende balk, of zelfs op stenen (stiepen). Er zijn aanwijzingen dat het bovengronds funderen van de wanden vanaf de 13e eeuw voorkwam. De vraag is wanneer men de gebinten op stiepen ging plaatsen. Aangenomen wordt dat dit vanaf de 13e of 14e eeuw in zwang kwam. Op stiepen gefundeerde structuren zijn archeologisch niet of nauwelijks traceerbaar. Gelijktijdig met de woonstalhuizen van het type Dommelen komt ook een categorie van middelgrote gebouwen voor met drie of vier gebinten in een rechte lijn. Ten aanzien van de ontwikkeling van het rurale huis in de vroege en volle middeleeuwen is op veel punten nog nader onderzoek nodig, zowel ten aanzien van de ontwikkeling, als de functie en de regionale verschillen. Het referentiekader hiervoor is niet in Nederland, maar eerder in België en Noord-Frankrijk te zoeken. Het boerderijonderzoek dient niet alleen gericht te zijn op de oudere middeleeuwse typen. Ook de jongere vormen vragen aandacht. Een onderzoeksthema is specifiek de relatie tussen enerzijds de archeologisch bekende gebouwen en anderzijds de historisch bekende, soms nog bestaande, gebouwen. Een belangrijk aspect hierbij, behalve de datering van de introductie van stiepen, is het aspect van de verstening van de gebouwen en de ‘verstening’ van het landschap. Met dat laatste wordt de stabilisering van de bewoning in de late middeleeuwen bedoeld. Hier ligt ook een relatie met de problematiek van de genese van de historisch bekende dorpen, gehuchten en losse boerderijen. In verband met de akkerproblematiek is er het dateringsprobleem van de potstal: wanneer werd hier de potstal ingevoerd? Ook over de overgang van Brabantse schuurtype naar Vlaamse schuurtype weten we nog maar weinig, evenals over de ontwikkeling van andere bijgebouwen als karschop, bakhuisje, turfhok etc. Is de verstening van de gebouwen lijkt nader te dateren? Over het algemeen is het van belang dat ook af te breken of zwaar te verbouwen huizen in de oude dorpskernen aan bouwhistorisch onderzoek worden onderworpen en eventueel aan daarop aansluitend archeologisch onderzoek. Op deze manier wordt de in die structuren vastgelegde informatie uitgelezen. Op grond van die gegevens zal het beeld van de ontwikkeling van de dorpskommen verscherpt kunnen worden. Daarbij is van belang dat in sommige dorpskommen al vanaf 1600 huizen met een stedelijke uitstraling verschenen. Hoe wijd verspreid dat fenomeen is, is onbekend. B. Aristocratische woonplaatsen Bij versterkingen, burchten en kastelen heeft in Zuid-Nederland in het verleden eenzijdig de aandacht bij het hoofdgebouw gelegen en te weinig bij de nevengebouwen en de voorburcht. Daarbij is bovendien uitgegaan van een beperkt militair-strategisch interpretatiekader. Recent onderzoek naar laatmiddeleeuwse kastelen laat veel elementen zien die vanuit dat perspectief onverklaarbaar zijn. ‘Verdedigbaarheid’ is dan niet zozeer een functioneel aspect als wel een representatieaspect, een retorische strategie van een elite in ontwikkeling. Bovendien, zo blijkt, is de landschappelijke inbedding van kastelen evenmin altijd te verklaren vanuit de verdedigbaarheid van de plek. Veel elementen spelen een rol in diezelfde representatie, zoals weerspiegelingen in ‘strategisch’ aangelegde waterpartijen, en specifieke benaderingsroutes die een weloverwogen aanblik moesten bieden. Het kasteel wordt dan symbool van de capaciteit de ondergeschikte te kunnen beschermen en een middel van de ondergeschikte zich met de ‘heer’ te identificeren. Het bouwen van een kasteel kan aldus niet alleen beschouwd worden als een uiting van iemands positie, het maakt tevens de positie van de bouwer (zoals ‘heren’ kastelen bouwen, zo maken ‘kastelen’ heren), niet alleen als verdediger, maar ook als ontwikkelaar van het land. Onderzoek in de toekomst dient sterk rekening te houden met de meervoudige samenstelling van
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
73
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
kastelen, bestaande uit meer dan alleen een voorburcht en een hoofdburcht, zoals dat in Gemert gebleken is. Bovendien vormen in Brabant veel kleine lokale ‘kasteeltjes’ een eenheid met andere elementen zoals een watermolen. Deze combinaties zouden onderwerp van onderzoek moeten zijn. Is bij agrarische nederzettingen bepaling van erven veelal goed mogelijk, zeker voor de tijd na 900, bij aristocratische nederzettingen ligt dat een stuk gecompliceerder. De resultaten van de opgraving Gemert-Hooghuis spreken in dat opzicht boekdelen. Die opgraving heeft als conclusie opgeleverd dat weliswaar van een aristocratische nederzetting gesproken kan worden, maar dat tegelijkertijd sprake is van meerdere bewoningseilanden, die men ieder op zich als erf kan benoemen, hoewel men ook de nederzetting als gehéél als een aristocratisch erf kan bestempelen. Naast hun aristocratische functie hebben (sommige) kastelen, althans in oorsprong, óók een militaire functie. Ook voor dit aspect geldt dat niet alleen het hoofdgebouw, maar tevens de omgeving (schootsveld, slagveld, vestingwerken, belegeringswerken) in het onderzoek betrokken moeten worden. Nader onderzoek is ook nodig ten aanzien van woongebouwen op kasteelcomplexen en de opeenvolgende typen kastelen. Naast de grotere kastelen moet ook de verspreiding, de typologie en de economie van de kleinere omgrachte complexen, ‘moated sites’ meer aandacht krijgen. Ooit waren er honderden van. Ongezien zijn er veel verdwenen. Opgegraven zijn er relatief weinig. Naast aristocratische woonplaatsen die tevens versterkingen zijn, bevinden zich in ZuidNederland een reeks niet-bewoonde versterkingen, zoals vluchtburchten, boerenschansen, landweren, belegeringsversterkingen en loopgraafsystemen. Een aparte categorie vormen de militaire monumenten uit de Tweede Wereldoorlog. De archeologische belangstelling voor deze landschapselementen was tot op heden gering. Te weinig onderzoek heeft verder plaats gehad naar militaire structuren uit recente tijd, zoals schansen, legerkampen uit de Franse tijd (ca. 1800) en de tijd van de Belgische opstand (ca. 1830) en naar archeologische overblijfselen uit de Tweede Wereldoorlog (bunkers, kazematten, loopgraven). Ook naar boerenschansen (16e–17e eeuw?) werd tot nu toe weinig onderzoek gedaan. C. Woonplaatsen van geestelijken In de middeleeuwen ontstaan er in Zuid-Nederland, in tegenstelling tot de Romeinse tijd, religieuze nederzettingen. Als zodanig kunnen kloosters, kapittels, begijnhoven en de woonplaatsen van kerkelijke functionarissen worden beschouwd. Sommige kloosters groeien uit tot enorme cultuscomplexen, andere blijven klein en bescheiden. In de vroege Middeleeuwen bestaan er in Zuid-Nederland slechts enkele kloosters. Met de komst van kleine kapittels en de kloosters van Cisterciensers en Norbertijnen in de 12e eeuw groeit het aantal kloosters in de zuidelijke Nederlanden. Een forse toename vindt plaats in de 13e tot 15e eeuw als in de steden stadskloosters van Minderbroeders, Dominicanen, Augustijnen, Carmelieten, Kruisheren etc. worden gevestigd. Daarnaast vormen vrouwenkloosters (Witte Vrouwen) en begijnhoven een belangrijk element. Bovendien verschijnen er op het platteland kleine kloosters van bijvoorbeeld de derde orde van Sint Franciscus. Kloosters hebben in de middeleeuwse archeologie van ZuidNederland tot op heden maar een bescheiden rol gespeeld. Een inventarisatie van middeleeuwse kloosters in Zuid-Nederland is dringend gewenst. Een dergelijke inventarisatie zou gevolgd moeten worden door een evaluatief onderzoek, om de conserveringstoestand van kloosters en kloosterterreinen vast te stellen. Opgravingen van (complete) exemplaren uit bepaalde perioden van bepaalde kloosterorden zijn van belang om te beschikken over een referentiekader aangaande de bescherming van vergelijkbare kloosters van vergelijkbare orden uit diezelfde perioden. Bij het onderzoek naar kloosters en andere religieuze nederzettingen moet gekeken worden naar verschillende zaken. Genoemd kunnen worden: interne structuur en functionaliteit, voedselproductie, ambachtelijke activiteiten, demografische samenstelling en fysisch-
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
74
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
antropologische kenmerken, materiële cultuur, consumptie en productie van mobilia en voeding, uitwisselingsnetwerken, welvaart, status en statusverschillen, verschillen tussen orden, landschappelijke setting en landgebruik. Voor stadskloosters is het van belang vast te stellen op welke plaats in de stad zij gevestigd worden, of dat lege terreinen zijn of juist bewoonde delen die in handen komen van kloosterorden via de schenkingen van huizen waarin de monniken zich aanvankelijk vestigden. Voor de bedelordekloosters is een onderzoek naar de relatie tussen hun armoede ideaal en hun materiële cultuur een interessant aspect.
6.5.
Grafvelden
Bij nederzettingen en kerken is systematisch onderzoek, vooral van fysisch-antropologische aard, nodig van grafvelden en kerkhoven om inzicht te krijgen in demografische ontwikkelingen, zoals bevolkingstoename en afname, gezondheidstoestand, kindersterfte, determinatie van beroepsgroepen en sociale groepen, en indien mogelijk herkenning van individuen door de koppeling van archeologisch onderzoek aan archiefstudie. Grafrituelen en begraafplaatsen zijn een van de meest informatieve bronnen over sociale structuren, mentaliteiten en voorstellingen van menselijke groepen. Het overlijden is een dermate ingrijpende gebeurtenis dat de begrafenis als een ‘total social event’ is, waarbij alle elementaire aspecten van menselijk samenzijn en de imaginaire voorstellingen van participanten geactiveerd en gevormd worden. Het onderzoek van grafvelden is dan ook een cruciaal aspect van de archeologie geweest en zal dat altijd blijven. In kwantitatieve zin is het echter overvleugeld door nederzettingsonderzoek. Helaas moet men echter constateren dat het onderzoek van begraafplaatsen en grafrituelen uit de Middeleeuwen in Zuid-Nederland zodanig is achtergebleven, dat men meer weet over deze aspecten uit de Prehistorie en de Romeinse tijd dan uit de Middeleeuwen. Een oorzaak is dat er slechts weinig grafvelden bekend zijn of toegankelijk zijn voor onderzoek. Uit de Merovingische tijd is slechts een beperkt aantal grafvelden bekend. Van die groep zijn er slechts enkele recent en volgens moderne methoden opgegraven. Slechts weinige zijn gepubliceerd. Verbazingwekkend is dat tot op heden geen enkel grafveld met zekerheid in de Karolingische tijd gedateerd kan worden. Wel zijn uit het klooster Susteren enkele graven uit die periode bekend. De ligging van vele rurale begraafplaatsen uit de tijd van na 1000 is bekend, maar slechts enkele zijn zodanig opgegraven dat zij voor een goede beeldvorming in aanmerking komen. Bovendien bevinden zich vele grafvelden op locaties die volstrekt onvoldoende beschermd zijn. Ook bij kerkopgravingen is in het verleden weinig aandacht besteed aan de bijbehorende begravingen. Dit is te betreuren, aangezien uit de weinige opgegraven christelijke rurale begraafplaatsen af te leiden is dat er een grote variabiliteit in grafgebruiken en organisatie van begraafplaatsen moet zijn. Bovendien moet er iets grondig mis zijn met onze beeldvorming over grafgebruiken en begraafplaatsen in de Vroege Middeleeuwen, waardoor het moeilijk is ze in het landschap op te sporen. Vroegmiddeleeuwse grafvelden liggen evident niet op die locaties waar men ze verwacht: in de nabijheid van nederzettingen. Grootschalig nederzettingsonderzoek in Brabant op akkercomplexen heeft tot op heden veel nederzettingen uit Merovingische en Karolingische tijd opgeleverd, maar, afgezien van de erf grafveldjes uit de 7e eeuw, nog geen vroegmiddeleeuwse grafvelden uit Merovingische en Karolingische tijd. Een quickscan van de locaties van de Merovingische grafvelden in Noord-Brabant laat zien dat ze dikwijls buiten de laat- en postmiddeleeuwse akkercomplexen zijn gelegen, evident in een liminele positie ten opzichte van het gekoloniseerde bos of akkercomplex. Hoe fraai de onderzoeksmogelijkheden ook zijn, in ZuidNederland is de eerste taak rurale grafvelden uit de Vroege Middeleeuwen op te sporen om vast te stellen wat hun conserveringscondities zijn. Immers, onbekend maakt onbemind en onbeschermd. Het valt te vrezen dat, van het oorspronkelijk grote bestand aan middeleeuwse grafvelden, er veel al vernietigd zijn op grond van deze omstandigheden.
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
75
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
Mede vanwege hun uiterst kwetsbare ondergrond, dient men met een veel grotere voorzichtigheid om te gaan met de latere begraafplaatsen rond kerken en kapellen. Een poging om in NoordBrabant kerk- en kapellocaties met hun omringende begraafplaatsen vanuit een archeologisch perspectief te inventariseren stuitte jaren geleden in de bureaucratische molen. Opnieuw moet geprobeerd worden, zoals bij kloosters, een dergelijke inventarisatie uit te voeren ter betere bescherming van deze kwetsbare categorie archeologische monumenten. Bij de studie van de christelijke begraafplaatsen sinds ca. 750 n.Chr. dient men van hetzelfde goed ontwikkelde theoretische en methodische apparaat uit te gaan dat ontwikkeld is voor de analyse van Merovingische grafvelden. Daarbij staan naast begraafpraktijken ook voorstellingen over sociale posities, alsmede voorstellingen over het hiernamaals en de gewenste kosmologische ordening centraal. Bovendien is de studie van begraafplaatsen bij uitstek geschikt om het proces van christianisering – clericalisering en institutionalisering van de kerk te volgen. Dat bij dit alles de rol van de fysische antropologie en natuurwetenschappelijke methoden bij het onderzoek van skeletmateriaal prominent aanwezig moet zijn, is boven twijfel verheven. Dit omdat de skeletpopulaties een van de weinige middelen zijn om gezondheidsgeschiedenis te schrijven en demografische aspecten te onderzoeken. De aanbevelingen hieronder hebben evenwel, gezien de huidige toestand, in eerste instantie betrekking op basale aspecten van het grafveldenonderzoek.
6.6.
Materiële cultuur
Bestudering van de materiële cultuur is noodzakelijk voor de kennis over het sociale en economische leven en voor het inzicht in de mechanismen en betekenissen van productie, distributie, vraag en consumptie. Tot dusver heeft de studie van materiële cultuur zich vooral gericht op de productie van mobilia en op hun functionele, technologische en typochronologische kenmerken. Naar de ruimtelijke context van de productieplaatsen is nauwelijks onderzoek gedaan. In Zuid-Limburg zijn de afvalhopen en de pottenbakkersovens onderzocht, maar de directe omgeving van de ovens bleef buiten beschouwing, wat gezien de mogelijkheden van die tijd ook niet anders kon. Over de 18e-eeuwse pottenbakkersnijverheid in Gennep zijn in dit opzicht meer gegevens voorhanden. Van de rurale, non-agrarische productie is door archeologen vooral de pottenbakkersindustrie bestudeerd. Zaken als ijzerwinning en ijzerverwerking hebben minder aandacht gehad. Bij historici is vooral de agrarische productie onderwerp van studie geweest. Een basisvoorwaarde voor een studie van productie en distributie vormen goed geanalyseerde vondstcontexten. Als de basis stevig is, kunnen beelden van regio’s worden gebouwd, die weer het begin vormen van macroregionale studies. Een belangrijke voorwaarde voor kwalitatief goede basisstudies van alle materiële cultuur is een goed referentiekader. Complexen moeten op een wijze worden uitgewerkt dat vergelijkingen mogelijk zijn. Voor natuurstenen en metalen objecten is een vaste indeling eveneens wenselijk. Een belangrijke rol is voor de archeobotanie weggelegd, omdat organische materialen bij veel processen in de (post)middeleeuwse nijverheid een rol spelen. De bontwerkers, leerlooiers, schoenlappers, ververs, kammenmakers, kuipers, brouwers, touwslagers, schrijnwerkers etc. hebben allemaal hun afval in ons bodemarchief achtergelaten. Gedetailleerd specialistisch (natuurwetenschappelijk) onderzoek aan dit afval heeft in enkele gevallen boeiende inzichten opgeleverd over de technische processen die in de nijverheid een rol speelden. Het is daarom gerechtvaardigd aan dit materiaal meer aandacht te besteden. Aspecten van consumptie en vraag zijn in het onderzoek tot dusver achtergebleven, terwijl de circulatie van goederen evenzeer door productie als door consumptie wordt bepaald. Belangrijk is om na te gaan in hoeverre waargenomen verschijnselen, bijvoorbeeld in de pottenbakkersindustrie, er op duiden dat er een verandering is van een productiegestuurde (aanbod) markt naar een consumptiegestuurde (vraag) markt. De verplaatsing van
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
76
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
pottenbakkersovens in de richting van de consumenten (steden) in de late Middeleeuwen kan hierop duiden. Weinig verband is nog gelegd tussen rurale productie en stedelijke productie. Onderzoek moet gedaan worden naar de gevolgen van de ambachtelijke productie in steden op de agrarische en non-agrarische productie op het platteland. Zowel binnen dit thema als binnen het thema met betrekking tot de relatie tussen stad en platteland speelt de vraag naar het verband tussen de voedselproductie op het platteland en de consumptie in de stad. Wie beheerst de rurale productie en de distributienetwerken? Voor inzicht in de distributieprocessen is meer kennis nodig over de infrastructuur: de aanleg, de locatie en het onderhoud van weg- en waterwegen, de bevaarbaarheid van de Maas en de gebruikte transportmiddelen. Aardewerk is weliswaar de meest voorkomende materiaalcategorie op opgravingen, maar zeker niet de enige. Een onderzoek naar de verspreiding en het voorkomen van tufsteen als bouwmateriaal laat zien dat er belangrijke verschillen zijn in verspreidingspatronen tussen verschillende materiaalcategorieën. Deze duiden erop dat in een onvolkomen marktsituatie verschillende distributiepatronen en -systemen voor verschillende materialen kunnen bestaan. Het is interessant om ook de productie en verspreiding van andere bouwmaterialen te onderzoeken, zoals baksteen, hout, bouwglas en dergelijke. Zeker niet minder belangrijk zijn de overige materiaalcategorieën, zoals metaal (kledingaccessoires, metalen vaatwerk), leer, glas (vaatwerk) en dergelijke. Ten aanzien van deze materiaalcategorieën zijn vooral de contextanalyse en de verspreidingsbeelden van belang. Op één type artisanale productie moet in de nabije toekomst extra aandacht zijn, namelijk de ijzerproductie en verwerking. In vele nederzettingen zijn resten daarvan aangetroffen. Deze activiteiten worden in de geschreven bronnen nauwelijks vermeld, hoewel ijzerproductie naast wolproductie het de laatmiddeleeuwse plattelandsbewoners mogelijk maakte een betere economische positie te verwerven. Als laatste archeologische verschijningsvorm kunnen de artisanale kuilen en andere sporen van ambachtelijke activiteiten in de steden en op het platteland genoemd worden. Het is dikwijls moeilijk de juiste functie van de kuilen en ovens vast te stellen, doch om die reden dient dit onderzoek niet achterwege te worden gelaten. Voor het onderzoek van alle materiaalcategorieën is de ontwikkeling van natuurwetenschappelijk onderzoek van materialen van belang, zoals het onderzoek naar de samenstelling van glas uit de vroege middeleeuwen. Het onderzoek heeft tot dusver vooral betrekking gehad op materiële zaken. Minder aandacht hebben de sociale aspecten gehad en de met productie, vraag en distributie verbonden ideeën en waarden. Voorbeelden van sociale aspecten zijn transformaties van sociale relaties als gevolg van een toenemende productie van gewassen en non-agrarische producten voor een markt. Het is bijvoorbeeld niet uitgesloten dat bij de uitwisseling van objecten in de Vroege Middeleeuwen religieuze waarden een rol speelden. In later tijd zijn wellicht sociale waarden dominant en nog later commerciële waarden. Een belangrijk onderzoeksthema is na te gaan met welke sociale relaties en verhoudingen productie, consumptie en distributie verbonden zijn.
6.7.
Productie, distributie en consumptie van voedsel en grondstoffen
De kennis over de productie, distributie en consumptie van voedsel in Zuid-Nederland tijdens de Middeleeuwen is beperkt. Dat is deels het gevolg van het feit dat botanisch materiaal en botresten in zandgronden, waar deze regio voor een groot deel uit bestaat, slecht bewaard blijven. Voor een ander deel heeft het echter te maken met de stand van het onderzoek. Systematische bemonstering gebeurde in het pre-Malta tijdperk soms wel, maar was niet altijd regel. De bestaande publicaties zijn aan de agrarische productie van cultuurgewassen en de consumptie
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
77
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
van voedsel gewijd. Aan de distributie van voedsel is in de archeologische literatuur over de Middeleeuwen van Zuid-Nederland geen aandacht geschonken. Onderzoek naar dierlijke resten uit de Vroege Middeleeuwen heeft nauwelijks plaats gevonden. Een eerste vereiste voor toekomstig onderzoek is naast een zorgvuldige en systematische monstername, een integratie van archeologische en paleo-ecologische gegevens bij de interpretatie en publicatie van op te graven complexen. Dit moet leiden tot meer gedetailleerde studies over de verschillen en overeenkomsten in productie en consumptie van voedsel per regio, per periode en per sitetype. 6.7.1.
Voedselproductie
Verder onderzoek is nodig naar de relatie met de inrichting en ontginning van het landschap. Hierbij moet gedacht worden aan het landgebruik vóór de stedelijke ontwikkeling en aan de exploitatie van de verschillende landschappen. Hierbij gaat het ook om de rol van de jacht en de visserij. Bij de studie naar de voedselvoorziening speelt de relatie tussen stad en platteland een belangrijke rol. Vragen kunnen gesteld worden naar het landgebruik in relatie tot de stedelijke ontwikkeling en de consequenties van een groei van de niet-agrarische bevolking. Onderzoek is nodig naar de voedingseconomie van de steden, en parallel daaraan het onderzoek naar agrarische ontwikkelingen op het platteland. Dit heeft ook demografische (migratie) en sociaaleconomische aspecten, zoals de ontwikkeling van ambachten in de voedingsindustrie. Voedselproductie op het platteland was niet alleen in handen van boeren. Ook stedelingen verlieten soms geruime tijd de stad om akkers buiten te bewerken. Het beheer van voedselvoorraden was een belangrijk aspect van de (post)middeleeuwse samenleving. De invloed hiervan was niet beperkt tot de steden zelf, maar hield het gehele rurale gebied in haar greep. Een aparte groep voedselproducenten zijn de kloosters en gasthuizen. Als grootgrondbezitter zijn kloosters opdrachtgever met alle sociaal-economische implicaties van dien. Er is - hoewel er een uitgebreide historische literatuur is over kloostertuinen - nog weinig archeologisch onderzoek gedaan naar de eigen verbouw door kloosterlingen en van die van hun hoeven en later pachthoeven. Hieronder valt ook de kweek van vis in vijvers, een fenomeen dat zich overigens ook voordeed onder het beheer van lekenheren en haast in elk dorp, door of voor de pastoor. 6.7.2.
Voedsel en sociale differentiatie Het onderzoek naar sociale differentiatie in relatie tot voeding staat nog in de kinderschoenen. De introductie van nieuwe voedingsmiddelen blijkt in de samenleving een bijzonder dynamisch sociaal proces te zijn geweest, waarbij nieuwe voedingsgewoonten niet alleen in sociaal opzicht van boven naar onder in de samenleving geïntroduceerd worden, maar ook anders om. Onderzoeksvragen zijn daarbij in hoeverre de voedseldistributie als politiek machtmiddel is gebruikt, hoe de voorraadpolitiek was geregeld en in hoeverre mensen hun status ontleenden aan hun rol in de voedseldistributie, en in hoeverre voedsel een uitdrukking was van sociale differentiatie en identiteit. Na de studie van het archeozoölogisch materiaal uit kastelen, is nu meer aandacht nodig voor de consumptiepatronen van sociale en culturele groepen, zoals – onder andere –religieuze gemeenschappen en niet-elitaire samenlevingen. Hierover zijn nog maar weinig gegevens. Verder kan het onderzoek zich richten op de import en het gebruik van exotisch voedsel, en de rol van de Maashandel hierin. Bij het onderzoek van de import van wijn moet rekening gehouden met de aanwezigheid en ontwikkeling van wijnbouw in (Zuid-)Limburg. 6.7.3.
Grondstoffen
Grenzend aan de vraag naar de productie, consumptie en distributie van voedsel is die naar deze aspecten ten aanzien van grondstoffen. Hierbij is te denken aan grondstoffen die direct met landbouw en veeteelt samenhangen, zoals huiden, wol, bot, linnen. Belangrijke locale grondstoffen zijn hout, turf, steenkool, natuursteen, klei, leem en ijzer. Steenkool werd in de omgeving van Kerkrade al in de 11e eeuw gewonnen De winning van natuursteen heeft in
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
78
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
Limburg een lange geschiedenis: vuursteen in de prehistorie en kalk- en zandsteen in de Romeinse tijd. Voor de Middeleeuwen is de vraag wanneer de winning van kalksteen, zandsteen en ijzeroersteen (weer) begint en hoe het distributiepatroon is. Mergel (Zuid-Limburgse kalksteen) bijvoorbeeld lijkt pas in de 13e of 14e eeuw in het noordelijk Maasdal gebruikt te worden. Het is zinvol om nader te kijken naar het bouwmateriaal van grote gebouwen, in het bijzonder Middeleeuwse kerken, zoals dat voor het Kempenland is gedaan. Er moet rekening worden gehouden met hergebruik van Romeins bouwmateriaal (zowel natuursteen als baksteenpuin), eventueel naast nieuw gewonnen materiaal. Hoewel het bouwmateriaal lokaal uit ruïnes van Romeinse gebouwen en grafmonumenten kan zijn ‘gewonnen’, is het daarnaast mogelijk dat het aangevoerd is uit de grotere Romeinse steden in bijvoorbeeld België. De Maas zou als transportader voor dergelijk bulkmateriaal kunnen hebben gediend. Het is bekend dat een aantal castella langs de Rijn in handen was van de Frankische koning, die deze aan het begin van de 8e eeuw deels weer schonk aan de Utrechtse kerk. Maar hoe zat dat met de Romeinse gebouwen in de steden in het Maasdal en de kleinere ruïnes op het platteland? Konden die door particulieren geëxploiteerd worden? Veranderden deze exploitatierechten nog door de eeuwen heen? Hoe liepen de handelsroutes voor dit secundaire bouwmateriaal? Wat was de schaal van de handel? Kleiwinning voor de baksteenfabricage is een laat- en postmiddeleeuws verschijnsel. Een laatste grondstofcategorie vormt de houtskool. Houtskool kan lokaal geproduceerd zijn in bosrijke regio’s. In Oost-Nederland lijkt de productie van houtskool samen te hangen met de ijzerproductie. Dit is in Zuid-Nederland zeker ook denkbaar. Het is belangrijk archeologische resten hiervan te onderzoeken, zodat er een beter beeld ontstaat over deze grondstofcategorie. Dit geldt zeker ook voor de ijzerwinning zelf. 6.7.4.
Opslag en verwerking Vragen naar de opslag en verwerking van voedsel en grondstoffen zijn velerlei. In stedelijke contexten is hier landelijk en internationaal redelijk veel onderzoek naar gedaan. Ten aanzien van landelijke nederzettingen is dat niet het geval. Aandacht vragen de ingegraven ovens die in ZuidLimburg (Haagsittard) en het aangrenzend Rijnland voorkomen, maar die op de zandgronden schijnen te ontbreken. Voor de aanname dat het om eest-ovens gaat, is nog geen bewijs. In oostelijk Noord-Brabant is in de Late Middeleeuwen en daarna teelt van hop, waarbij ook hopeesten horen. Die zijn nooit archeologisch onderzocht. De verwerking van leer in looierijen en graan in water- en later ook windmolens, het gebruik van die molens voor andere producten zoals schors, olie, ijzer; en het brouwen ten plattelande: het zijn allemaal weinig onderzochte bezigheden. Een ander onderzoeksthema, dat zich natuurlijk ook op het niveau van de nederzetting afspeelt, is de relatie tussen de opslag van voedsel en de ontwikkeling van huistypes.
6.8.
Stad en platteland in de Volle en Late Middeleeuwen
In de 13e en 14e eeuw zijn er grote veranderingen op het platteland: verplaatsing van boerderijen, concentratie van bewoning, nieuwe agrarische technieken en strategieën, en ontginningen van natte gronden. Dit kan niet los gezien worden van het ontstaan van steden. De ontwikkeling van steden heeft invloed op het omliggende platteland. Er valt vooral te denken aan economische relaties, waarbij het platteland optreedt als grondstoffenleverancier. Er is een toevloed van materiaal nodig, zoals voedsel, bouwmateriaal en andere door de boeren te leveren grondstoffen (wol, ijzer). Steden en rurale nederzettingen zijn onderdeel van één economisch systeem. Toch zijn er tussen steden en dorpen vanaf de 13e eeuw aanzienlijke verschillen te ontwaren. In de steden zien we in de huizenbouw een proces van verstening en duidelijke perceelsgrenzen. Er zijn aanwijzingen
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
79
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
voor ambachtelijke activiteiten (‘ambachtelijke’ kuilen met onduidelijke functie) en in het vondstenspectrum bevindt zich veel dierlijk bot, aardewerk en steengoed. Pelgrimsinsignes en lakenloodjes duiden op contacten met de buitenwereld, evenals exotische planten. Na het verdwijnen van de eik als gevolg van bovenmatige houtkap nemen in de 13e eeuw tonputten van Rijnlands hout de plaats van de vroegere boomstamputten als waterput in. In de dorpskernen daarentegen worden weinig ambachtelijke kuilen aangetroffen. De huizen worden laat versteend en er is een vage erfindeling. Er wordt weinig aardewerk gevonden en alleen inheemse planten. Waterputten bestaan over het algemeen uit plaggenputten. De wisselwerking tussen stad en platteland en de wijze, waarop dit in de materiële cultuur tot uitdrukking komt, is een belangrijk onderzoeksthema met veel facetten. Hierboven werd al genoemd dat onderzocht kan worden, hoe het platteland werd georganiseerd om te voorzien in de behoefte van de stad. Complementaire vragen zijn: hoe organiseerde de stad het aanbod van de directe omgeving en hoe verhield dat zich tot het aanbod van verder weg? Hoe groot was de agrarische component van de stedelijke ruimte en de stadsbevolking? Van een andere orde is de vraag, hoe het ontstaan van steden van invloed was op het proces van stabilisatie en fixatie en eventuele ontvolking op het platteland. Welke migratieprocessen zijn in de relatie tussen stad en platteland te ontwaren? Vanuit het perspectief van de materiële cultuur kan de ontwikkeling van ‘stadscultuur’ onderzocht worden. In hoeverre adapteerde (een deel van) de plattelandsbevolking de ‘stadscultuur’? Welke rol speelden interstedelijke relaties hierin?
6.9.
Religieuze beleving en religieuze transformaties
6.9.1.
Religieuze transformaties
In de Vroege Middeleeuwen voltrok zich de overgang van een niet-christelijke naar een christelijke samenleving. Het middeleeuwse christendom was niet uniform en kenmerkte zich door theologische debatten, conflicten en hervormingsbewegingen. Meestal speelden deze zich af binnen de muren van kerken, kapittels, kloosters en universiteiten. De meest ingrijpende hadden hun doorwerking op het leven van de ´gewone´ man en vrouw. Aan het einde van de Middeleeuwen raakte de westerse samenleving in religieus opzicht zo verdeeld dat het christendom in een katholieke en protestante hoofdstroming uiteen viel. In de vroegmoderne tijd kreeg het protestantisme in Nederland een dominante positie. De belangrijkste niet-christelijke religie in onze streken is in deze periode het jodendom. Gedurende de gehele periode bleef deze godsdienst een rol spelen in de coulissen van de maatschappij, soms gedoogd, soms vervolgd, soms ruimtelijk gescheiden, soms opererend of dominerend in bijzondere beroepsgroepen. Een archeologisch relict dat mogelijk van het in ZuidNederland aanwezige jodendom getuigt, is de in 2004 opgegraven vermoedelijke mikwe (ritueel badhuis) in Venlo. De islam was sinds de kruistochten ook in de Nederlanden bij uitstek de heidense antagonist van het christendom en speelde op Nederlands grondgebied geen rol. Buiten Nederlands grondgebied (Azië, Afrika, Amerika) speelden zich ook de contacten af met andere, niet-westerse religies. Anti- en ongodsdienstige opvattingen (hetgeen iets anders is dan anti- of onchristelijk) gingen vanaf de 18e eeuw een rol spelen. In het archeologisch onderzoek van het religieuze transformatieproces heeft tot nu toe vrijwel altijd een ‘historische agenda’ centraal gestaan. Het beeld dat de geschreven bronnen ons verschaffen van de christianisering wordt nog vrijwel onbekritiseerd als uitgangspunt gehanteerd. Dat beeld is evenwel vooral gebaseerd op door de kerk en de geestelijkheid geproduceerde teksten. Men moet deze teksten eerder beschouwen als teksten uit die tijd dan als teksten over die tijd. Niet zelden zijn ze polemisch van aard in hun afwijzing van alles wat niet aan de norm van kerkelijke leiders voldeed. De archeologie kan bijdragen aan een meer genuanceerd beeld van de religieuze
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
80
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
transformaties in de samenleving. Een gewoonte die daarbij moet worden verlaten is het hanteren van een institutioneel perspectief. Veel is buiten de institutionele kaders van de kerkelijke organisatie tot stand gekomen. 6.9.2.
Het christendom en de inrichting van het landschap en nederzetting Onderzocht kan worden hoe religieuze instellingen als kerken en kloosters in de Middeleeuwen en de periode daarna hun stempel drukken op de inrichting van het landschap. Het gaat hierbij om alle delen van het fysieke landschap, zowel het natte als het droge deel, het gebouwde en het onbebouwde landschap, de in cultuur gebrachte en de woeste gronden. Ook hoort hierbij de infrastructuur en de ordenende plaats daarvan in het landschap (bijvoorbeeld kerkenpaden). Bijkomende vraag is of, en in welke mate, de religieuze instellingen zich hierbij onderscheiden van de seculiere instituties (grondheren, dorpsgemeenschappen, steden).
Hierbij is het van belang om de relatie te onderzoeken tussen de inrichting van het landschap en de gebouwde omgeving enerzijds en het religieuze transformatieproces, dat zich in de samenleving afspeelt vanaf de laat-Romeinse tijd tot in de 18e eeuw anderzijds. De studie kan zich richten op de aard, ontwikkeling en ouderdom van de verschillende elementen (kerken, kapellen, memoriae, begraafplaatsen etc.) individueel en in hun onderlinge samenhang. Aspecten zijn het proces van stichting van (eigen)kerken, al dan niet op domeinen, de vorming van parochies en de afbakening van parochiegrenzen, de locatie ten opzichte van de nederzetting of het nederzettingscomplex, de factoren achter de locatiekeuze, eventuele verplaatsingen (hetzij van de kerk, hetzij van de nederzetting) en de relatie met de begraafplaats en eventuele aristocratische woonplaats. In samenhang daarmee kan het proces van monumentalisering van cultusplaatsen onderzocht worden. Dit onderzoek kan bijvoorbeeld worden uitgevoerd door een onderzoek te doen naar monumentalisering via een analyse van de chronologie van verstening en toevoeging van specifieke elementen zoals torens. Een tweede ingang is de studie van de biografie van cultusgebouwen en cultusplaatsen door te bestuderen wat men telkens in opeenvolgende fasen handhaafde of vernietigde van de voorafgaande gebouwen en plaats (het kerkterrein als erf). Hierbij dient de mogelijke wederkerigheid van die relatie voor ogen te worden gehouden. Het transformatieproces brengt niet alleen monumentalisering met zich mee, monumentalisering kan een onderdeel van de transformaties zijn. Het proces van monumentalisering heeft zich niet overal in hetzelfde tempo voltrokken. In centrale plaatsen treedt monumentalisering waarschijnlijk al op in de bovengenoemde fase van clericalisering. Op het platteland pas in de fase van institutionalisering. De bouw van een kerk is niet per se een uitdrukking van christianisering. Die kan al lang daarvoor hebben plaats gevonden. Specifiek voor Zuid-Nederland is dat in de postmiddeleeuwse periode het katholicisme wel in aantal aanhangers de grootste was, maar niet bestuurlijk dominant was. In grote delen van ZuidNederland was na 1648 een verbod op de uitoefening van de katholieke eredienst. Overname van kerkgebouwen door de hervormden en de stichting van schuurkerken hadden hun effect op de postmiddeleeuwse nederzettingsontwikkeling. In de 19e eeuw uitte de herwonnen vrijheid van godsdienst zich in de bouw van tal van nieuwe en grotere kerken en kloosters en de afbraak of ingrijpende verbouwing van bestaande kerken en kloosters. De nieuwe kerk werd soms op een andere plaats dan de middeleeuwse gebouwd. Een ander aspect is de architectuur, zoals de overgang van hout- naar steenbouw en de eventuele wisselwerking tussen profane en religieuze architectuur. Een punt van typomorfologisch onderzoek is de eventuele wisselwerking tussen houten kerk en houten huis of schuur en de vormontwikkeling van houten kerken. Objecten en structuren met een (oorspronkelijk) profane functie kunnen een religieuze (neven)functie krijgen of elkaar in vorm of constructie beïnvloeden. Een voorbeeld is de mogelijke constructieve invloed van profane houtbouw (schuren) op houten kerken. Van een andere orde is het (her)gebruik van profane gebouwen als kerk. In Zuid-
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
81
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
Nederland werden in de 17e en 18e eeuw meestal op afgelegen plaatsen schuurkerken ingericht. Van weer een andere orde is, vooral in de Franse tijd, de doelbewuste ontwijding van religieuze gebouwen, waarbij kerken bijvoorbeeld als paardenstal werden gebruikt. Met zijn verschillende aspecten is deze interactie tussen het religieus en het profaan gebruik van objecten en structuren een thema voor verder onderzoek.
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
82
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
83
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
7.
EERSTE AANZET TOT REGIONALE ONDERZOEKSAGENDA7
7.1.
Onderzoeksthema 1. Lange termijnontwikkelingen in bewoning en omgang met het landschap
7.1.1.
De landschapsbiografie als onderzoeksperspectief
De landschapsbiografie, althans de wijze waarop deze benadering is toegepast in het ZuidNederland Project, kan als volgt worden gekarakteriseerd: 1. De invalshoek is primair historisch, hetgeen wil zeggen dat de benadering in de eerste plaats is ontwikkeld om zicht te krijgen op veranderende patronen in het gebruik, de inrichting en de betekenisgeving van het landschap door de eeuwen heen. 2. De landschapsbiografie gaat niet uit van een chronologische indeling in min of meer discrete ontwikkelingsfasen. De ontwikkeling van het cultuurlandschap wordt begrepen als een opeenvolging van transformaties. Er is aandacht voor zowel snelle als meer geleidelijke veranderingen; 3. De landschapsbiografie behelst een gecombineerd gebruik van archeologische, historisch-geografische en historische bronnen en methoden; 4. De benadering legt het accent op de historische gelaagdheid van landschappen. Deze gelaagdheid is het resultaat van steeds voortdurende processen van toevoeging en uitwissing van sporen en patronen van menselijke activiteit. 5. De landschapsbiografie neemt de leefwereld van de locale gemeenschap als uitgangspunt. Getracht wordt verbanden te leggen tussen deze leefwereld en lange termijnontwikkelingen (structures de longue durée) in de omgang met het landschap. Binnen dit perspectief gaat de aandacht van de onderzoekers in het bijzonder uit naar de wijze waarop locale gemeenschappen in het verleden invulling hebben gegeven aan hun identiteit, en de rol die het landschap daarbij heeft gespeeld. Processen van herinneren, herdenken en vergeten zijn altijd belangrijke formerende principes geweest bij de inrichting van de leefruimte. Voor zover archeologen en historici kunnen reconstrueren, zijn samenlevingen altijd gefascineerd geweest door zaken in hun omgeving waarvan men wist, of intuïtief aanvoelde, dat ze een groot aantal generaties hadden overleefd.1 Deze fascinatie heeft soms zelfs geleid tot het ontstaan van specifieke ‘herinneringslandschappen’, zoals de grafheuvellandschappen uit de Bronstijd en de IJzertijd. Hoewel deze landschappen niet uitsluitend bedoeld waren voor het overdragen van de collectieve herinneringen van de gemeenschap, waren hun ruimtelijke orde, sociale betekenissen en economische gebruiksfuncties in sterke mate geladen met noties van herkomst en voorouderschap. Een interessant gegeven is dat prehistorische grafheuvels zich vaak ook in latere perioden (tot in de moderne tijd toe) in het landschap blijven manifesteren. Dit opent de mogelijkheid onderzoek te doen naar de door de tijd veranderende betekenissen en herinneringen die aan deze plekken waren verbonden. De wijze waarop prehistorische en historische gemeenschappen een bestaan hebben opgebouwd temidden van alle landschapselementen die door voorgaande generaties in hun leefruimte waren achtergelaten, en hoe ze daarbij concreet zijn omgesprongen met dat verleden, levert nieuwe inzichten op over de historische gelaagdheid van huidige en verleden landschappen, alsmede de 7
Naar Prof. Dr. J. Kolen, 2009: De beekdalen van Peelland: achtergronden en uitgangspunten voor archeologisch onderzoek (notitie Biografie van Peelland project, Stichting Archeologisch Samenwerkingsverband).
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
84
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
cultuurspecifieke ordening en betekenisgeving van de ruimte en de daarin optredende transformaties. Wat betreft de betekenisgeving van het landschap moeten we rekening houden met verschillende, eventueel zelfs strijdige, perspectieven van groepen bewoners en andere ruimtegebruikers. 7.1.2.
Een lange-termijnperspectief op de toe-eigening van land Een voordeel van het lange-termijnperspectief van de landschapsbiografie is dat een breed palet aan historische, ruimtelijke en culturele thema’s belicht kan worden. Zoals een biografische studie van een persoon bepaalde ontwikkelingslijnen zal accentueren en bepaalde eigenschappen of vroege ervaringen zal zien doorwerken in het latere leven van die persoon, zo maakt ook een landschapsbiografie keuzes en brengt ze een ordening aan in de veelheid van mogelijke verhaallijnen. Hier wordt gekeken naar de steeds wisselende relaties tussen 1) gebruik en inrichting van het landschap, 2) de verbeelding van en betekenisgeving aan het landschap en 3) de identiteiten van de individuen en gemeenschappen die het landschap bewoonden. Samen, zo is de achterliggende veronderstelling, zorgen de relaties tussen deze drie aspecten voor belangrijke impulsen in de ontwikkeling van landschappen. Er is speciale aandacht voor de wisselwerking tussen landgebruik, betekenisgeving en identiteit in de context van toe-eigening van land. De blik richt zich op hierin optredende transformatiefasen door de tijd vanaf de Bronstijd tot in de Late Middeleeuwen.
7.2.
Onderzoeksthema 2: De sociale, culturele en economische horizonten van bewoners
De mondialisering van de moderne tijd via internet en een wereldmarkt leidt niet zelden tot protesten omdat de geborgenheid van de lokale omgeving verloren zou gaan. Een van de uitdagingen van deze tijd is het plaats geven van zowel het lokale als het mondiale. Daarbij wordt ter legitimatie van het lokale regelmatig naar het verleden gewezen als een periode waarin het wereldbeeld van mensen meer dan nu het geval is, bepaald zou zijn door hun lokale omgeving. Recent onderzoek laat evenwel zien dat in bijna alle perioden in pre- en protohistorie de culturele, sociale en economische horizonten aanzienlijk verder reikten dan de eigen omgeving. Bij dit thema zijn vier onderzoeksvelden van belang: de fysieke horizont, de culturele horizont, de sociale horizont en de economische horizont. De laatste drie reiken aanzienlijk verder dan de eerste omdat velen ingebed zijn in netwerken die de fysieke horizont overschrijden. Met ‘fysieke horizont’ willen we de fysieke actieradius benoemen die individuen hebben. Hoe ver reist men? Afgezien van de technologische aspecten van het reizen (per boot reist men per dag verder dan te voet) zal dat met name ook bepaald zijn door de plaats die men in sociale zin in de samenleving inneemt. Sommigen reizen van Engeland tot aan Jerusalem, anderen niet meer dan 100 km van huis. Zo is bekend dat de boeren van Duizel in de elfde eeuw naar Maastricht moesten reizen om het graan te leveren dat zij het kapittel van Sint Jan in Luik verschuldigd waren. Zelfs in het geval de fysieke horizont beperkt is, dan nog kan men via contacten op bijvoorbeeld de uiterste actieradiuspunten een veel grotere culturele horizont hebben en kennis en objecten van ver weg verwerven of sociale contacten hebben die een verveelvoudiging van de eigen fysieke actieradius vertegenwoordigen. Via die contacten worden ook ideeën uitgewisseld en kan men deelgenoot worden van culturele werelden die het lokale ver overstijgen. De sociale horizont wordt met name bepaald door de positie die men in de samenleving inneemt (boer, aristocraat, priester, handelaar, etc.), huwelijksnetwerken, verwantschapsverhoudingen, afstammingsrelaties en afhankelijkheidsrelaties. Dikwijls bestaat het beeld dat de sociale netwerken van bijvoorbeeld boeren niet ver reiken en dat hun mobiliteit relatief gering is. Nieuw
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
85
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
onderzoek moet nagaan in hoeverre dit soort beelden terecht is. De economische horizont zal gezien de importen van objecten in de Kempen in verschillende perioden in pre- en protohistorie veel verder hebben gereikt dan de fysieke horizont. Het verwerven van objecten hoeft echter niet noodzakelijkerwijze alleen via ‘handel’ hebben plaatsgevonden, het uitwisselen van geschenken en het betalen van tribuut en eventueel ontvangen van objecten in het kader van afhankelijkheidsrelaties leidt evenzeer tot aanwezigheid van ‘ingevoerde’ objecten. In die uitwisselingsrelaties zijn het culturele, het sociale en het economische nauw met elkaar vervlochten. De culturele, sociale en economische horizont van de bewoners in pre- en protohistorie zal door verschillende factoren bepaald zijn. In de prehistorie kunnen tribale netwerken grote afstanden overbruggen. In de Romeinse tijd en de Middeleeuwen zullen structuren van afhankelijkheid in het kader van domeinen en grootgrondbezit een belangrijk element hierin zijn geweest. Ingrepen van buitenaf kunnen ingrijpende gevolgen voor de Kempense samenleving hebben gehad. Zo maakt Veldhoven in de Middeleeuwen deel uit van het domaniale bezit van een of meerdere grootgrondbezitters. De cultuur van de boeren zal voor een deel bepaald zijn door hegemonische relaties waarbij tot op zekere hoogte een identificatie met de domeinheer en diens cultuur kan hebben plaatsgevonden. In verschillende perioden in prehistorische en historische tijden is de mate waarin de buitenwereld zich in lokale gemeenschappen doet gevoelen en de mate waarin dit wordt toegeëigend verschillend. Sommige grote politieke eenheden grijpen ook dieper in, in het dagelijkse leven van bewoners dan andere (bijvoorbeeld via de introductie van een geldeconomie en belastingheffing). Het is bovendien denkbaar dat de culturele, sociale en economische horizont bepaald kan zijn door enerzijds individueel opereren en anderzijds via handelen als lid van een locale gemeenschap. Het is van belang de verschillende horizonten te onderzoeken voor verschillende groepen in de samenleving om aldus te onderzoeken of er in iedere periode wel sprake is van een homogene lokale cultuur en in welke mate de blik naar buiten intern differentieert. Het onderzoek van de culturele, sociale en economische horizonten moet vooral plaatsvinden via een analyse van de mobiele materiële cultuur (objecten).
7.3.
Onderzoeksthema 3: beekdalen
7.3.1.
Inleiding Bij de inrichting en het beheer van beekdallandschappen wordt nog weinig rekening gehouden met de archeologische potenties van landschappen. Hoogste prioriteit heeft het waterbeheer, hetgeen in de praktijk neerkomt op het zoeken naar mogelijkheden voor waterberging. Op korte afstand volgt de natuurontwikkeling. Dat laatste geldt in het bijzonder voor de hermeandering van beeklopen en het creëren van natte biotopen, waarmee - naar verondersteld wordt - niet alleen de condities voor natuurontwikkeling worden geoptimaliseerd, maar ook de opvangcapaciteit van de beken wordt vergroot.
Het nieuwe beheer van de beekdalen breekt met oude exploitatievormen die het aangezicht van de beekdallandschappen meer dan een millennium hebben bepaald. Daarbij lag het accent op het tegenovergestelde: water moest in de regel zo snel mogelijk uit het stroomgebied worden afgevoerd, zodat de beekdallandschappen konden worden benut voor agrarische doeleinden. Hoewel deze oude gebruiksvormen worden geassocieerd met het premoderne landschap, valt die lijn door te trekken tot aan de ruilverkavelingen van de twintigste eeuw. Daarmee werd in de ontwatering van de beekdalen een hoogtepunt bereikt door de kanalisering van beken en de toepassing van nieuwe ontwateringstechnieken ten behoeve van de landbouw. De problemen die dat met zich meebracht, zijn algemeen bekend. Zo is de ondergrond plaatselijk sterk verdroogd,
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
86
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
met nadelig gevolgen voor de vegetatie en biodiversiteit (en archeologische waarden!), en is het oude contrast tussen beekdalen en dekzandplateaus vervaagd. Het ligt daarom voor de hand dat de blik van de waterschappen en natuurorganisaties weer wordt gericht op een ‘dieper’ verleden, waarin de rivieren en beken nog volop de ruimte hadden. De archeologie heeft bij de herinrichting van de beekdalen echter nog nauwelijks aandacht gekregen. Daarom wordt in deze tekst een nadere toelichting gegeven op de bijdrage die archeologisch onderzoek kan leveren aan de kennis en kwaliteit van de beekdalen. 7.3.2.
Beekdalen als landschappen van uitwisseling en interactie
Archeologen hanteren bij de beschrijving en interpretatie van historische landschappen vaak ruimtelijke schema’s waarmee onze eigen samenleving weliswaar vertrouwd is, maar die voor gemeenschappen in het verleden vermoedelijk weinig zeggingskracht zouden hebben gehad. Zo heeft iedere archeoloog wel een vastomlijnd idee van de opbouw van een (pre)historisch dorpsterritoir. Waarschijnlijk ziet dat er als volgt uit. In het centrum van het territorium lagen de plaatsvaste nederzetting en de collectieve begraafplaats van de dorpsgemeenschap. Deze werden omsloten door de akkers. Naar buiten toe werd de invloed van de cultuur steeds minder groot, en drukte de natuur in toenemende mate haar stempel op het landschap. Het buitengebied bestond uit gebruiksbossen en woeste gronden; de grenzen werden uiteindelijk gevormd door de belangrijkste rivieren en beken in het gebied. In dit verklaringsmodel zijn rivier- en beekdalen, vennen en moerassen niet alleen natuurlijke maar ook marginale landschapseenheden. Een voorbeeld van een dergelijke verklaring is de (archeologische) legende van de in de Peel verdwaalde (Romeinse) legionair. Zijn gebrekkige oriëntatie in het veenmoeras, zo luidt de interpretatie, moest de legionair bekopen met de verdrinkingsdood, al hij kon de archeologie gelukkig nog wel de vergulde sierkap van zijn helm nalaten. Zoals we weten werd die sierkap, met enkele kleinere objecten, bij Helenaveen teruggevonden. Inmiddels wordt aan deze oude verklaring getwijfeld, niet alleen op grond van het ‘hoge gehalte’ van de vondst, maar ook omdat het veenpakket ter plaatse nogal dun was, te dun in elk geval om een verdrinkingsdood aannemelijk te maken. Waarschijnlijk ging het om de bewuste depositie van een waardevol object, die als zodanig aansloot bij een veel ouder en ook zeer gangbaar gebruik. Geen marginale verdrinkingsdood dus, maar een welbewuste handeling op een plek die voor de toenmalige bewoners van Peelland grote betekenis had. Ook de bekende, veel oudere sierschijf van Helden speelde waarschijnlijk een rol in zo’n rituele handeling. Uit archeologisch onderzoek is gebleken dat veel van dergelijke rituele deposities in Zuidoost-Brabant dateren uit de Bronstijd en IJzertijd. Over de nederzettingen in deze lange periode zijn we tamelijk goed geïnformeerd, mede dankzij opgravingen van de Vrije Universiteit te Someren-Waterdael. Ook daaruit treedt een onverwacht patroon naar voren. Op de zandgronden was namelijk nog geen sprake van plaatsvaste nederzettingen. Gangbaar is het beeld van losse, verspreid liggende erven die regelmatig werden verplaatst, mogelijk zelfs over relatief grote afstanden. Meerfasige huisplattegronden komen eigenlijk pas voor vanaf de latere IJzertijd. De lokale gemeenschappen werden in sociaal en ruimtelijk opzicht ‘bijeengehouden’ door collectief gebruikte begraafplaatsen die de centra van de territoria markeerden. Eerst waren dat de urnenvelden (Late Bronstijd tot en met de Midden IJzertijd), later kleine grafveldjes met crematiegraven (Late IJzertijd en Romeinse tijd). Vanaf de Late IJzertijd werd sprake van een clustering van erven tot gehuchten, al werden de gehuchten nog periodiek verplaatst – zij het minder frequent dan de zwervende erven in de periode daarvoor. Opgravingen in de regio Weert laten echter zien dat in de Romeinse tijd sprake kon zijn van een aanzienlijke variatie met zowel grotere nederzettingen als vrijliggende erven, welke laatste soms een kort leven waren beschoren. Samen met de nederzettingen markeerden de dodenakkers de centra van het leefgebied van de lokale gemeenschappen, zo luidt de algemene veronderstelling. Dat laatste is echter niet zeker. Dat blijkt onder andere uit recent onderzoek van de grafvelden uit
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
87
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
de Late IJzertijd en Romeinse tijd in het Maas-Demer-Scheldegebied. Eén voorbeeld lichten we hier kort toe, ook ligt de betreffende vindplaats niet in Peelland: Hoogeloon. Bij Hoogeloon liggen de inheems-Romeinse nederzettingen op de hoogste dekzandgronden. Op het ‘dekzandeiland’ ten westen van de Kleine Beerze zijn dat er maar liefst drie. Aan de overzijde van het riviertje liggen, eveneens op de hogere gronden, nog twee kleinere nederzettingen. De nederzettingen aan weerszijden van de Kleine Beerze werden door een weg met elkaar verbonden. Deze weg doorkruiste het beekdal via de uitloper van een dekzandrug. Hier zal derhalve sprake zijn geweest van een voorde. Ook het Romeinse grafveld en de bijbehorende tumulus (de Kabouterberg) lagen op deze route, maar deze waren relatief laag gesitueerd op de overgang naar het beekdal. Aan het grafveld grensde hun ‘voorganger’, een urnenveld, dat iets hoger lag. In dit geval deelden verschillende nederzettingen blijkbaar een grafveld. Wat in de leefwereld van de betrokken gemeenschappen een centrale en samenbindende rol vervulde, de locatie van het begrafenisritueel en de voorouders, treffen we hier aan langs de rand van de beek. Wie in de Romeinse tijd te voet of te paard de nederzetting van een naburige gemeenschap bezocht, was derhalve getuige van een andere ruimtelijke orde dan we op het eerste gezicht zouden verwachten. Er was geen sprake van dat de bezoeker het nederzettingsterritorium pas betrad na eerst zijn weg te hebben gezocht door de onbestemde overgangen van het natte beekdal. Eenmaal in het beekdal aangekomen, werd men daarentegen direct geconfronteerd met het symbool van de gemeenschap bij uitstek, het monumentale grafveld, waar men letterlijk tegenop keek en vervolgens doorheen moest (vergelijkbare situatie vinden we bij Goirle-Rechte Heide). Het beekdal liet er dus geen misverstand over bestaan wiens woongebied men betrad. Variaties op dit patroon treffen we ook elders in de Kempen aan. In de microregio KnegselSteensel-Veldhoven lagen nabij drie nederzettingen ook drie grafvelden en twee (oudere) urnenvelden. Deze lagen tussen de nederzettingen in of aan de beekzijde, eveneens op plaatsen waar we de beekovergangen kunnen verwachten. Waarschijnlijk is dit voor de Zuid-Nederlandse zandgronden een algemeen patroon. Locaties langs de beekdalranden kwamen in de Late IJzertijd en Romeinse Tijd het meest frequent voor. Grafvelden die niet grensden aan een beekdal, lagen vaak aan de rand van een laagte of een ven. Overigens is dit een verschijnsel dat ook in andere ‘zandregio’s is geconstateerd, bijvoorbeeld in Drenthe. Het is waarschijnlijk dat dit patroon niet alleen kenmerkend was voor de (Late) IJzertijd en Romeinse Tijd, maar in grote lijnen ook opging voor de oudere urnenvelden. Dat blijkt niet alleen uit de gegevens voor de Kempen, maar ook uit die voor Peelland. Dat neemt natuurlijk niet weg dat in het Brabantse zandlandschap ook urnenvelden voorkwamen op de hoogste delen van de dekzandcomplexen, en (dus) op grotere afstand van de beekdalen. In Peelland zijn veertien terreinen bekend waarin zich urnenvelden (kunnen) bevinden. De meeste daarvan liggen in de nabijheid van een ven of (dalvormige) laagte, soms in associatie met een doorgaande route, al kan de ouderdom daarvan zelden worden vastgesteld. Dat geldt onder andere voor het urnenveld bij de zogenaamde ‘Hoenderboompaal’. De Hoenderboom (Honrebom) werd al in 1196 vermeld als een belangrijke grensmarkering. Ten zuiden van dit punt liep de oude doorgaande route van Liessel (Blokhuis), via Asten en Someren naar Heeze. Ter hoogte van de Hoenderboompaal passeerde deze route een urnenveld bij de rand van het Grafven (!), waar tevens de Peelrijt ontspringt. Een ander voorbeeld is het urnenveld bij Someren-Waterdael. Dit urnenveld strekte zich uit langs een dalvormige laagte, waarlangs in de Late Middeleeuwen uiteindelijk ook Someren ontstond. Hier kan tevens iets meer worden gezegd over de ligging van de contemporaine erven. De bewoningsporen uit de IJzertijd strekten zich ten zuiden van het urnenveld uit in oostelijke richting, blijkbaar over de gehele breedte van de dekzandrug tussen Waterdael en het dal van de Aa. In een uitzonderlijk geval valt de locatie van een urnenveld samen met een historische route, een ven en een beekdal: het urnenveld bij het
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
88
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
Philipskampeerterrein ten noordwesten van Someren. Dit urnenveld ligt op korte afstand van het dal van de Kleine Aa; de oude route van Someren door de heide naar Mierlo ‘wringt’ zich ter plaatse tussen het Turkesven en het urnenveld door. In Peelland wekken de grafvelden uit de Late IJzertijd en Romeinse Tijd de indruk hetzelfde ruimtelijke patroon te volgen, al zijn er in deze regio nog maar weinig bekend. Tussen Mierlo en Geldrop (Molenheide) zijn een of meer grafveldjes gesitueerd langs de zuidrand van een ven. In de Romeinse Tijd vonden ook begravingen plaats in het zuidelijke deel van het urnenveld te Mierlo-Hout, rondom een depressie. Van een vergelijkbare locatie is sprake in het geval van het Romeinse grafveld van Weert-Kampershoek. Dit grafveld lag weliswaar op de flank van een dekzandrug, maar grensde aan een ven en een zone met natte veldpodzolen. Al met al moeten we veronderstellen, dat de beekdalen in de ruimtelijke orde van laat-prehistorische en inheemsRomeinse gemeenschappen allerminst een marginale positie innamen. Ze vervulden een belangrijke rol in de communicatie tussen naburige gemeenschappen en de uitwisseling met ‘worlds beyond’, zoals de wereld van de voorouders. Deze veronderstelling wordt niet alleen ondersteund door de situering van de grafvelden. De centrale positie van beekdalen in de leefwereld van laat-prehistorische gemeenschappen, kwam mogelijk nog sterker naar voren in andere rituele praktijken. Dat gold dan met name voor de depositie van waardevolle objecten, die in verband met de vergulde sierkap van Helenaveen en de sierschijf van Helden al ter sprake kwam. De gewoonte om tijdens de uitvoering van rituelen in beekdalen en langs moerassen (of vennen) bijzondere objecten achter te laten, begon in Peelland op zijn laatst in het Neolithicum. Ten minste, als we het voorkomen van complete bijlklingen in een natte context in deze termen mogen verklaren. Een aantal neolithische bijlen van opvallende plaatsen in de overstromingsvlakte van Het Broek kunnen we mogelijk zien als dergelijke rituele deposities. Maar liefst elf bijlklingen en een dolkje van Grand-Pressigny vuursteen werden hier op een korte onderlinge afstand, in vier groepen, aangetroffen in het noordelijke gedeelte van de overstromingsvlakte. In alle gevallen gaat het om laaggelegen, vochtige plekken. Een van de locaties leverde ook een bronzen sikkel op. Enkele kilometers zuidelijker werd, eveneens in Het Broek, een bronzen lanspunt gevonden. Mogelijk markeerden deze plekken begaanbare trajecten, die de voorden in de verschillende waterlopen van Het Broek met elkaar verbonden. Dit kan bijvoorbeeld opgaan voor de locaties ter hoogte van Aarle-Rixtel, Beek, en ten noorden van Donk (over een dekzandrug richting Bribrake), waar in enkele gevallen ook in historische tijd nog routes door Het Broek liepen. Ook op andere plaatsen in Peelland zijn langs vennen en beken zijn metalen objecten uit de Bronstijd, IJzertijd en Romeinse Tijd aangetroffen. Twee (oorspronkelijk drie?) kokerbijlen en een beiteltje werden bijvoorbeeld gevonden nabij de Goorloop ter hoogte van Croy, ook weer op een plaats waar we een (pre)historische voorde kunnen vermoeden. Uit de Romeinse Tijd kennen we uit vergelijkbare landschappen contexten enkele muntschatten, onder andere uit het Dommeldal bij Nederwetten langs de westrand van het gebied. Het blijft uiteraard de vraag of de ‘los’ of in kleine aantallen voorkomende bronzen vondsten, ook altijd in verband kunnen worden gebracht met rituele deposities. De twijfel daaromtrent wordt versterkt door de onduidelijke vondstomstandigheden en vindplaatsbeschrijvingen, zeker in het geval van de Peellandse metaalvondsten. Wel moet worden geconstateerd dat ze in Peelland gebonden zijn aan heel specifieke landschappelijke situaties. Hoewel de meeste urnenvelden en grafveldjes werden aangelegd in de nabijheid van vennen, depressies en de kleinere beekdalen, vonden intentionele deposities blijkbaar plaats langs de hoofdwaterlopen in het gebied: de Dommel, Aa en Goorloop (als belangrijkste vertakking van de Aa). Daarnaast is er een groep deposities die ruimtelijk gezien min of meer samenvalt met de randen van de grote Peelvenen, maar in beide gevallen lijkt het verspreidingspatroon daarvan dat van de urnenvelden en
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
89
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
grafvelden in ruimtelijk opzicht te respecteren. Mogelijk vonden de deposities dus plaats langs bepaalde delen of ‘trajecten’ van het stroomgebied. Dat natte biotopen, zoals beekdalen, een belangrijke plaats innamen in het ruimtegebruik van lokale gemeenschappen, kunnen we voor bepaalde perioden ook afleiden uit de nederzettingsgegevens. In Peelland lagen de nederzettingen uit de Late IJzertijd en Romeinse Tijd vaak op de hoogste gronden langs de belangrijkste waterlopen. In de omgeving van Someren vormden ze onder andere een noord-zuid verlopend, lineair patroon langs het dal van de Aa. Het patroon volgt de Hoge Weg langs de westoever van de Aa, en het is daarom goed mogelijk dat de weg in die periode al bestond. Hetzelfde beeld gaat op voor de hoge gronden langs de Peesgatloop (oorspronkelijk ‘Peesgalloop’) en Goorloop, tussen Lieshout en Aarle-Rixtel. De selectieve vestigingskeuze in de Late IJzertijd en Romeinse Tijd kunnen was het resultaat van een ruimtelijke samentrekking van de bewoning op de hoogste, leemhoudende zandgronden, waar later ook de grote bouwlandcomplexen met plaggenbodems zijn ontstaan. In Peelland zijn verreweg de meeste vindplaatsen (en ook de nederzettingsterreinen) uit de Late IJzertijd en Romeinse Tijd inderdaad aangetroffen ter plaatse van (of beter: onder) de hoge bruine en zwarte enkeerdgronden. De ligging langs de hoofdwaterlopen heeft ongetwijfeld te maken gehad met de gradiëntrijkdom van het plaatselijke landschap. Nergens in Peelland zijn de verschillen tussen hoge, droge en lage, natte gronden over een kleine afstand zo groot als langs de hoofdwaterlopen. De stroomdalen zullen hier periodiek voor wateroverlast hebben gezorgd, niet alleen in de overstromingsvlakten (Het Broek) in het noordelijke deel van Peelland, maar ongetwijfeld ook zuidelijker langs de Aa. De stroomdallandschappen zullen in hoofdzaak zijn gebruikt als hooiland, hoewel volgens sommige onderzoekers onder dergelijke natte omstandigheden ook beweiding mogelijk was. 7.3.3.
Aandachtspunten voor toekomstig onderzoek
In het voorgaande paragrafen werden enkele ontwikkelingen in de lange-termijngeschiedenis van Zuidoost-Brabant geschetst, maar in veel opzichten ging het eerder om hypothesen dan om vastomlijnde onderzoeksresultaten en conclusies. De reden is eenvoudig: de historische en archeologische informatie over de geschiedenis van de beekdalen is nog te selectief en fragmentarisch voor een min of meer ‘afgerond’ verhaal. De lacunes in onze kennis zijn omvangrijk. In het bijzonder geldt dat voor de vroegste landschapsgeschiedenis die in dit verhaal onbesproken bleef. Zuidoost-Brabant heeft een groot aantal vondstcomplexen uit het Paleolithicum en Mesolithicum opgeleverd, voornamelijk op de dekzandruggen en in de nabijheid van de grotere vennen, maar we hebben nauwelijks indicaties over het gebruik van de beekdalen door prehistorische jager-verzamelaars. Op sommige plaatsen kunnen informatiebronnen daaromtrent nog in situ aanwezig zijn. In het stroomdal van de Aa, in het bijzonder tussen Beek en Helmond, is door amateurs veel botmateriaal verzameld dat nog niet systematisch is geanalyseerd. We weten dus ook weinig over de ouderdom ervan. Sleuvenonderzoek dat enkele jaren geleden werd uitgevoerd in het dal van de Bakelsche Aa, heeft duidelijk gemaakt dat we plaatselijk afzettingen en veenresten kunnen aantreffen die informatie bevatten over de laatpleistocene en vroeg-holocene ontwikkelingsgeschiedenis van de beekdalen. De kans dat zich in de beekdalen ook resten van jager-verzamelaar-kampementjes bevinden is weliswaar klein, maar niet uitgesloten. Aan de ‘jonge’ zijde van de landschapsgeschiedenis staan ook veel vragen open. Hier en daar is over de postmiddeleeuwse geschiedenis van de beekdalen het een en ander bekend op grond van regionaal-historisch onderzoek. Historisch-geografische veldopnames, en gedetailleerd bodemkundig en historisch-ecologisch onderzoek hebben echter niet plaatsgevonden. Ook is niet in kaart gebracht welke bijdrage de archeologie kan leveren aan de studie van de beekdalen in deze periode, als ondersteuning van de historische geografie, de architectuurgeschiedenis, etnologie en regionale geschiedenis.
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
90
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
Onze kennis van de beekdalen bevat dus in elk geval chronologische lacunes, maar er is in dit verband ook een groot aantal thema’s te benoemen. Een eerste stap is daarom voor deze regio een aantal onderzoeksvragen te formuleren, zowel rekening houdend met al beschikbare onderzoeksresultaten als kennislacunes. Ze zouden de inhoud van archeologische projecten in de komende jaren kunnen sturen, al moeten die natuurlijk ook ‘gevoelig’ blijven voor niet-voorspelde fenomenen. Wij zullen ons hier niet wagen aan een gedetailleerde uitwerking, maar noemen slechts hoofdthema’s: - De historisch-ecologische ontwikkeling van de beekdallandschappen Welke biotopen waren kenmerkend voor de beekdalen in de te onderscheiden fasen van de bewoningsgeschiedenis van Peelland? In welke opzichten werden ze beïnvloed door het landgebruik van (pre)historische gemeenschappen? Waar is de stratigrafische opbouw van de beekdalafzettingen nog zodanig, dat ze zich lenen voor palynologisch onderzoek? - De functie en betekenis van de beekdalen in het landgebruik van prehistorische (paleolithische en mesolithische)jager-verzamelaars Dit thema kwam hiervoor al kort aan de orde. - De rol van de beekdalen in rituele praktijken gedurende de Prehistorie en de Romeinse Tijd Wat was de plaats van de beekdalen in de religieuze ordening van het landschap, en hoe verhield deze zich tot andere zones met aanwijzingen voor ritueel (zoals grafvelden en erven)? Welke functies hadden het wegenpatroon en de voorden in dit opzicht? In welke secties van de beekdalen kunnen we nog deposities en gerelateerde verschijnselen (constructies voor beekdalovergangen) verwachten? - Het landgebruik in de beekdalen tijdens de Romeinse Tijd Welke betekenis en gebruiksfunctie hadden de stroomdallandschappen van de Aa en Goorloop voor de nederzettingen die er aan grensden? Welke relicten kan het landgebruik in deze periode hebben nagelaten? - De rol van de afzonderlijke beekdalen en het stroomsysteem van de Aa in de nederzettings- en ontginningsgeschiedenis gedurende de Middeleeuwen Hoe was de loop van de rivieren en beken in de latere Middeleeuwen, en welke waterlopen waren (uit) gegraven? Hoe verhouden verspreidingspatronen voor de Vroege, Volle en Late Middeleeuwen zich op een regionale schaal tot het stroomsysteem van de Aa? Waar waren de watermolens gesitueerd en wat was hun functie? Welke rol speelden de kastelen in de beekdalen, zoals het Oude Huys en het kasteel te Helmond, en het kasteel van Asten en Croy? Waar kan palynologisch onderzoek licht werpen op de dorpsverplaatsingen in de Volle Middeleeuwen? Welke archivalische bronnen en historisch-geografische gegevens staan ons daarvoor ter beschikking? Welke rol speelden verhalen en naamgeving (toponiemen) in de ruimtelijke orde, en welke plaats was daarin ingeruimd voor de beekdalen? Kunnen we elementen uit verbale overleveringen enigszins dateren, bijvoorbeeld op grond van gerelateerde beschrijvingen en vermeldingen in bronnen? - De post-middeleeuwse geschiedenis van de beekdalen Welke archeologische gegevens en relicten zijn van belang voor de historisch-geografische en historische studie van de beekdallandschappen, en vooral van hun postmiddeleeuwse ontwikkelingsgeschiedenis?
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
91
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
92
%LMODJH Samenvatting van de NOaA
8.
Literatuurlijst
Deeben, J., D.P. Hallewas, P.C. Vos en W. van Zijverden, 2005: Paleogeografie en landschapsgenese (NOaA hoofdstuk 8, versie 1.0), (www.noaa.nl). Deeben, J., H. Peeters, D. Raemaekers, E. Rensink en L. Verhart, 2006: De Vroege prehistorie, Amersfoort (NOaA hoofdstuk 11, versie 1.0), (www.noaa.nl). Arts, N., H. Stoepker, F. Theuws e.a, 2008: De Middeleeuwen en Vroegmoderne tijd in ZuidNederland, Amersfoort (NOaA hoofdstuk 22, versie 1.0), (www.noaa.nl). Enckevort, H. van, T. de Groot, H. Hiddink & W. Vos, 2006: De Romeinse tijd in het MiddenNederlandse rivierengebied en het Zuid-Nederlandse dekzand- en lössgebied, Amersfoort (NOaA hoofdstuk 18, versie 1.0), (www.noaa.nl). Gerritsen, F., P. Jongste & L. Theunissen, 2006: De late prehistorie in Noord-, Oost- en ZuidNederland en het rivierengebied, Amersfoort (NOaA hoofdstuk 17, versie 1.0), (www.noaa.nl). Kolen, J., 2009: De beekdalen van Peelland: achtergronden en uitgangspunten voor archeologisch onderzoek (notitie Biografie van Peelland project, Stichting Archeologisch Samenwerkingsverband). Leenders, K.A.H.W., 2005: Bijdrage aan een regionale onderzoeksagenda voor westelijk NoordBrabant, Den Haag. Theuws, F. en N. Roymans, 2009: Veldhoven-Zilverackers, cultuur en landschap van verleden gemeenschappen. Een wetenschappelijk onderzoekskader ten behoeve van de archeologie in het plangebied (gezamenlijke uitgave UvA.VU), Amsterdam. www.noaa.nl www.zandstad.nl
25 augustus 2010 - versienummer 2.0
93