Commissie van Beroep BVE
SAMENVATTING 105044 - Beroep tegen ontslag wegens arbeidsongeschiktheid; BVE De arbeidsongeschiktheid van werkneemster heeft langer dan twee jaar geduurd en herstel binnen zes maanden is niet te verwachten. Werkneemster is voor minder dan 35% arbeidsongeschikt maar wel volledig ongeschikt voor het verrichten van haar functie van docent. Nadat de re-integratie aanvankelijk langzaam op gang kwam, heeft de werkgever werkneemster passende werkzaamheden aangeboden. Het UWV heeft tweemaal een deskundigenoordeel verstrekt waaruit blijkt dat de aangeboden werkzaamheden passend zijn. Werkneemster vindt echter van niet en stelt teveel beperkingen te hebben om deze werkzaamheden te kunnen verrichten. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige volgt dat er voor de werkneemster geen herplaatsingsmogelijkheden zijn en dat zij onvoldoende meewerkt aan de re-integratie. De werkgever heeft in redelijkheid tot opzegging van het dienstverband wegens blijvende arbeidsongeschiktheid kunnen beslissen. Beroep ongegrond.
UITSPRAAK in het geding tussen: mevrouw A, wonende te B, appellante, hierna te noemen A gemachtigde: mevrouw mr. V.F.G. Nowak en het College van Bestuur van het ROC C, gevestigd te B, verweerder, hierna te noemen de werkgever gemachtigde: mevrouw mr. W.H. ter Avest
1.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beroepschrift met bijlagen van 1 juli 2011, ingekomen op 14 juli 2011 en aangevuld bij brieven d.d. 5 oktober 2011, 18 oktober 2011, 19 oktober 2011 en 12 december 2011, heeft A beroep ingesteld tegen de beslissing van de werkgever d.d. 24 mei 2011 om het dienstverband met haar op te zeggen per 1 september 2011 op grond van artikel H-57 sub d CAO BVE, wegens arbeidsongeschiktheid. Nadat de voormalig gemachtigde van appellante diverse malen om uitstel had verzocht voor het indienen van de nadere gronden van het beroep, is de werkgever, na ontvangst van de nadere gronden van het beroep, bij brief van 10 oktober 2011 verzocht om voor 28 oktober 2011 een verweerschrift in te dienen. De werkgever heeft een verweerschrift met bijlagen d.d. 27 oktober 2011 ingediend, ingekomen op 31 oktober 2011 en aangevuld bij brief met bijlagen d.d. 8 november 2011. De mondelinge behandeling vond plaats op 13 december 2011 te Utrecht. A verscheen, vergezeld van haar echtgenoot, ter zitting en werd bijgestaan door haar gemachtigde. De werkgever werd vertegenwoordigd door de heer D, opleidingsmanager uiterlijke verzorging, en mevrouw E, HR consulent, daartoe bijgestaan door de gemachtigde. A heeft een pleitnotitie met bijlagen overgelegd.
105044 / uitspraak d.d. 2 februari 2012 Pagina 1 van 5
Commissie van Beroep BVE
2.
DE FEITEN
A, geboren 1 januari 1954, is sinds 18 september 1987 in dienst bij (één van de rechtsvoorgangers van) het ROC C in een vast dienstverband met een betrekkingsomvang van 0,425 fte. A was tot 2003 werkzaam bij de Unit Educatie, daarna is zij in verband met inkrimping van deze unit omgeschoold tot docent uiterlijke verzorging en ook als zodanig werkzaam geweest, laatstelijk bij de Stichting voor Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie F, vallende onder de werkgever. Op de arbeidsverhouding is van toepassing de CAO BVE. Op 16 oktober 2008 kreeg A een ernstig verkeersongeluk als gevolg waarvan zij arbeidsongeschikt is geraakt. Zij was op dat moment reeds vanaf 18 september 2008 arbeidsongeschikt. Op 23 oktober 2009 heeft UWV vastgesteld dat A ongeschikt is voor het verrichten van het haar werk als docent. In het kader van de WIA-beoordeling heeft het UWV op 15 juli 2010 geconcludeerd dat de reintegratiemogelijkheden van A onvoldoende waren benut waarop het UWV heeft geoordeeld dat een verlenging van de loondoorbetalingsverplichting aan de orde was en de werkgever de zogenoemde loonsanctie opgelegd kreeg tot 2 oktober 2011. Op 11 juni 2010 heeft de werkgever A een voorstel gedaan tot het verrichten van bepaalde taken. Het betrof deels taken die onderdeel waren van de functie van docent en deels administratieve taken. Omdat A de aangeboden werkzaamheden niet wenste te verrichten, heeft de werkgever een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd. In het daarop volgende deskundigenoordeel van het UWV d.d. 12 augustus 2010 concludeerde het UWV dat de aan A aangeboden werkzaamheden passend waren voor haar. Hierop heeft de werkgever een registerarbeidsdeskundige ingeschakeld om de re-integratie van A te begeleiden. Bij brief van 8 september 2010 heeft A aangegeven van mening te zijn dat de aangeboden werkzaamheden niet passend waren. In een gesprek op 18 september 2010 met A, waarbij ook de arbeidsdeskundige aanwezig was, heeft de werkgever toegezegd dat opnieuw een passend takenpakket zou worden samengesteld, rekening houdende met de door A aangegeven mogelijkheden en uitgaande van de door de bedrijfsarts aangegeven belastbaarheid. Op 8 oktober 2010 is A gestart met het verrichten van de voorgestelde werkzaamheden op arbeidstherapeutische basis. Op 26 oktober 2010, de derde dag van de reintegratie-werkzaamheden, heeft de echtgenoot van A haar ziek gemeld omdat de werkzaamheden niet passend zouden zijn. Bij brief van diezelfde datum heeft de werkgever A opgeroepen haar werkzaamheden per 1 november 2010 te hervatten, hetgeen zij heeft gedaan. Op 22 november 2010 heeft A zich ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft op 23 november 2010 geconcludeerd dat de door de werkgever voorgestelde werkzaamheden vallen binnen het belastbaarheidsprofiel van A. Hierop heeft de werkgever A opgeroepen haar werkzaamheden weer te hervatten waarbij zij erop is gewezen dat het niet hervatten van de werkzaamheden zou leiden tot het stopzetten van de loonbetalingen. Omdat A de werkzaamheden niet heeft hervat en zij naar het oordeel van de werkgever onvoldoende meewerkte aan de re-integratie, heeft de werkgever de loonbetaling per 26 november 2010 stopgezet. Vervolgens heeft A een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd met de vraag om te beoordelen of het door de werkgever op 24 september 2010 aangeboden werk al dan niet passend was. Uit het daarop volgende deskundigenoordeel d.d. 28 januari 2011 volgde dat het UWV van oordeel was dat het aangeboden werk passend was. In de eindevaluatie d.d. 26 november 2010 heeft de arbeidsdeskundige aangegeven dat A weliswaar ruime restmogelijkheden had maar dat vanwege het ontbreken van voldoende motivatie bij A het niet zinvol was om door te gaan met de verdere invulling van de re-integratie. Re-integratie bij een andere werkgever leek hem niet haalbaar. Op basis van de conclusie van dit eindrapport heeft de werkgever de re-integratie inspanningen beëindigd en op 21 februari 2011 bij het UWV een verzoek tot het stopzetten van de loonsanctie ingediend. Dit verzoek is bij beslissing van 7 maart 2011 toegewezen met ingang van 19 april 2011.
105044 / uitspraak d.d. 2 februari 2012 Pagina 2 van 5
Commissie van Beroep BVE
Bij beslissing d.d. 15 april 2011 heeft het UWV A medegedeeld dat haar geen WIA-uitkering wordt toegekend omdat zij met ingang van 19 april 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt is (32,52%). Het UWV stelt in deze beslissing tevens dat A volledig arbeidsongeschikt is voor de functie van docent uiterlijke verzorging en dat er binnen de organisatie van de werkgever geen andere functies zijn die als passend kunnen worden aangemerkt. A heeft bezwaar ingediend tegen voornoemde WIA-beschikking, welk bezwaar door het UWV op 19 september 2011 ongegrond is verklaard. Bij beslissing van 24 mei 2011 heeft de werkgever A medegedeeld het dienstverband met haar op grond van artikel H-57 lid d CAO BVE op te zeggen per 1 september 2011. Tegen deze beslissing is het beroep gericht.
3.
STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
A stelt dat zij door haar beperkingen geen lesgevende taken meer kan verrichten, maar wel de overige taken behorend bij de functie van docent, zoals het mentoraat en het afnemen van toetsen. Daarom is er sprake van restvaliditeit, met als gevolg dat de werkgever haar geen ontslag mocht verlenen. A heeft zich altijd positief opgesteld ten aanzien van de re-integratie en heeft steeds gehoor gegeven aan oproepen van de werkgever om de opgedragen werkzaamheden te verrichten. Het is de werkgever geweest die het besluit heeft genomen om haar niet meer tot de werkzaamheden toe te laten en haar loonbetalingen stop te zetten. Ook zijn de mogelijkheden tot re-integratie buiten het ROC, het zogenoemde tweede spoor, niet gevolgd. A geeft aan dat zij nooit geweigerd heeft om werkzaamheden te verrichten en dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid. A stelt alles te hebben geprobeerd om goed te re-integreren; de haar aangeboden werkzaamheden waren vrijwel allemaal zinloze re-integratieklusjes. Ook moest zij beeldschermwerk doen, terwijl de arbeidsdeskundige juist had vastgesteld dat zij dergelijke werkzaamheden niet kon verrichten. De werkgever voert daartegen aan dat de ontslagbeslissing op juiste gronden is genomen. Partijen zijn het erover eens dat A niet in staat is om haar eigen functie te vervullen en geen lesgevende taken meer kan verrichten. Dit wordt ook bevestigd in de WIA-beslissing d.d. 15 april 2011. Met het UWV is de werkgever van mening dat de restvaliditeit van A binnen de organisatie niet benut kan worden. Het re-integratietraject heeft alle inspanningen van de werkgever ten spijt niet tot reintegratie in een passende functie geleid. Vanwege alle operaties die A moest ondergaan en vanwege de beperkingen heeft de werkgever het aanvankelijk rustig aan gedaan met de reintegratieverplichtingen. Nadat het UWV een loonsanctie heeft opgelegd, is besloten dat niet meer te doen. Er is vervolgens passend werk gevonden en A heeft deze werkzaamheden op arbeidstherapeutische basis verricht. Omdat A deze werkzaamheden echter niet passend vond en onvoldoende meewerkte aan de re-integratie is de loonbetaling per 30 november 2010 stopgezet. Hierdoor is geen tweede spoor opgestart. Er is derhalve sprake van een situatie als bedoeld in artikel H-57 lid d CAO BVE, op grond waarvan A ontslagen kan worden. Hoewel inderdaad sprake is van restvaliditeit kan deze binnen de organisatie van de werkgever niet benut worden, zo heeft ook het UWV geconcludeerd. Overigens heeft A ook niet aangegeven welke functies zij dan wel zou kunnen verrichten, aldus de werkgever.
105044 / uitspraak d.d. 2 februari 2012 Pagina 3 van 5
Commissie van Beroep BVE
4.
OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE De bevoegdheid en de ontvankelijkheid
Aangezien de instelling is aangesloten bij deze Commissie en het beroep is gericht tegen één van de beslissingen, genoemd in artikel 4.1.5 WEB, en binnen de daartoe geldende termijn is ingesteld, is de Commissie bevoegd van het beroep kennis te nemen en is het beroep ontvankelijk. Het ontslag Ingevolge het bepaalde in artikel H-57 onder d CAO BVE en artikel 20 lid Ziekte- en Arbeidsongeschiktheidsregeling Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie (ZAR-BVE) kan een werknemer op grond van blijvende arbeidsongeschiktheid op grond van ziekten of gebreken ontslagen worden als deze ongeschiktheid twee jaar heeft geduurd, er geen herstel binnen zes maanden te verwachten valt en er geen reële herplaatsingsmogelijkheden bij de werkgever zijn. Hierbij dient de werkgever door een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek aan te tonen dat deze reële herplaatsingsmogelijkheden er niet zijn (artikel 20 lid 7 ZAR-BVE). Vaststaat dat A op de datum van opzegging, 24 mei 2011, reeds meer dan twee jaar onafgebroken arbeidsongeschikt is, dat zij ongeschikt is voor haar functie van docent uiterlijke verzorging en dat herstel voor deze functie binnen zes maanden niet is te verwachten. Ten aanzien van de herplaatsingsmogelijkheden overweegt de Commissie dat het UWV bij beschikking d.d. 15 april 2011 de mate van arbeidsongeschiktheid van A heeft vastgesteld op 32, 52%. Hierdoor is sprake van restvaliditeit, hetgeen de werkgever ook erkent, waardoor de werkgever op grond van het bepaalde in artikel H-59 CAO BVE A aansluitend aan het ontslag diende te benoemen in een zelfde dan wel gelijkwaardig dienstverband, in een betrekkingsomvang die overeenkomt met de restvaliditeit. Dit is slechts anders indien dit op grond van de door de werkgever te stellen en zonodig te bewijzen omstandigheden redelijkerwijs niet van de werkgever valt te vergen. De werkgever heeft A niet herbenoemd omdat zij onvoldoende zou hebben meegewerkt aan haar reintegratie. Op grond van artikel 20a lid 1 onder b ZAR-BVE kan een werknemer worden ontslagen indien hij zonder deugdelijke reden weigert passende arbeid te verrichten waartoe de werkgever hem in de gelegenheid stelt. Op grond van de stukken en hetgeen ter zitting is verhandeld is de Commissie gebleken dat de werkgever A, na aanvankelijk (te) lang te hebben gewacht met het daadwerkelijk aanvangen van reintegratie-inspanningen, op 11 juni 2010 een voorstel tot het verrichten van bepaalde werkzaamheden heeft gedaan. Deze werkzaamheden zijn tot twee keer toe door middel van een deskundigenoordeel van het UWV als passend beoordeeld. A heeft deze werkzaamheden gezien haar beperkingen echter niet als passend beschouwd, welk standpunt haaks staat op de conclusies van het UWV, de bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige. Uit de eindevaluatie van de arbeidsdeskundige d.d. 26 november 2010 volgt dat A weliswaar ruime restmogelijkheden heeft maar dat het vanwege het ontbreken van voldoende motivatie bij A niet zinvol is om door te gaan met de verdere invulling van de re-integratie en dat een vergelijkbaar proces doormaken bij een andere werkgever niet haalbaar is. Voorts heeft het UWV bij beslissing van 15 april 2011 de aan de werkgever opgelegde loonsanctie opgeheven en geconcludeerd dat de werkgever voldoende heeft gedaan aan de re-integratie. Gelet op deze omstandigheden alsook gelet op het feit dat A zelf geen passende functies heeft aangegeven en zichzelf ongeschikt acht tot het verrichten van de passend geachte werkzaamheden, is de Commissie van oordeel dat er geen reële herplaatsingsmogelijkheden voor A zijn bij de werkgever. 105044 / uitspraak d.d. 2 februari 2012 Pagina 4 van 5
Commissie van Beroep BVE
Voorts behoefde de werkgever gezien het ontbreken van voldoende motivatie bij A ook geen resultaat te verwachten bij het zoeken naar passende werkzaamheden buiten het ROC. Op grond van het bovenstaande concludeert de Commissie dat de werkgever A in redelijkheid heeft kunnen ontslaan op grond van het bepaalde in artikel H-57 sub d CAO BVE.
5.
OORDEEL
Op grond van bovenstaande overwegingen verklaart de Commissie het beroep ongegrond. Aldus gedaan te Utrecht op 2 februari 2012 door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mr. E.M.W.P. Hermans, mr. K.P. Piena, mr. D.A.M. Schilperoord en mr. drs. B.H. van Velzen, leden, in aanwezigheid van mr. R.M. de Bekker, secretaris.
mr. W.H.B. den Hartog Jager voorzitter
105044 / uitspraak d.d. 2 februari 2012 Pagina 5 van 5
mr. R.M. de Bekker secretaris