College van beroep voor de examens
UITSPRAAK
0 7 – 134
van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden inzake het beroep van mevrouw, appellante tegen de examencommissie Politicologie van de Universiteit Leiden, verweerster
1.
Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 24 december 2007 heeft appellante administratief beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 13 december 2007, waarbij zij in verband met plagiaat met onmiddellijke ingang voor de duur van drie maanden wordt uitgesloten van deelname aan alle tentamens of onderdelen daarvan (zoals de beoordeling van papers in het kader van bonus-punt regelingen) in het kader van de BA Politicologie, met uitzondering van eventuele herkansingen van vakken uit het eerste blok. Daarnaast wordt de door haar ingeleverde paper in het kader van de werkgroep bij de cursus Nationale Politiek 2 in de propedeuse van de BA Politicologie ongeldig verklaard. Appellante wijst - kort weergegeven - ter onderbouwing van haar beroep op het volgende. In de eerste plaats is zij de mening toegedaan dat de haar opgelegde sanctie onevenredig zwaar is. Voor een positief BSA dient zij minimaal 40 ECTS te behalen. Door de opgelegde sanctie van uitsluiting voor drie maanden kan zij niet deelnemen aan de tentamens van blok 2. Hierdoor mist zij in ieder geval 15 ECTS met als gevolg dat 45 ECTS het hoogst haalbare is. Dit betekent dat zij nog voor slechts één vak kan zakken. Volgens appellante is dit door haar slechte persoonlijke omstandigheden een onmogelijke opgave. Door de uitsluiting voor een periode van drie maanden zou zij een groot risico lopen een negatief BSA te krijgen c.q. zou dit direct leiden tot een negatief BSA. De opgelegde straf van uitsluiting voor een periode van drie maanden beperkt zich dus niet tot drie tentamens uit blok 2, maar werkt door. Volgens appellante heeft de sanctie tot gevolg dat zij haar studie niet kan afmaken en dit demotiveert haar enorm. Naar zeggen van appellante heeft de heer prof. dr. XXX, voorzitter van de examencommissie Politicologie, haar verteld dat het niet uitmaakt in welk studiejaar een
Secretariaat: Rapenburg 70 Postbus 9500 2300 RA Leiden Telefoon 071 527 81 18 Fax 071 527 4567
College van beroep voor de examens
Uitspraak
07-134 Blad 2/8
student zich bevindt. Appellante bestrijdt dit. Er is volgens haar wel degelijk een verschil tussen een eerstejaars student die minimaal 40 ECTS moet halen om zijn/haar studie te kunnen voortzetten en - bijvoorbeeld - een derdejaars student die dan alleen studievertraging oploopt. Appellante garandeert dat zij nooit meer plagiaat zal plegen en zij daarvan zelfs niet meer zal worden verdacht. Zij is dan ook van mening dat de sanctie onredelijk en onevenredig is en dat het ongeldig verklaren van het werkstuk en inhouding van het bonuspunt een redelijker besluit is. Mocht de tuchtcommissie niet instemmen met haar verzoek, dan wilt zij graag de garantie geen negatief BSA te krijgen. Pas dan kan zij in alle rust haar studie voortzetten. Verder betwist appellante dat voldoende aandacht is besteed aan de regels met betrekking tot het overnemen van teksten van anderen. Zij erkent dat wel is verteld dat het plegen van plagiaat een zeer ernstig vergrijp is en je het dan ook niet moet doen. Echter, er is nooit expliciet aangegeven dat plagiaat zulke grote gevolgen kan hebben zoals nu voor haar het geval is. Zij stelt zich op het standpunt dat de universiteit onvoldoende heeft gedaan c.q. doet om eerstejaars studenten, die logischerwijs nog veel moeten leren, academische vaardigheden aan te leren, terwijl de sanctie voor plagiaat wel heel erg zwaar is. Appellante ontkent dat - zoals gesteld in het bestreden besluit - tijdsdruk heeft geleid tot het plegen van plagiaat. Zij stelt dat ernstige persoonlijke omstandigheden hebben geleid tot het plegen van plagiaat. Door die omstandigheden zou zij zich niet bewust zijn geweest van haar handelen, anders had zij het werkstuk niet ingeleverd. Het was namelijk geen verplicht werkstuk, maar een werkstuk om een bonuspunt te behalen. Appellante geeft aan dat als zij met haar volle verstand (en dus niet onder invloed van meerbedoelde ernstige persoonlijke omstandigheden) het werkstuk zou hebben gedaan, zij gelet op het geringe belang daarvan, zijnde het verkrijgen van een bonuspunt, het werkstuk niet eens zou hebben ingeleverd. Tot slot betwist appellante dat de examencommissie bij het bepalen van de strafmaat rekening heeft gehouden met haar persoonlijke omstandigheden. Hierbij verwijst zij naar een artikel waarin de heer XXX aangeeft dat “indien plagiaat bewezen wordt geacht, het ingeleverde werk ongeldig is en de student voor enige tijd wordt uitgesloten van het afleggen van tentamens. Meestal is dat uitsluiting voor drie maanden bij een eerste vergrijp.” Onder verwijzing naar die uitlatingen stelt appellante zich op het standpunt dat er in haar geval geen rekening is gehouden met (1) haar persoonlijke omstandigheden, die heel ernstig zijn, en (2) het gegeven dat zij nog in haar eerste jaar zit. Bij brief van 5 februari 2008 is namens verweerster een verweerschrift ingediend door de heer prof. dr. XXX, voorzitter van de examencommissie Politicologie. Ten aanzien van de stelling dat de sanctie onevenredig zwaar zou zijn, omdat deze een negatief studieadvies onvermijdbaar maakt, merkt zij op dat appellante als gevolg van de sanctie kunnen 15 ECTS niet kan behalen; en resteren er dus 45 ECTS, terwijl 40 ECTS volstaan voor een positief advies.
College van beroep voor de examens
Uitspraak
07-134 Blad 3/8
Appellante voert aan dat zij ‘maximaal voor 1 vak kan zakken’ en dit vanwege haar slechte persoonlijke omstandigheden haast niet te doen is. Volgens verweerster is dit onjuist. De regeling inzake het bindend studieadvies kent een procedure om persoonlijke omstandigheden te laten registreren met het oogmerk dat zij worden meegewogen in het studieadvies. Studenten worden hierop gewezen door toezending van de betreffende regeling, aan het begin van het academisch jaar, van de informatie die ook op de website van de opleiding beschikbaar is. Ten aanzien van de stelling dat onvoldoende duidelijk is gemaakt dat plagiaat onaanvaardbaar is, merkt verweerster op dat appellante kennelijk terugkomt op haar expliciete bevestiging dat door de opleiding voldoende duidelijk is gemaakt dat plagiaat onaanvaardbaar is. In reactie op de stelling van appellante dat haar niet duidelijk is gemaakt dat aan die onaanvaardbaarheid een sanctie van deze omvang zou worden verbonden en de opleiding onvoldoende heeft gedaan om haar academische vaardigheden aan te leren, wijst verweerster op de volgende feiten: •
•
•
•
het bestaan van sancties is vermeld in de Regels en richtlijnen van de examencommissie van de opleidingen Politicologie, deze regeling wordt studenten toegezonden aan het begin van het academisch jaar en is tevens beschikbaar op de internetpagina van de opleiding; de verplichting alle werkstukken in te leveren via het plagiaat detectie programma ‘Ephorus’ impliceert een actief opsporingsbeleid en onderstreept de ernst waarmee plagiaat binnen de opleiding wordt behandeld; de examencommissie maakt uitspraken in concrete gevallen uit privacy overwegingen niet openbaar, maar maakt anderzijds geen geheim van de gemiddelde zwaarte van opgelegde sancties, zoals ook blijkt uit het door appellante ingebrachte artikel op de internetpagina van Mare; in de opleiding tot nu toe is de plagiaatproblematiek ook uitdrukkelijk aan de orde gesteld. In het eerste blok is direct in de eerste cursus uitvoerig stilgestaan bij de plagiaatproblematiek, in het cursusprogramma, maar ook in de werkcolleges door te oefenen met ‘refereeropdrachten’ om te leren wanneer en hoe bronnen moeten worden vermeld. In het (tweede) blok van de cursus waarbinnen het plagiaat is gepleegd, is in de eerste werkgroepbijeenkomst besproken aan welke eisen het in te leveren werkstuk moest voldoen met als expliciete aandachtspunten het verbod op plagiaat en het voor plagiaatcontrole aanleveren van het werkstuk via Ephorus. Tevens is ter ondersteuning van een correcte bronvermelding een hand-out uitgedeeld. De tuchtcommissie heeft de werkgroepdocente gehoord om te verifiëren of dit ook daadwerkelijk is gebeurd. Naar aanleiding van het beroepschrift van appellante heeft de examencommissie dit nogmaals gedaan en dat ook bevestigd gezien in de collegenotities van de werkgroepdocente.
Tot slot merkt verweerster op dat het gaat om een werkstuk dat voor 72 (tweeënzeventig) procent is overgenomen van een werkstuk van medestudenten. Het besef dat dit een
College van beroep voor de examens
Uitspraak
07-134
ernstige vorm van fraude is, zou niet afhankelijk moeten zijn van oefeningen in academische vaardigheden.
Blad 4/8 Ten aanzien van de stelling dat de persoonlijke omstandigheden niet danwel onvoldoende zijn meegewogen, merkt verweerster op dat de persoonlijke omstandigheden van appellante een belangrijke rol hebben gespeeld in de afwegingen van de tuchtcommissie ten aanzien van aard en zwaarte van de op te leggen sanctie. De tuchtcommissie gaat in dit soort gevallen af op het oordeel van de studieadviseur en deze kwalificeerde de omstandigheden als ‘ernstig’. Hoewel die kwalificatie gelet op de toelichting van appellante in haar beroepschrift terecht is, rechtvaardigen die omstandigheden niet het plegen van plagiaat. Zij had andere mogelijkheden tot haar beschikking, te weten - onder meer - het verzoek om uitstel van de uiterste inleverdatum bij de werkgroepdocente, aanmelding van persoonlijke omstandigheden bij de studieadviseur of simpelweg niet inleveren van het werkstuk waardoor hoogstens een bonuspunt zou worden gemist. Naast de verzachtende persoonlijke omstandigheden heeft de commissie ook twee verzwarende factoren in beschouwing genomen. In de eerste plaats betreft het plagiaat van grote omvang. Het gaat om bijna driekwart van de totale tekst. Daarnaast betreft het overname van werk van medestudenten die hun tekst in goed vertrouwen ter beschikking hadden gesteld, met daarbij de uitdrukkelijke afspraak dat appellante de teksten niet zou overnemen. De tuchtcommissie acht het van belang dat studenten elkaar op deze manier bijstaan en zo van elkaar kunnen leren. Door het plagiaat van appellante zijn deze medestudenten ook zelf verdacht van examenfraude en als zodanig gehoord door de tuchtcommissie. Appellante heeft, toen zij zelf in kennis werd gesteld van het vermoeden van plagiaat, niets ondernomen om de verdenking tegen haar medestudenten direct weg te nemen. Na afweging van enerzijds de persoonlijke omstandigheden en anderzijds de verzwarende factoren is de tuchtcommissie uitgekomen op een lichtere straf dan gemiddeld wordt toegekend bij een eerste geval van plagiaat (doordat wel herkansingen van eerdere vakken mochten worden afgelegd, wat in de concrete situatie van appellante een aanmerkelijke verlichting betrof). Ten aanzien van het voorstel van appellante om te komen tot een alternatieve (lees: mildere) sanctie merkt verweerster op dat het werkstuk ongeldig verklaren geen werkelijke sanctie is. Immers, een ongeldigverklaring levert dezelfde situatie op als wanneer zij het desbetreffende werkstuk niet zou hebben ingeleverd. Daarnaast kan de examencommissie kan geen garantie verstrekken dat geen negatief bindend studieadvies zal worden toegekend. Zij is daartoe niet bevoegd. Tot slot merkt verweerster op dat in een gesprek op18 januari 2008 partijen hebben getracht te komen tot een regeling in der minne. Dit is echter niet mogelijk gebleken.
College van beroep voor de examens
Uitspraak
07-134 Blad 5/8
Het beroep is behandeld tijdens een openbare zitting van een kamer uit het College op woensdag 20 februari 2008, waarop appellante - met bericht van aanwezigheid, brief van 11 februari 2008 - niet is verschenen. Kort voor de zitting heeft verweerster desgevraagd aangegeven dat het verweerschrift zijns inziens voldoende duidelijk is en er geen behoefte bestaat daarop een nadere toelichting te geven.
2.
De overwegingen ten aanzien van de ontvankelijkheid
Appellante heeft met haar op 3 januari 2008 door het College ontvangen brief van 24 december 2007 tijdig beroep aangetekend tegen het besluit van 13 december 2007. Het beroepschrift voldoet ook overigens aan de daaraan ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (“Awb”) en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (“WHW”) gestelde eisen, zodat het administratief beroep ontvankelijk is.
3.
De overwegingen ten aanzien van het geschil
Het beroep richt zich tegen het besluit van 13 december 2007, waarbij appellante in verband met plagiaat met onmiddellijke ingang voor de duur van drie maanden wordt uitgesloten van deelname aan alle tentamens of onderdelen daarvan (zoals de beoordeling van papers in het kader van bonus-punt regelingen) in het kader van de BA Politicologie met uitzondering van eventuele herkansingen van vakken uit het eerste blok. Daarnaast wordt de door haar ingeleverde paper in het kader van de werkgroep bij de cursus Nationale Politiek 2 in de propedeuse van de BA Politicologie ongeldig verklaard. Het College dient overeenkomstig artikel 7.61, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) te beoordelen of de bestreden beslissing al dan niet in strijd is met het recht. Ingevolge artikel 7.12, vierde lid, van de WHW stelt de examencommissie regels vast met betrekking tot de goede gang van zaken tijdens de tentamens en met betrekking tot de in dat verband te nemen maatregelen. Die maatregelen kunnen inhouden dat in het geval van fraude door een student door de examencommissie, gedurende een door de examencommissie te bepalen termijn van ten hoogste één jaar, aan die student het recht wordt ontnomen een of meer daarbij aan te wijzen tentamens of examens aan de instelling af te leggen. De examencommissie kan aan de examinatoren richtlijnen en aanwijzingen geven met betrekking tot de beoordeling van degene die het tentamen aflegt en met betrekking tot de vaststelling van de uitslag van het tentamen. De Regels en richtlijnen van de examencommissie van de opleidingen Politicologie (hierna: R&R) strekken ter uitvoering van artikel 7:12, vierde lid, van de WHW. Ingevolge artikel 1.2 van de R&R wordt onder fraude verstaan het handelen of nalaten van een kandidaat dat erop is gericht het vormen van een juist oordeel omtrent diens kennis, inzicht en vaardigheden te belemmeren. Daartoe wordt onder meer gerekend: - het gebruik van niet-toegelaten bronnen tijdens het afleggen van het tentamen
College van beroep voor de examens
Uitspraak
07-134 Blad 6/8
- plagiaat, het gebruik van bronnen of delen daarvan zonder vermelding van de herkomst - het vervalsen van uitkomsten van onderzoek en experimenten Ingevolge artikel 3.8.2 van de R&R wordt ter controle op plagiaat het programma Ephorus toegepast. In de cursusomschrijving van de betreffende onderwijseenheid wordt aangegeven welke versies naast de eindversie eventueel door middel van Ephorus worden getoetst. Daartoe dient de student betreffende schriftelijke werkstukken zowel in digitale als in gedrukte vorm in te leveren volgens op Blackboard vermelde richtlijnen. Ingevolge artikel 3.8.3 schort de commissie bij verdenking van fraude, waaronder begrepen plagiaat, de toekenning van het cijfer op en stelt zij uit haar midden en dat van de examinatoren een tuchtcommissie in bestaande uit drie leden, waaronder niet de examinator(en) en surveillanten bij het tentamen. Ingevolge artikel 3.8.4 stelt de tuchtcommissie stelt in ieder geval de betrokken examinator(en) en de student in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 3.8.5 wordt, indien de tuchtcommissie fraude bewezen acht het tentamen ongeldig verklaard. Tevens kan de commissie de student het recht ontnemen, gedurende een termijn van ten hoogste één jaar, een of meer aan te wijzen tentamens of examens aan de instelling af te leggen. Uit de stukken blijkt dat verweerster met behulp van het in artikel 3.8.2 van de R&R genoemde programma heeft geconstateerd dat het door appellante ingeleverde paper in het kader van de werkgroep bij de cursus Nationale Politiek 2 in de propedeutische fase van de BA Politicologie voor tenminste 72% is overgenomen uit een eerder paper van twee medestudenten van appellante, zonder dat het een daartoe strekkende verwijzing bevat. Verweerster heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat sprake is plagiaat. Dit wordt door appellante ook niet bestreden, maar zij vindt de opgelegde sanctie te zwaar en verzoekt een mildere. Voorop dient te worden gesteld dat de gedraging die tot de opgelegde sanctie heeft geleid een zeer zware en ernstige vorm van plagiaat betreft. Appellante heeft niet nagelaten bij gebruikte literatuur een bronvermelding op te nemen dan wel verzuimd aan te geven dat de weergegeven tekst een citaat is, maar heeft een door medestudenten opgesteld paper grotendeels, namelijk voor 72%, overgenomen en ingeleverd als betrof het haar eigen werk, teneinde voor een bonuspunt in aanmerking te komen. Gelet op de door verweerster in administratief beroep overgelegde informatie, die onder meer tijdens de eerste onderwijseenheden van het eerste studiejaar actief aan studenten wordt verstrekt, moet het voor appellante voldoende duidelijk zijn geweest dat fraude/plagiaat, in welke vorm ook, een zeer ernstig vergrijp is en een sanctiedreiging kent. Voor zover appellante betoogt dat zij niet wist dat het presenteren van tekst van een ander als eigen tekst niet is toegestaan, dan wel dat een eerste vergrijp door de examencommissie door de vingers zou worden gezien, wordt dit derhalve verworpen. Gelet op de omvang van het plagiaat wordt ongeloofwaardig geacht dat zij zich er - al dan niet mede als gevolg van persoonlijke omstandigheden - niet bewust van was dat haar handelen ontoelaatbaar was. Of en, zo ja, in welke mate de gestelde omstandigheden aanleiding kunnen geven tot het opleggen van een minder zware sanctie, komt hierna aan de orde.
College van beroep voor de examens
Uitspraak
07-134 Blad 7/8
Als verzwarende omstandigheid kan appellante niet alleen worden aangerekend dat de medestudenten hun stuk slechts aan appellante ter beschikking hebben gesteld onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat zij daaruit geen tekst zou overnemen, welke voorwaarde appellante klaarblijkelijk heeft aanvaard, maar ook dat zij toen was vastgesteld dat sprake zou kunnen zijn van plagiaat niet aanstonds heeft aangegeven dat zij grotendeels werk van medestudenten had overgenomen en daarmee die medestudenten in de positie heeft gebracht dat ook zij als mogelijke verdachten van plagiaat door de tuchtcommissie zijn gehoord. Deze omstandigheden rechtvaardigen zonder meer het opleggen van een zware sanctie, waarbij appellante voor een bepaalde duur wordt uitgesloten van deelname aan tentamens. Het voorstel van appellante te volstaan met het ongeldig verklaren van het werkstuk en inhouding van het bonuspunt, is door verweerster dan ook terecht verworpen, als zijnde niet in verhouding staand tot de aard en ernst van de verweten gedraging. Bij de keuze van aard en omvang van de op te leggen sanctie heeft verweerster blijkens de stukken betrokken dat bij appellante sprake is van tragische omstandigheden in de familiesfeer. Verweerster heeft hierin aanleiding gezien appellante niet geheel uit te sluiten van deelname aan tentamens of onderdelen daarvan (zoals de beoordeling van papers in het kader van bonus-punt regelingen) in het kader van de BA Politicologie, zoals gebruikelijk bij een eerste constatering van plagiaat, maar haar toe te staan deel te nemen aan eventuele herkansingen van vakken uit het eerste blok. Naar het oordeel van het College heeft verweerster daarmee in meer dan voldoende mate rekening gehouden met de door appellante gestelde persoonlijke omstandigheden. De opgelegde sanctie is ten opzichte van de geconstateerde gedraging(en) dan ook niet disproportioneel. Dit zou overigens niet anders zijn geweest, indien appellante als gevolg van de sanctie feitelijk niet meer zou kunnen voldoen aan de zogenoemde BSA-norm. Daarvan is in dit geval overigens geen sprake. In haar beroepschrift geeft appellante aan dat zij vreest door de opgelegde sanctie in combinatie met haar ernstige persoonlijke omstandigheden een negatief bindend studieadvies te krijgen c.q. in ieder geval het risico daarop aanzienlijk vergroot is. Aan de uitsluiting van deelname aan tentamens is evenwel inherent dat de kans wordt vergroot dat appellante aan het eind van het studiejaar niet voldoet aan de zogenoemde BSA-norm. Hierin kan dan ook geen grond zijn gelegen voor matiging van de opgelegde sanctie. Voor zover appellante meent dat het voor haar door ernstige familieomstandigheden niet mogelijk is voldoende concentratie voor de studie op te brengen of voldoende tijd aan de studie te besteden, voorzien de WHW en de Regeling bindend studieadvies Universiteit Leiden in een mogelijkheid daarmee in het kader van de afgifte van een negatief bindend studieadvies rekening te houden, mits aan bepaalde procedurele eisen wordt voldaan. Nu gesteld noch gebleken is dat de examencommissie in strijd met de voor de voorbereiding van een besluit als het onderhavige geldende procedurele vereisten heeft gehandeld en het College niet is gebleken van feiten of omstandigheden die tot een andersluidend oordeel zouden moeten leiden, dient het beroep ongegrond te worden verklaard en blijft het besluit in stand.
College van beroep voor de examens
Uitspraak
4.
De beslissing
07-134 Blad 8/8
Het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden, gezien artikel 7.61 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld op dinsdag 11 maart 2008 door een kamer uit het College van beroep voor de examens, bestaande uit mr. O. van Loon (voorzitter), prof. dr. R.E. Poelmann, mr. drs. A.R. van Kampen, mr. C. de Groot (leden) en de heer J.C.A. van Oord (studentlid), in tegenwoordigheid van de secretaris van het College, mr. W.C.J.M. Lous.
mr. O. van Loon, voorzitter
Voor eensluidend afschrift,
Verzonden op:
mr. W.C.J.M. Lous, secretaris