College van beroep voor de examens
U I T S P R A A K 10 – 136 van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden inzake het beroep van XXX, appellante tegen de Examencommissie Bachelor Rechtsgeleerdheid, verweerder
1.
Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 13 oktober 2010 - ontvangen op 18 oktober 2010 - heeft appellante beroep ingesteld tegen het besluit van 24 september 2010 van verweerster, waarbij haar verzoek tot verlenging van de geldigheidsduur van haar vakken is afgewezen. Appellante wijst – kort weergegeven - ter onderbouwing van haar beroep op het navolgende. Zij is tijdens haar studie ernstig ziek geworden. Zij is om die reden ook gestopt, maar heeft in 2008, in overleg met onder andere de studieadviseur de studie hervat. Gezien het feit dat de faculteit kennis had van haar ziekte heeft zij erop mogen vertrouwen dat zij de studie volgens het oude systeem kon afronden dan wel dat zij kon overgaan naar het nieuwe systeem zonder dat aan haar aanvullende eisen werden gesteld. Deze eisen maken het haar onmogelijk af te studeren en dat terwijl de universiteit haar, nadat zij was gestopt, juist heeft gestimuleerd om de studie weer op te pakken. Zij verzoekt om twee vakken te kunnen afronden volgens de oude regeling en voor de overige vakken een vrijstelling te verlenen. Bij brief van 2 november 2010 heeft het College, onder verwijzing naar artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht, appellante verzocht om voor 11 november 2010 een afschrift van het besteden besluit toe te sturen. Bij brief van 3 november 2010 heeft appellante aan dit verzoek voldaan, door toezending van het besluit, een ongedateerde e-mail. Bij brief van 8 november 2010 heeft het College appellante verzocht duidelijkheid te verschaffen over de datering van bestreden besluit. Per e-mail van 15 november 2010 heeft appellante de op 24 september 2010 gedateerde Secretariaat: Rapenburg 70 Postbus 9500 2300 RA Leiden Telefoon 071 527 818 Fax 071 527 4567
College van beroep voor de examens
Uitspraak
versie van het bestreden besluit naar het College gezonden.
10-136 Blad 2/5
Op 19 november 2010 heeft het door het College gevraagde schikkingsgesprek plaatsgevonden. Appellante heeft per e-mail van 26 november 2010 aangegeven haar beroep te handhaven. Het beroep is behandeld op 19 januari 2011 tijden een openbare zitting van een kamer uit het College waarbij appellante in persoon is verschenen. Namens verweerster is XXX verschenen. Ter zitting licht appellante haar beroep toe. Zij heeft haar studie in het studiejaar 2008/2009, onderbroken door een langdurige ziekte, weer opgepakt, daartoe gestimuleerd door de faculteit. Haar ziekte brengt onder andere geheugenproblemen met zich mee. Verweerster heeft ten onrechte de hoofdregel van artikel 5.7.1.c. (maximale geldigheidsduur tentamens) van de Onderwijs- en examenregeling 2009-2010 Bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid (hierna: OER) zwaarder laten wegen dan artikel 7.5 van de OER (aanpassing studie aan chronische ziekte). Daarnaast kent artikel 5.7.1.c. aan de Examencommissie de bevoegdheid toe om in afwijking van de hoofdregel, als overgangsregeling de geldigheidsduur van tentamens te verlengen. Gezien haar gezondheidssituatie vraagt zij voor haar bacheloropleiding om vrijstellingen voor vijf vakken, te weten Verbintenissenrecht, Goederenrecht, Burgerlijk Procesrecht, Ondernemingsrecht en Straf- en strafprocesrecht. Zonder die vrijstellingen kan zij niet op korte termijn afstuderen. Zij is niet van plan om na haar afstuderen een zgn. togaberoep te kiezen. Ter zitting licht verweerster het verweerschrift toe. Appellante is een “oude stijl student”. Vanaf 2002, bij de invoering van de BAMAstructuur, zijn oude stijl studenten, waaronder appellante, herhaaldelijk gewezen op het feit dat het afronden van de (oude stijl) opleiding slechts mogelijk was tot 1 september 2010. De Examencommissie heeft de ziekte van appellante serieus genomen. Zij heeft echter ook tot taak de kwaliteit van de opleiding te bewaken. In de laatste acht jaar heeft de studieadviseur geprobeerd appellante behulpzaam te zijn bij haar studie. Uiteindelijk is op 30 mei 2008, in aanwezigheid van een medewerker van Parnassia, met appellante een realistische planning opgezet. Helaas hebben die pogingen niet geleid tot het door beide partijen gewenste resultaat: afstuderen voor 1 september 2010. Voor de bacheloropleiding is een groot aantal vrijstellingen verleend. Dat was in elk geval niet mogelijk voor de vakken die volgens het Besluit opleiding rechterlijke ambtenaren vereist zijn voor verkrijging van het civiel effect (toegang tot de zgn. togaberoepen). Voor de vijf vakken waarvoor appellante nu vrijstelling vraagt, geldt dat de geldigheidsduur, ook bij een welwillende toepassing van de overgangsregeling, is verlopen.
College van beroep voor de examens
Uitspraak
10-136
Overigens hoeft naar het oordeel van de Examencommissie deze stand van zaken niet tot het opgeven van de studie te leiden. Naast een drietal tentamens die sowieso nog moeten worden afgelegd, gaat het om vijf vakken die moeten worden overgedaan.
Blad 3/5 Gevraagd naar het voornaamste argument om voor de vrijstellingen in aanmerking te komen, antwoordt appellante dat zij niet van plan is om na haar afstuderen een beroep te kiezen waarvoor het civiel effect van betekenis is. 2.
De overwegingen ten aanzien van de ontvankelijkheid
Appellante heeft met haar op 18 oktober 2010 door het College ontvangen brief van 13 oktober 2010 tijdig beroep ingesteld tegen het besluit van 24 september 2010. Het beroepschrift voldoet ook overigens aan de daaraan ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) gestelde eisen, zodat het administratief beroep ontvankelijk is.
3.
De overwegingen ten aanzien van het geschil
Het geschil betreft het niet verlenen van vrijstelling voor vijf vakken van de Bacherlopleiding Rechtsgeleerdheid. Het College dient overeenkomstig artikel 7.61, tweede lid, van de WHW te beoordelen of de bestreden beslissing al dan niet in strijd is met het recht. Ingevolge artikel 7.12, eerste lid, van de WHW stelt het instellingsbestuur ten behoeve van elke opleiding of groep van opleidingen een examencommissie in. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is de examencommissie het orgaan dat op objectieve en deskundige wijze vaststelt of een student voldoet aan de voorwaarden die de onderwijs- en examenregeling stelt ten aanzien van kennis, inzicht en vaardigheden. Ingevolge artikel 7.12b, eerste lid onder d heeft de examencommissie de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling voor het afleggen van één of meer tentamens. Ingevolge artikel 7.13, eerste lid, van de WHW, stelt het instellingsbestuur voor elke door de instelling aangeboden opleiding of groep van opleidingen een onderwijs- en examenregeling vast. art. 5.7.1.c van de OER luidt: De tentamens van het tweede en derde jaar van de Bachelor behouden voor voltijdstudenten hun geldigheid tot het einde van het 5e (vijfde) academische jaar en voor deeltijdstudenten tot het einde van het 7e (zevende) academische jaar, volgend op het jaar waarin deze vakken met goed gevolg zijn afgelegd, behoudens de bevoegdheid van de examencommissie de geldigheidsduur te verlengen. In afwijking van het voorstaande geldt als overgangsregeling voor studenten die vóór 1 september 2005 een aanvang met de studie
College van beroep voor de examens
Uitspraak
10-136 Blad 4/5
hebben gemaakt dat de tentamens van het tweede en derde jaar van de Bachelor hun geldigheid behouden tot het einde van het 7e (zevende)academische jaar, volgend op het jaar waarin deze vakken met goed gevolg zijn afgelegd, behoudens de bevoegdheid van de examencommissie de geldigheidsduur te verlengen. Artikel 7.5 van de OER luidt: Aan studenten met een handicap of met een chronische ziekte wordt de gelegenheid geboden het onderwijs c.q. hun studie, zoveel als redelijkerwijs mogelijk is aan de beperkingen die de functiestoornis zich meebrengt aan te passen. Appellante heeft vanwege haar ziekte moeite met studeren en de studie zelfs enige tijd moeten onderbreken. Hoewel zij, hierin gesteund door onder andere de studieadviseur, zich heeft ingespannen om haar studie vòòr 1 september 2010 af te ronden, is dit niet gelukt. Na die datum was afstuderen als oude stijl student niet meer mogelijk. Appellante heeft vervolgens voor de bacheloropleiding vrijstellingen gekregen voor de gehele propedeuse, Sociaal recht, Romeins recht, Moot Court, Internationaal recht, Europees recht, Geschiedenis van het Europees Privaatrecht, Rechtsfilosofie, drie keuzevakken en de bacherlorscriptie. Voor de vakken Verbintenissenrecht (behaald op 15 december 1999), Goederenrecht (behaald op 17 augustus 2001), Burgerlijk Procesrecht (behaald op 4 juli 2001) , Ondernemingsrecht (behaald op 24 augustus 2001) en Straf- strafprocesrecht (behaald op 2 april 2001 en 25 maart 2002) is geen vrijstelling verleend. Ter zitting en uit de stukken is gebleken dat verweerster goed op de hoogte was van de gevolgen die de ziekte van appellante voor haar studie en met name haar studietempo had. Verweerster heeft, ook volgens appellante, geprobeerd haar zo goed mogelijk te begeleiden. Er zijn regelmatig planningsgesprekken geweest met de studieadviseur. Naar het oordeel van het College heeft verweerster zoveel mogelijk rekening gehouden met de beperkingen van appellante. Toen bleek dat afstuderen voor 1 september 2010 niet zou lukken, heeft de Examencommissie zorgvuldig bekeken voor welke vakken vrijstellingen konden worden verleend, en voor welke niet. Bij gebruikmaking van deze bevoegdheid heeft zij haar wettelijke taak (garantie van de kwaliteit van gediplomeerden) in het oog gehouden. Van de vakken waarvoor geen vrijstelling is verleend staat vast dat, ook bij een ruime interpretatie van artikel 5.7.1.c. van de OER, de geldigheidsduur reeds geruime tijd verlopen is. Voor de vijf vakken geldt dat recente en actuele kennis niet meer bekend kan worden verondersteld bij appellante. Bovendien geldt voor vier vakken dat zij essentieel zijn voor het verkrijgen van het civiel effect. Het feit dat appellante geen beroep als advocaat of als rechterlijk ambtenaar ambieert, is daarbij niet ter zake. De Examencommissie heeft er immers op toe te zien dat elke gediplomeerde aan de vereisten voldoet, ongeacht de mogelijke beroepskeuze van de student.
College van beroep voor de examens
Uitspraak
10-136
Het College heeft begrip voor de moeilijke situatie waarin appellante verkeert. Nu evenwel is gebleken dat geen sprake is van een schending van het recht of van enig beginsel van behoorlijk bestuur dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Blad 5/5
4.
De beslissing
Het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden, gezien artikel 7.61 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld op 19 april 2011 door een kamer uit het College van beroep voor de examens, bestaande uit de mr. H.J.G. Bruens, voorzitter, dr. H.W. Sneller, dr. R. Stein (leden) en mw. H.M. Bartelds (studentlid) in tegenwoordigheid van de secretaris van het College, D.L. van der Lecq . Het lid mr. A.R. van Kampen was wegens ziekte verhinderd aanwezig te zijn.
mr. H. Bruens voorzitter
Voor eensluidend afschrift
Verzonden op:
D.L. van der Lecq secretaris