SAMENVATTING De BREF (referentiedocument voor de beste beschikbare technieken) voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij is een afspiegeling van de informatie-uitwisseling die heeft plaatsgevonden op grond van artikel 16, lid 2 van Richtlijn 96/61/EG van de Raad. In deze samenvatting – die gelezen dient te worden in combinatie met het voorwoord van de BREF, waarin doelstellingen, gebruik en juridische aspecten worden toegelicht – worden de belangrijkste bevindingen, de voornaamste conclusies met betrekking tot de beste beschikbare technieken en de daarmee samenhangende emissie- en verbruiksniveaus beschreven. Deze samenvatting is als een opzichzelfstaand document te lezen en te begrijpen, maar bevat uiteraard niet alle details en nuances van de volledige BREF-tekst. Het is dan ook niet de bedoeling dat, bij de besluitvorming over de beste beschikbare technieken, de samenvatting wordt gebruikt in plaats van de volledige tekst.
Toepassingsgebied Het toepassingsgebied van de BREF voor de intensieve veehouderij is gebaseerd op rubriek 6.6 van bijlage I van de IPPC-richtlijn (96/61/EG), namelijk 'Installaties voor intensieve pluimveeof varkenshouderij met meer dan: (a) 40.000 plaatsen voor pluimvee (b) 2.000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg), of (c) 750 plaatsen voor zeugen.' In de richtlijn wordt de term 'pluimvee' niet gedefinieerd. Op basis van de discussie in de technische werkgroep (TWG) is besloten dat pluimvee in dit document betrekking heeft op legkippen en slachtkuikens, kalkoenen, eenden en parelhoenders. In dit document wordt echter alleen op legkippen en slachtkuikens gedetailleerd ingegaan, vanwege gebrek aan informatie over kalkoenen, eenden en parelhoenders. De varkenshouderij heeft betrekking op het houden van varkens en gespeende biggen,, waarna de vleesvarkens worden vetgemest vanaf een levend gewicht van 25 tot 35 kg. De zeugenhouderij omvat guste, dragende en kraamzeugen, gespeende biggen en gelten.
Structuur van de bedrijfstak De landbouwsector in het algemeen De landbouw wordt van oudsher, en nog steeds, gedomineerd door familiebedrijven. Tot de jaren zestig en begin jaren zeventig behoorde de productie van pluimvee en varkens tot het gemengd bedrijf, waar gewassen werden verbouwd en verschillende soorten dieren werden gehouden. Veevoer werd zelf verbouwd of lokaal ingekocht, en dierlijke afvalstoffen werden gebruikt om het land te bemesten. Nu bestaan er vermoedelijk nog maar enkele van dit soort boerenbedrijven in de EU, omdat boeren zich als gevolg van toenemende markteisen, de ontwikkeling van genetisch materiaal en landbouwmachines en de beschikbaarheid van betrekkelijk goedkoop veevoer steeds meer zijn gaan specialiseren. Daardoor namen het aantal dieren per bedrijf en de bedrijfsomvang toe en ontstond de intensieve veehouderij. Dierenwelzijn en de ontwikkelingen op dat gebied zijn in dit document in aanmerking genomen, hoewel het daar in eerste instantie niet om ging. Los van de bestaande EU-wetgeving zal de discussie over het dierenwelzijn worden voortgezet. Sommige lidstaten kennen reeds diverse voorschriften ten aanzien van dierenwelzijn en hanteren huisvestingsvoorschriften die verder gaan dan de EU welzijnsregelgeving.
Pluimvee Europa is 's werelds op één na grootste producent van kippeneieren, met ongeveer 19% van de totale wereldproductie. Deze productie zal de komende jaren naar verwachting niet significant veranderen. In alle lidstaten worden eieren voor menselijke consumptie geproduceerd. De grootste eierproducent in de EU is Frankrijk (17% van de eierproductie), gevolgd door Duitsland (16%), Italië en Spanje (beide 14%), op de voet gevolgd door Nederland (13%). Van i
de exporterende lidstaten is Nederland de grootste exporteur met 65% van zijn productie, gevolgd door Frankrijk, Italië en Spanje, terwijl in Duitsland de consumptie hoger ligt dan de productie. De meeste in de EU geproduceerde consumptie-eieren (ongeveer 95%) worden binnen de Europese Gemeenschap zelf geconsumeerd. De meeste legkippen in de EU worden gehouden in kooien, hoewel met name in Noord-Europa de eierproductie in systemen zonder kooien de afgelopen tien jaar aan populariteit heeft gewonnen. Zo zijn het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Oostenrijk, Zweden, Denemarken en Nederland allemaal verhoudingsgewijs meer eieren gaan produceren in bijvoorbeeld volières, semi-intensieve systemen, vrije-uitloopsystemen en scharrelsystemen. Het scharrelsysteem is het populairste systeem zonder kooien in alle lidstaten, behalve in Frankrijk, Ierland en het Verenigd Koninkrijk, waar men de voorkeur geeft aan semi-intensieve en vrije-uitloopsystemen. Het aantal legkippen per bedrijf varieert aanzienlijk: van enkele duizenden tot enkele honderdduizenden. In alle lidstaten valt naar verwachting slechts een betrekkelijk klein aantal bedrijven onder het toepassingsgebied van de IPPC-richtlijn, d.w.z. met meer dan 40 000 legkippen. Het totale aantal bedrijven in de EU dat deze drempelwaarde haalt, is iets meer dan 2 000. De grootste producent van pluimveevlees in de EU-15 (jaar 2000) is Frankrijk (26% van de pluimveevleesproductie in de EU-15), gevolgd door het Verenigd Koninkrijk (17%), Italië (12%) en Spanje (11%). Sommige landen zijn duidelijk exportgericht, zoals Nederland, waar 63% van de productie niet in het land zelf wordt geconsumeerd, en Denemarken, Frankrijk en België, waar respectievelijk 51%, 51% en 31% van de productie niet in het land zelf wordt geconsumeerd. Anderzijds zijn er landen zoals Duitsland, Griekenland en Oostenrijk, waar de consumptie hoger is dan de productie; in die landen wordt respectievelijk 41%, 21% en 23% van de totale consumptie uit andere landen geïmporteerd. De productie van pluimveevlees is sinds 1991 toegenomen. De grootste EU-producenten (Frankrijk, VK, Italië en Spanje) vertonen allemaal een groei van de pluimveevleesproductie. Slachtkuikens worden over het algemeen niet gehuisvest in kooien, hoewel er wel kooisystemen bestaan. De productie van pluimveevlees is voor het grootste deel gebaseerd op een all-in-allout-systeem met strooiselvloeren. Slachtkuikenbedrijven met meer dan 40.000 dierplaatsen, die dus onder de IPPC-richtlijn vallen, zijn vrij normaal in Europa.
Varkens De EU-15 levert ongeveer 20% van de wereldwijde varkensvleesproductie, die wordt uitgedrukt in slachtgewicht. De grootste producent van varkensvlees is Duitsland (20%), gevolgd door Spanje (17%), Frankrijk (13%), Denemarken (11%) en Nederland (11%). Samen nemen zij meer dan 70% van de productie binnen de EU-15 voor hun rekening. De EU-15 is een nettoexporteur van varkensvlees en importeert slechts een zeer kleine hoeveelheid. Niet iedere grote producent is echter ook een netto-exporteur; Duitsland bijvoorbeeld importeerde in 1999 ongeveer tweemaal zoveel als het exporteerde. Tussen 1997 en 2000 groeide de varkenshouderij in de EU-15 met 15%. In december 2000 bedroeg het totale aantal varkens 122,9 miljoen, dat wil zeggen een daling van 1,2% ten opzichte van 1999. Varkenshouderijen variëren aanzienlijk in omvang. In de hele EU-15 bevindt 67% van de zeugen zich op bedrijven met meer dan 100 zeugen. In België, Denemarken, Frankrijk, Ierland, Italië, Nederland en het Verenigd Koninkrijk ligt dit cijfer boven de 70%. In Oostenrijk, Finland en Portugal overheersen kleinere zeugenhouderijen. De meeste mestvarkens (81%) worden gehouden op bedrijven met 200 varkens of meer; 63% op bedrijven met meer dan 400 varkens. 31% van de mestvarkens wordt gehouden op bedrijven met meer dan 1000 varkens. In Italië, het Verenigd Koninkrijk en Ierland wordt de bedrijfstak ii
gekenmerkt door bedrijven met meer dan 1000 mestvarkens. In Duitsland, Spanje, Frankrijk en Nederland bevinden veel varkens zich op bedrijven met 50 tot 400 mestvarkens. Uit deze cijfers blijkt dat slechts een betrekkelijk klein aantal bedrijven onder de IPPC-richtlijn valt. Bij de beoordeling van de verbruiks- en emissieniveaus van de varkenshouderij is het van belang om te weten hoe en wat er precies wordt geproduceerd. Vleesvarkensbedrijven richten zich doorgaans op een slachtgewicht van 90-95 kg (VK), 100-110 kg (overige) of 150-170 kg (Italië), waarbij er verschil is in de benodigde tijd om die gewichten te bereiken.
iii
Milieueffecten van de bedrijfstak Het allesoverheersende milieuprobleem in de intensieve veehouderij is dat de dieren voer metaboliseren en vrijwel alle voedingsstoffen via de mest uitscheiden. Wat de productie van slachtvarkens betreft, heeft men goed inzicht in het proces van stikstofverbruik, -benutting en verlies. Dit is weergegeven in figuur 1. Voor pluimvee is een dergelijk overzicht helaas niet beschikbaar.
Protein in feed: Protein in pig tissue: Urine: Faeces: Manure: Ammonia emission in the air: Manure spread on the soil:
Eiwitten in veevoer Eiwitten in lichaamsweefsel Urine Fecaliën Mest Ammoniakuitstoot in de lucht Mestverspreiding op de bodem
Figuur 1: Verbruik, benutting en verlies van eiwitten bij de productie van een varken van 108 kg
De intensieve veehouderij gaat gepaard met hoge dierdichtheden. Deze dichtheid is te beschouwen als een ruwe indicatie van de hoeveelheid dierlijke mest die door het vee wordt geproduceerd. Bij een hoge dichtheid kan het zijn dat de dierlijke mest meer mineralen oplevert dan in het desbetreffende agrarische gebied nodig is voor het verbouwen van gewassen of de instandhouding van grasland. In de meeste landen is de varkenshouderij geconcentreerd in bepaalde regio's. In Nederland bijvoorbeeld is de productie geconcentreerd in de zuidelijke provincies, in België is deze sterk geconcentreerd in West-Vlaanderen. In Frankrijk is de intensieve varkenshouderij geconcentreerd in Bretagne en in Duitsland is de varkenshouderij geconcentreerd in het noordwesten. Italië heeft concentraties van varkensbedrijven in de Po-vallei; in Spanje geldt dit voor Catalonië en Galicië, en in Portugal is de varkenshouderij geconcentreerd in het noorden. De hoogste dichtheden zijn gemeld in Nederland, België en Denemarken. Gegevens over de regionale concentratie van veeteelt worden beschouwd als een goede indicatie van de mate waarin een regio milieuproblemen zou kunnen hebben. Dit wordt duidelijk geïllustreerd door figuur 2, waarin problemen zijn weergegeven zoals: verzuring (NH3, SO2, NOx), eutrofiëring (N, P), plaatselijke overlast (geur, geluid) en diffuse verspreiding van zware metalen en bestrijdingsmiddelen.
iv
complaints: odours: ammonia: gases: deposition: run-off: drain flow: lateral flow in soil: leaching: acidification: microbes: organic matter: plant nutrients: nutrient overload: leaching: bedrock: groundwater:
klachten stank ammoniak gassen depositie afspoeling afwatering laterale grondwaterstroming uitspoeling verzuring microben organisch materiaal plantenvoedingsstoffen overbemesting uitspoeling vast gesteente grondwater
Figuur 2: Illustratie van de milieuproblemen rond de intensieve veehouderij
v
Toegepaste technieken en BBT voor de intensieve veehouderij Over het algemeen zijn de volgende activiteiten te vinden op intensieve veehouderijen:
Selecteren en inpakken van eieren (alleen legbedrijven)
Opslag van afval Storten Verbranding
In- en uitladen van dieren
Opslag van karkassen
Huisvesting van dieren
Externe verwerking
Energie
Externe verwerking of toepassing
Mengen van voer Malen van voer
Inkoop van voer
Opslag van voer
Afvalwaterbehandeling
Opslag van mest
Mestbehandeling op het bedrijf
Opslag van restproducten
Lozing
Gebruik op eigen land
Figuur 3: Algemeen overzicht van de activiteiten op intensieve veehouderijen
In de milieuproblematiek van de intensieve veehouderij staat mest centraal. Dat komt ook tot uitdrukking in de volgorde waarin de bedrijfsactiviteiten worden gepresenteerd in hoofdstuk 4 en 5 van dit document, te beginnen met een goede landbouwpraktijk, gevolgd door voerstrategieën om de kwaliteit en de samenstelling van de mest te beïnvloeden, methoden om de mest uit de stallen te verwijderen, de opslag en de verwerking van de mest, en tenslotte het uitrijden van de mest. Andere milieuaspecten zoals afval, energie, water, afvalwater en geluid komen ook aan de orde, maar minder gedetailleerd. De meeste aandacht gaat uit naar ammoniak, de voornaamste luchtverontreinigende stof, omdat deze stof in de grootste hoeveelheden wordt uitgestoten. In vrijwel alle informatie over de reductie van emissies vanuit stallen werd de reductie van de ammoniakuitstoot genoemd. Er wordt van uitgegaan dat technieken die de uitstoot van ammoniak beperken, ook de uitstoot van de andere gasvormige stoffen zullen verminderen. Andere milieueffecten hebben te maken met stikstof- en fosforemissies naar de bodem, het oppervlaktewater en het grondwater als gevolg van de bemesting van het land. Bij het terugdringen van deze emissies gaat het niet alleen om het opslaan, verwerken en uitrijden van de geproduceerde mest, maar om maatregelen ten aanzien van een hele keten van activiteiten, inclusief stappen om de mestproductie zo veel mogelijk te beperken. Hieronder volgt een overzicht van de toegepaste technieken en de conclusies ten aanzien van de beste beschikbare technieken voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij.
Goede landbouwpraktijk in de intensieve varkens- en pluimveehouderij Goede landbouwpraktijk is een essentieel onderdeel van BBT. Hoewel het moeilijk is om de milieuwinst te kwantificeren in de zin van emissiereducties of terugdringing van het energie- en waterverbruik, is duidelijk dat een gewetensvolle bedrijfsvoering zal bijdragen tot de verbetering van de milieuprestaties van een intensief pluimvee- of varkensbedrijf. BBT voor het
vi
verbeteren van de algemene milieuprestaties van een intensief veebedrijf omvat alle onderstaande aspecten: • • • • • •
scholingsprogramma's voor medewerkers een boekhouding van het water- en energieverbruik, de hoeveelheden veevoer, het geproduceerde afval en de op het land gebrachte kunstmest en dierlijke mest een noodprocedure voor onvoorziene emissies en incidenten een reparatie- en onderhoudsprogramma om te waarborgen dat gebouwen en materieel in goede staat verkeren en dat voorzieningen worden schoongehouden een goede planning van activiteiten op het bedrijf, zoals de levering van grondstoffen en de afvoer van producten en afval een goede planning van het uitrijden van mest.
Voerstrategieën voor pluimvee en varkens De samenstelling van pluimveevoer varieert aanzienlijk, niet alleen tussen bedrijven maar ook tussen lidstaten. Dat komt doordat het gaat om een mengsel van verschillende bestanddelen, zoals granen, zaden, sojabonen, en bollen, knollen, wortels of wortelgewassen en producten van dierlijke oorsprong (bijv. vismeel, vlees- en beendermeel en melkproducten). De voornaamste voerbestanddelen voor varkens zijn granen en soja. Efficiënte diervoeding is gericht op het leveren van de vereiste hoeveelheid netto-energie, essentiële aminozuren, mineralen, spoorelementen en vitaminen voor groei, gewichtstoename of voortplanting. Het samenstellen van varkensvoer is een complexe aangelegenheid waarbij factoren zoals levend gewicht en voortplantingsfase van invloed zijn. Brijvoer wordt het meest toegepast, maar droogvoer of mengsels worden ook gebruikt. Behalve dat het voer precies moet worden afgestemd op de behoeften van het pluimvee en de varkens, worden er ook nog verschillende soorten voeding gegeven in de loop van een productiecyclus. Zie tabel 1 voor de verschillende categorieën en het aantal voederfasen die het meest worden toegepast en die BBT zijn. Een techniek die wordt toegepast om de uitscheiding van nutriënten (N en P) in varkens- en pluimveemest te verminderen, is 'precisievoeding'. Het doel hiervan is om voer optimaal af te stemmen op de behoeften van de dieren in de diverse productiestadia, zodat er minder stikstofafval van onverteerde of omgezette stikstof overblijft en via de urine wordt uitgescheiden. Voedingsmaatregelen omvatten fasevoeding, het samenstellen van diëten op basis van verteerbare/beschikbare voedingsstoffen, door gebruik van eiwitarme diëten aangevuld met aminozuren en door gebruik van fosforarme diëten aangevuld met fytase of diëten met hoog verteerbare anorganische voederfosfaten. Verder is het mogelijk om met behulp van bepaalde voederadditieven, zoals enzymen, de voederefficiëntie te vergroten en daarmee de opname van voedingsstoffen te verbeteren, waardoor er minder voedingsstoffen achterblijven in de mest. Bij varkens is, afhankelijk van ras/genotype en de feitelijke uitgangssituatie, een vermindering van het ruw-eiwitgehalte met 2 tot 3% (20 tot 30 g/kg voer) haalbaar; bij pluimvee is dit 1 tot 2% (10 tot 20 g/kg voer). De ruw-eiwitgehalten in voer, waarvan is besloten dat ze BBT zijn, zijn weergegeven in tabel 1. De waarden in de tabel zijn alleen indicatief, omdat ze onder meer afhankelijk zijn van het energiegehalte van het voer. De niveaus moeten daarom eventueel worden aangepast aan de plaatselijke omstandigheden. In een aantal lidstaten wordt momenteel nader voedingsonderzoek verricht. Dit zou kunnen bijdragen tot mogelijke verdere reducties in de toekomst, afhankelijk van de effecten van veranderingen in genotypen. Met betrekking tot fosfor is het uitgangspunt voor BBT om dieren (pluimvee en varkens) achtereenvolgende diëten (fasevoeding) met een lager totaal fosforgehalte te geven. Bij deze diëten moeten hoog verteerbare anorganische voederfosfaten en/of fytase worden gebruikt om te zorgen dat ze toch voldoende verteerbare fosfor bevatten. vii
Bij pluimvee is, afhankelijk van ras/genotype, de gebruikte voedingsgrondstoffen en de feitelijke uitgangssituatie, een totale fosforreductie van 0,05 tot 0,1% (0,5 tot 1 g/kg voer) haalbaar bij gebruik van hoog verteerbare anorganische voederfosfaten en/of fytase in het voer. Bij varkens is deze reductie 0,03 tot 0,07% (0,3 tot 0,7 g/kg voer). Het totaal fosforgehalte in BBT-voer is weergegeven in tabel 1. Evenals voor varkens geldt dat de waarden met betrekking tot de BBT in de tabel alleen indicatief zijn, omdat ze onder meer afhankelijk zijn van het energiegehalte van het voer. De niveaus moeten daarom eventueel worden aangepast aan de plaatselijke omstandigheden. In een aantal lidstaten wordt momenteel nader voedingsonderzoek verricht. Dit zou kunnen bijdragen tot mogelijke verdere reducties in de toekomst, afhankelijk van de effecten van veranderingen in genotypen. Soort Slachtkuiken Kalkoen
Legkip Gespeend varken Big Mestvarken Zeug
Fase start groei afmesten <4 weken 5 – 8 weken 9 – 12 weken 13+ weken 16+ weken 18 – 40 weken 40+ weken <10 kg
Ruw-eiwitgehalte (% in het voer) 1) 20 – 22 19 – 21 18 – 20 24 – 27 22 – 24 19 – 21 16 – 19 14 – 17 15,5 – 16,5 14,5 – 15,5 19 – 21
Totaal fosforgehalte (% in het voer) 2) 0,65 – 0,75 0,60 – 0,70 0,57 – 0,67 1,00 – 1,10 0,95 – 1,05 0,85 – 0,95 0,80 – 0,90 0,75 – 0,85 0,45 – 0,55 0,41 – 0,51 0,75 – 0,85
<25 kg 25 – 50 kg 50 – 110 kg drachtig zogend
17,5 – 19,5 15 – 17 14 – 15 13 – 15 16 – 17
0,60 – 0,70 0,45 – 0,55 0,38 – 0,49 0,43 – 0,51 0,57 – 0,65
Opmerkingen 1) Met voldoende gebalanceerde en optimaal verteerbare aminozuren en 2) Met voldoende verteerbare fosfor, door gebruik van bijv. hoog verteerbare anorganische voederfosfaten en/of fytase
Tabel 1: Indicatieve ruw-eiwitgehalten in BBT-voeders voor pluimvee en varkens
Huisvestingssystemen voor pluimvee: legkippen De meeste legkippen worden nog altijd in kooien gehouden. Het conventionele huisvestingssysteem is een legbatterij met open mestopslag onder de kooien, maar tegenwoordig zijn de meeste technieken een verbetering van dit systeem. Het uitgangspunt voor het terugdringen van de ammoniakuitstoot vanuit de kooien is dat de mest regelmatig wordt afgevoerd. Ook het drogen van de mest vermindert de uitstoot, doordat dit de chemische reacties afremt. Hoe sneller de mest wordt gedroogd, hoe lager de ammoniakuitstoot. Een combinatie van frequent verwijderen en geforceerd drogen van de mest geeft de hoogste reductie van de ammoniakuitstoot vanuit de stallen en tevens een reductie van de uitstoot vanuit de opslagvoorzieningen, maar heeft uiteraard wel gevolgen voor het energieverbruik. De volgende algemeen toegepaste kooisystemen zijn BBT: • een kooisysteem waarbij de mest ten minste tweemaal per week via mestbanden wordt afgevoerd naar een gesloten opslag • batterijen met een mestband en geforceerde luchtdroging, waarbij de mest ten minste eenmaal per week wordt afgevoerd naar een afgedekte opslag • batterijen met een mestband en een waaiersysteem voor geforceerde luchtdroging, waarbij de mest ten minste eenmaal per week wordt afgevoerd naar een afgedekte opslag • batterijen met een mestband en verbeterde geforceerde luchtdroging, waarbij de mest ten minste eenmaal per week wordt afgevoerd naar een afgedekte opslag • batterijen met een mestband en een droogtunnel boven de kooien; de mest wordt na 2436 uur afgevoerd naar een afgedekte opslag.
viii
Een kooisysteem met beluchte open mestopslag (ook bekend als 'deep pit'-stal) is voorwaardelijk BBT. In gebieden met een mediterraan klimaat is dit systeem wel BBT. In gebieden met veel lagere gemiddelde temperaturen kan deze techniek een aanzienlijk hogere ammoniakuitstoot opleveren en is deze geen BBT, tenzij er een voorziening is om de mest in de mestput te drogen. Als gevolg van de voorschriften van Richtlijn 1999/74/EG tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen zullen bovengenoemde kooisystemen echter worden verboden. Hierdoor zullen er vanaf 2003 geen conventionele kooisystemen meer bijkomen en wordt het gebruik van dergelijke kooisystemen vanaf 2012 helemaal verboden. In 2005 zal echter worden besloten of bovengenoemde richtlijn moet worden herzien. Deze beslissing is afhankelijk van de uitkomsten van diverse onderzoeken en lopende onderhandelingen. Door het verbod op conventionele kooisystemen zullen boeren zogenaamde verrijkte kooien of systemen zonder kooien moeten gaan gebruiken. Verschillende technieken waarbij het concept van verrijkte kooien wordt toegepast, zijn momenteel in ontwikkeling maar hierover is nog weinig informatie beschikbaar. Het betreft hier echter wel het enige alternatieve kooisysteem dat vanaf 2003 is toegestaan voor nieuwe installaties. Toegepaste systemen zonder kooien, waarvan is besloten dat ze BBT zijn, zijn: • een scharrelsysteem (met of zonder geforceerde mestdroging) • een scharrelsysteem met een geperforeerde vloer en geforceerde mestdroging • een volièresysteem met of zonder uitloop en/of scharrelruimte buiten. Uit de informatie in het centrale gedeelte van de BREF blijkt met betrekking tot alle bovengenoemde huisvestingssystemen dat verbetering van het dierenwelzijn een negatief effect heeft op de maximaal haalbare reductie van de ammoniakuitstoot vanuit de huisvesting van legkippen.
Huisvestingssystemen voor pluimvee: slachtkuikens De traditionele huisvesting in de intensieve slachtkuikenproductie is een eenvoudig, gesloten, betonnen of houten gebouw met daglicht dan wel zonder ramen en met kunstverlichting en met thermische isolatie en geforceerde ventilatie. Er wordt ook gebruikgemaakt van gebouwen met open zijwanden (openingen met jaloezie-achtige ventilatiegordijnen) of geforceerde ventilatie (negatieve-druk-principe) met behulp van ventilatoren en luchtinlaatkleppen. De slachtkuikens worden gehouden op strooisel (gewoonlijk strohaksel, maar ook wel houtkrullen of papiersnippers) dat verspreid is over het hele vloeroppervlak van de stal. De mest wordt aan het einde van iedere opfokronde verwijderd. Bij slachtkuikens is de bezettingsdichtheid gewoonlijk 18 tot 24 stuks per m2. De stallen bieden plaats aan 20.000 tot 40.000 kuikens. Nieuwe wetgeving op het gebied van dierenwelzijn zal naar verwachting grenzen stellen aan de maximale bezettingsdichtheid voor slachtkuikens. Om de ammoniakuitstoot vanuit de stallen te verminderen, moet worden voorkomen dat het strooisel nat wordt. Met het oog daarop is er een nieuwe techniek (VEA-systeem) ontworpen waarbij aandacht is besteed aan de isolatie van het gebouw, het drinksysteem (ter voorkoming van morsen) en het gebruik van houtkrullen/zaagsel. De uitstoot bleek echter even hoog te zijn als bij het traditionele huisvestingssysteem. Ten aanzien van de huisvesting van slachtkuikens is besloten dat de volgende systemen BBT zijn: • een natuurlijk geventileerde stal met een volledige strooiselvloer en voorzien van nietlekkende drinksystemen • een goed geïsoleerde, mechanisch geventileerde stal met een volledige strooiselvloer en voorzien van niet-lekkende drinksystemen (VEA-systeem). Sommige nieuw ontwikkelde stalsystemen omvatten een droogsysteem waarbij lucht door een laag strooisel met uitwerpselen wordt geblazen. De vermindering van de ammoniakuitstoot is aanzienlijk (83-94% vergeleken met een traditioneel huisvestingssysteem), maar deze systemen zijn duur, verhogen het energieverbruik en veroorzaken veel stof. Voorzover ze reeds worden toegepast, is echter besloten dat ze BBT zijn. Het gaat om de volgende technieken: ix
• een geperforeerde vloer met geforceerde luchtdroging • een trapsgewijze vloer met geforceerde luchtdroging • batterijsysteem met verwijderbare zijwanden en geforceerde mestdroging. Gewoonlijk hebben slachtkuikenstallen een systeem om de lucht te verwarmen. Dit kan een zogenaamd kombidek-systeem zijn, dat de vloer en het materiaal dat erop ligt (zoals strooisel) verwarmt. Het systeem bestaat uit een warmtepomp, een ondergrondse warmteopslagvoorziening in de vorm van een buizenstelsel en een laag geïsoleerde holle strips (met tussenruimten van 4 cm) op 2-4 meter onder de vloer. Het systeem maakt gebruik van twee waterkringlopen: de ene gaat naar de stal en de andere fungeert als ondergrondse opslag. Beide kringlopen zijn gesloten en verbonden door middel van een warmtepomp. In de slachtkuikenstal worden de holle strips aangebracht in een geïsoleerde laag onder de betonvloer (10-12 cm). Afhankelijk van de temperatuur van het water dat door de strips stroomt, worden de vloer en het strooisel ofwel opgewarmd ofwel afgekoeld. Dit kombidek-systeem, dat ook wordt voorgesteld als energiebesparende techniek, is voorwaardelijk BBT. Het kan worden toegepast indien de plaatselijke omstandigheden dat toelaten, bijv. als de ondergrond geschikt is voor de aanleg van gesloten ondergrondse opslagsystemen voor het water. Het systeem wordt alleen in Nederland en Duitsland toegepast, op een diepte van 2-4 meter. Het is nog niet bekend of dit systeem even goed functioneert op plaatsen waar de vorst langduriger en strenger is en doordringt in de bodem, of waar het klimaat veel warmer is en de bodem mogelijk te weinig koelend vermogen heeft.
Huisvestingssystemen voor varkens: algemene opmerkingen Hieronder wordt eerst een aantal algemene opmerkingen gemaakt over de huisvesting van varkens, waarna een gedetailleerde beschrijving volgt van de toegepaste technieken en BBT voor stallen voor respectievelijk guste en dragende zeugen, vleesvarkens, kraamzeugen en gespeende biggen. Alle ontwerpmaatregelen om de ammoniakuitstoot naar de lucht vanuit varkensstallen te reduceren, zoals beschreven in hoofdstuk 4, berusten in wezen op enkele of alle onderstaande principes: • verkleining van het emitterend mestoppervlak • afvoer van de (drijf)mest vanuit de put naar een externe mestopslag • toepassing van een aanvullende behandeling zoals beluchting voor het verkrijgen van spoelvloeistof • koeling van het mestoppervlak • gebruik van gladde en gemakkelijk te reinigen oppervlakken (bijv. roosters en mestkanalen). Roostervloeren worden gemaakt van beton, metaal of kunststof. Gegeven een bepaalde balkbreedte geldt in het algemeen dat mest die op betonroosters valt, er langer over doet om in de put terecht te komen dan mest die op metalen of kunststof roosters valt. Dat betekent dat de ammoniakuitstoot dan ook hoger is. IJzeren roosters zijn in sommige lidstaten echter niet toegestaan. Een frequente afvoer van mest door te spoelen met mestvloeistof kan ertoe leiden dat, telkens als er gespoeld wordt, er een piek in de geuruitstoot optreedt. Het spoelen gebeurt normaal gesproken tweemaal per dag: eenmaal 's morgens en eenmaal 's avonds. Deze geurpieken kunnen overlast opleveren voor omwonenden. Daar komt bij dat er voor de behandeling van de mestvloeistof ook energie nodig is. Bij het bepalen van de beste beschikbare technieken voor de diverse huisvestingssystemen zijn deze cross-media-effecten in aanmerking genomen. Ten aanzien van strooisel (meestal stro) wordt verwacht dat het gebruik hiervan in varkensstallen in de hele Gemeenschap zal toenemen als gevolg van de toenemende aandacht voor dierenwelzijn. Strooisel kan worden gebruikt in combinatie met (automatisch bestuurde) x
natuurlijk geventileerde huisvestingssystemen, waarbij het strooisel de dieren beschermt tegen lage temperaturen, zodat er minder energie nodig is voor ventilatie en verwarming. Bij systemen waar strooisel wordt gebruikt, kan het hok worden verdeeld in een mestgedeelte (zonder strooisel) en een gedeelte met ingestrooide dichte vloer. Varkens blijken deze gedeelten niet altijd op de juiste manier te gebruiken, d.w.z. ze mesten in het strooiselgedeelte en/of gebruiken de rooster- of dichte vloer van het mestgedeelte om op te liggen Het gedrag van de varkens kan echter worden gestuurd door de hokuitvoering, hoewel dit in gebieden met een warm klimaat misschien niet voldoende is om te voorkomen dat de varkens de gedeelten voor het verkeerde doel gebruiken. Dit zou samenhangen met het feit dat de varkens bij volledig strooisel niet de mogelijkheid hebben om af te koelen door op een kale vloer te gaan liggen. Bij een geïntegreerde beoordeling van het gebruik van strooisel zou ook gekeken moeten worden naar de extra kosten van het instrooien en uitmesten, en naar de mogelijke gevolgen voor de emissies vanuit de mestopslag en voor het gebruik van de mest op het land. Door het gebruik van strooisel ontstaat vaste mest die het organisch materiaal in de bodem doet toenemen. Onder bepaalde omstandigheden is dit soort mest daarom goed voor de bodemkwaliteit; dit is een zeer positief cross-media-effect. In hoofdstuk 4 worden de toegepaste technieken voor varkensstallen beoordeeld op hun vermogen om de ammoniakemissie te verlagen, N2O- en CH4-emissies, cross-media-effecten (energie- en watergebruik, geur, geluid, stof), toepasbaarheid, gebruiksvriendelijkheid, dierenwelzijn en kosten. De toegepaste technieken worden steeds vergeleken met een specifiek referentiesysteem.
Huisvestingssystemen voor varkens: guste/ dragende zeugen Momenteel toegepaste huisvestingssystemen voor guste/ dragende zeugen zijn: • volledige roostervloeren, kunstmatige ventilatie en ondergelegen diepe mestkelder (= referentiesysteem) • volledige of gedeeltelijke roostervloeren met een vacuümsysteem eronder voor frequente mestafvoer • volledige of gedeeltelijke roostervloeren met spoelkanalen eronder waarbij wordt gespoeld met verse of met beluchte mest • volledige of gedeeltelijke roostervloeren met spoelgoten/-buizen eronder waarbij wordt gespoeld met verse of met beluchte mest • gedeeltelijke roostervloeren met een verkleinde mestkelder eronder • gedeeltelijke roostervloeren met een koeldeksysteem • gedeeltelijke roostervloeren met een mestschraper • dichte betonvloeren met volledig strooisel • dichte betonvloeren met stro en elektronisch gestuurde voerstations. Momenteel kunnen guste en dragende zeugen ofwel individueel ofwel in groepen worden gehuisvest. De EU-wetgeving inzake het welzijn van varkens (91/630/EEG) omvat echter minimumnormen voor de bescherming van varkens. Op grond daarvan moeten zeugen en gelten in de toekomst vanaf 4 weken na het dekken tot 1 week voor de verwachte werpdatum in groepen worden gehouden. Voor nieuwe of verbouwde stallen geldt dit met ingang van 1 januari 2003, voor bestaande huisvesting met ingang van 1 januari 2013. Groepshuisvesting vereist andere voersystemen (bijv. elektronisch gestuurde zeugenvoerstations) dan individuele huisvesting, alsook een hokuitvoering die het gedrag van de zeugen stuurt (d.w.z. het gebruik van mest- en liggedeelten). Wat de milieueffecten betreft lijkt uit de aangeleverde gegevens echter naar voren te komen dat, bij toepassing van dezelfde emissiereductietechnieken, groepshuisvestingssystemen dezelfde emissieniveaus opleveren als individuele huisvestingssystemen. In de hierboven genoemde EU-wetgeving inzake het welzijn van varkens (Richtlijn 2001/88/EG van de Raad tot wijziging van 91/630/EEG) zijn voorschriften voor vloeren opgenomen. Voor xi
gelten en dragende zeugen moet een gespecificeerd deel van de vloerruimte bestaan uit een dichte vloer die voor maximaal 15% uit afvoergaten bestaat. Deze nieuwe bepalingen gelden met ingang van 1 januari 2003 voor alle nieuw gebouwde of verbouwde bedrijven, en met ingang van 1 januari 2013 voor alle bedrijven. Welk effect deze nieuwe voorschriften hebben op de uitstoot, vergeleken met het referentiesysteem, namelijk een diepe mestkelder onder een volledige roostervloer met betonroosters, frequente of minder frequente mestafvoer en kunstmatige ventilatie, is niet onderzocht. Het maximum van 15% ruimte voor afvoergaten in de dichte vloer is minder dan de 20% die geldt voor de betonnen roostervloer in de nieuwe bepalingen (gaten van maximaal 20 mm en een minimale balkbreedte van 80 mm voor zeugen en gelten). Het uiteindelijke effect is dus minder open vloerruimte. Bij de beoordeling van BBT voor huisvestingssystemen worden technieken vergeleken met het referentiesysteem voor de huisvesting van guste en dragende zeugen, namelijk een diepe mestkelder onder een volledige roostervloer met betonroosters. De mest wordt frequent of minder frequent verwijderd. Kunstmatige ventilatie zorgt voor de verwijdering van de gasvormige bestanddelen die vrijkomen uit de opgeslagen drijfmest. Dit systeem wordt in heel Europa algemeen toegepast. Voor de huisvesting van guste/dragende zeugen zijn de volgende systemen BBT: • volledige of gedeeltelijke roostervloeren met een vacuümsysteem eronder voor frequente mestafvoer, of • gedeeltelijke roostervloeren met een verkleinde mestkelder. Algemeen wordt ervan uitgegaan dat betonroosters meer ammoniakuitstoot opleveren dan metalen of kunststof roosters. Ten aanzien van de bovengenoemde BBT was er echter geen informatie beschikbaar over het effect van verschillende soorten roosters op de emissies of de kosten. Nieuwbouwstallen met een volledige of gedeeltelijke roostervloer en spoelgoten of -buizen eronder waar wordt gespoeld met niet-beluchte vloeistof, zijn voorwaardelijk BBT. In gevallen waar de geurpiek als gevolg van het spoelen naar verwachting geen overlast zal opleveren voor omwonenden, zijn deze technieken BBT voor nieuwbouwstallen. In gevallen waar deze technieken reeds worden toegepast, zijn ze BBT (onvoorwaardelijk). Huisvesting met een koeldeksysteem waarbij gebruik wordt gemaakt van een gesloten systeem met warmtepompen, leidt tot goede resultaten maar is zeer duur. Daarom is een koeldeksysteem geen BBT voor nieuwbouwstallen, maar wel voor bestaande stallen waar het systeem reeds wordt toegepast. In verbouwingssituaties kan deze techniek economisch haalbaar zijn en dan ook BBT zijn, maar dat moet van geval tot geval worden bekeken. Gedeeltelijke roostervloeren met een mestschraper eronder leiden over het algemeen tot goede resultaten, maar zijn niet erg gebruiksvriendelijk. Daarom is een mestschraper geen BBT voor nieuwbouwstallen, maar wel voor bestaande stallen waar deze techniek reeds wordt toegepast. Zoals gezegd zijn systemen met volledige of gedeeltelijke roostervloeren en spoelgoten of -buizen eronder waar wordt gespoeld met niet-beluchte vloeistof, BBT wanneer ze reeds worden toegepast. Als dezelfde techniek wordt toegepast met beluchte vloeistof, is deze voor nieuwbouwstallen geen BBT omwille van geurpieken, energieverbruik en gebruiksonvriendelijkheid. In gevallen waar deze techniek reeds wordt toegepast, is deze wel BBT. Verschil van mening: Eén lidstaat ondersteunt weliswaar de BBT-conclusies maar is van mening dat de volgende technieken ook BBT zijn in gevallen waar de technieken reeds worden toegepast en ook bij een voorgenomen bedrijfsuitbreiding (in de zin van een nieuw gebouw) met hetzelfde systeem (in plaats van twee verschillende systemen):
xii
•
volledige of gedeeltelijke roostervloeren waar wordt gespoeld door middel van een permanente laag niet-beluchte of beluchte mestvloeistof in onderliggende mestkanalen.
Deze systemen, die in de betrokken lidstaat veel worden gebruikt, kunnen zorgen voor een hogere ammoniakemissiereductie dan de systemen die eerder als BBT of voorwaardelijk BBT zijn aangeduid. Het argument is nu dat de hoge investeringen om bestaande systemen te verbouwen met één van deze beste beschikbare technieken, niet gerechtvaardigd zijn. Als een installatie waar deze systemen reeds in gebruik zijn, wordt uitgebreid, bijvoorbeeld met een nieuw gebouw, zou de invoering van een BBT of voorwaardelijke BBT afbreuk doen aan de gebruiksvriendelijkheid doordat de exploitant van het bedrijf dan met twee verschillende systemen zou moeten werken. Daarom beschouwt de lidstaat deze systemen als BBT vanwege hun goede emissiereductiepotentieel en gebruiksvriendelijkheid en vanwege de bijbehorende kostenoverwegingen. Wat strooiselsystemen betreft, zijn er tot nu toe zeer uiteenlopende gegevens ten aanzien van het emissiereductiepotentieel. Er zijn meer gegevens nodig om beter te kunnen aangeven wat BBT is voor strooiselsystemen. De TWG heeft echter besloten dat strooiselsystemen, indien ze gepaard gaan met goede landbouwpraktijk zoals het zorgen voor voldoende strooisel, regelmatige vervanging van het strooisel, een goed ontworpen vloer en de aanleg van functionele ruimtes, niet kunnen worden uitgesloten als BBT.
Huisvestingssystemen voor varkens: vleesvarkens Momenteel toegepaste huisvestingssystemen voor vleesvarkens zijn: • volledige roostervloeren, kunstmatige ventilatie en ondergelegen diepe mestkelder (= referentiesysteem) • volledige of gedeeltelijke roostervloeren met een vacuümsysteem eronder voor frequente mestafvoer • volledige of gedeeltelijke roostervloeren met spoelkanalen eronder waar wordt gespoeld met verse of met beluchte mest • volledige of gedeeltelijke roostervloeren met spoelgoten/-buizen eronder waar wordt gespoeld met verse of met beluchte mest • gedeeltelijke roostervloeren met een verkleinde mestkelder eronder • gedeeltelijke roostervloeren met een koeldeksysteem • gedeeltelijke roostervloeren met een mestschraper • gedeeltelijke roostervloeren met een dichte bolle vloer in het midden of een hellende dichte vloer aan de voorkant van het hok, een mestkanaal met schuine zijwanden en een aflopende mestkelder • gedeeltelijke roostervloeren met een verkleinde mestkelder, voorzien van schuine wanden en een vacuümsysteem • gedeeltelijke roostervloer met snelle mestafvoer en ingestrooide buitengang • gedeeltelijke roostervloer met een afgedekte box • dichte betonvloer met volledig strooisel en buitenklimaat • dichte betonvloer met ingestrooide buitengang en een 'straw flow'-systeem. Vleesvarkens worden altijd in groepen gehuisvest en de meeste groepshuisvestingssystemen voor zeugen zijn hier eveneens van toepassing. Bij de beoordeling van BBT voor huisvestingssystemen worden technieken vergeleken met het referentiesysteem voor de huisvesting van vleesvarkens, namelijk een volledige roostervloer met een diepe mestkelder eronder en mechanische ventilatie. Voor de huisvesting van vleesvarkens zijn de volgende systemen BBT: • een volledige roostervloer met een vacuümsysteem voor frequente mestafvoer, of • een gedeeltelijke roostervloer met een verkleinde mestkelder, voorzien van schuine wanden en een vacuümsysteem, of
xiii
•
een gedeeltelijke roostervloer met een dichte bolle vloer in het midden of een hellende dichte vloer aan de voorkant van het hok, een mestgoot met schuine zijwanden en een aflopende mestkelder.
Algemeen wordt ervan uitgegaan dat betonroosters meer ammoniakuitstoot opleveren dan metalen of kunststof roosters. Uit de aangeleverde emissiegegevens blijkt echter slechts een verschil van 6%, terwijl de kosten aanzienlijk hoger zijn. Metalen roosters zijn niet in alle lidstaten toegestaan en zijn niet geschikt voor zeer zware varkens. Nieuwbouwstallen met een volledige of gedeeltelijke roostervloer en spoelgoten of -buizen eronder waar wordt gespoeld met niet-beluchte vloeistof, zijn voorwaardelijk BBT. In gevallen waar de geurpiek als gevolg van het spoelen naar verwachting geen overlast zal opleveren voor omwonenden, zijn deze technieken BBT voor nieuwbouwstallen. In gevallen waar deze technieken reeds worden toegepast, zijn ze BBT (onvoorwaardelijk). Huisvesting met een koeldeksysteem waarbij gebruik wordt gemaakt van een gesloten systeem met warmtepompen, leidt tot goede resultaten maar is zeer duur. Daarom is een koeldeksysteem geen BBT voor nieuwbouwstallen, maar wel voor bestaande stallen waar het systeem reeds wordt toegepast. In retrofit-situaties kan deze techniek economisch haalbaar zijn en dan ook BBT zijn, maar dat moet van geval tot geval worden bekeken. Overigens kan de energieefficiëntie lager zijn in situaties waarbij de warmte die vrijkomt bij de koeling niet wordt gebruikt, bijvoorbeeld omdat er geen gespeende biggen zijn die warm gehouden moeten worden. Gedeeltelijke roostervloeren met een mestschraper eronder leiden over het algemeen tot goede resultaten, maar zijn niet erg gebruiksvriendelijk. Daarom is een mestschraper geen BBT voor nieuwbouwstallen, maar wel voor bestaande stallen waar deze techniek reeds wordt toegepast. Zoals gezegd zijn systemen met volledige of gedeeltelijke roostervloeren en spoelgoten of buizen eronder waar wordt gespoeld met niet-beluchte vloeistof, BBT wanneer ze reeds worden toegepast. Als dezelfde techniek wordt toegepast met beluchte vloeistof, is deze voor nieuwbouwstallen geen BBT omwille van geurpieken, energieverbruik en gebruiksonvriendelijkheid. In gevallen waar deze techniek reeds wordt toegepast, is ze wel BBT. Verschil van mening: Eén lidstaat ondersteunt weliswaar de BBT-conclusies maar is, om dezelfde reden en met dezelfde argumenten als bij de huisvesting voor guste/dragende zeugen, van mening dat de volgende technieken ook BBT zijn: • volledige of gedeeltelijke roostervloeren waar wordt gespoeld door middel van een permanente laag niet-beluchte of beluchte mestvloeistof in onderliggende mestkanalen. Wat strooiselsystemen betreft, zijn er tot nu toe zeer uiteenlopende gegevens ten aanzien van het emissiereductiepotentieel. Er zijn meer gegevens nodig om beter te kunnen aangeven wat BBT is voor strooiselsystemen. De TWG heeft echter besloten dat strooiselsystemen, indien ze gepaard gaan met goede landbouwpraktijk zoals het zorgen voor voldoende strooisel, regelmatige vervanging van het strooisel, een goed ontworpen vloer en de aanleg van functionele ruimtes, niet kunnen worden uitgesloten als BBT. Een voorbeeld van een systeem dat BBT zou kunnen zijn, is: • dichte betonvloeren met ingestrooide buitengang en een 'straw flow'-systeem.
Huisvestingssystemen voor varkens: kraamzeugen Momenteel toegepaste huisvestingssystemen voor kraamzeugen zijn:
xiv
• • • • • • • •
boxen met volledige roostervloeren en ondergelegen diepe mestkelder (= referentiesysteem) boxen met volledige roostervloeren en een hellende plaat eronder boxen met volledige roostervloeren en een combinatie van een water- en mestkanaal eronder boxen met volledige roostervloeren en een spoelsysteem met mestgoten eronder boxen met volledige roostervloeren en een mestpan eronder boxen met volledige roostervloeren en een koeldeksysteem boxen met gedeeltelijke roostervloeren boxen met gedeeltelijke roostervloeren en een mestschraper.
Kraamzeugen worden in Europa gewoonlijk gehuisvest in boxen met metalen en/of kunststof roostervloeren. In de meeste stallen zijn de zeugen beperkt in hun bewegingsvrijheid, terwijl de biggen vrij rondlopen. De meeste stallen hebben gecontroleerde ventilatie en vaak een verwarmd gedeelte voor de biggen gedurende de eerste paar dagen. Dit systeem, met een diepe mestkelder eronder, is het referentiesysteem. Het verschil tussen volledige en gedeeltelijke roostervloeren is in het geval van kraamzeugen niet zo duidelijk vanwege hun beperkte bewegingsvrijheid. In beide gevallen komt de mest immers op hetzelfde roostergedeelte terecht. Reductietechnieken zijn daarom voornamelijk gericht op aanpassingen van de mestkelder. BBT is een box met een volledige metalen of kunststof roostervloer en met: • een combinatie van een water- en mestkanaal, of • een spoelsysteem met mestgoten, of • een mestpan. Huisvesting met een koeldeksysteem waarbij gebruik wordt gemaakt van een gesloten systeem met warmtepompen, leidt tot goede resultaten maar is zeer duur. Daarom is een koeldeksysteem geen BBT voor nieuwbouwstallen, maar wel voor bestaande stallen waar het systeem reeds wordt toegepast. In retrofit-situaties kan deze techniek economisch haalbaar zijn en dan ook BBT zijn, maar dat moet van geval tot geval worden bekeken. Boxen met een gedeeltelijke roostervloer en een mestschraper eronder leiden over het algemeen tot goede resultaten, maar zijn niet erg gebruiksvriendelijk. Daarom is een mestschraper geen BBT voor nieuwbouwstallen, maar wel voor bestaande stallen waar deze techniek reeds wordt toegepast. Voor nieuwe installaties zijn de volgende technieken geen BBT: • boxen met een gedeeltelijke roostervloer en een verkleinde mestkelder, en • boxen met een volledige roostervloer en een hellende plaat. Wanneer deze technieken reeds worden toegepast, zijn ze echter wel BBT. Overigens geldt voor het laatstgenoemde systeem dat er gemakkelijk vliegenoverlast kan optreden als daar geen maatregelen tegen worden genomen. Om beter te kunnen aangeven wat BBT is voor strooiselsystemen, zijn meer gegevens nodig. De TWG heeft echter besloten dat strooiselsystemen, indien ze gepaard gaan met goede landbouwpraktijk zoals het zorgen voor voldoende strooisel, regelmatige vervanging van het strooisel en een goed ontworpen vloer, niet kunnen worden uitgesloten als BBT.
Huisvestingssystemen voor varkens: gespeende biggen Momenteel toegepaste huisvestingssystemen voor gespeende biggen zijn: • hokken of vlakke batterijen met volledige roostervloeren en een ondergelegen diepe mestkelder (= referentiesysteem) • hokken of vlakke batterijen met volledige of gedeeltelijke roostervloeren en een vacuümsysteem voor frequente mestafvoer xv
• • • • • • • • • • • •
hokken of vlakke batterijen met volledige roostervloeren en een hellende betonvloer om fecaliën en urine te scheiden hokken of vlakke batterijen met volledige roostervloeren en een mestkelder met schraper hokken of vlakke batterijen met volledige roostervloeren en spoelgoten/-buizen eronder waarbij wordt gespoeld met verse of met beluchte mest hokken met gedeeltelijke roostervloeren; het tweeklimaatsysteem hokken met gedeeltelijke roostervloeren en een hellende of bolle dichte vloer hokken met gedeeltelijke roostervloeren en een ondiepe mestkelder en een afvoergoot voor gemorst drinkwater hokken met gedeeltelijke roostervloeren met metalen driekantroosters en een mestkanaal met goten hokken met gedeeltelijke roostervloeren en een mestschraper hokken met gedeeltelijke roostervloeren met metalen driekantroosters en een mestkanaal met schuine zijwand(en) hokken met gedeeltelijke roostervloeren en een koeldeksysteem gedeeltelijke roostervloeren met driekantroosters en een afgedekte box dichte betonvloeren met stro en natuurlijke ventilatie.
Gespeende biggen worden groepsgewijs gehuisvest in hokken of vlakke batterijen. In principe verloopt de mestafvoer bij hokken en vlakke batterijen (verhoogde hokken) hetzelfde. Het referentiesysteem is een hok of vlakke batterij met een volledige roostervloer bestaande uit kunststof of metalen roosters en een diepe mestkelder. Er is van uitgegaan dat reductiemaatregelen die van toepassing zijn op conventionele hokken voor gespeende biggen, in principe ook kunnen worden toegepast op vlakke batterijen, maar er is geen informatie verstrekt met betrekking tot praktijkervaring. BBT is: • een hok of vlakke batterij met een volledige of gedeeltelijke roostervloer en een vacuümsysteem voor frequente mestafvoer, of • een hok of vlakke batterij met een volledige roostervloer waaronder zich een hellende betonvloer bevindt om fecaliën en urine te scheiden, of • een hok met een gedeeltelijke roostervloer (tweeklimaatsysteem), of • een hok met een gedeeltelijke metalen of kunststof roostervloer en een hellende of bolle dichte vloer, of • een hok met een gedeeltelijke roostervloer met metalen of kunststof roosters en een ondiepe mestkelder en afvoergoot voor gemorst drinkwater, of • een hok met een gedeeltelijke roostervloer met metalen driekantroosters en een mestkanaal met schuine zijwanden. Nieuwbouwstallen met een volledige roostervloer en spoelgoten of -buizen eronder waar wordt gespoeld met niet-beluchte vloeistof, zijn voorwaardelijk BBT. In gevallen waar de geurpiek als gevolg van het spoelen naar verwachting geen overlast zal opleveren voor omwonenden, zijn deze technieken BBT voor nieuwbouwstallen. In gevallen waar deze technieken reeds worden toegepast, zijn ze BBT (onvoorwaardelijk). Huisvesting met een koeldeksysteem waarbij gebruik wordt gemaakt van een gesloten systeem met warmtepompen, leidt tot goede resultaten maar is zeer duur. Daarom is een koeldeksysteem geen BBT voor nieuwbouwstallen, maar wel voor bestaande stallen waar het systeem reeds wordt toegepast. In retrofit-situaties kan deze techniek economisch haalbaar zijn en dan ook BBT zijn, maar dat moet van geval tot geval worden bekeken. Volledige en gedeeltelijke roostervloeren met een mestschraper leiden over het algemeen tot goede resultaten, maar zijn niet erg gebruiksvriendelijk. Daarom is een mestschraper geen BBT
xvi
voor nieuwbouwstallen, maar wel voor bestaande stallen waar deze techniek reeds wordt toegepast. Gespeende biggen worden ook gehouden op dichte betonvloeren met gedeeltelijk of volledig strooisel. Over de ammoniakuitstoot van deze systemen zijn geen gegevens verstrekt. De TWG heeft echter besloten dat strooiselsystemen, indien ze gepaard gaan met goede landbouwpraktijk zoals het zorgen voor voldoende strooisel, regelmatige vervanging van het strooisel en een goed ontworpen vloer, niet kunnen worden uitgesloten als BBT. Een systeem dat BBT is, is bijvoorbeeld: • een natuurlijk geventileerd hok met een volledige strooiselvloer.
Water in de varkens- en pluimveehouderij In de varkens- en pluimveehouderij wordt water gebruikt voor schoonmaakactiviteiten en voor het drenken van de dieren. Reductie van het drinkwaterverbruik wordt niet realistisch geacht. Het verbruik varieert naargelang het dieet van de dieren en over het algemeen wordt het als noodzaak beschouwd dat er permanent water beschikbaar is, hoewel er productiestrategieën zijn met een beperkte toegang tot water. In principe worden er drie soorten drinksystemen gebruikt. Voor pluimvee zijn dat drinknippelsystemen met een kleine capaciteit of dripcup-drinksystemen met een grote capaciteit, drinkgoten en ronde drinkbakken; voor varkens zijn dat drinknippels in een trog of bak, drinkbakken en bijtnippels. Al deze systemen hebben voor- en nadelen. Er zijn echter onvoldoende gegevens beschikbaar om een conclusie te trekken ten aanzien van BBT. Bij activiteiten waarbij water wordt gebruikt, houdt BBT in dat het waterverbruik wordt verminderd door al het onderstaande te doen: • het schoonmaken van stallen en materieel met hogedrukreinigers na iedere productiecyclus of ronde. In varkensstallen komt het schoonmaakwater gewoonlijk bij de mest terecht en daarom is het van belang om een evenwicht te vinden tussen goed schoonmaken en zo min mogelijk waterverbruik. In pluimveestallen is dit eveneens van belang. • het regelmatig ijken van de drinkwaterinstallatie om verspilling te voorkomen • het meten en bijhouden van het watergebruik • het opsporen en repareren van lekken.
Energie in de varkens- en pluimveehouderij De informatie over het energieverbruik in de varkens- en pluimveehouderij spitst zich vooral toe op de verwarming en ventilatie van de huisvesting. BBT in dit kader is het verminderen van het energieverbruik door een goede landbouwpraktijk toe te passen, te beginnen met de stalinrichting, en door stallen en materieel op de juiste manier te gebruiken en te onderhouden. Binnen de normale bedrijfsvoering zijn er allerlei maatregelen mogelijk om de energiebehoefte voor verwarming en ventilatie te verminderen. In het centrale gedeelte van het document staan tal van mogelijkheden vermeld. Hieronder worden enkele specifieke BBT-maatregelen genoemd: BBT voor pluimveestallen houdt in dat alle onderstaande maatregelen worden getroffen om het energieverbruik te verminderen: • het isoleren van de gebouwen in gebieden met lage omgevingstemperaturen (K-waarde 0,4 W/m2/°C of hoger) • het optimaliseren van het ontwerp van het ventilatiesysteem in iedere stal om te zorgen voor een goede temperatuurbeheersing en minimale ventilatiegraad in de winter xvii
• •
het voorkomen van weerstand in ventilatiesystemen door frequente inspectie en reiniging van leidingen en ventilatoren, en het gebruiken van energiezuinige verlichting.
BBT voor varkensstallen houdt in dat alle onderstaande maatregelen worden getroffen om het energieverbruik te verminderen: • het toepassen van natuurlijke ventilatie waar mogelijk; dit vereist een goed ontwerp van het gebouw en van de hokken (d.w.z. microklimaat in de hokken) en de juiste oriëntatie ten opzichte van de overheersende windrichtingen voor een optimale luchtstroom; dit geldt alleen voor nieuwbouw • voor mechanisch geventileerde stallen: het optimaliseren van het ontwerp van het ventilatiesysteem in iedere stal om te zorgen voor een goede temperatuurbeheersing en minimale ventilatiegraad in de winter • voor mechanisch geventileerde stallen: het voorkomen van weerstand in ventilatiesystemen door frequente inspectie en reiniging van leidingen en ventilatoren • het gebruiken van energiezuinige verlichting.
Opslag van varkens- en pluimveemest De nitraatrichtlijn bevat minimumvoorschriften voor de opslag van mest in het algemeen, met het doel om alle wateren een algemeen beschermingsniveau tegen verontreiniging te bieden, en extra bepalingen voor de opslag van mest in aangewezen kwetsbare zones. Wegens gebrek aan gegevens komen niet alle bepalingen van de nitraatrichtlijn in dit document aan de orde, maar voorzover dat wel het geval is, heeft de TWG besloten dat de beste beschikbare technieken voor mestopslagtanks, mesthopen of mestlagunes evengoed binnen als buiten deze aangewezen kwetsbare zones van toepassing zijn. BBT houdt in dat opslagfaciliteiten voor varkens- en pluimveemest voldoende capaciteit hebben om de mest op te slaan tot het moment waarop deze verder kan worden verwerkt of op het land kan worden gebracht. De vereiste opslagcapaciteit is afhankelijk van het klimaat en van de perioden waarin de mest niet mag worden uitgereden. Voor varkensmest bijvoorbeeld kan de vereiste capaciteit uiteenlopen van de hoeveelheid mest die op een bedrijf wordt geproduceerd in 4 à 5 maanden in een mediterraan klimaat, 7 à 8 maanden in een Atlantisch of continentaal klimaat, tot 9 à 12 maanden in boreale gebieden. Ook voor pluimveemest geldt dat de vereiste opslagcapaciteit afhankelijk is van het klimaat en van de perioden waarin de mest niet mag worden uitgereden. Voor varkensmest op een hoop die zich altijd op dezelfde plaats bevindt, hetzij op het bedrijf zelf hetzij op het land, zijn de beste beschikbare technieken: • het toepassen van een betonvloer, met een opvangsysteem en een tank voor afvloeiend mestvocht • het situeren van eventuele nieuwe mestopslagplaatsen op een plek waar de kans op hinder voor geurgevoelige receptoren het geringst is, rekening houdend met de afstand tot deze receptoren en de overheersende windrichting. Indien pluimveemest moet worden opgeslagen, is de beste beschikbare techniek om gedroogde pluimveemest op te slaan in een loods met een ondoorlatende vloer en voldoende ventilatie. Voor een tijdelijke hoop varkens- of pluimveemest op het land is de beste beschikbare techniek om de mesthoop ver weg te plaatsen van gevoelige receptoren zoals omwonenden en waterlopen (inclusief afwateringssloten) waar afvloeiend mestvocht in terecht zou kunnen komen. BBT voor de opslag van varkensdrijfmest in een betonnen of stalen tank omvat alle onderstaande elementen: • een stabiele tank die bestand is tegen te verwachten mechanische, thermische en chemische invloeden xviii
• • • •
de bodem en de wanden van de tank zijn ondoorlatend en corrosiebestendig de opslag wordt regelmatig geledigd voor inspectie en onderhoud, bij voorkeur ieder jaar iedere afvoeropening vanuit de opslag is voorzien van dubbele kleppen de drijfmest wordt alleen gemengd vlak voordat de tank wordt geledigd, bijvoorbeeld om de mest op het land te brengen.
BBT houdt in dat mesttanks op één van de volgende manieren worden afgedekt: • een stijve deksel-, dak- of tentstructuur, of • een drijvende afdekking, zoals strohaksel, natuurlijke korst, zeildoek, folie, turf, geëxpandeerde kleiaggregaten of geëxpandeerd polystyreenschuim (EPS). Al deze soorten afdekkingen worden gebruikt maar ze hebben allemaal hun technische en praktische beperkingen. Dat betekent dat alleen per geval kan worden bepaald welk soort afdekking de voorkeur heeft. Een lagune die wordt gebruikt voor de opslag van mest is even verantwoord als een mesttank, mits de lagune een ondoorlaatbare bodem en wanden heeft (voldoende kleigehalte of bekleed met kunststof) in combinatie met lekkagedetectie en voorzieningen voor een afdekking. BBT houdt in dat lagunes waarin drijfmest is opgeslagen, op één van de volgende manieren worden afgedekt: • een kunststof afdekking • een drijvende afdekking, zoals strohaksel, kleiaggregaten of een natuurlijke korst. Al deze soorten afdekkingen worden gebruikt maar ze hebben allemaal hun technische en praktische beperkingen. Dat betekent dat alleen per geval kan worden bepaald welk soort afdekking de voorkeur heeft. In sommige situaties kan het zeer duur zijn, of technisch gewoon niet mogelijk, om een bestaande lagune van een afdekking te voorzien. Bij zeer grote lagunes of lagunes met een ongebruikelijke vorm kunnen de kosten van een afdekking hoog zijn. Het kan ook technisch onmogelijk zijn om een afdekking aan te brengen wanneer bijvoorbeeld het oeverprofiel ongeschikt is om de afdekking aan te bevestigen.
Behandeling van varkens- en pluimveemest op bedrijfsniveau Mest kan, alvorens of in plaats van uitgereden te worden, om de volgende redenen worden behandeld: 1. om de restenergie (biogas) uit de mest te kunnen benutten 2. om geuremissies tijdens de opslag en/of het uitrijden te verminderen 3. om het stikstofgehalte van de mest te verlagen, teneinde mogelijke verontreiniging van het grond- en oppervlaktewater als gevolg van het uitrijden te voorkomen en de geur te verminderen 4. om de mest gemakkelijk en veilig naar elders te kunnen vervoeren of in andere processen te kunnen gebruiken. Er worden allerlei mestbehandelingssystemen toegepast, hoewel de meeste bedrijven in de EU hun mest kwijt kunnen zonder hun toevlucht te hoeven nemen tot de hieronder genoemde technieken. Behalve op het bedrijf zelf kan varkens- en pluimveemest ook elders (verder) worden verwerkt in industriële installaties, bijvoorbeeld installaties waar strooisel van pluimveebedrijven wordt verbrand, gecomposteerd of gedroogd. Het valt echter buiten het bestek van deze BREF om in te gaan op mestverwerking buiten het bedrijf. Toegepaste technieken voor de behandeling van varkens- en pluimveemest op bedrijfsniveau zijn: • mechanische scheiding • beluchting van vloeibare mest • biologische behandeling van varkensdrijfmest xix
• • • • • • •
compostering van vaste mest compostering van pluimveemest met pijnboomschors anaërobe behandeling van mest anaërobe lagunes verdamping en droging van varkensdrijfmest verbranding van slachtkuikenmest toevoeging van additieven aan mest.
Over het algemeen is mestverwerking op het bedrijf zelf alleen onder bepaalde voorwaarden BBT (d.w.z. het is voorwaardelijk BBT). De voorwaarden voor mestverwerking op bedrijfsniveau die bepalen of een techniek BBT is, hebben te maken met omstandigheden zoals beschikbaarheid van landbouwgrond, overschot aan dan wel vraag naar nutriënten op lokaal niveau, technische ondersteuning, afzetmogelijkheden voor groene energie, en lokale regelgeving. Onderstaande tabel 2 geeft een aantal voorbeelden van voorwaarden voor BBT voor de verwerking van varkensmest. Deze opsomming is niet volledig en andere technieken kunnen onder bepaalde voorwaarden ook BBT zijn. Daarnaast is het mogelijk dat de gekozen technieken ook onder andere voorwaarden BBT zijn. Onder de volgende voorwaarden: • het bedrijf ligt in een gebied met een nutriëntenoverschot maar met voldoende land in de buurt om de vloeibare fractie uit te rijden (met verminderd nutriëntengehalte), en • de vaste fractie kan op het land worden gebracht in andere gebieden, waar vraag is naar nutriënten, of kan in andere processen worden gebruikt • het bedrijf ligt in een gebied met een nutriëntenoverschot maar met voldoende land in de buurt om de behandelde vloeibare fractie uit te rijden, en • de vaste fractie kan op het land worden gebracht in andere gebieden, waar vraag is naar nutriënten, en • de boer krijgt technische ondersteuning om de aërobe behandelingsinstallatie goed te gebruiken
• •
er is een markt voor groene energie, en vergisting samen met (andere) organische afvalproducten en het uitrijden van vergistingsproducten is op grond van de lokale regelgeving toegestaan
Voorbeeld van BBT: mechanische scheiding van varkensdrijfmest met behulp van een gesloten systeem (bijv. centrifuge of schroefpers) om de ammoniakuitstoot zo veel mogelijk te reduceren (paragraaf 4.9.1) mechanische scheiding van varkensdrijfmest met behulp van een gesloten systeem (bijv. centrifuge of schroefpers) om de ammoniakuitstoot zo veel mogelijk te reduceren, gevolgd door aërobe behandeling van de vloeibare fractie (paragraaf 4.9.3.), waarbij de aërobe behandeling goed beheerst verloopt zodat er zo min mogelijk ammoniak en N2O vrijkomt anaërobe behandeling van mest in een biogasinstallatie (paragraaf 4.9.6.)
Tabel 2: Voorbeelden van voorwaardelijke BBT voor de verwerking van varkensmest op bedrijfsniveau
Een voorbeeld van een voorwaardelijke BBT voor de verwerking van pluimveemest is: • toepassing van een externe droogtunnel met geperforeerde mestbanden, wanneer er in de legkippenstal geen sprake is van een mestdroogsysteem of een andere techniek voor de reductie van de ammoniakuitstoot.
Het uitrijden van varkens- en pluimveemest Algemeen De nitraatrichtlijn bevat minimumvoorschriften voor het op het land brengen van mest, met het doel om alle wateren een algemeen beschermingsniveau tegen verontreiniging door stikstofverbindingen te bieden, en extra bepalingen voor het uitrijden van mest in aangewezen xx
kwetsbare zones. Wegens gebrek aan gegevens komen niet alle bepalingen van de nitraatrichtlijn in dit document aan de orde, maar voorzover dat wel het geval is, heeft de TWG besloten dat de beste beschikbare technieken voor het uitrijden van mest evengoed binnen als buiten deze aangewezen kwetsbare zones van toepassing zijn. Er zijn verschillende stadia in het proces, van vóór de mestproductie tot na de mestproductie en de uiteindelijke verspreiding op het land, waar de emissies kunnen worden verminderd en/of beheerst. De diverse technieken die BBT zijn en die in de verschillende stadia kunnen worden toegepast, worden hieronder genoemd. Het BBT-principe houdt echter in dat al het onderstaande moet worden gedaan: • voedingsmaatregelen doorvoeren • zorgen voor een balans tussen enerzijds de hoeveelheid uit te rijden mest en anderzijds de beschikbare landbouwgrond, de gewasbehoeften en eventuele andere meststoffen • zorgen voor een goede planning van het uitrijden van mest • alleen die technieken gebruiken die BBT zijn voor het uitrijden en – indien van toepassing – het onderwerken van mest. BBT houdt in dat emissies vanuit de mest naar de bodem en het grondwater zo veel mogelijk worden verminderd door de hoeveelheid mest in evenwicht te brengen met de te verwachten behoeften van de gewassen (stikstof en fosfor, en de toevoer van mineralen naar de gewassen vanuit de bodem en uit bemesting). Er bestaan diverse instrumenten om de totale opname van voedingsstoffen door de bodem en de vegetatie in evenwicht te brengen met de totale output van nutriënten vanuit de mest, zoals een nutriëntenbalans of het relateren van het aantal dieren aan de beschikbare landbouwgrond. BBT houdt in dat bij het uitrijden van mest rekening wordt gehouden met de kenmerken van de betrokken landbouwgrond; met name bodemgesteldheid, grondsoort en helling, klimaatomstandigheden, neerslag en irrigatie, landgebruik en landbouwpraktijken, waaronder vruchtwisselingssystemen. BBT houdt in dat waterverontreiniging met name wordt verminderd door al het onderstaande te doen: • geen mest uitrijden wanneer het land: • drassig is • ondergelopen is • bevroren is • met sneeuw bedekt is • geen mest uitrijden op steile hellingen • geen mest uitrijden in de nabijheid van waterlopen (een onbehandelde strook land vrijlaten) • de mest uitrijden zo kort mogelijk voordat de maximale gewasgroei en opname van voedingsstoffen optreedt. BBT houdt in dat het uitrijden van mest zodanig wordt gepland dat de te verwachten geurhinder voor omwonenden wordt beperkt, met name door al het onderstaande te doen: • overdag uitrijden, wanneer er vermoedelijk minder mensen thuis zijn, en niet uitrijden in het weekeinde en op officiële feestdagen, en • letten op de windrichting ten opzichte van omliggende huizen. Mest kan worden behandeld om geuremissies te verminderen, waardoor men vervolgens meer flexibiliteit krijgt bij het vaststellen van geschikte locaties en weersomstandigheden voor het uitrijden van de mest. Varkensmest De ammoniakuitstoot naar de lucht als gevolg van het uitrijden kan worden verminderd door de juiste machine te kiezen. De referentietechniek is het gebruik van een conventionele breedstrooier, niet gevolgd door het snel onderwerken van de mest. Over het algemeen geldt dat uitrijtechnieken die de ammoniakuitstoot verminderen, ook de geuremissie verminderen. xxi
Iedere techniek heeft haar beperkingen en is niet in alle omstandigheden en/of op alle soorten land toepasbaar. De grootste emissiereductie wordt geleverd door technieken waarbij drijfmest wordt geïnjecteerd, maar technieken waarbij drijfmest op het land wordt verspreid en kort daarna wordt ondergewerkt, kunnen dezelfde reductie bewerkstelligen. Dit laatste vereist echter extra arbeid en energie (kosten) en is alleen van toepassing op gemakkelijk te bewerken bouwland. De conclusies ten aanzien van BBT zijn opgenomen in tabel 3. De bereikte niveaus zijn in hoge mate afhankelijk van de specifieke locatie en dienen alleen ter illustratie van wat mogelijk is. De meerderheid van de TWG was het erover eens dat ofwel injecteren ofwel rijenbemesting en onderwerken (bij gemakkelijk te bewerken land) binnen 4 uur de beste beschikbare techniek is voor het uitrijden van drijfmest op bouwland, maar er was een verschil van mening ten aanzien van deze conclusie (zie hierna). De TWG heeft ook besloten dat voor het uitrijden van drijfmest de conventionele breedstrooier geen BBT is. Vier lidstaten stelden echter voor dat, indien het breedwerpig strooien laag bij de grond gebeurt en met een lage druk (waardoor grote druppels ontstaan en er dus geen verstuiving en verspreiding door de wind optreedt), en de drijfmest zo snel mogelijk in de bodem wordt ondergewerkt (in ieder geval binnen 6 uur) of op een groeiend akkerbouwgewas wordt gebracht, deze combinaties BBT zijn. Over dit voorstel heeft de TWG geen overeenstemming bereikt. Voor de verspreiding van vaste varkensmest zijn geen reductietechnieken voorgesteld. Met het oog op de reductie van de ammoniakuitstoot bij het uitrijden van vaste mest, gaat het er echter vooral om dat de mest wordt ondergewerkt en niet zozeer welke uitrijtechniek wordt gebruikt. Bij grasland is onderwerken niet mogelijk. Verschillen van mening: 1. Twee lidstaten zijn het niet eens met de conclusie dat rijenbemesting van bouwland met varkensdrijfmest, gevolgd door onderwerking, BBT is. Zij zijn van mening dat rijenbemesting als zodanig, waarmee een emissiereductie van 30-40% haalbaar is, BBT is voor het uitrijden van varkensdrijfmest op bouwland. Hun argumenten zijn dat rijenbemesting reeds tot een redelijke emissiereductie leidt, dat de vereiste extra werkgang voor het onderwerken moeilijk te organiseren is en dat de extra reductie die kan worden behaald, niet opweegt tegen de extra kosten. 2. Een ander verschil van mening ten aanzien van onderwerken heeft betrekking op vaste varkensmest. Twee lidstaten zijn het niet eens met de conclusie dat het zo snel mogelijk onderwerken van vaste varkensmest (in ieder geval binnen 12 uur) BBT is. Zij zijn van mening dat onderwerken binnen 24 uur, waarmee een emissiereductie van circa 50% haalbaar is, BBT is. Hun argument is dat de extra ammoniakemissiereductie die kan worden behaald, niet opweegt tegen de extra kosten en de problemen die samenhangen met de logistieke organisatie van snellere onderwerking.
Landgebruik
BBT
grasland en land sleepslang met gewashoogte (rijenbemesting) onder de 30 cm voornamelijk grasland
sleepvoet (rijenbemesting)
Emissiereductie
Soort mest
Toepasbaarheid
30% helling (<15% voor tankwagens; <25% voor slangsystemen); niet voor of minder indien toegepast bij drijfmest drijfmest die viskeus is of veel stro bevat; omvang en vorm van het grashoogte >10 perceel zijn belangrijk cm helling (<20% voor tankwagens; drijfmest <30% voor slangsystemen); geen viskeuze drijfmest; omvang en vorm
40%
xxii
van het perceel; gras minder dan 8 cm hoog grasland
zode-injectie (open sleufjes)
voornamelijk grasland, bouwland
mestinjectie (dichte sleufjes)
bouwland
rijenbemesting en onderwerken binnen 4 uur
bouwland
zo snel mogelijk onderwerken, maar in ieder geval binnen 12 uur
60%
helling <12%, grotere beperkingen met betrekking tot grondsoort en drijfmest bodemgesteldheid, geen viskeuze drijfmest
80%
helling <12%, grotere beperkingen met betrekking tot grondsoort en drijfmest bodemgesteldheid, geen viskeuze drijfmest
80%
onderwerken geldt alleen voor gemakkelijk te bewerken land, anders drijfmest is rijenbemesting zonder onderwerken BBT
binnen: vaste alleen voor gemakkelijk te bewerken 4 uur: 80% varkensland mest 12 uur: 60-70%
Tabel 3: BBT voor uitrijmachines voor varkensmest
Pluimveemest Pluimveemest heeft een hoog stikstofgehalte en daarom is het van belang om te zorgen voor een gelijkmatige verspreiding en een nauwkeurige dosering. In dat opzicht zijn centrifugaalstrooiers niet goed. Achterwaartse strooiers en voor tweeërlei doeleinden geschikte strooiers zijn veel beter. Voor natte pluimveemest (<20% ds) afkomstig uit kooisystemen, zoals beschreven in paragraaf 4.5.1.4, is breedwerpig strooien laag aan de grond en met lage druk de enige toepasbare uitrijtechniek. Er is echter geen conclusie getrokken ten aanzien van de vraag welke uitrijtechniek BBT is. Met het oog op de reductie van de ammoniakuitstoot bij het uitrijden van pluimveemest, gaat het er echter vooral om dat de mest wordt ondergewerkt en niet zozeer welke uitrijtechniek wordt gebruikt. Bij grasland is onderwerken niet mogelijk. De beste beschikbare techniek voor het uitrijden van – natte of droge – vaste pluimveemest is het onderwerken van de mest binnen 12 uur. Onderwerken is alleen mogelijk op gemakkelijk te bewerken bouwland. De maximaal haalbare emissiereductie is 90%, maar dit niveau is in hoge mate afhankelijk van de specifieke locatie en dient alleen ter illustratie van wat mogelijk is. Verschil van mening: Twee lidstaten zijn het niet eens met de conclusie dat het onderwerken van vaste pluimveemest binnen 12 uur BBT is. Zij zijn van mening dat onderwerken binnen 24 uur, waarmee een ammoniakemissiereductie van circa 60-70% haalbaar is, BBT is. Hun argument is dat de extra ammoniakemissiereductie die kan worden behaald, niet opweegt tegen de extra kosten en de problemen die samenhangen met de logistieke organisatie van snellere onderwerking.
Slotopmerkingen In dit rapport is het ammoniakemissiereductiepotentieel van de in hoofdstuk 4 beschreven technieken steeds uitgedrukt als een relatieve vermindering (in %) ten opzichte van een referentietechniek. De reden daarvoor is dat de verbruiks- en emissieniveaus van het vee afhankelijk zijn van allerlei factoren, zoals ras, precieze voersamenstelling, productiefase en toegepast houderijsysteem, maar ook van andere factoren zoals klimaat- en bodemkenmerken. Het gevolg hiervan is dat de absolute ammoniakemissies die samenhangen met de toegepaste technieken, zoals de huisvestingssystemen, de opslag van mest en het uitrijden van mest, sterk xxiii
variëren, zodat het moeilijk is om zulke absolute cijfers te interpreteren. Daarom is ervoor gekozen om de ammoniakreductieniveaus uit te drukken in percentages.
Mate van overeenstemming Deze BREF heeft de steun van de meeste TWG-leden, hoewel er ten aanzien van vijf BBTconclusies sprake is van een verschil van mening. De eerste twee meningsverschillen hebben betrekking op een huisvestingssysteem voor guste/dragende zeugen en vleesvarkens. Het derde meningsverschil betreft het uitrijden van varkensdrijfmest met behulp van een rijenbemester, gevolgd door het onderwerken van de mest. De vierde en vijfde meningsverschillen hebben betrekking op de tijdsduur tussen het uitrijden en het onderwerken van vaste varkens- en pluimveemest. Al deze meningsverschillen zijn in deze samenvatting volledig beschreven.
Aanbevelingen voor toekomstige versies Met het oog op herzieningen van deze BREF dienen alle TWG-leden en belanghebbenden door te gaan met het verzamelen van gegevens, in een goed vergelijkbare vorm, over de huidige emissie- en verbruiksniveaus en over de milieuprestaties van technieken die bij het bepalen van BBT in aanmerking moeten worden genomen. Over monitoring werd zeer weinig informatie verstrekt; bij een herziening van deze BREF in de toekomst zou dit als een kernthema moeten worden beschouwd. Enkele andere specifieke onderwerpen waarover gegevens en informatie ontbreken, zijn: • verrijkte-kooisystemen voor legkippen • kalkoenen, eenden en parelhoenders • het gebruik van strooisel in varkensstallen • de kosten en benodigde voerinstallaties voor fasevoeding van varkens en pluimvee • technieken voor mestverwerking op bedrijfsniveau; hier is een nadere kwalificering en kwantificering nodig om betere afwegingen te kunnen maken met betrekking tot BBT • het gebruik van additieven in mest • geluid, energie, afvalwater en afvalstoffen • kwesties zoals het drogestofgehalte van mest en irrigatie • kwantificering van afstanden tot waterlopen die gelden bij het uitrijden van mest • kwantificering van hellingshoeken die gelden bij het uitrijden van mest • duurzame afwateringstechnieken. Dierenwelzijn is in aanmerking genomen in dit document. Het zou echter nuttig zijn om criteria vast te stellen voor het beoordelen van welzijnsaspecten van huisvestingssystemen.
Mogelijke thema's voor toekomstige O&O-projecten Paragraaf 6.5 van het centrale gedeelte van de BREF bevat een lijst met een dertigtal thema's die eventueel in aanmerking zouden kunnen komen voor toekomstige onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten. Via haar OTO-programma's lanceert en ondersteunt de Commissie een reeks projecten op het gebied van schone technologie, nieuwe technologieën en beheerstrategieën voor de behandeling en recycling van afvalwater. Deze projecten zouden mogelijk een nuttige rol kunnen spelen bij toekomstige herzieningen van deze BREF. Lezers worden dan ook uitgenodigd om het EIPPCB op de hoogte te stellen van onderzoeksresultaten die in dit kader relevant zijn (zie ook het voorwoord van dit document).
xxiv