Samenvatting De onderzoeksvragen van deze activiteitencyclus zijn; -‐ Hoe kan je als leerkracht in de onderbouw de ontwikkelingen van leerlingen stimuleren? -‐ Welke ontwikkelingsgebieden en leerlijnen zijn er in de onderbouw? -‐ Wat voor een activiteiten zijn betekenis vol voor jonge kinderen? -‐ Hoe werk je met leerlingen uit de onderbouw aan de zone van naaste ontwikkeling? In hoofdstuk 1 is er onderzoek gedaan naar de visies op het onderwijs met jonge kinderen. De visie van de stage school is omschreven en een eigen visie. Omdat jonge kinderen vaak thematisch werken is er een thema voor deze cyclus vastgesteld. Het thema is: Ritseldans en notentaart, uit het bronnenboek Schatkist. Het thema heeft als uitgangspunt het prentenboek “Ritseldans en notentaart”. Dit boek hoort ook bij het bronnenboek Schatkist. Uit het prentenboek zijn kernwoorden geselecteerd die de woordenschat van de leerlingen uitbreiden. Er zijn lessen ontworpen rondom het thema “Ritseldans en notentaart”. De lessen die ontworpen zijn sluiten aan bij de zone van naaste ontwikkeling en bij de leerlijnen van groep 1.
...........................................................................
Inhoud ...........................................................................
1 1.1 1.2 1.3 1.4
Visie op het werken met jonge kinderen. visies koppeling van de visies visie stageschool mijn visie
2
Prentenboek
3
Beredenerend aanbod.
4
Planning/rooster
5
Beschrijving activiteiten
5.1 reflecties op de activiteiten
6
Reflectie
..........................................................................
Bijlagen ...........................................................................
Literatuurlijst Feedbackformat 1,2,3 en 4 Werkplan interview Foto’s en filmpje Werkbladen
Inleiding
In deze activiteitencyclus staat het thema “Ritseldans en notentaart” centraal. Het is een thema uit het bronnenboek Schatkist. Het thema stond al vast voor de groepen 1 en 2. Dit thema is uitgewerkt met ondersteuning van Schatkist. Er zijn ook veel activiteiten bij bedacht en aangepast. Het aanpassen van activiteiten is belangrijk omdat de activiteiten moeten aansluiten bij de vooraf gestelde doelen en ze moeten aansluiten bij de leefwereld van de leerlingen. Om een goede cyclus in elkaar te zetten is er onderzoek gedaan, er is onderzoek gedaan naar visies op onderwijs aan jonge kinderen, prentenboek, leerlijnen en naar de gestelde onderzoeksvragen: -‐ Hoe kan je als leerkracht in de onderbouw de ontwikkelingen van leerlingen stimuleren? -‐ Welke ontwikkelingsgebieden en leerlijnen zijn er in de onderbouw? -‐ Wat is de spanningsboog bij leerlingen uit de onderbouw en hoe ga je daar mee om als leerkracht? -‐ Hoe werk je met leerlingen uit de onderbouw aan de zone van naaste ontwikkeling? De opbouw ziet er als volgt uit; in Hoofdstuk 1 staan visies beschreven over onderwijs aan jonge kinderen. De visies (ontwikkelingsgericht, ervaringsgericht en programmagericht onderwijs) zijn vergeleken met elkaar. In hoofdstuk 2 staat het gekozen prentenboek met de kernwoorden omschreven. De kernwoorden zijn geselecteerd om de woordenschat van de leerlingen uit te breiden. Hoofdstuk 3 geeft de gekozen leerlijnen met passende activiteiten weer en in hoofdstuk 4 is de planning met de activiteiten beschreven voor groep 1. De activiteiten zijn omschreven in hoofdstuk 5 en de reflectie van de hele cyclus staat in hoofdstuk 6. In de bijlagen zit alle informatie die voor deze cyclus gebruikt is.
Hoofdstuk 1.1
Visies op onderwijs aan jonge kinderen
Ontwikkelingsgericht onderwijs Ontwikkelingsgericht onderwijs komt vooral in de onderbouw voor. Leerlingen krijgen weinig klassikaal les maar ze krijgen adaptief onderwijs (passend onderwijs op het niveau van de leerlingen). De leerkracht biedt leerlingen de leerstof op verschillende niveaus aan. De leerlingen krijgen de mogelijkheid om veel verschillende activiteiten uit te voeren die aansluiten bij hun interesses en mogelijkheden. De leerlingen werken tijdens die activiteiten veel aan de zone van naaste ontwikkeling, bekend van psycholoog Vygotsky (Evertsen, 2003). Volgens Jansen-‐Vos (2008) zijn de basisbehoeften van leerlingen erg belangrijk voor goed ontwikkelingsgericht onderwijs. Jansen-‐Vos (2008) heeft drie basisbehoeften van leerlingen genoemd: ∆ vrij zijn van emotionele belemmeringen; ∆ zelfvertrouwen; ∆ nieuwsgierigheid. Basisontwikkeling is een begrip bij ontwikkelingsgericht onderwijs in de kleuterklas. Aan het begin van d e basisschool leren de leerlingen de basis die in de midden-‐ en bovenbouw uitgebreid wordt. Er zijn vijf kernactiviteiten die hierbij centraal staan; spelactiviteiten, constructieve en beeldende activiteiten, gespreksactiviteiten, lees-‐ en schrijfactiviteiten en reken-‐ en wiskundeactiviteiten. De basisontwikkeling is in een cirkelschema verwerkt. De binnenste gele cirkel staan de basiskenmerken vermeld, De middelste roze cirkel staan de aspecten van de brede ontwikkeling en de blauwe buitenring h eet de specifieke ontwikkeling. Cirkel van de basisontwikkeling Leerlingen die ontwikkelingsgericht onderwijs genieten krijgen een brede persoonlijkheidsontwikkeling. Ze leren samen te werken, plannen, initiatief nemen en communiceren. Maar er is altijd een verbintenis met de kennis en de vaardigheden die de leerlingen leren.
De rol van de leerkracht volgens Zonneveld (2008); ∆ leerlingen kennis laten maken met zones van de naaste ontwikkeling; ∆ activiteiten ontwerpen die uitdagend zijn; ∆ leerlingen observeren; ∆ werken in groepen met de leerlingen; ∆ reflecteren met de leerlingen. Ervaringsgericht onderwijs Volgens Alkema, Van Dam, Kuipers, Lindhout, & jerkstra (2006) was hoogleraar Leavers inspirator van ervaringsgericht onderwijs. Volgens Leavers was het kernbegrip van ervaringsgericht onderwijs: geboeidheid. Laevers formuleert het als volgt: “Wie betrokken is, voelt zich goed, heeft een (op de achtergrond aanwezig) gevoel van voldoening, geniet ten volle (wat enige inspanning en een zekere worsteling niet uitsluit, integendeel misschien).”
Volgens Leavers gaat de kwaliteit van het leren omhoog wanneer de leerlingen betrokken leren. Twee voorwaarden zijn volgens Leavers van groot belang voor de betrokkenheid van de leerlingen; het aanbieden van een rijk milieu en het zich welbevinden van het kind. Leavers noemt vijf factoren die ook erg belangrijk zijn voor de betrokkenheid van de leerlingen: ∆ adaptief zijn ∆ sfeer en relatie ∆ aansluiten bij de werkelijkheid ∆ activiteit ∆ leerlingen initiatief
De pilaren van ervaringsgericht onderwijs. De twee belangrijkste basisaspecten zijn: Creatieve processen en bevrijdingsprocessen. Creatieve processen: er ontstaat groeivorming. De leerlingen doen activiteiten uit hun leeromgeving. De leerlingen zijn erg betrokken b ij een activiteit. De bevrijdingsprocessen hebben te maken met de emotionele ontwikkeling van de leerlingen. De leerlingen moeten structuur krijgen en moeten zich veilig voelen. Wanneer er voldaan wordt aan deze basisbehoeften kan ik pas gekeken worden naar de andere drie pilaren. Rijk milieu: leerlingen kunnen kiezen uit verschillende hoeken en materialen. Wanneer er weinig aanbod is wordt het vrij initiatief weggehaald b ij de leerlingen.
Deze factoren zijn verwerkt in pilaren.
De leerlingen moeten de keuze hebben om te kiezen uit verschillende activiteiten zodat ze zelf initiatief kunnen nemen om wat nieuws te leren. Ervaringsgericht dialoog: als leerkracht moet is het belangrijk om te weten hoe de leefwereld van de leerlingen eruit ziet. Als leerkracht creëer je dan een betere band met de leerlingen en je communicatie met de leerlingen kan hierdoor versterken. Bovenop de pilaren is de emancipatie gevestigd. Dat is het hoofddoel van ervaringsgericht onderwijs. De leerlingen moeten instaat zijn problemen op te lossen en zelf geen problemen te hebben. De leerlingen worden niet belemmerd door blokkades. En gaat zijn of haar eigen weg. Rol van de leerkracht: De hierboven genoemde punten zijn van groot belang voor de leerkracht. Ook moet de leerkracht zorgen voor een krachtige leeromgeving. De leerkracht zorgt voor nieuwe en onbekende materialen en werkwijzen. De leerkracht moet activiteiten voorbereidingen die passend zijn bij de ontwikkeling van de leerlingen. Die ontwikkeling kan de leerkracht vaststellen doormiddel van observeren. Programmagericht onderwijs De leerlingen werken volgens een bepaald programma die de leerkracht ze aanbiedt. Meestal werken alle leerlingen tegelijk aan hetzelfde programma. De leerkracht geeft de leerlingen veel structuur en werkt via methodes. De leerkracht bepaalt de leerstof die aan de orde komt. Volgens Evertsen (2003) werken de leerlingen met veel ontwikkelingsmateriaal en vaste hoeken. De leerkracht organiseert veel activiteiten waarbij de leerlijnen centraal staan. Alle leerlingen voeren
dezelfde activiteit uit. Het programmagericht onderwijs werkt veel met hoeken, dat is niet alleen bij de kleuters het geval. In de hogere groepen kunnen ze ook een computer-‐ of een boekenhoek hebben. De leerkracht zorgt meestal voor de materialen in de hoek. De leerlingen hebben weinig inbreng in hun eigen leerproces en werken allemaal uit de zelfde methode op hetzelfde moment. De rol van de leerkracht ∆ Leerlijnen kennen; ∆ Alle leerlingen uit dezelfde methode laten werken; ∆ Veel hoeken inrichten; ∆ De leerkracht heeft een grote rol in deze onderwijsvorm, de leerling volgt.
Hoofdstuk 1.2 Koppeling van de visies Ontwikkelingsgericht Ervaringsgericht
Programmagericht
Activiteiten worden afgesteld op de behoeften van de leerlingen.
Leerlingen werken in hoeken waar ze kunnen kiezen uit materialen. De leerkracht heeft een plan waar leerlingen een eigen inbreng in hebben.
Activiteiten worden door de leerkracht ontworpen en worden uitgevoerd.
De leerlingen werken op eigen initiatief veel in hoeken.
De leerkracht werkt volgens een planning.
De leerkracht observeert de De leerkracht observeert de De leerkracht observeert de leerlingen en past het betrokkenheid en de leerlingen en biedt waar nodig onderwijs aan op de leerlingen. werkhouding van de leerlingen. extra ondersteuning of zet extra middelen in. De leerlingen werken aan de De eigen betrokkenheid en leerlingen vaardigheden zone van naaste ontwikkeling. groei is een belangrijke factor. aanleren en inzicht geven. (Vygotsky)
Hoofdstuk 1.3
Visie stageschool
Volgens de schoolgids van ’t Bastion te Bredevoort (2011) werken de leerlingen uit de onderbouw basisgericht. Het is van belang dat de leerlingen zich emotioneel vrij voelen, nieuwsgierig zijn en zelfvertrouwen hebben. Leerlingen leren al spelend, in hoeken op het plein en in de klas. Oudste kleuters maken spelenderwijs kennis met lezen, schrijven en reken zodat zij extra gemotiveerd worden dit voort te zetten in groep 3. Leerlingen werken met thema’s, per thema is er een interessante hoek ingericht waar de leerlingen in hun belevingswereld de wereld kunnen ontdekken. Dalton: Mijn stageschool is een daltonschool. Volgens Volgens Alkema et. All. (2006) werkt Daltononderwijs met drie pedagogische ankerpunten: ∆ vrijheid in gebondenheid ∆ zelfstandigheid ∆ samenwerking
Vrijheid en gebondenheid: De leerlingen plannen zelf hun werk en werken met een weektaak. De leerlingen krijgen vrijheid in het volgen van de instructies (in de lagere groepen is dit nog niet het geval). Zelfstandigheid: Leerlingen werken zelfstandig en mogen overleggen met elkaar. Wanneer de leerlingen er echt niet uit komen kunnen ze hun vraag aan de leerkracht stellen. Samenwerken: De leerlingen leren samenwerken met hun klasgenoten. Zodat ze in de toekomst ook gemakkelijk kunnen samenwerken met mensen. Rol van de leerkracht Volgens Volgens Alkema et. All. (2006) staat de leerkracht niet op de voorgrond. De school heeft als visie dat leerlingen zelf moeten plannen en zo ook zelf betrokken zijn in hun leerproces. De leerkracht spoort de leerlingen aan zelfstandig initiatief te nemen. Leerlingen die dit doen worden beloond door de leerkracht. Leerlingen werken ook veel zelfstandig in groepen, ze zijn dan afhankelijk van hun eigen kennis en gaan zelf onderzoeken.
Onderzoek naar de visie van ’t Bastion, Bredevoort. Meetinstrument: Interview. Het interview is afgenomen met de groepsleerkracht van groep 1. Ze is al ruim vier jaar groepsleerkracht van groep 1.
Aspecten: A. Visie
Leerkracht groep 1: We werken ontwikkelingsgericht wat gekoppeld is aan de methodiek van Dalton. Onze visie is dat de drie uitgangspunten van ontwikkelingsgericht onderwijs de basisbehoefte is voor jonge kinderen om tot ontwikkeling te komen. Ik ben van mening dat de basisbehoeften goed moeten zijn zodat de leerlingen zich verder kunnen ontwikkelen. Een veilige leeromgeving speelt hierbij een grote rol. B. Zelfstandigheid Daltononderwijs uit zich in drie peilers: vrijheid in gebondenheid zelfstandigheid en samenwerking. In de klas plannen de leerlingen hun werk per dag deel in. Het streven is naar een weekplanning. E. Intercoffectioneel We werken met de methode Trefwoord. Deze methode biedt bijbel verhalen en spiegelverhalen. Bij de kleuters is dit nog minimaal. De school open voor alle zuilen bijvoorbeeld; Katholieke leerlingen van de school kunnen onder schooltijd wel hun communie voorbereiden.
Hoofdstuk 1.4
Mijn visie
Mijn visie past heel goed bij de visie van mijn stageschool. Ik vind het belangrijk dat de leerlingen verantwoordelijkheid dragen en dat ze zelfstandig kunnen werken. Als leerkracht moet je zorgen voor een veilige leeromgeving en je moet de leerlingen goed observeren. Het is belangrijk dat de leerlingen adaptief onderwijs krijgen zodat elk individu zich goed kan ontwikkelen. Als leerkracht moet je aansluiten op de leefwereld van de leerlingen. Voor mijn gevoel sluit ontwikkelingsgericht onderwijs het best aan bij de ontwikkeling van de leerlingen.
Hoofdstuk 2
Prentenboek
Omdat ’t Bastion veel met thema’s werkt stond dit thema met het ankerverhaal al vast. Het verhaal komt uit het bronnenboek “Schatkist” en sluit aan op de belevingswereld van de leerlingen. Het onderwerp is “herfst”. De platen uit het boek zijn mooi geïllustreerd maar het boek bevat wel veel tekst. Het boek biedt wel veel gesprekstof met de leerlingen, over de herfst en over problemen oplossen.
kernwoorden glinsteren
verrassing
haast
ritselen
voorraad bessen
noot regendruppel
Verantwoording
Het woord “glinsteren” zal de woordenschat van de leerlingen uitbreiden. Het woord is niet alleen tijdens dit thema te gebruiken maar is een algemeen woord. Dit woord heeft niet een directe link met het thema herfst. Dit woord komt in het boek voor en het zal de woordenschat van de leerlingen uitbreiden. Het woord is ook goed te noemen tijdens activiteiten. (“Ik heb een verrassing voor jullie, wij gaan…”) Het woord legt een tijdsbegrip uit. Haast, iets moet snel gebeuren. Het is geen woord die met het thema te maken heeft maar wel een belangrijk woord voor de woordenschat van de leerlingen. De titel van het thema is: “Ritseldans en notentaart.” Daarom is het erg belangrijk dat alle leerlingen weten wat ritselen is. In het boek komt dit woord voor, het zal de woordenschat van de leerlingen uitbreiden. Veel leerlingen zullen het woord “bes(sen)” al wel kennen. Maar leerlingen zullen misschien niet weten wat bessen precies zijn. Daar wordt op in gegaan. Veel leerlingen zullen het woord “noot” al wel kennen. Er wordt tijdens deze cyclus ook ingegaan op associatiewoorden als; beukennootje, hazelnoot etc. In de herfst regent het veel. De leerlingen bereiden hun woordenschat uit met het woord “regendruppel”.
Hoofdstuk 3
Beredeneerd aanbod
Thema Dit thema is door mijn mentor en haar collega vastgesteld. Het thema “Herfst” is passend bij de leefwereld van de leerlingen uit groep 1 (en 2). Het bronnenboek “Schatkist” gebruikt mijn mentor om lesideeën uit te halen. De lessen uit deze cyclus komen niet uit het bronnenboek van Schatkist. Keuzes ontwikkelingsgebieden, leerlijnen en doelen Op donderdag 29 september heb ik overleg gehad met mijn mentor en de leerkracht van groep 2. Samen hebben we de doelen vastgesteld en wat activiteiten daarbij bedacht. Zelf heb ik doelen voor bewegingsonderwijs en zaakvakken uitgezocht. Deze doelen heb ik opgezocht op de website van Tule en heb gekeken naar het kennen en kunnen van de leerlingen uit mijn stage groep.
Constructieve en Gespreks-‐ beeldende-‐ activiteiten activiteiten Bouwen in de bouwhoek. Praatplaat
Egeltje kleien
Verhaal van de ritseldans navertellen
Luisteren naar het prentenboek
Lees-‐ en Reken-‐ en schrijfactiviteiten wiskunde-‐ activiteiten Boekenhoek
Rekenhoek
Paddenstoel vouwen (sensomotoriek) Verhaal schrijven tijdens het kabouterpad
Reken racebaan
Sorteren van groot naar klein.
Spelactiviteiten Ritseldans dansen in de gymzaal
Beginsituatie van de leerlingen De beginsituatie van de leerlingen heb ik samen met mijn mentor vastgesteld. Er is gekeken naar doelen die de leerlingen al beheersen en doelen die in de zone van naaste onwikkeling ligt. De lessen in de activiteitencyclus zullen (bijna) allemaal in de zone van naaste ontwikkeling liggen. Deze keuze past bij de visie van stageschool en bij mijn eigen visie. Lessen die aansluiten bij de stage groep Jonge kinderen willen graag spelen en veel bewegen (Jansen-‐Vos, 2008). Alle lessen worden gebaseerd op spel. Tijdens de activiteitencyclus gaan de leerlingen spelend leren rondom het thema dat past bij het seisoen. Didactische werkvormen De leerlingen gaan veel in hoeken werken. Er wordt een keuken-‐, reken-‐ en een luisterhoek gecreeerd rondom het thema. Tijdens de inloop gaan de leerlingen kennen maken met Thinking Skills. Tijdens de Thinking Skills activiteit krijgen de leerlingen te maken met een cognitief conflict. “Van congnitief conflict is spraken wanneer een kind op grond van zijn begrip de situatie een verwachting heeft en deze verwachting wordt door de feiten tegengesproken.” (Piaget, 1970). Tijdens de activiteitencyclus gaan de leerlingen ook kennismaken met de binnen-‐ en buitenkring. Dit is een coöperatieve werkvorm. Verantwoording achteraf Leerlijnen Taal: De leerlingen hebben tijdens de taalactiviteiten veel gewerkt met boekorientatie. Dit komt door het anker verhaal. De leerlingen hebben veel naar het verhaal geluisterd en de platen van het verhaal besproken. Ze hebben zelf een ander verhaal bedacht bij de platen van het boek. Rekenen: De leerlingen hebben veel opdrachten gedaan over hoeveelheden. Dit hebben ze in de kring, rekenhoek en tijdens de inloop gedaan. De leerkracht had veel grip op het niveau van de leerlingen en kon leerlingen uitdaging bieden of juist pre-‐teaching of reteaching. Activiteiten Thinking Skills: De leerlingen werden uitgedaagd om samen te werken en samen te denken. Tijdens de activiteit kregen de leerlingen te maken met een cognitief conflict. Ze moesten het conflict samen oplossen. Voor sommige leerlingen was dit erg moeilijk. Ze moesten wat filosofischer gaan denken om te kunnen beredeneren. De leerlingen zijn gewend dat er altijd maar een goed antwoord is, tijdens deze acitiviteit waren meerdere antwoorden goed. Dit was voor sommige leerlingen wat verwarrend. Kabouterpad: Tijdens het kabouterpad moesten de leerlingen veel samenwerken en ze hadden buiten onderwijs. De leerlingen werden gestimuleerd om voor alle vakgebieden opdrachten op te lossen. Rijke leeromgeving Keukenhoek: De leerlingen hebben de hoek samen met de leerkracht ingericht. Dit maakte de hoek rijk. Er stonden spullen in de hoek die de leerlingen zelf uitgekozen hadden. Rekenhoek: De rekenhoek was helemaal omgetoverd tot een herfsthoek met allemaal spelletjes. De spelletjes hadden allemaal materialen uit de herfst en de leerlingen konden zelf een draai aan de spelletjes geven. In de hoek kon je goed zien welke leerling toe was aan rekenen en welke leerling nog erg bezig was met het manipulerendspel.
Taal Taal; Overzicht tussendoelen beginnende geletterdheid 1. Boekoriëntatie 1.1. Kinderen begrijpen dat illustraties en tekst samen een verhaal vertellen. 1.2. Ze weten dat boeken worden gelezen van voor naar achter, bladzijden van boven naar beneden en regels van links naar rechts. 1.3. Ze weten dat verhalen een opbouw hebben. 1.4. Ze kunnen aan de hand van de omslag van een boek de inhoud van het boek al enigszins voorspellen. 1.5. Kinderen weten dat je vragen over een boek kunt stellen. Deze vragen helpen je om goed naar het verhaal te luisteren en te letten op de illustraties. 2. Verhaalbegrip 2.1. Kinderen begrijpen de taal van voorleesboeken. Ze zijn in staat om conclusies te trekken naar aanleiding van een voorgelezen verhaal. Halverwege kunnen ze voorspellingen doen over het verdere verloop van het verhaal. 2.2. Kinderen weten dat de meeste verhalen zijn opgebouwd uit een situatieschets en een episode. Een situatieschets geeft informatie over de hoofdpersonen, de plaats en tijd van handeling. In een episode doet zich een bepaald probleem voor dat vervolgens wordt opgelost. 2.3. Kinderen kunnen een voorgelezen verhaal naspelen terwijl de leerkracht vertelt. 2.4. Kinderen kunnen een voorgelezen verhaal navertellen, aanvankelijk met steun van illustraties. 2.5. Kinderen kunnen een voorgelezen verhaal navertellen zonder gebruik te hoeven maken van illustraties. 3. Functies van geschreven taal 3.1. Kinderen weten dat geschreven taalproducten zoals briefjes, brieven, boeken en tijdschriften een communicatief doel hebben. 3.2. Kinderen weten dat symbolen zoals logo's en pictogrammen verwijzen naar taalhandelingen. 3.3. Kinderen zijn zich bewust van het permanente karakter van geschreven taal. 3.4. Kinderen weten dat tekenen en tekens produceren mogelijkheden bieden tot communicatie. 3.5. Kinderen weten wanneer er sprake is van de taalhandelingen 'lezen' en 'schrijven'. Ze kennen het onderscheid tussen 'lezen' en 'schrijven'. 4. Relatie tussen gesproken en geschreven taal 4.1. Kinderen weten dat gesproken woorden kunnen worden vastgelegd, op papier en met audio/visuele middelen. 4.2. Kinderen weten dat geschreven woorden kunnen worden uitgesproken. 4.3. Kinderen kunnen woorden als globale eenheden lezen en schrijven. Voorbeelden: de eigen naam en namen van voor het kind belangrijke personen/dingen, logo's en merknamen. 5. Taalbewustzijn 5.1. Kinderen kunnen woorden in zinnen onderscheiden. 5.2. Kinderen kunnen onderscheid maken tussen de vorm en betekenis van woorden. 5.3. Kinderen kunnen woorden in klankgroepen verdelen zoals bij kin-‐der-‐wa-‐gen. 5.4. Kinderen kunnen reageren op en spelen met bepaalde klankpatronen in woorden; eerst door
eindrijm ("Pan rijmt op Jan") en later met behulp van beginrijm ("Kees en Kim beginnen allebei met k"). 5.5. Kinderen kunnen fonemen als de kleinste klankeenheden in woorden onderscheiden, zoals bij p-‐ en. 6. Alfabetisch principe 6.1. Kinderen ontdekken dat woorden zijn opgebouwd uit klanken en dat letters met die klanken corresponderen en leggen de foneem-‐grafeemkoppeling. 6.2. Kinderen kunnen door de foneem-‐grafeemkoppeling woorden die ze nog niet eerder hebben gezien, lezen en schrijven. 7. Functioneel ‘schrijven’ en ‘lezen’ 7.1. Kinderen schrijven functionele teksten, zoals lijstjes, briefjes, opschriften en verhaaltjes. 7.2. Kinderen lezen zelfstandig prentenboeken en eigen en andermans teksten. 8. Technisch lezen en schrijven, start 8.1. Kinderen kennen de meeste letters; ze kunnen de letters fonetisch benoemen. 8.2. Kinderen kunnen klankzuivere (km-‐, mk-‐ en mkm-‐)woorden ontsleutelen zonder eerst de afzonderlijke letters te verklanken. 8.3. Kinderen kunnen klankzuivere woorden schrijven. 9. Technisch lezen en schrijven, vervolg 9.1. Kinderen lezen en spellen klankzuivere woorden (van het type mmkm, mkmm en mmkmm). 9.2. Kinderen lezen korte woorden met afwijkende spellingpatronen en meerlettergrepige woorden. 9.3. Kinderen maken gebruik van een breed scala van woordidentificatie-‐technieken. 9.4. Kinderen herkennen woorden steeds meer automatisch. 10.Begrijpend lezen en schrijven 10.1. Kinderen tonen belangstelling voor verhalende en informatieve teksten en boeken en zijn ook gemotiveerd die zelfstandig te lezen. 10.2. Kinderen begrijpen eenvoudige verhalende en informatieve teksten. 10.3. Kinderen gebruiken geschreven taal als een communicatiemiddel. De activiteitencyclus wordt geïntroduceerd doormiddel van het anker verhaal “Ritseldans en notentaart”. De leerkracht bespreekt voor het voorlezen de kaft van het boek met de leerlingen. Het doel boekoriëntatie komt op deze manier speels aan de orde. De leerkracht stelt vragen aan de leerlingen over het boek. De leerlingen worden op drie niveaus aan het denken gezet (vragen stellen op drie niveaus). Doel Boekoriëntatie
Activiteit Opening thema; Verhaal voorlezen. Ankerverhaal voorlezen en bespreken.
Didactiek Leraar laat de kaft zien en stelt vragen op drie niveaus (zone van naaste ontwikkeling). Kaft/boek bespreken. Auteur, illustrator, afbeelding en bespreken hoe je een boek leest. (links/rechts; voor/achter)
Doel verhaalbegrip
Activiteit Prentenboek voorlezen.
Prentenboek uitspelen in de hoek. Prentenboek navertellen aan de hand van 6 plaatjes.
Didactiek De leerkracht leest als introductie voor het thema het prentenboek voor. De leerlingen spelen met z’n vieren het verhaal na in de hoek. De leerlingen doen dit met een coöperatieve werkvorm.
De leerlingen hebben verhaal begrip nodig om een verhaal na te kunnen spelen. Sommige leerlingen zullen dit niet makkelijk vinden. De drama activiteit sluit daar mooi op aan. Leerlingen zien van elkaar hoe je een verhaal na kan spelen. Leerlingen die moeite hebben met verhalen begrijpen/naspelen kunnen kijken hoe de andere leerlingen dat aanpakken. De leerkracht wijst geen leerlingen aan die dit moeten doen. Er moet een veilige sfeer in de klas hangen. De leerkracht zorgt voor materialen zodat de hoek een uitdagende plek wordt waar leerlingen uitgedaagd worden om het verhaal na te spelen. Hoek: De leerlingen spelen in de hoek een rollenspel. Ze spelen het ankerverhaal na. Leerlingen leren sociale vaardigheden en taalvaardigheden door het spelen van een rollenspel. Omdat het anker verhaal vrij lang is wordt alleen het bakken van de notentaart uitgespeeld. Stukje uit “Ritseldans en notentaart” De volgende dag regent het weer. De wind fluit door de bomen en de zon laat zich niet zien. Beer heeft geen tijd om lang te slapen. Hij pakt zijn mand die vol bessen zit. Zoveel heeft hij gisteren nog kunnen plukken. Ook zijn vrienden gingen met volle manden naar huis. Beer perst de bessen en giet het sap in een kan. Hij kraakt noten; hij roert en kneedt deeg; hij doet het deeg in een taartvorm en hij zet de taart in de over. Dan dekt hij de tafel. Als Ree en Vos en Uil binnenkomen is de taart net klaar. Beer snijdt vier stukken van de taart en hij schenkt de glazen vol sap. Dan neemt beer een hap van zijn taart. ‘Heerlijk,’ zegt hij. ‘Wat fijn dat het herfst is, met al die kleuren en noten en vruchten en losse bladeren. Zeg Ree, als de regen ophoudt, als het droog is, gaan we dan weer ritseldansen? Daar heb ik ontzettend veel zin in.’ ‘Natuurlijk,’ lacht Ree, ‘zolang je maar wilt.’ Materialen: -‐ verschillende noten -‐ Speel oven -‐ bakvorm -‐ kookspulletjes -‐ Borden en bestek -‐ houden voor een Ree, Uil, Vos en Beer -‐ mandje met nep bessen -‐ tafeltje -‐ Kleed -‐ spons als deeg
Doel Luisteren en spreken
Activiteit Luisterhoek in de klas.
De leerlingen luisteren naar een cd die het spel geluidenlotto begeleidt. Twee leerlingen spelen in de hoek het spel geluiden lotto met behulp van de cd.
Didactiek De leerlingen hebben hun taalvaardigheid nodig om dit spel te kunnen spelen. (taalbewust zijn). De leerlingen leren zelfstandig samen te werken.
De hoek wordt aangekleed met kussens en er komt een radio met de cd en het spel. De leerlingen hebben de verantwoordelijkheid om hier zelfstandig te werken. De leerlingen worden uitgedaagd om zelf na te denken en om samen oplossingen te bedenken. Rekenen/wiskunde kerndoel 23, De leerlingen leren wiskunde taal gebruiken. Taal voor het uitdrukken of benoemen van: -‐ Hoeveelheden (bijv. Dat zijn er ...) -‐ De telrij (bijv. de kaartjesgetallenlijn en speelborden) -‐ Vergelijking van aantallen en groottes (bijv. groot/klein, groter/kleiner, meer/minder, lang/kort, dichtbij, ver weg) -‐ Het veranderen of vergelijken van hoeveelheden en groottes (bijv. erbij, eraf, samen, verschil) -‐ Volgordes (bijv. volgende/vorige (ook bij tellen)) -‐ figuren (bijv. vierkant, rechthoek, cirkel, driehoek) -‐ Meetkundige termen (bijv. lengte, afstand, rond, recht) -‐ Ruimtelijke relaties (bijv. vóór, achter, naast, bij, in de richting van) -‐ Ruimtelijke relaties (bijv. spiegelen, spiegelbeeld, dezelfde vorm (maar verschillend van grootte), gedraaid) -‐ Het verloop van de dag (bijv. met de tijdlijn) Kerndoel 24, De leerlingen leren praktische en formele rekenwiskundige problemen op te lossen en redeneringen helder weer te geven. - problemen in verband met de telrij (bijv. Waar staat de 9?; Wat zijn de buren van 5?) - problemen in verband met lengte en gewicht (bijv. Wie is het grootst?; Kan ik mezelf zwaarder maken?) - problemen in verband met aantallen (bijv. Zijn er evenveel?; Zijn er genoeg?; Zijn er meer of minder?) Kerndoel 25, De leerlingen leren aanpakken bij het oplossen van rekenwiskundeproblemen te onderbouwen en leren oplossingen te beoordelen.
Onderbouwen en beoordelen Aanpakken onderbouwen en oplossingen beoordelen bijvoorbeeld bij het werken met -‐ groottes en aantallen -‐ verbanden als evenveel, groter/kleiner -‐ vormen en ruimtelijke relaties
-‐ voorstellingen en gedachten onder woorden brengen -‐ kritisch luisteren naar elkaars uitleg Getallen en bewerkingen Kerndoel 26, De leerlingen leren structuur en samenhang van aantallen, gehele getallen, kommagetallen, breuken, procenten en verhoudingen op hoofdlijnen te doorzien en er in praktische situaties mee te rekenen. Hoeveelheden, groottes en hun relaties -‐ (kleine) hoeveelheden vergelijken (méér, minder evenveel) -‐ hoeveelheden tellen (resultatief tellen) -‐ meten door afpassen -‐ benoemde hoeveelheden, groottes, data etc. (waarvan je de getallen weet) vergelijken op grond van die getallen. Bijvoorbeeld bij een vraag als "wie is het oudst?" -‐ getallen met elkaar vergelijken op basis van volgorde in de telrij en door vergelijking van corresponderende hoeveelheden -‐ kleine hoeveelheden direct overzien -‐ getalpatronen herkennen, zoals die op de dobbelsteen en bij dominostenen Structuur van de telrij en getal structuur -‐ de telrij tot 10 / 20: de telwoorden, verder tellen en terugtellen vanaf een willekeurig getal -‐ telrij tot 100 (in oriënterende zin) -‐ aantallen en hoeveelheden structureren in tweetallen, vijftallen en tientallen en naar analogie van de vingers van twee handen de vijf-‐ en tienstructuur: 0, 5, 10, 15, 20 Inzicht in de bewerkingen met gehele getallen -‐ betekenis van het resultatief tellen -‐ betekenis van het samenvoegen, doortellen, terugtellen, wegnemen, verschil bepalen in betekenisvolle situaties Betekenissen en functies van getallen, breuken, verhoudingen, percentages, en hun onderling verband -‐ het onderscheiden van verschillende betekenissen van getallen bij het benoemen van onder andere aantallen, posities (de derde in de rij, huisnummers), tijd, leeftijd, gewicht, lengte, prijzen, kledingmaten en andere groottes Kerndoel 27, De leerlingen leren de basisbewerkingen met gehele getallen in elk geval tot 100 snel uit het hoofd uitvoeren, waarbij optellen en aftrekken tot 20 en de tafels van buiten gekend zijn Basisbewerkingen optellen en aftrekken -‐Bezinning op het getalsmatige aspect (cq. het hoeveelheidsaspect) in situaties waarin sprake is van 'erbij komen' en 'eraf gaan' of 'weggaan', zoals bij het in-‐ en uitstappen van passagiers, het winkelen, het parkeren van auto's, en zo meer; verwoorden van degetalsmatige veranderingen die zich in zulke situaties voordoen.
-‐Het symboliseren van hoeveelheden in 'optel-‐'en áftrek' situaties met behulp van vingers, blokjes, fiches en dergelijke, en het gebruik van zulke hulpmiddelen om te bepalen hoe groot het nieuwe aantal passagiers of euro's of auto's is geworden. Kerndoel 28, De leerlingen leren schattend tellen en rekenen. Schattend tellen -‐ schattend bepalen van grotere hoeveelheden, voorafgaand aan precies tellen, (via orde-‐van-‐grootte-‐vergelijkingen: 'zijn het er meer of minder dan 10? Meer dan 20? Tussen 20 en 30?' enz. Het gaat daarbij vanaf het begin om de 'argumenten', en niet om alleen raden) Kerndoel 32, De leerlingen leren eenvoudige meetkundige problemen op te lossen. Meten en meetkunde -‐oriënteren en plaatsbepalen in de bekende eigen omgeving -‐ beschrijven van routes -‐ construeren met blokken, papier en ander constructiemateriaal -‐onderzoeken van en opereren met vormen en figuren (bijv. vouwen), schaduwen, spiegels, patronen -‐ verkennen en onderzoeken van meetkundige basisvormen (cirkel, vierkant, driehoek) en hun eigenschappen en het ontwikkelen van taal bij bovenstaande. Kerndoel 33, De leerlingen leren meten en leren te rekenen met eenheden en maten, zoals bij tijd, geld, lengte, omtrek, oppervlakte, inhoud, gewicht, snelheid en temperatuur. Lengte en omtrek -‐bewustwording van het bestaan van verschillende grootheden als afzonderlijke groottekenmerken van objecten zoals lengte, inhoud en gewicht -‐ ervaring opdoen met het direct vergelijken en ordenen van objecten qua lengte, gewicht en inhoud -‐ -‐ werken met de daarbij behorende begrippen als lang(ste), kort(ste), groot(ste), klein(ste), even lang, zwaar(ste), licht(ste), 'er zit meer in', 'bijna vol', en zo meer -‐ kennismaking met verschillende strategieën om objecten qua grootte te vergelijken. (bijvoorbeeld: bij lengte door objecten direct naast elkaar te plaatsen (zoals bij de eigen lichaamslengte); bij gewicht 'op het gevoel' door objecten in de hand te nemen of met behulp van een balans; bij inhoud door overgieten van de inhoud van objecten) -‐ verkenning van de mogelijkheid om de lengte, het gewicht of de inhoud van een object uit te drukken in een natuurlijke maateenheid, zoals de stap, het kopje of het blokje -‐ verkenning van de meter als 'officiële' maateenheid voor lengte; koppeling van deze maat aan de eigen lichaamslengte als referentiemaat, en aan de 'stap' -‐ onderzoek naar de wijze waarop een 'meterlat' gebruikt kan worden om bijvoorbeeld de lengte van het lokaal te bepalen Oppervlakte -‐ versterking van het besef dat oppervlakte een belangrijk groottekenmerk van objecten kan zijn, met name in situaties waarin sprake is van bedekken (met een kleed), inpakken (pakpapier) of bouwen (met bouwelementen). -‐ bewustwording van het feit dat met de aanduiding hoe groot iets is behalve de lengte of het gewicht soms ook de oppervlakte bedoeld kan worden. Inhoud
-‐ verkenning van het begrip inhoud als 'hoeveel past er in' via afpassen, meten, overgieten en vullen van flessen, pakken met bekertjes water -‐ verkenning van begrippen die horen bij inhoud zoals 'vol', 'leeg', 'even vol', 'meer', 'minder' Gewicht -‐ ervaring opdoen met wegen en vergelijken van het gewicht van allerlei voorwerpen en gebruik hierbij van bijbehorende begrippen als 'zwaar', 'licht', 'zwaarste', 'lichtste'. Dit wegen' gebeurt voornamelijk via globaal meten met de handen en eventueel met een eigen gemaakte balans. -‐ eerste bewustwording dat gewicht niet persé samenhangt met de grootte: wat lijkt zwaarder en is lichter (krop sla is groter dan een wortel, maar toch lichter) Tijd -‐verkenning van de dagindeling in ochtend, middag, avond en nacht; en van de weekindeling in dagen. -‐ besef van het verstrijken van tijd door gebeurtenissen in de tijd te ordenen en interpreteren. -‐ontwikkeling van tijdsbesef door te ervaren hoe lang een minuut kan duren en dat je dit verschillend kunt ervaren. Geld -‐verkenning van begrippen die met omgaan met geld te maken hebben(bijv. kopen, verkopen, betalen, euro, muntjes, prijs, duur, goedkoop, 'hoeveel kost het') -‐ verkenning van activiteiten die met omgaan met geld te maken hebben (bijv. winkeltje spelen, boodschappen doen, verkopen, kopen, betalen met 'iets' (kunnen ook fiches zijn), ruilen van een voorwerp tegen muntjes, nog iets terugkrijgen) -‐ nadenken over geld en de betekenis ervan (bijv. wat doen mensen met geld, wat is veel geld, wat is duur, goedkoop, hoe kom je aan geld) Doel Hoeveelheden
Activiteit De leerlingen spelen samen de herfstracebaan.
Meer en minder walnoten.
Bakjes vullen met eikels.
Didactiek De leerlingen moeten om de beurt dobbelen en leren daardoor de getallen tot en met zes. Ook leren de leerlingen inzicht krijgen in de hoeveelheid van zes. De leerlingen zitten in de kring. De leerkracht heeft walnoten. De leerlingen moeten meer of minder noten pakken dan wat er al ligt. De leerlingen vullen bakjes waar hoeveelheden op staan. Op de bakjes staan zowel cijfers als stippen. (tot en met 6)
De leerlingen moeten aan het eind van groep 1 de tel rij tot en met 5 kennen. Tijdens de genoemde activiteiten leren de leerlingen deze tel rij spelende wijs. De leerkracht zorgt voor rekenmaterialen passend bij het thema (rijke leeromgeving). Doel Activiteit Didactiek Tijd Elke dag in de kring wordt er Nu het herfst is heeft de aandacht besteed aan de leerkracht een gesprek met de
datum.
leerlingen over dit seizoen. De termen licht, donker, regen en warme kleren komen aan de orde.
De leerkracht speelt in de op leefwereld van de leerlingen. De leerkracht houdt een kringgesprek over de herfst en roept vragen op bij de leerlingen. Het kringgesprek is na aanleiding van de nieuwe sjaal die Pompom van oma krijgt via de post. Rekenhoek: Op de gang wordt een rekenhoek ingericht. De leerlingen werken in tweetallen in deze hoek. De hoek is ingericht met herfstmaterialen en is daardoor een krachtige leeromgeving. Activiteiten in de hoek: In de hoek staan zes bakjes met op elk bakje een paddenstoel met een cijfer. De leerlingen moeten zorgen dat ze alle bakjes vullen en letter daarbij op het cijfer van de paddenstoel. Leerlingen die de cijfers niet kennen kunnen ook naar de stippen op de paddenstoelen kijken. De leerlingen maken een werkblad. Het Op dit werkblad moeten de leerlingen de juiste stippen in de verplichte werkblad is een cijferkleurplaat. paddenstoel tekenen. Gedurende deze activiteit hebben de Leerlingen mogen kiezen of ze het leerlingen steun aan de paddenstoelen getallenlijn. Deze opdracht is paddenstoelen werkblad ook gaan maken ontworpen voor leerlingen die hier aan toe zijn. Deze opdracht ligt (deze is een stuk moeilijker). ook in d e zone van naaste ontwikkeling. Paddenstoelen getallenlijn Deze getallenlijn komt in de hoek te hangen. De leerlingen zien de cijfers en de hoeveelheden.
Zaakvakken Kerndoel 34: De leerlingen leren zorg te dragen voor de lichamelijke en psychische gezondheid van henzelf en anderen. Gezond gedrag Hygiëne - belangstelling en verantwoordelijkheid voor het eigen lichaam en de verzorging ervan - hygiënisch verantwoorde lichaamsverzorging Voeding - Belang van ontbijt, pauzehap en lunch. Ziekte, handicaps en gezondheidszorg - voorbereiding op het periodiek geneeskundig (school)onderzoek of oriëntatie op een bezoek aan de huisarts - ervaringen met het ziekenhuis Sociaal-emotionele ontwikkeling Opkomen voor jezelf - de uniciteit van ieder mens - uiten van gevoelens, wensen, en opvattingen Rekening houden met anderen - ontstaan en oplossingsmogelijkheden van conflicten in de eigen omgeving - wederzijdse afhankelijkheid van mensen Kerndoel 35:De leerlingen leren zich redzaam te gedragen in sociaal opzicht, als verkeersdeelnemer en als consument. Verkeer Lopen, spelen, werken - veilig speel- en werkgedrag in en om school - afspraken ten aanzien van lopen en spelen - veilig oversteken in eenvoudige situaties Passagier zijn Afspraken en regels als passagier van auto, bus, fiets en bromfiets. Consumenten gedrag Verkoopbevorderingstechnieken - het kiezen uit een groot aanbod van producten - invloeden op de consumptie Omgaan met geld Het belang van bewaren, ruilen, lenen en kopen en van de afspraken die daarbij gemaakt worden. Productinformatie en kwaliteit - het belang van aspecten van gezondheid, veiligheid en stevigheid (duurzaamheid) bij productkeuze - aankopen die tot teleurstellingen kunnen leiden Kerndoel 36: De leerlingen leren hoofdzaken van de Nederlandse en Europese staatsinrichting en hun rol als burger. Organisatie van de samenleving - noodzaak van regels en afspraken bij het samenleven thuis, op straat en op school - gezamenlijk regels vaststellen Kerndoel 37:De leerlingen leren zich te gedragen vanuit respect voor algemeen aanvaarde waarden en normen. Samenleven, waarden en normen - gezin en gezinsleven - soorten gezinnen - vriendschap: kenmerken en uitingen - bij een groepje horen - taken op school - taken thuis
Kerndoel 38: De leerlingen leren hoofdzaken over geestelijke stromingen die in de Nederlandse multiculturele samenleving een belangrijke rol spelen, en ze leren respectvol om te gaan met verschillen in opvattingen van mensen. Zingeving - gebruiken/leefgewoonten - feestdagen Kerndoel 39: De leerlingen leren met zorg om te gaan met het milieu. Milieubetekenissen - verwondering - schoonheid (natuur is mooi) Context Mogelijk onderwerp: Het bos/park in de eigen omgeving. Oriëntatie op jezelf en de wereld Natuur en techniek Kerndoel 40: De leerlingen leren in de eigen omgeving veel voorkomende planten en dieren onderscheiden en benoemen en leren hoe ze functioneren in hun leefomgeving. Verscheidenheid en eenheid - er is een verscheidenheid aan organismen: planten, dieren, mensen, schimmels (paddenstoelen) - van elkaar verschillende organismen hebben dezelfde functionele onderdelen - planten veranderen met de seizoenen Instandhouding - mensen en dieren hebben voeding nodig - mensen, planten en dieren hebben ruimte nodig om te leven - mensen, planten en dieren planten zich voort Relatie met de omgeving - mensen, dieren en planten moeten worden verzorgd - de omgeving levert organismen voedsel en leefruimte Kerndoel 41: De leerlingen leren over de bouw van planten, dieren en mensen en over de vorm en functie van hun onderdelen. Het eigen lichaam - uitwendige vorm en bouw van ledematen - zintuigen: gezicht, gehoor, reuk, tast, smaak Overeenkomsten en verschillen - verschillen tussen mensen (bijv. kleur van de ogen en het haar) - en overeenkomsten (lichaamsbouw) Bouw en voortplanting van planten - onderdelen van een plant: bloem, stengel, blad en wortel - ontkiemen van zaden Kerndoel 42: De leerlingen leren onderzoek doen aan materialen en natuurkundige verschijnselen, zoals licht, geluid, elektriciteit, kracht, magnetisme en temperatuur. Licht Onderscheiden licht en donker. Geluid Onderscheiden verschillende geluiden: hard/zacht, hoog/laag Kracht Ervaren de kracht van water (drijven en zinken) Magnetisme Ervaren dat (onderdelen van) voorwerpen wel of niet magnetisch zijn. Temperatuur Ervaren warm en koud subjectief.
Doel Relatie met de omgeving
Activiteit Zintuigen ordenen aan herfst onderdelen. Kabouterpad
Didactiek De leerlingen ordenen herfst onderdelen aan de zintuigen. Thinking Skills activiteit. De leerlingen ontdekken de wereld om zich heem.
Spel
Leerlijnen bewegingsonderwijs (groepen 1 t/m 3) Balanceren: Handhaven van evenwicht in die situaties waarbij hogere eisen dan normaal worden gesteld aan het vermogen om het evenwicht te bewaren. Klauteren/klimmen: Komen op of over een hindernis, waarbij de steunpunten voor handen en voeten gevormd worden door de hindernis. Schommelen: Meebewegen in zit of stand op een schommelstoel om de zwaai te vergroten of te onderhouden. Het toestel maakt de beweging mee. Zwaaien: Een pendelbeweging aan en met het toestel, waarbij het toestel de zwaai beweging meemaakt. Slingeren: Een pendelbeweging aan een toestel waarbij het toestel de beweging niet meemaakt Rollen: Draaien om de lengte- of breedte-as, waarbij het lichaam gedurende de hele bewegingsactie in contact blijft met het vlak waarop wordt gerold. Duikelen: Draaien om de breedte-as aan of om een toestel. Af- en diepte springen: Vanaf een verhoogd vlak naar beneden springen. Steunspringen: Door middel van het plaatsen van je handen en het afzetten met je voeten op of ove een hindernis komen. Ritmisch springen: Regelmatige herhaling van een springvorm Hoogspringen: Afzetten om een hoogte te overbruggen. Verspringen: Afzetten om een zo groot mogelijke afstand te overbruggen. Combinatiespringen: Springen waarbij verschillende springvormen gecombineerd worden. Mikken: Een speelvoorwerp tegen, in of door een doel gooien.
Werpen/werpen en vangen: Wegspelen van een speelvoorwerp al of niet met de bedoeling dit te vangen. Stuiten: Een vorm van werpen waarbij de bal door een werp of slagbeweging met een of twee handen, naar de grond wordt gegooid, met een terugkaatsen tot gevolg. Rollen: Duwend, met een of twee handen, een draaiende beweging meegeven aan een spelvoorwerp over en overgrond. Zwaaien en draaien: Zwaaien: een heen- en weer of op- en neergaande beweging (pendelbeweging). Draaien: een rondgaande beweging (cirkelbeweging). Slepen: Het over de grond voortrekken van een of meerdere kinderen die op een zwaaidoek zitten, liggen enzovoort. Slaan (koppen en schoppen) Een voorwerp tikkend in beweging brengen.
Doel Bewegen .n.a.v. frasering draaien
Activiteit Ritmes lopen. En bewegen op de muziek. (draaien en klappen) Dansen in de gymzaal.
Didactiek De leerlingen gaan op ritmes lopen. De leerlingen leren een dans met klappen en springen aan.
Het dansen sluit aan bij de ritseldans uit het boek. De leerlingen oefenen met ritmes lopen en het klappen en stampen op de maat van de muziek. Muziek muzikale verkenning van onderwerpen uit de directe omgeving van de kleuters. Bijvoorbeeld: de omgeving (in de klas, in het huis), knuffels, beren, optocht, muziek in de straat, het weer, kabouters en reuzen, sprookjes, feesten, het verkeer, Sinterklaas en Kerst, dieren, seizoenen. Deze onderwerpen worden zingend, spelend, bewegend en luisterend verkend. Zingen -‐ eenstemmige, korte en ritmisch eenvoudige liedjes, verbonden met het thema of onderwerp -‐ liedjes in het toongebied d' -‐ b' -‐ eenvoudige structuren met veel herhalingen in de tekst en de melodie Luisteren -‐ muziek afkomstig uit verschillende stijlperioden en culturen -‐ de muziek is eenduidig en duidelijk van karakter -‐ de muziek is helder en eenvoudig van structuur Muziek maken. -‐ korte klankbeelden spelen van betekenisvolle situaties -‐ de maat spelen bij liedjes
-‐ spelen van tegenstellingen: hard-‐zacht, hoog-‐laag, snel-‐langzaam -‐ experimenteren met verschillende klankkleuren en bespeelmogelijkheden -‐ korte speelstukjes maken met herhalingen Muziek vastleggen -‐ het onderwijs speelt zich altijd af binnen situaties die betekenis hebben voor de kinderen -‐ de geluiden/klanken van verschillende klankbronnen (bijvoorbeeld klankstaaf, triangel, fluit) grafisch noteren en spelen Bewegen. -‐ bewegen bij -‐ of naar aanleiding van (dans-‐ en speel)liederen -‐ met bewegingen uitbeelden van de muzikale aspecten van betekenisvolle situaties bij het luisteren naar muziek Wat doen de kinderen? Bij Zingen -‐ De kinderen zingen samen liederen over onderwerpen die voorkomen in hun belevingswereld, bijvoorbeeld het liedje over de poppenkraam (zie doorkijkje 'De poppenkraam'). -‐ Ze spreken de teksten al duidelijk verstaanbaar uit. -‐ Ze luisteren en kijken naar de leraar voor de juiste toonhoogte, het juiste startmoment en het aangegeven (lage) tempo. -‐ Ze zingen met de leraar mee, ze luisteren nog niet zo goed naar elkaar. Bij Luisteren -‐ De kinderen leren om geconcentreerd te luisteren naar korte betekenisvolle muziekfragmenten, bijvoorbeeld een luisterliedje. -‐ Ze praten over de verschillen in hun luisterervaringen, deze muziek hoort bij een feestje en die muziek is voor grote mensen. -‐ Ze reageren met bewegingen op de muziek, bijvoorbeeld bij 'deze muziek' loop je samen rond en bij 'die muziek' ga je samen dansen, bij 'deze muziek' beweeg je als een snel of een langzaam dier. Bij Muziek maken -‐ De kinderen maken klankbeelden van betekenisvolle situaties uit hun omgeving. De kinderen herinneren zich bijvoorbeeld de geluiden uit het bos en bootsen de geluiden na op schoolinstrumenten: krakende takken, de wind, ritselende bladeren; (zie het doorkijkje 'Herfstklanken'). -‐ Ze klappen en spelen de maat van gezongen liederen mee. -‐ Ze maken speelstukjes rondom muzikale tegenstellingen. Ze maken bijvoorbeeld muziek bij een vrolijke clown en een verdrietige leeuwentemmer, muziek voor een haas en muziek van een slak. -‐ Ze experimenteren met materialen, zelfgemaakte instrumenten, schoolinstrumenten en 'eigen slagwerk' (klappen met handen, stampen met voeten). Bij Muziek vastleggen -‐ De kinderen bedenken hun eigen manier om eenvoudige geluiden te noteren, bijvoorbeeld regen, het geluid van de wind. -‐ Ze spelen hun zelf genoteerde geluiden na op instrumenten. Bij Bewegen -‐ De kinderen zingen (dans-‐ en speel)-‐liederen en luisteren naar muziekfragmenten. Ze reageren
daarop met bewegingen naar aanleiding van: -‐ de klankeigenschappen: ze lopen of dansen bijvoorbeeld op tweedelige of driedelige muziek, ze reageren op stiltemomenten, ze reageren op lange, korte, hoge, lage (zie doorkijkje 'De poppen aan het dansen'), sterke en zachte geluiden, ze vliegen als vogels en kruipen als schildpadden op hoge en lage muziek; -‐ de vorm: ze voeren dezelfde activiteiten/bewegingen uit bij herhalingen van melodieën; -‐ de betekenis: ze reageren op en naar aanleiding van de tekst en van de gezongen liederen of de betekenis van beluisterde muziekfragmenten (ze zijn de leeuw, de muis, Sinterklaas of Zwarte Piet). Wat doet de leraar? Bij Zingen -‐ De leraar leidt het zingen: geeft de toonhoogte, een inzetgebaar en de puls aan (zie doorkijkje 'De poppenkraam'). -‐ Zij heeft aandacht voor de kwaliteit van het zingen: stimuleert kinderen om mee te doen, zingt vaak met de kinderen en zingt nog vaak met de kinderen mee. -‐ Zij selecteert geschikte liederen. -‐ Zij leert de kinderen liederen en combineert het aanleren met diverse activiteiten. -‐ Zij gebruikt indien nodig liedmateriaal op Cd. Bij Luisteren -‐ De leraar zorgt voor een sfeer waarin de kinderen geconcentreerd kunnen luisteren naar muziek. -‐ Zij kiest korte muziekfragmenten die passen bij het thema/onderwerp. -‐Zij regelt de techniek, zoals de apparatuur klaarzetten, mp3-‐bestanden converteren. -‐ Zij past verschillende werkvormen toe bij het muziek beluisteren, bijvoorbeeld werkvormen die de kinderen voorbereiden op geconcentreerd luisteren. Bij Muziek maken -‐ De leraar creëert een leeromgeving (muziekhoek, verhaal, sfeer) waarin de kinderen alleen of in groepjes de kans krijgen om muziek te maken (zie doorkijkje 'Herfstklanken'). -‐ Zij inspireert de kinderen om te experimenteren met klanken, instrumenten en muzikale taken zoals meespelen bij liedjes, muziekstukjes maken. -‐ Zij geeft muzikale leiding bij musiceeractiviteiten, bijvoorbeeld inzetgebaar, gebaren voor puls, dynamiek, enz. -‐ Zij toont aandacht voor kwaliteit, bijvoorbeeld bij het stimuleren van de prestaties. Bij Muziek vastleggen -‐ De leraar stimuleert de kinderen bij het vastleggen van klanken en geluiden, bijvoorbeeld door de kinderen het geluid van harde en zachte regen te laten tekenen. -‐ Zij stimuleert de kinderen in het verklanken van de getekende klanken en geluiden, bijvoorbeeld door de kinderen de getekende notaties van de verschillende vormen van regen te laten verklanken. Bij Bewegen -‐De leraar stimuleert de kinderen om bij liedjes en luisterfragmenten te bewegen naar aanleiding van de muziek en let bij de uitvoering op deelname van alle kinderen (zie het doorkijkje 'Poppen aan het dansen'). -‐ Zij maakt muziek op eenvoudige instrumenten en laat de kinderen daarbij lopen, springen, dansen, huppelen, enz. -‐ Zij bedenkt de contexten waarbinnen de kinderen gaan bewegen op muziek. -‐ Zij biedt regelmatig speel-‐ en dansliederen aan en let bij de uitvoering op de kwaliteit van de beweging. -‐ De leraar stimuleert de kinderen bij het vastleggen van klanken, geluiden en melodiefragmenten. Ze laat de kinderen bijvoorbeeld een grafische partituur van de geluiden op een boerderij ontwerpen.
-‐ Zij stimuleert de kinderen om de getekende klanken en geluiden te verklanken, bijvoorbeeld door de kinderen hun zelf ontworpen partituren te laten spelen. -‐ Zij presenteert meerdere manieren om muziek vast te leggen (grafisch en traditioneel). Zij geeft bijvoorbeeld de opdracht om een traditioneel genoteerde melodielijn of de grafische weergave van sterk-‐zacht verschillen te volgen bij het beluisteren van muziek (zie het doorkijkje 'Hard en zacht'). Doel Luisteren en zingen
Activiteit De leerlingen luisteren naar de muziek. De leerlingen luisteren naar de tekst van de muziek en zingen met het liedje mee. De leerlingen doen bewegingen op de muziek,
Didactiek Door de vragen van de leerkracht onthouden de leerlingen de tekst van de muziek Begrijpend luisteren en zingen. Begrijpend luisteren naar de tekst en bewegingen maken.
Motoriek 6.2.7 Leerlijnen (senso)motoriek Sensomotorische integratie of ook wel sensomotorische voorwaarden zijn: -‐ Oog-‐ handcoördinatie -‐ Ruimtelijke oriëntatie -‐ Fijne motoriek -‐ Grove motoriek -‐ Vorm onderscheid -‐ Lateralisatie ( handvoorkeur, links-‐rechts integratie en samenwerken van beide handen) Schrijfvoorwaarden: -‐ Papierligging-‐ en transport -‐ pengreep en pendruk (fijne motoriek) -‐ Zit-‐schrijfhouding (grove motoriek; rompbalans) -‐Schrijfbeweging: grote progressie (ruitenwisser) en de kleine progressie, de inscriptie: buigen en strekken van duim en wijsvinger (fijne motoriek, dit is bijvoorbeeld nodig om kleine letters en verbindingen te maken) -‐ Tempo (Deze schrijfvoorwaarde komt voornamelijk tot uiting in de bovenbouw) Deze schrijfvoorwaarden zijn onder te brengen in domeinen. De domeinen bij het schrijven kunnen worden opvat als leerlijnen. De eerste 5 niveaus worden hier uitgeschreven, deze zijn bedoeld voor de groepen 1 tot en met 3. Motorisch technische vaardigheid Niveau 1 (sensomotorische integratie):
-‐ Het kind gebruikt consequent links of rechts als dominante hand. -‐ De voorkeurhand van het kind heeft een goede duimfunctie -‐ Het kind heeft een goede ruimtelijke oriëntatie, zowel twee-‐ als driedimensionaal Niveau 2 (sensomotorische integratie): -‐ Het kind kan soepel en ritmisch grote bewegingspatronen uitvoeren in het driedimensionale vlak. -‐ Het kind kan grote bewegingspatronen vloeiend uitvoeren in het tweedimensionale vlak. -‐ Het kind toont interesse in activiteiten met potlood en papier Niveau 3 (voorbereidend schrijven) -‐ Het kind kan de juiste zit-‐ en schrijfhouding toepassen. -‐ Het kind kan de juiste pengreep toepassen. -‐ Het kind kan vrij grote basispatronen uitvoeren op het platte vlak. Niveau 4 (voorbereidend schrijven): -‐ Het kind kan de schuine papierligging realiseren. -‐ Het kind kan het schrijfpunt bepalen. -‐ Het kind kan het papier transporteren. -‐ Het kind kan met de niet schrijf hand het papier ondersteunen. -‐ Het kind kan de voorkeurhand heen en weer bewegen en tegelijk de vingers buigen en strekken met een potlood ertussen. -‐ Het kind kan kleine basispatronen uitvoeren op het platte vlak. Niveau 5 (aanvankelijk schrijven): -‐ Het kind kan de halenstructuur van de cijfers uitvoeren. -‐ Het kind kan de halenstructuur van de kleine letters uitvoeren. -‐ Grafische vormgeving. Niveau 5 (aanvankelijk schrijven): -‐ Het kind kan verbindingen van diverse letter combinaties maken. -‐ Het kind kan redelijk een consequente hellingshoek toepassen. 3. Schrijftempo De schrijfvoorwaarde en de domeinen bij het schrijven vallen voornamelijk onder de fijne motoriek. De fijne motoriek heeft vooral betrekking op de functie van de handen, pols en vingers. Voorbeelden van fijne motoriek zijn: knippen, schrijven, tekenen. Het zijn voornamelijk bewegingen uit polsen, (enkels,) handen of vingers. Vaak zijn dat bewegingen waarbij veel aandacht en concentratie nodig is. Het is ook belangrijk dat de handen kunnen samenwerken (lateralisatie). Zoals bij het schrijven of knippen heb je 1 hand die schrijft of knipt. Deze hand positioneert (de sterke hand). De andere had houd het papier vast en/of stuurt het papier. Deze had stabiliseert. De grove motoriek komt voornamelijk tot uiting tijdens bewegingsonderwijs. De grove motoriek heeft betrekking op de balans, voortbewegen en de coördinatie van het hele lichaam. Voorbeelden van grove motoriek zijn bijvoorbeeld lopen op zwemen. Het zijn grove bewegingen vanuit schouders, heupen, en/of knieën. Vaak maar niet altijd betreft het hier bewegingen die grotendeels automatisch verlopen. Een voorbeeld hiervan is lopen.
Zoals je ziet word de motoriek vaak onderverdeeld in fijne en grove motoriek. Volgens de wetten van cefalo-‐caudaal (van boven naar beneden) en proximo-‐distaal (van binnen naar buiten, van grove naar fijne motoriek) is dat ook de volgorde van ontwikkeling van een kind maar de grove en fijne motoriek overlappen en elkaar. Zo worden ze ook regelmatig gelijk gebruikt. Een voorbeeld hiervan is bij het schrijven. De zit houding (het in balans houden van de romp) is grove motoriek, en het tegelijkertijd schrijven ( het op en neer bewegen van de duim en wijsvinder) is fijne motoriek.
Doel Lateralisatie
Activiteit Versje met beweging.
Didactiek Doorkruisen van de middelijn en samenwerken van beide handen.
Activiteit Vouwwerkje
Didactiek Samenwerken van beide handen en fijne bewegingen maken. Schuine vouw en een rechte vouw gaan de leerlingen maken.
Doel Fijne motoriek
Alle leerlijnen komen van: http://tule.slo.nl/
Hoofdstuk 4
Activiteiten aanbod
Week 1
Activiteit
Inloop:
Rekenracebaan De leerlingen spelen met de racebaan, de leerkracht observeert en begeleidt de leerlingen.
Hoeken:
Huishoek, anker verhaal naspelen. Luisterhoek, schatkist cd luisteren en aansluitend spel spelen. (rekenhoek)
Werkje:
Twee paddenstoelen vouwen (een grote en een kleine).
Week 2
Activiteit
Inloop:
Thinking Skills, zintuigen
Hoeken:
Huishoek, ankerverhaal naspelen. Luisterhoek, schatkist cd luisteren en aansluitend spel spelen.
Werkje:
Egel kleien.
Alle activiteiten staan uitgebreid omschreven in hoofdstuk 5. Beschrijving lesactiviteiten.
Maandag
31 oktober
Activiteit
08.30
Inloop
9:00
Taalactiviteit
9:30 10:30 10:45
Spel en beweging Eten en drinken Spelen naar keuze
Leerlingen kiezen zelf spelletjes uit de kasten en gaan hier mee aan het werk. De leerkracht speelt met 5 leerlingen de rekenracebaan. De leerlingen zitten in de kring. De leerkracht zingt de liedjes met de leerlingen en leest het Trefwoordverhaal voor. De leerkracht introduceert het nieuwe thema en leest “Ritseldans en notentaart” voor. (de eerste vier platen) De leerlingen gaan buiten spelen.
11:45
Naar huis
De leerlingen werken in de hoeken en pakken spelletjes uit de kast. De leerkracht deelt de spullen uit de meeneem mand uit en de leerlingen gaan naar huis.
Dinsdag
1 november
Activiteit
08.30
Inloop
9:30
Godsdienst
10:30
Spelen naar keuze
Leerlingen kiezen zelf spelletjes uit de kasten en gaan hier mee aan het werk. De leerkracht speelt met 5 leerlingen de rekenracebaan. De leerlingen zitten in de kring. De leerkracht zingt de liedjes met de leerlingen en leest het Trefwoordverhaal voor. De leerlingen werken in de hoeken en pakken spelletjes uit de kast.
10:30 10:45 11:45
Eten en drinken Spel en beweging Naar huis
13.00
Taalactiviteit
13:30
Spelen naar keuze
14:15 15:15
Spel en beweging Naar huis
De leerlingen gaan buitenspelen. Naar huis De leerkracht leest het verhaal “Ritseldans en notentaart uit”. De leerlingen werken in de hoeken en pakken spelletjes uit de kast. De leerlingen gaan buitenspelen. De leerkracht deelt de spullen uit de meeneem mand uit en de leerlingen gaan naar huis.
Woensdag 2 november
Activiteit
08.30
Inloop
Leerlingen kiezen zelf spelletjes uit de kasten en gaan hier mee aan het werk. De leerkracht speelt met 5 leerlingen de rekenracebaan.
9:00 9:30 10:30 10:45
Taalactiviteit Spel en beweging Eten en drinken Spelen naar keuze
11:45
Naar huis
De leerlingen gaan buiten spelen. De leerlingen werken in de hoeken en pakken spelletjes uit de kast. De leerkracht deelt de spullen uit de meeneem mand uit en de leerlingen gaan naar huis.
Donderdag 3 november
Activiteit
08.30
Inloop
9:00
Godsdienst
9:30
Spelen naar keuze
Leerlingen kiezen zelf spelletjes uit de kasten en gaan hier mee aan het werk. De leerkracht speelt met 5 leerlingen de rekenracebaan. De leerlingen zitten in de kring. De leerkracht zingt de liedjes met de leerlingen en leest het Trefwoordverhaal voor. De leerlingen werken in de hoeken en pakken spelletjes uit de kast.
10:30 10:45 11:45
Eten en drinken Spel en beweging Naar huis
13:00
Muziek
13:30
Spelen naar keuze
14:15
Spel en beweging
15:15
Naar huis
De leerlingen gaan buitenspelen. De leerlingen gaan naar huis. De leerlingen leren het lied: Zie je de kastanjes, uit Eigenwijs blz. 50 De leerlingen werken in de hoeken en pakken spelletjes uit de kast. De leerkracht leert de leerlingen de ritseldans aan.
Vrijdag
4 november
Activiteit
08.30
Inloop
9:00
Rekenactiviteit
09:30 10:30 10:45
Spel en beweging Eten en drinken Spelen naar keuze
Leerlingen kiezen zelf spelletjes uit de kasten en gaan hier mee aan het werk. De leerkracht speelt met 5 leerlingen de rekenracebaan. De leerlingen zitten in de kring. De leerkracht zingt de liedjes met de leerlingen en leest het Trefwoordverhaal voor. De leerkracht heeft materialen uit de herfst meegenomen. Een paar leerlingen krijgen een voorwerp van de leerkracht. De leerlingen moeten samen gaan overleggen en van groot naar klein gaan staan. De leerlingen gaan buitenspelen.
11:45
Naar huis
De leerlingen werken in de hoeken en pakken spelletjes uit de kast. De leerkracht deelt de spullen uit de meeneem mand uit en de leerlingen gaan naar huis.
Maandag
7 november
Activiteit
08.30
Inloop
9:00
Spelen naar keuze
Leerlingen kiezen zelf spelletjes uit de kasten en gaan hier mee aan het werk. De leerkracht doet met vijf leerlingen een Thinking Skills activiteit. De leerlingen zitten in de kring. De leerkracht zingt de liedjes met de leerlingen en leest het Trefwoordverhaal voor. Na de kring gaan de leerlingen spelen naar keuze.
9:30 10:30 10:45
Spel en beweging Eten en drinken Taalactiviteit
11:45
Naar huis
Ritseldans en notentaart navertellen aan de hand van 6 plaatjes. De leerkracht deelt de spullen uit de meeneem mand uit en de leerlingen gaan naar huis.
Dinsdag
8 november
Activiteit
08.30
Inloop
9:30
Godsdienst
10:30
Spelen naar keuze
Leerlingen kiezen zelf spelletjes uit de kasten en gaan hier mee aan het werk. De leerkracht doet met vijf leerlingen een Thinking Skills activiteit. De leerlingen zitten in de kring. De leerkracht zingt de liedjes met de leerlingen en leest het Trefwoordverhaal voor. De leerlingen werken in de hoeken en pakken spelletjes uit de kast.
10:30 10:45 11:45
Eten en drinken Spel en beweging Naar huis
De leerlingen gaan buiten spelen.
De leerlingen gaan buitenspelen. Naar huis
Woensdag 9 november
Activiteit
08.30
Inloop
9:00 9:30 10:30 10:45
Taalactiviteit Spel en beweging Eten en drinken Spelen naar keuze
Leerlingen kiezen zelf spelletjes uit de kasten en gaan hier mee aan het werk. De leerkracht doet met vijf leerlingen een Thinking Skills activiteit. Praatplaat hefst. De leerlingen gaan buiten spelen.
11:45
Naar huis
De leerlingen werken in de hoeken en pakken spelletjes uit de kast. De leerkracht deelt de spullen uit de meeneem mand uit en de leerlingen gaan naar huis.
Donderdag 10 november
Activiteit
08.30
Inloop
9:00
Godsdienst
Leerlingen kiezen zelf spelletjes uit de kasten en gaan hier mee aan het werk. De leerkracht doet met vijf leerlingen een Thinking Skills activiteit. De leerlingen zitten in de kring. De leerkracht zingt de liedjes met de leerlingen en leest het Trefwoordverhaal voor.
9:30
Spelen naar keuze
10:30 10:45 11:45
Eten en drinken Spel en beweging Naar huis
13:00
Taal
13:30
Spelen naar keuze
14:15 15:15
Spel en beweging Naar huis
De leerlingen werken in de hoeken en pakken spelletjes uit de kast. De leerlingen gaan buitenspelen. De leerlingen gaan naar huis. De leerkracht bespreekt de praatplaat van de herftst. De leerlingen werken in de hoeken en pakken spelletjes uit de kast. De leerlingen gaan buitenspelen
Vrijdag
11 november
Activiteit
08.30
Inloop
Leerlingen kiezen zelf spelletjes uit de kasten en gaan hier mee aan het werk. De leerkracht doet met vijf leerlingen een Thinking Skills activiteit.
9:00 9:30 10:30
In de kring
11:45
Naar huis
Kabouterpad De leerkracht deelt de spullen uit de meeneem mand uit en de leerlingen gaan naar huis.
Hoofdstuk 5
beschrijving lesactiviteiten
Voorlezen prentenboek Opstelling: In de kring doelen: Boekorientatatie kernwoorden worden aangeboden Begrijpend luisteren activiteit: De leerlingen zitten in de kring. De leerkracht bespreekt de voorkant van het boek en vraagt aan de leerlingen waar het boek over zal gaan en wat de leerlingen op de voorkant van het boek zien. De leerkracht leest het verhaal voor (op maandag de eerste vier platen en op dinsdag de laatste vier platen). Het verhaal is bewust in tweeen gedeeld omdat het een erg lang verhaal is met veel tekst. De leerkracht bespreekt de kernwoorden met de leerlingen tijdens het voorlezen. De kernwoorden zijn: Verrassing; De leekrracht legt het woord uit. (bijvoorbeeld een cadeautje is een verrassing) Glinsteren; De leerkracht neemt een glinsterend voorwerp mee en laat dit zien aan de leerlingen. Haast; De leerkracht legt uit wat dit woord betekend. Ritselen; De leerkracht heeft een paar bladerenen waarmee het ritselende geluid wordt gemaakt. Voorraad; De leerkracht legt uit wat dit woord betekend. Bessen; De leerkracht laat een paar bessen zien. Noot; De leerkracht laat wat nootjes zien en laat het kraken van een walnoot zien. Regendruppel; De leerkracht legt dit woord uit. Alle nieuwe woorden komen in de klas te hangen met een afbeelding erbij. Aan het einde van het voorlezen stelt de leerkracht vragen op drie niveaus. Vragen deel 1 van het verhaal: Vragen aan het eind van het verhaal: 1. Wie had nergens zin in? (beer) 1. Welke dans deden de dieren? (de ritseldans) 2. Welk seizoen is het? (herfst) 2. Waarom bakte beer een taart? (Als prijs voor Vos die de wedstrijd bessen/noten verzamelen gewonnen had) 3. Hoe zal het verhaal aflopen? 3. Wat vind beer nu van de herfst? (nu vind hij het wel leuk omdat hij in het bos noten en bessen kan zoeken) Extra vraag: Wat vinden de leerlingen van de herfst? Trefwoord Trefwoord is een methode waar mijn stageschool dagelijks mee werkt. De mehtode koppelt de leefwereld van de leerlingen aan de wereld van de Bijbel. Opstelling: In de kring. activiteit: De activiteit wisselt per dag. De leerlingen zingen meestal een paar liedjes en de leerkracht leest een verhaal voor die past bij de kalender.
Muziek: zie je de kastanjes Opstelling: In de kring doel: (begrijpend)luisteren en zingen activiteit: De leerkracht laat het liedje drie keer horen aan de leerlingen. De leerlingen luisteren aandachtig naar de tekst, de leerkracht stelt vragen over de tekst: Wat hangen er aan de bomen?, Wat ligt er op het mos?. Door deze vragen onthouden de leerlingen de tekst beter. Het liedje wordt visueel gemaakt doormiddel van kastanjes, eikels en bladeren. Wanneeer de leerlingen het liedje mee kunnen zingen krijgen een paar leerlingen twee bladeren in de handen. Als er gezongen wordt: “ De bladeren vallen” laten de leerlingen de bladeren vallen. Zie je de kastanjes ♫ Zie je de kastanjes aan de bomen Zie je alle eikels op het mos Nu is het herfst, de bladeren vallen Nu is het herfst in ieder bos Gym: ritseldans Methode les (volgens de gymdocent Frank Salet is het goed als student zijnde een methode les te geven, als er wat mis gaat dan kan je altijd nog terug vallen op de methode). Kabouterpad aantal leerlingen: 22 leerlingen uit groep 1 groepjes: 5 groepjes van 4 a 5 leerlingen begeleiders: 2 juffen en 3 ouders/verzorgers locatie: pad voor de school doel: afsluiting van het thema, de leerlingen doen activiteiten die ze tijdens het thema hebben uitgevoerd door een kabouterpad sluiten ze het thema op een speelse manier af. Natuurlijk zijn er ook nieuwe activiteiten toegevoegd. brief aan alle ouders:
Hallo ouders/verzorgers,
Zoals jullie al gezien hebben zijn we aan het werk met het thema “Ritseldans en notentaart”. Het thema gaat over de herfst. Daarom willen wij op vrijdag 11 november van 9:00 tot 11:00 uur met de kinderen een kabouterpad lopen. De kinderen worden verdeeld in groepjes van 4 of 5. Daarvoor zijn we opzoek naar 3 ouders die met ons mee willen lopen.. U kunt zich inschrijven in de klas, het formulier hangt op de deur. Groetjes, juf Ingrid en juf Berieke
Persoonlijk leerdoel: -‐ Activiteiten voorbereiden in de zone van naaste ontwikkeling.
Activiteiten aanbod
Uitleg voor de ouder/leerkracht. 1. Voelen Alle kinderen voelen om de beurt wat er in de doos zit. Ze mogen vertellen hoe het voelt en wat ze denken wat het zal zijn. Wanneer alle kinderen in de doos gevoeld hebben wordt de doos geopend en worden alle spullen bekeken en benoemd. 2. Proeven De kinderen worden allemaal geblinddoekt. Kinderen die dit eng vinden mogen de ogen dicht doen. De kinderen proeven bakje voor bakje (elk kind proeft 1 bakje). Wanneer iedereen geproefd heeft wordt er besproken wat ze geproefd hebben. 3. Luisteren naar geluiden. De kinderen luisteren naar de geluiden van de omgeving. Er wordt besproken welke geluiden uit de natuur komen en welke van de mens komen. 4. Stippen tellen De bakjes worden gevuld met eikels. 5. Eten en drinken De leerlingen hebben even pauze en krijgen een koek. (voor de ouders is er koek in de koffiekamer) 6. Liedje zingen De kinderen hebben in de klas wat herfst liedjes geleerd ze kiezen er 1 of 2 uit die ze gaan zingen (voor de kabouter). 7. Verhaaltje maken Alle plaatjes worden bekeken en benoemd. De kinderen bedenken een verhaaltje bij de plaatjes en de begeleider schrijft het verhaaltje op. 8. Trekvogels De kinderen spelen alsof ze trekvogels zijn. Probeer ze te stimuleren om in een v vorm te vliegen en dat ze niet te ver vliegen. 9. Kijken naar de lucht Bekijk met de kinderen de lucht. Laat de kinderen omschrijven hoe deze eruit ziet. Bespreek met de kinderen hoe regen ontstaat. 10. Bladeren bekijken. De kinderen bekijken de bladeren. Ze benoemen hoe ze eruit zien en wat voor een kleur ze hebben. Vervolgens vergelijken ze de bladeren met elkaar.
Hallo ouder, fijn dat je ons komt helpen met het kabouterpad. Er zijn 10 kabouters op het veld neergezet, elke kabouter heeft een eigen opdracht. De opdrachten duren tussen de 2 en 5 minuten. Je mag zelf langs de opdrachten lopen. Alle kinderen worden om half 11 in de klas verwacht. Je mag dan zelf met je groepje kinderen naar school lopen. De opdrachten: 1. herfstspullen voelen. 2. proeven. 3. luisteren naar geluiden. 4. stippen tellen. 5. eten en drinken. 6. liedje zingen. 7. verhaaltje maken. 8. trekvogels. 9. kijken naar de lucht. 10. kijken naar de bladeren. Inleiding: De ouders komen de klas binnen en worden geinstrueerd over de route. Elk groepje begint bij een ander onderdeel. De leerkracht legt de bedoeling van het kabouterpad uit (langs de kabouters lopen en opdrachten uitvoeren). De leerlingen worden aan een ouder gekoppeld. Kern: De groepjes lopen zelfstandig het kabouterpad. De leerkracht heeft zelf ook een groepje leerlingen. (De groepen zijn van te voren ingedeeld door de leerkracht). Afsluiting: Alle leerlingen zijn om half 11 weer in de klas. De leerkracht bespreekt de opdrachten met de leerlingen. Wat vond je leuk om te doen? Wat ging er goed? Wat heb je geleerd? Klaarzetten: Kabouter 1: voeldoos met bladeren, eikels, kastanjes en beukennootjes. Kabouter 2: vijf bakjes en vijf blinddoeken in de bakjes zitten; appels, kaneel, suiker, walnoten en zout. Kabouter 3: hier staat alleen een kabouter met opdracht. Kabouter 4: 6 bakjes en 30 eikels. Kabouter 5: ontbeitkoek voor alle leerlingen. Kabouter 6: hier staat alleen een kabouter. Kabouter 7: een leeg schriftje en een pen en plaatjes. Kabouter 8: hier staat alleen een kabouter. Kabouter 9: hier staat alleen een kabouter. Kabouter 10: verschillende bladeren.
Lesvoorbereiding Zakelijke gegevens naam student: Berieke Knüfken stageschool: Bastion, Bredevoort Iselinge klas: VR2A mentor/mentrix: Ingrid Freriks datum: aantal leerlingen: 22 tijd: 13:10 – 13:30 groep: 1 Inhoudelijke gegevens vak of vormingsgebied: muziek. activiteit: De leerlingen leren het lied “zie je de kastanjes” uit het liedboek Eigenwijs. Componenten van de les beginsituatie van de leerlingen: -‐ De leerlingen zingen elke dag op school. -‐ De meeste leerlingen kunnen al goed teksten onthouden. -‐ De leerlingen werken nu met het thema herfst. -‐ De leerlingen kennen het lied nog niet. Doelen persoonlijk leerdoel (gericht op competenties): 4. Organisatorisch competent. deeltaak 52. Organiseren van inloopactiviteiten, overgangsmomenten en speel-‐ en werkactiviteiten voor de uitvoering van geplande en spontane (buiten)activiteiten. De les begint aan het begin van de middag. Na de les gaan de leerlingen spelen en werken, ik ga ervoor zorgen dat dit soepel over loopt en de leerlingen weer snel aan de slag kunnen. Lesdoelen proces-‐/productdoelen; kennis-‐, vaardigheids-‐, vormingsdoelen: vaardigheidsdoel: de leerlingen leren luisteren en zingen. procesdoel: de leerlingen leren de tekst van de muziek.