Samen zingen, bidden en luisteren
1
Bij de gelovigen die meegingen met de beweging van de Reformatie kwam de zondagse kerkdienst centraal te staan. Omdat de heiligendagen en –feesten samen met reliekhouders, beelden en privémissen verdwenen, was er niet veel meer om hen op andere dagen aan te trekken. De rangschikking van het meubilair in de ruimte van samenkomst illustreerde duidelijk het overwicht van het woord op het sacrament. Niet het visuele (wat te zien was) maar het auditieve (wat te horen was) stond centraal. Zo vonden de beeldende kunsten in de kerken van de Reformatie weinig emplooi meer, maar kon in de Lutherse kerken de door het Woord (de Bijbel) geïnspireerde en daaraan gebonden kerkmuziek tot bloei komen. De vieringen in de calvinistische kerken waren uiterst sober. Een voorlezer las enkele hoofdstukken uit de Bijbel voor. Daarna trad de predikant binnen, besteeg de kansel, sprak een gebed uit, hield een preek van ongeveer een uur en bracht tenslotte in een gebed de zorgen en noden van gemeenteleden onder woorden. Het luisteren werd soms afgewisseld door het samen zingen van een berijmde Psalm of een ander geestelijk lied. Tot aan de Reformatie namen koren een belangrijke plaats in tijdens de eredienst. Ze zongen de Latijnse teksten in het Gregoriaans. De kerkgangers vormden op den duur slechts een vrijwel zwijgende, naar koorzang luisterende gemeenschap. Ze zongen alleen op hoogtijdagen enkele geestelijke liederen. De reformatoren verzetten zich tegen koorzang (‘altaarzang’) en tegen het zingen van Latijnse gezangen en pleitten voor gemeentezang en voor een liturgie die geheel in de volkstaal werd gevierd. Volgens de reformatoren draagt de gemeente de kerkelijke vieringen. Als er een koor is, is dit deel van de gemeente en geen vertegenwoordiger van de hemelse kerk en nog minder een soort musicale clerus. Luther legde de tot zelfstandigheid geroepen gemeente het kerklied op de lippen. Hij wist in psalmberijmingen en in liederen – waarin hij teruggreep op het oude religieuze volkslied – het hart van de mensen te raken. In het lied legde hij een verbinding tussen verkondiging en persoonlijk getuigenis. In het kerkelijk volkslied openbaarde de liturgie van de reformatorische kerk haar eigen karakter. Luther behield in zijn liturgie veel van de rooms-katholieke eredienst. Calvijn duldde uitsluitend eenstemmig psalmgezang en wenste bijvoorbeeld ook geen orgelspel. Luther achtte muziek en haar invloed zeer hoog. Hij zei zelfs: ‘Muziek verdrijft de duivel en maakt mensen vrolijk; ze vergeten er alle woede, onzuiverheid, arrogantie en dergelijke bij. Na theologie ken ik muziek de hoogste plaats en de grootste eer toe (…). De ervaring leert dat na het Woord van God alleen muziek het verdient te worden opgehemeld als de meesteres en regentes van de gevoelens van het menselijke hart.’
Luther verleende aan muziek een belangrijke plaats in de eredienst. Centraal stond hierin het motet: de meerstemmige vocale zang op een tekst die rechtstreeks verband hield met het evangelie van de betreffende zon- of feestdag. Dit motet groeide in de loop van de jaren uit tot de kerkcantate. Daarnaast werd het geestelijk lied, uitgevoerd als gemeentezang, meer in het algemeen als koraal betiteld, een gewichtig bestanddeel van de liturgie. In de loop van de zestiende eeuw werd orgelbegeleiding geleidelijk ingevoerd. Musici gingen orgelcomposities schrijven. Daarbij dienden de koraalmelodieën als grondslag of uitgangspunt. Zo ontstonden allerlei koraalvoorspelen waarin de gehele melodie met vrije tegenstemmen of afgewisseld door tussenspelen geheel was verwerkt. Dergelijke voorspelen pasten in de liturgie, ook van calvinistische kerken. De eerste Nederlandse gereformeerde gemeentezang klonk op 21 september 1550 tijdens de eerste dienst in de Londense vluchtelingengemeente, gevestigd in het leegstaande kerkgebouw van de Augustijnen (Austin Friars, later Jesus Temple genaamd). Daar werd de gemeentezang geleid door speciaal hiervoor aangestelde voorzangers, die een psalm van Jan Utenhove (1516-1566) inzetten, waarop de gemeente volgde. De voorzangers moesten voorkomen
dat tijdens het zingen verwarring ontstond. Dat is begrijpelijk, omdat de meeste melodieën voor de gemeente nieuw waren en omdat de mensen die niet konden lezen, afhankelijk waren van luisteren en nazingen. Volgens beschrijvingen van de voorgangers Marten Micron (1523-1559) en Johannes à Lasco (1499-1560) werd er plechtig gezongen, een aanduiding die eerder op de intentie (‘met waardigheid en ernst’), dan op het tempo betrekking zal hebben gehad.
2
In de beginjaren van de ‘heymelicke Gereformirde Gemeijnde binnen Zevenhar’ zongen de gemeenteleden niet, want dan zouden ze verraden dat ze bijeen gekomen waren. Pas toen er meer godsdienstvrijheid was (vanaf 1609) en ze in een eigen gebouw bijeen konden komen (vanaf 1660), begonnen ze in bijeenkomsten Psalmen (liederen uit het Bijbelboek Psalmen in berijmde vorm) en ‘Schriftuurlijke Liedekens’, ‘ghecopuleert uit dat oude ende nieuwe Testament’ te zingen als voorbereiding op en beaming van de voorgelezen Bijbelgedeelten en de preek van de dominee. Ze deden dit onder leiding van de schoolmeester en voorzanger, en vanaf 1697 begeleid door het orgel. De Psalmen waren vertalingen van eerder gemaakte Franse psalmberijmingen. De Franse dichter had Clément Marot (1496-1544) had de tekst van 49 Hebreeuwse Psalmen weergegeven in eigentijdse gedichten, bestemd voor privégebruik aan het Franse hof. Al gauw begonnen de berijmingen te circuleren in hervormingsgezinde kringen. In 1539 verzamelde Johannes Calvijn er een tiental. Samen met enkele eigen teksten voorzag hij die van melodieën en publiceerde ze in 1539 (Aulcuns Psaulmes). De gewoonte ontstond om berijmde Psalmen te zingen in de gereformeerde liturgie. Calvijn stimuleerde Marot om alle Psalmen te berijmen. Tot zijn vertrek uit Genève voltooide hij er nog negentien. Zijn werk werd vanaf 1548 voortgezet door Théodore de Bèze (1519-1605). Deze berijmde tussen 1548 en 1561 101 Psalmen. Samen met de Psalmen van Marot werden deze in 1562 in een volledige uitgave van het psalmboek uitgegeven. De berijmingen van Calvijn uit de eerste bundel waren hierin integraal vervangen door teksten van Marot en De Bèze. Ook de oorspronkelijke Duitse melodieën waren meestal bewerkt en soms zelfs vervangen door nieuwe composities van Guillaume Franc (circa 1501-1570, cantor, voorzanger en muziekleraar te Genève), Louis Bourgeois (circa 1510-1561) en Maistre Pierre (waarschijnlijk Pierre Davantès of Pierre Dagues). Deze melodieën waren niet, zoals soms wordt gedacht, gebaseerd op volksliedjes uit die tijd, maar voor het overgrote deel speciaal voor de Psalmen gecomponeerd. Slechts 26 Psalmen werden gezongen op bestaande melodieën. Nederlandse berijmers namen de rijmschema’s van Marot en Bèze en de melodieën over. De eerste Nederlandse berijming verscheen in 1540 te Antwerpen. Deze werd de Souterliederkens genoemd, naar overlevering vervaardigd door de Utrechtse edelman Willem Heruitgave van de Souterliederkens door Jan Mavan Zuylen van Nieveld (1500-1543) (Souter – thijzzoon, 1558. psalter = psalmboek). Voor kerkelijk gebruik achtte men deze liedpsalmen of psalmliederen niet geschikt, omdat de melodieën deels aan wereldlijke liederen waren ontleend. Zeer populair werd de in 1566 in snel tempo vervaardigde berijming van Petrus Datheen (1531-1588), een Vlaams calvinist, predikant van de Nederlandse vluchtelingengemeente te Frankfurt aan de Main en Frankental in de Palts. Op het Convent van Wezel (1568 of 1571) werd besloten om in de Nederlandse gemeenten zijn berijming (een getrouwe vertaling van
3
het Franse Psalter) te zingen. Hoewel deze berijming werd gezien als een taalkundige monstruositeit, bleef ze tot 1773 de officiële voor het Nederlandse gereformeerde protestantisme. In de achttiende eeuw was de ontevredenheid over de berijming groot. Vanaf 1750 maakten verscheidene dichters nieuwe berijmingen. Deze sloegen aan. In 1772 werd er van staatswege een commissie van predikanten aangesteld waaraan namens de Staten Generaal twee commissarissen waren toegevoegd. De commissie koos uit de nieuwe berijmingen de naar haar overtuiging beste. In 1773 was het werk gereed en werd het psalmboek na een plechtige voorlezing voor de afgevaardigden van de Staten Generaal ingevoerd. Net als het Frans-Geneefse psalmboek bevatte het psalmboek uit 1773 naast 150 berijmde Psalmen enige gezangen, dat wil zeggen, berijmingen van andere Bijbelfragmenten en ook wel van niet-Bijbelse teksten: de tien geboden (Exodus 20); de Lofzang van Zacharias (Lucas 1); de Lofzang van Maria (Lucas 1); de Lofzang van Simeon (Lucas 2); het Symbolum Apostolorum (Apostolische Geloofsbelijdenis); het Gebed onzes Heren Jesu Christi (Onze Vader; Mattheus 6); het Kort gebed voor de predicatie (tekst van Jan Utenhove); het Gebed voor den eten (tekst van P.H.); de Dankzegging na de maaltijd (deze twee voor het eerst in 1567); en Christe die du bist dach ende licht (voor het eerst in 1572). De invoering van de psalmberijming van 1773 stuitte hier en daar op grote bezwaren. Veel predikanten vonden de berijming niet Bijbelgetrouw genoeg en onderkenden de invloed van de godsdienstige opvattingen van de Verlichting. Ook de nieuwe zangwijze die met de invoering van de berijming gepaard ging, kreeg niet overal evenveel waardering. Hier en daar ontstond zelfs een Psalmenoproer. In Zevenaar was de gemeente niet erg gelukkig met het Hoogduitse Psalmen- en gezangenboek dat haar ter beschikking stond. De invoering van de psalmberijming van 1773 en de daarbij gevoegde gezangen liep vrij geruisloos. Wel vond de gemeente het aantal vrije liederen te beperkt en was ze niet even gelukkig met sommige melodieën. De Psalmen zong de gemeente waarschijnlijk op hele noten, zoals ze dat ook gedaan had met de Psalmen van Datheen. Dankzij de Psalmen en gezangen die christelijke leerstellingen en belevingen op een rij zetten en uitten, zette het geloofsgoed zich vast in het hoofd en hart van veel leden van de gemeente. De religieuze teksten vormden als het ware een muur die de geloofsgemeenschap rondom zichzelf optrok. Naast Psalmen werden in de kerk te Zevenaar ook ‘vrije liederen’ gezongen. Het kerkenraadsverslag van 20 juni 1739 meldt dat de Koninklijke regering opdroeg om ‘het nieuwe verbeterde hoog Duitse gesangboek’ in te voeren ‘toe meerder stichtinge’. De kerkenraad protesteerde:
Voorbeeld van een vrij lied, uit de bundel Eedische Verlustingen Of Geestelyke Gezangen en Lofzangen op Verscheyden Voorvallen en Gelegentheden, ‘tzamen gesteld, en ten dienst der Zanglievende in ’t ligt gebragt door Johannes Kloek, Herder der Gemeente Christi tot Ede, Utrecht 1676.
‘Dog vermits dese heijlsame intentie in dese gemeijnte niet kan worden bereijkt door het invoeren van een boek in de hoog Duitse taal, welke bij verre de meeste leden van onse kerk moet aangemerkt worden als een onbekende taal, so heeft men eenpariglijk goedgevonden par memoriaal aan onsen Hr Rigter onderdanig te remonstreren de incon-
venientien en confussie welke ongetwijfeld daaruijt souden ontstaan, bij aldien dat hoog Duitsche gesangboek metterdaad alhier soude worden ingevoert.’
4
Op 7 mei 1741 herhaalde de kerkenraad zijn protest tegen gedwongen invoering van het ‘hoog Duitse Psalmen gesangboek’. De kerkenraad was niet tegen gezangen. Op 14 mei 1786 besloot hij de door de Kleefse Abdias Velingius (1721-1803) uit het Duits vertaalde voornamelijk lutherse liederen (1766) ‘tot verbetering van het musicaal gehoor’ in te voeren. Op 22 november 1790 schafte hij tien boeken aan met ‘nieuwe liederen inden Nederlandsche Taal berijmd zijnde door Ds Otterhein te Emmerich’, voorzag deze van het kerkzegel en schreef erin bij welke bank ze hoorden: in de ouderlingenbank, de diakenbank en de armenbank elk twee en verder een op de preekstoel en een bij het orgel. In het begin van de negentiende eeuw voerde de kerkenraad naast het psalmboek de bundel Evangelische gezangen (1806) in. Zoals elke bundel was die een weerspiegeling van de tijd: men huldigde de opvatting dat een christen een goede burger en een goede vaderlander is. De gevoelens die men voor het vaderland koesterde, waren religieus. Zo luidde Psalm 33:1 uit de Psalmberijming van 1773. gezang 78: Komt, Christenen! Toont met woord en daad Dat, wie de ware godsvrucht smaadt Een Christen zonder huichlarij Altijd de beste burger zij’. Zich zijner roeping steeds bewust Werkt hij in zijnen kring met lust;
Hij streeft naar grootheid, geld of goed Nooit hoger dan hij streven moet. In 1869 ging de gemeente zingen uit de Vervolgbundel (1866), waarmee de eerste gezangenbundel van de Nederlandse Hervormde Kerk met 82 gezangen werd aangevuld. De kerkenraad was van mening, dat de liederen uit deze bundel ‘in menig leemte voorzien en dienen tot stichting der Gemeente.’ In huiselijke kring burgerde het harmonium als muziekinstrument in; het deed denken aan een kerkorgel en had niet, zoals de piano, enige banden met het amusementsbedrijf. Bij dit akkoordrijke speeltuig weerklonken de Psalmen en gezangen, maar bij voorkeur de evangeliserende liederen. Zeer geliefd werd de Zangbundel (1905) van de hervormde evangelist Johannes de Heer (1866-1961). Deze bevatte eenvoudige, persoonlijke en bemoedigende christelijke liederen, waarin de nadruk lag op de verzoening met God, de vervulling van Gods beloften en de verwachting van de wederkomst van Christus. De liederen voldeden aan een behoefte aan eenvoudige vroomheid en troost.
5
Evangelische Gezangen
In 1938 nam de gemeente de bundel Psalmen en gezangen voor den eredienst der Nederlandse Hervormde Kerk – een gezamenlijk product van de verschillende kerkelijke richtingen - in gebruik. De bundel droeg een oecumenisch karakter en het geheel had een minder wereldmijdend en hemels gericht karakter dan de vorige bundels. De Psalmen in de berijming van 1773 waren ritmisch genoteerd en werden voortaan ook als zodanig gezongen. De gezangen waren gedeeltelijk ontleend aan oudere bundels, maar ook aan andere kerken en uit de kerkelijke traditie. In de jaren vijftig van de twintigste eeuw werden de Psalmen opnieuw berijmd. Verscheidene gemeenten gingen die Psalmen in de liturgie gebruiken. De kerkenraad van de Hervormde Gemeente was nog aarzelen. Op 1 april 1959 verklaarde hij ‘praktische bezwaren tegen de invoering van nieuwe psalmboeken’ te hebben. De vraag in de gemeente naar een beter verstaanbare psalmberijming bleef. In 1961 ging de gemeente de Proeve van een nieuwe berijming gebruiken en vanaf 1964 het proefbundeltje 102 Gezangen dat nieuwe ‘schriftgezangen’ – strofische bewerkingen van Bijbelgedeelten in de trant van de psalmberijming – bevatte. In 1968 ging ze alle Psalmen in de nieuwe berijming zingen. In 1973 nam de gemeente het Liedboek voor de Kerken – een gezamenlijke uitgave van hervormde, gereformeerde en lutherse kerken - in gebruik. Het Liedboek was een product van samenwerking van medewerkers die uit verschillende achtergronden kwamen. Het bevatte naast de 150 Psalmen in de nieuwe berijming (1958-1968) en 491 gezangen waarvan zeer vele uit de veelkleurige kerkelijke traditie. In 2006 ging de gemeente als aanvulling op het Liedboek voor de Kerken Tussentijds, een bundel (uit 2005) met meer eigentijdse teksten, gebruiken. Daarnaast zong ze liederen uit ondermeer Zingend geloven (2005), Alles wordt nieuw (1974-1979), Eva’s lied (1984) en de rooms-katholieke Gezangen voor Liturgie (1983, 1996)’. In 2013 nam ze het Liedboek- zingen en
6
bidden in huis en kerk in gebruik, een uitgave van de Interkerkelijke Stichting voor het Kerklied. Het nieuwe Liedboek was een gezamenlijke uitgave van de Protestantse Kerk in Nederland, de Algemene Doopsgezinde Sociëteit, de Remonstrantse Broederschap, de Vrijzinnige Geloofsgemeenschap NPB, de Nederlands Gereformeerde Kerken, de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt, de Verenigde Protestantse Kerk van België en de Evangelisch-Lutherse Kerk van België. Het bevatte een fors groter aantal liederen (circa 1.100) uit de breedte van de christelijke traditie. Naast Psalmen en gezangen bevatte het ook een verzameling liturgische teksten. De Psalmen uit het Liedboek van 1973 waren aangevuld met zo’n 120 alternatieven (cantica, beurtzang). Ook waren er andere zangvormen dan het strofische lied in opgenomen. Zo’n 150 liederen waren te typeren als kinderlied, of geschikt voor gebruik door kinderen. Vanaf 1989 tot 2005 werden de kerkelijke vieringen regelmatig ondersteund door cantorij Cantate en vanaf 1994 droeg het koor One Step Beyond regelmatig haar steentje bij om een viering te verdiepen en/of extra feestelijk te maken. Cantate had als cantorij vooral een ondersteunende en verkondigende functie tijdens de erediensten, One Step Beyond met haar inspirerende liederen vooral een enthousiasmerende. Tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw was de liturgie uiterst sober en vooral geconcentreerd op het gesproken woord. Lange tijd stond een uitvoerige uitleg van het gelezen Bijbelgedeelte centraal. In de tweede helft van de achttiende maakte die uitleg plaats voor een toespraak (preek) waarin geloofs- en zedenleer met elkaar werden verbonden. De preek was verdeeld in 1. een verklaring van de tekst, 2 een schets van de ontwikkeling van de in de Bijbeltekst vervatte waarheden en 3. de toepassing in het dagelijks leven. Tot na de Tweede Wereldoorlog bleef deze vorm gehandhaafd. Bij ds. Bartels, die vanaf 1938 voor elke week de kern van zijn preek, de liturgie en een gebed te bidden op de ‘vooravond’ van de betreffende zondag publiceerde in het kerkblad, was de liturgie steeds de volgende: votum en groet, openingslied, Schriftlezing, lied, gebed, lied voor de collecte, preek, lied, nagebed, slotlied en sluiting (zegen). Psalmen en gezangen wisselden elkaar af. Het votum (zegenbede aan het begin van de viering) luidde van oudsher: ‘Onze hulpe is in den naam des HEREN, die hemel en aarde gemaakt heeft.’ Hieraan werd vaak toegevoegd: ‘die trouw houdt tot in eeuwigheid en niet laat varen de werken van Zijn handen.’ Na het votum volgde de groet, waarbij de predikant vaak een hand groetend, of beide handen zegenend ophief: ‘Genade zij u en vrede van God onze Vader en van de Here Jezus Christus. Amen.’ Aan het einde van de kerkdienst gaf de predikant de gemeente de zegen. Hij leidde deze zegen in met de woorden: ‘Verheft uw harten tot God en ontvang de zegen van de HERE.’ De zegen luidde: ‘De HERE zegene u en behoede u; de HERE doe Zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig; de HERE verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede.’ Soms gebruikte hij de formulering: ‘De genade van de Here Jezus Christus en de liefde van God en de gemeenschap van de Heilige Geest zij met u allen. Amen.’ Werden er kinderen gedoopt of werd het avondmaal gevierd, dan las de predikant daaraan voorafgaand een uitgebreide uiteenzetting over de betekenis van de doop dan wel het avondmaal voor: het doopformulier of het avondmaalsformulier
7
Vanaf de jaren zestig werden de gemeenteleden meer betrokken in de liturgie. Dit kwam tot uiting in bijvoorbeeld het in wisselspraak tussen predikant en gemeente uitspreken van votum, het samen hardop bidden van het Onze Vader (na de voorbeden en een stil gebed), het welkomstwoord door de ouderling van dienst, de toelichting bij een collecte door een diaken of ouderling. Er kwam een antependium in de kerk met de kleuren van het kerkelijk jaar en ook de paaskaars kreeg een vaste plek. Een aantal vieringen behield een steeds terugkerende opbouw: inleidend orgelspel, welkom, moment van stilte en gebed, lied, bemoediging en groet, kyriegebed (gebed om ontferming), glorialied (loflied), gebed bij de opening van de Schrift, lezingen afgewisseld door een lied, overweging (preek, verkondiging), meditatieve muziek (orgel- of pianospel), lied, een geloofsbelijdenis (in eigentijdse vorm en bewoordingen), gebeden (voorbeden, stil gebed, Onze Vader), mededelingen, inzaGezang 491:1 in: Liedboek voor de Kerken, meling van de gaven, slotlied, uitzending en zegen, tekst van de rooms-katholieke dichter Huub uitleidend orgelspel. In de vieringen was er dikwijls Oosterhuis (◦ 1933). een moment van speciale aandacht voor de aanwezige kinderen. Het belerende karakter bij doop en avondmaal werd een vierend karakter. Regelmatig waren er vieringen met een experimenteel karakter en vieringen gericht op een doelgroep (nieuw ingekomenen, rouwdragenden, vieringen gericht op kinderen of op jongeren). De bewoordingen van bemoediging en groet en die van de zegen varieerden. Vanaf de jaren zeventig van de twintigste eeuw raakte de kerkdienst in toenemende mate in een crisis. Gemeenteleden stemden met hun voeten: steeds meerderen namen steeds minder en op den duur helemaal niet meer deel aan de vieringen. Van degenen die bleven, pleitte de een voor het meer fun brengen en meer humor gebruiken in vieringen, de ander voor het meer tegemoet komen aan het verlangen naar bevrediging van religieuze behoeften, een derde voor evenementalisering van vieringen, een vierde voor terugkeer naar de geijkte patronen en een vijfde voor meer dialoog en actieve participatie van alle aanwezigen. Hoe dan ook: een totale herbezinning, een hernieuwd doordenken van de eredienst vanuit de dynamiek van de eigen tijd en vanuit het evangelie werd steeds noodzakelijker. Over een ding was vrijwel ieder het eens: het is belangrijk dat ieder (jong en oud, gast en trouwe deelnemer aan de vieringen) zich thuis voelt in de gemeente en haar vieringen. © Leen den Besten Zevenaar, 13 maart 2013.