Samen spelen, zorgen delen Verslag uit de kenniskring peuterspeelzaalpedagogiek Op 30 januari 2008 kwamen 40 pedagogen uit het peuterspeelzaalwerk bijeen voor een discussie over zorgkinderen1 en de zorgstructuur rond peuterspeelzalen. Doel van de discussie was het bijeenleggen van kennis en ervaring uit de praktijk van de peuterspeelzaal. Deze kennis kan vervolgens geconfronteerd worden met beleid en wetenschap, zodat zij elkaar beter kunnen bevruchten. Na de opening van de dag door Erna Reiling (duovoorzitter kenniskring) en Carolien Gelauff (dagvoorzitter) bestond het programma uit vijf korte presentaties en twee discussierondes. De presentaties werden gehouden door Meta Lemmen (Rotterdam), Myriam van der Steen (Nijmegen), Herma Lemmen (Drenthe), Anneke de Winter (Almere) en Joke Meijers (Groningen). Hieronder staat een samenvatting van hun presentaties. De uitkomsten van de discussies staan daarna. Het verslag eindigt met een aantal aanbevelingen. Het verslag is opgesteld door Liesbeth Schreuder (Utrecht). Inhoudsopgave 1 Zorgkinderen 2 Wat gebeurt er zoal in het land 3 Vier discussievragen over de zorg in de peuterspeelzaal 4 Aanbevelingen voor wetenschap, beleid en praktijk
Kenniskring pedagogen werkzaam in peuterspeelzalen Januari 2009
1
In dit verslag is gekozen voor de term zorgkinderen. De reden hiervoor is de analogie met het basisonderwijs waarin men spreekt over zorgleerlingen. Eén terminologie praat gemakkelijker. Het laatste woord over de juiste of meest aansprekende terminologie is hiermee niet gesproken. We zouden ook kunnen kiezen voor de term “kwetsbare kinderen” (cf Netty Jongepier, Kwetsbare kinderen in de de kinderopvang) of “risicokinderen”(in gebruik in de jeugdthesaurus van het NJi). 1
1
Zorgkinderen
Onder zorgkinderen wordt verstaan: kinderen van wie is vastgesteld dat zij in hun ontwikkeling bedreigd worden door eigen aanleg, gezinsfactoren, omgevingsfactoren of een combinatie hiervan. Het zijn kinderen met een lichamelijke of geestelijke beperking, een chronische ziekte, emotionele- of gedragsproblemen, een ontwikkelingsachterstand en/of een problematische thuissituatie. Peuterspeelzalen zijn een basisvoorziening in Nederland. Ongeveer 50 % van de peuters tussen 2 ½ en 4 jaar gaat hier twee tot vierdagdelen per week naar toe. Daar zitten ook risicokinderen tussen. De indruk is dat het aantal zorgkinderen in peuterspeelzalen toeneemt. Peuterspeelzalen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan tijdige signalering, verminderen van de problematiek en voorkomen van erger. Maar dan moet er wel een zorgstructuur zijn die dit ondersteunt.
2.
Wat gebeurt er zoal in het land
In de grote steden zoals in Rotterdam is een sterke toename van problematiek bij jonge kinderen te zien, regelmatig gecombineerd met segregatie. In sommige wijken kunnen hele groepen als zorgkinderen worden aangemerkt. Die kinderen kunnen zich dus niet meer aan de kinderen zonder problematiek optrekken. Dat is een groot gemis. Het gaat dan bepaald niet alleen om taalachterstand. Er is vaak sprake van meervoudige gezinsproblematiek, zoals armoede en kleine behuizing, veelvuldige verhuizingen, psychiatrische problemen of chronische ziektes. Opvallend is ook hoe klein het netwerk rondom een gezin vaak is. Vaak is er geen enkele tante of oma te vinden die eens wat rust en vrolijkheid kan bieden. Op de peuterspeelzaal zie je daarvan nog niet zoveel gevolgen in het gedrag, maar op de basisschool wel. Veel kinderen in groep 3 zijn agressief, boos, gespannen en ongeïnteresseerd. Voor leerkrachten is het moeilijk werken in zo’n klas. De jeugdmonitor Rotterdam (GGD) meldt dat in totaal Rotterdam 8 % van de peuters in zorgelijke omstandigheden verkeert (meer dan één risicofactor) en 23 % in licht zorgelijke omstandigheden (één risicofactor). Met de rest gaat het goed. Uit de jeugdmonitor komen meer schokkende cijfers: zo kijkt 20 % van de peuters meer dan twee uur per dag video en is bij 14 % van de kleintjes al sprake van overgewicht. De peuterspeelzaal is een rustpunt in het bestaan van veel kinderen en hun ouders, het geeft hen structuur en kinderen reageren daar goed op. Het belangrijkste ervan is dat leidsters en ouders hun zorgen over het kind kunnen delen. Die functie voor ouders mag nooit onderschat worden. Veel leidsters zijn getraind om een VVE-programma uit te voeren. Maar een VVEprogramma is geen panacee voor alle kwalen. Er zouden ook trainingen moeten plaatsvinden op hulp bij sociaal-emotionele problematiek en op opvoedingsondersteuning. Dat is minstens zo belangrijk voor de zorgkinderen in de grote stad. Een groot probleem in de grote stad is dat ook de leidsters zelf daar gemiddeld meer problemen hebben dan in andere delen van het land (alleenstaand moederschap, schulden, bijstand). Veel kinderen vragen om extra zorg en aandacht en dat is moeilijker te realiseren als leidsters ook nog eigen problematiek hebben. Soms spreken de leidsters ook geen vloeiend Nederlands, hetgeen voor veel van deze kinderen juist wel nodig is. Rotterdam vraagt van de leidsters om over elk kind een zorgdossier in te vullen voor de basisschool. Het idee is goed, maar de uitwerking rampzalig. Het gaat om dikke boekwerken (36 bladzijden dik) met lijsten, en dit is veel te veel werk om in te vullen en om te lezen. De dossiers verdwijnen dus in een lade. Warme overdracht (mondeling) is een veel beter systeem. Het verhaal is gemakkelijker mondeling verteld dan te verwerken in meerkeuzevragen. Maar als er één (dun) zorgdossier zou komen dat door alle scholen en peuterspeelzalen in
2
Rotterdam gebruikt kon worden, dan zou dat toch een verbetering betekenen. Eenzelfde formulier is een verbetering vergeleken met de huidige situatie, waarin leerkrachten allerlei verschillende formulieren binnen krijgen afhankelijk van het VVE programma waar men mee werkt. Daarbij goed opletten dat het ook door pedagogisch medewerkers met Mboopleidingsniveau gebruikt kan worden. Sommige steden en regio’s hebben een zorgstructuur opgezet. Een voorbeeld daarvan is: “Kijk op de Kleintjes” in Nijmegen. Hier is een zorgteam opgezet bestaande uit onder andere een sociaal verpleegkundige, een maatschappelijk werker en een casemanager uit de jeugdzorg. Er kan zo nodig iemand aanschuiven die ook te maken heeft met betrokken kinderen. Het consultatiebureau, de peuterspeelzalen, de kinderdagverblijven en de gastouderopvang kunnen alle kinderen over wie zorgen zijn, aanmelden bij het zorgteam. Het consultatiebureau bereikt 100 % van de kinderen tussen 0-4 jaar, de kindercentra 85 % van de 2-4 jarigen. Er is dus grote kans dat risicokinderen gesignaleerd worden. Na een half jaar zijn er bij het zorgteam 1500 vragengesteld betreffende 300 kinderen. Het gros daarvan is 3-4 jaar. Op basis van deze getallen kun je concluderen dat het zorgteam voor 4 % van de kinderen hulp biedt. Het zorgteam observeert op verzoek in de groep, adviseert de pedagogisch medewerkers en ouders wat zij kunnen doen en verzorgt zo nodig een doorverwijzing naar jeugdhulp. Ook de welzijnsorganisatie is betrokken. Zij kunnen op verzoek van het zorgteam een aanbod doen voor opvoedingsondersteuning. Het systeem werkt goed en er wordt veel gebruik van gemaakt. Er is één belangrijk knelpunt: tijdig passende hulpverlening vinden. De wachtlijsten zijn te groot. Dit knelpunt wordt algemeen herkend. In Drenthe heeft men vooral wat willen doen aan het feit dat een peuterspeelzaal vaak veel signalen heeft maar geen duidelijke route om die neer te leggen. Er is een CJG (Centrum voor Jeugd en Gezin) met een 0900 telefoonnummer ingesteld. In het CJG functioneren CB-artsen, wijk-en jeugdverpleegkundigen, schoolmaatschappelijk werkers, kraamzorg en anderen. Elke wijkverpleegkundige is vaste contactpersoon voor een aantal peuterspeelzalen. Het CJG neemt na de signalering de verantwoordelijkheid over van de peuterspeelzaal, doet wat met de signalen en kan ook advies geven aan de peuterspeelzalen. Naast het CJG (0-4 jaar) functioneert een apart onderwijsnetwerk, namelijk het ZAT (Zorgadviesteam) (4-12 jaar). Als opvoedingsondersteunend programma wordt Triple P (een opvoedprogramma voor ouders) gebruikt. Het CJG wil namelijk alleen met bewezen methoden werken. Door onderlinge afstemming zorgt het CJG ervoor dat een ouder zijn verhaal niet drie keer opnieuw hoeft te vertellen. Voor de zorg voor het kind in de peuterspeelzaal is een peuterplusprogramma. Hiervoor is samenwerking met het Medisch Kleuterdagverblijf (MKD) opgezet. Er zijn peuterplusleidsters (speciaal opgeleid) die op verzoek inzetbaar zijn op de gewone peuterspeelzalen. Dit wordt betaald uit budget van de Jeugdzorg. Almere noemt haar externe zorgstructuur OKEpunt (Ouderkindcentrum). Ook hier een vaste contactpersoon met telefoonnummer voor de peuterspeelzalen, een inloopspreekuur per stadsdeel, een handleiding voor elke speelzaal en een protocol voor regelmatig overleg met en terugkoppeling aan de peuterspeelzalen. Het OKEpunt is in feite hetzelfde als een ZAT 0-12 jaar. Als die naam eerder bekend was geweest, dan had Almere zijn OKEpunt zo genoemd, omdat dit aansluit bij landelijke terminologie. Nu is naam en logo al een begrip in Almere. De taken van het OKEpunt zijn: informatie en advies aan ouders, signaleren van zorg, screenen en doorverwijzen, hulp bieden en zorgcoördinatie. Knelpunt in het systeem is nog de terugkoppeling naar de pedagogisch medewerkers. Dit heeft o.a. te maken met privacy. Niet elke ouder wil dat alle gegevens teruggaan naar de peuterspeelzaal.
3
Een ander voorbeeld komt uit Groningen. Hier is een combinatie van een interne en externe zorgroute. Het interne zorgprotocol voorziet in drie gesprekken tussen pedagogisch medewerker en ouders, een peutervolgsysteem/signaleringslijst en een overdrachtsformulier voor de basisschool. Deze route is voor alle peuters. Bij zorg over een kind wordt de interne werkbegeleider geconsulteerd. Die kan het kind in een extern overleg inbrengen. Hoe dit externe zorgteam eruit ziet, is afhankelijk van de wijk. Soms gaat het om een speciaal 0-4 jarigen overleg (met consultatiebureau), soms gaat het om een ZAT (Zorgadviesteam) van een basisschool. De signaleringslijst wordt al 3 maanden na de komst van het kind ingezet. Dan kun je tenminste nog wat doen. Hij wordt herhaald als het kind 3 jaar en 11 maanden is, in verband met de overdracht naar de basisschool. Bij signaleren van problematiek wordt vaak gebruik gemaakt van de videocamera. Kinderen waarover zorgen zijn, kunnen ook individueel worden getoetst. De werkbegeleider is de pedagogisch medewerker ook behulpzaam bij het maken van een handelingsplan. Voor de opvoedingsondersteuning maakt men gebruik van de Stapprogramma’s. Een enquête van de werkgroep peuterspeelzaalpedagogen wijst uit dat vijf van de 16 organisaties een speciaal beleid hebben rond zorgkinderen en bij nog eens twee organisaties is dit beleid een onderdeel van het VVEbeleid. Het speciale beleid houdt meestal in dat: - er intern met protocollen (signalering, melding, oudergesprekken) wordt gewerkt, - er een IB-er (Intern Begeleider) is aangesteld - er een signaleringscursus wordt gevolgd (vaak gratis aangeboden door de provincie) - er structureel overleg is met externe partners (jeugdzorg, consultatiebureau, enzovoort). In een enkel geval heeft men ook nog meer leidsters of juist minder kinderen in een groep met veel zorgkinderen.
3
Vier discussievragen over de zorg in de peuterspeelzaal
1
Welke zorgkinderen komen er in de peuterspeelzaal?
Om een kind als zorgkind aan te merken zijn niet alleen risicofactoren nodig maar ook aantoonbaar zorgelijk gedrag. Risicofactoren maken een kind nog niet tot een zorgkind. De problemen moeten bijvoorbeeld met een observatielijst kunnen worden aangetoond. Een pedagogisch medewerker ziet meestal al snel of zij te maken heeft met een risicokind, al kunnen ze dat niet altijd onderbouwen. Het zijn de kinderen die extra begeleiding nodig hebben om in de groep te kunnen functioneren. Dit hoeft niet per se samen te vallen met de VVE-doelgroepkinderen. VVE-kinderen hebben een VVE-indicatie voor educatieve stimulering op een peuterspeelzaal of een kinderdagverblijf. Het zijn broertjes en zusjes van kinderen die vallen onder de gewichtenregeling van het basisonderwijs of ze zijn doorgestuurd door het consultatiebureau of de huisarts. Sommige van deze kinderen hebben “alleen maar” extra (taal)stimulering nodig en trekken hun ontwikkelingsachterstand dan snel bij. Andere VVEkinderen of hun gezinnen hebben naast educatieve stimulering ook meer maatschappelijk werk, therapeutische- of medische begeleiding nodig. Op dat moment behoren ze tot de zorgkinderen. Sommige zorgkinderen zijn op een gegeven moment ook weer “zorgkind af”. Ze functioneren goed en de extra aandacht is niet meer nodig. Peuterspeelzalen constateren een toename van zorgkinderen vergeleken met 10 jaar geleden. Dit wordt bevestigd door landelijke inventarisaties (bijvoorbeeld in de jeugdzorg). Ook de problematiek is zwaarder geworden.
4
Er zijn ook zorgkinderen die het weliswaar in de groep goed doen, maar thuis niet. Dit weet de peuterspeelzaal uit de oudercontacten. Er is veel opvoedingsverlegenheid, met name het stellen van grenzen en het praten met de kinderen lijdt onder de tegenwoordige tijd. Ook deze kinderen behoren tot de groep waarover de peuterspeelzalen een signaal kunnen neerleggen bij de buitenwereld. Statistisch gezien zou op elke groep één zorgkind moeten zitten. Als een pedagogisch medewerker nooit een zorgkind signaleert dan kan zij waarschijnlijk geen zorgkinderen van andere kinderen onderscheiden en is extra begeleiding daarop op zijn plaats. De conclusie is dat het belangrijk is om één terminologie te gebruiken en één definitie. De term zorgkinderen wordt verkozen boven de term doelgroepkinderen. Die laatste term kan gereserveerd blijven voor VVE-indicatie (via de gewichtenregeling). En de definitie van de CP uit Groningen (gebaseerd op het boek van Netty Jongepier) wordt ook algemeen onderschreven (zie boven). Tweede conclusie is dat VVE-kinderen niet automatisch tot de groep zorgkinderen gerekend moeten worden. Op individueel niveau en op basis van aanwijsbaar gedrag moet worden geconstateerd dat het om een zorgkind gaat. Alleen risicofactoren zijn niet genoeg, maar dat zijn wel de indicaties op basis waarvan een kind tot VVEkind wordt bestempeld.
2
Welke zorg kan de peuterspeelzaal bieden?
Signaleren en het delen van de zorg om een kind met de buitenwereld is de belangrijkste functie van de peuterspeelzalen ten aanzien van zorgkinderen. Er zijn een aantal belangrijke elementen die maken dat de signaleringsfunctie goed werkt: - één persoon bij de peuterspeelzaalorganisatie is verantwoordelijk en deskundig voor bespreken en doorspelen van signalen; - structurele overlegstructuur met externe organisaties; - er wordt vanuit diverse disciplines en ervaringen naar het kind gekeken; - sociale kaart moet bekend zijn; - korte lijnen, elkaar persoonlijk kennen; - structureel overleg met basisscholen; - regie en financiering externe zorgstructuur door de gemeente; - scholing in signalering van de pedagogisch medewerkers; - scholing van pedagogisch medewerkers in communicatie met ouders over problematiek bij hun kind; - een protocol/structuur voor de communicatie met ouders over de problemen. De peuterspeelzaal biedt ook extra zorg op maat aan het zorgkind. Dit kan een VVEprogramma zijn, maar veelal is meer nodig: - meekijken en coaching op de werkvloer; - inzetten van IB-ers voor het peuterspeelzaalwerk; - individueel handelingsplan; - een taakverdeling tussen de pedagogisch medewerkers in de groep zodat één de handen vrij heeft voor de zorgenkinderen; - extra handen op de groep (een peuterplusleidster, stagiaire of via rugzakje te betalen); - activiteiten aanbieden in kleine groepjes; - overlegtijd voor pedagogisch medewerkers; - bij te weinig tijd: prioriteit in het direct werken met het kind en de communicatie met de ouders leggen. Tot slot is de peuterspeelzaal de aangewezen laagdrempelige instantie voor opvoedingsondersteuning.
5
Discussiepunt en vraag aan de wetenschap is wat nu eigenlijk het beste effect heeft: de ondersteuning van de ouder of het werken met het kind. Met andere woorden: moeten we alle prioriteit geven aan opvoedingsondersteuning of aan het kind in de groep? Wat mist is handvatten of een methode voor het omgaan met een zorgkind in de groep. Veel adviezen zijn op het individuele kind gericht maar niet op de groep als geheel. De conclusie is dat peuterspeelzalen vooral werkmethoden missen voor de zorg voor het zorgkind in de groep. Handelingsplannen zijn te veel gericht op het individuele kind en te weinig op de groep. Om echt iets te betekenen voor het zorgkind in de groep is het bovendien nodig dat er extra handen zijn -een tweede leidster, een vrijwilliger of een stagiaire. Signaleren en bespreken met ouders zijn zaken die elke speelzaal doet, en als dat niet goed gaat, zijn er cursussen voor. Voor overdracht aan de basisschool zijn er korte lijnen en dat is een voordeel. Discussiepunt hierbij is hoe ver een speelzaal kan en moet gaan. Er is een grens aan zelf behandelen, ingegeven door de taak en de opleiding van de pedagogisch medewerkers. Als grens wordt meestal gesteld dat de speelzaal zich alleen richt op het laten functioneren van het betreffende zorgkind in de reguliere groep. Lukt dit niet dan is de problematiek van het zorgkind te zwaar voor de speelzaal.
3
Welke methoden worden gebruikt?
Er zijn veel goede en bruikbare observatielijsten, kindvolgsystemen, vveprogramma’s en opvoedingsgondersteuningsprogramma’s op de markt. Genoemd worden: Ontwikkelingsvolgmodel, Alert op ontwikkeling, Cito-peutervolgsysteem, Piramide, Kaleidoscoop, Puk en Ko, Kijk!, Pravoo, Alarmsignalen, Welbevinden meten, Startblokken, Risicoinventarisatielijst, diverse signaleringstrainingen en –handleidingen, Stapprogramma’s en Triple P. Vaak lijken ze op elkaar of gaan ze uit van dezelfde ontwikkelingspsychologische principes. Het werkveld heeft behoefte aan meer eenduidigheid: op gemeentelijk niveau en misschien zelfs op landelijk niveau. Die behoefte komt vooral voort uit efficiëntiemotieven: vanuit één methode is het gemakkelijker overleggen met de basisscholen. En hij is gemakkelijker in te trainen bij de pedagogisch medewerkers (via de opleiding). Laat de wetenschap evalueren en het beste programma samenstellen uit de verschillende methoden.
4
Welke positie heeft de peuterspeelzaal in de zorgketen?
De peuterspeelzaal is de belangrijkste vindplaats voor risicokinderen vanaf het tweede jaar. Dat is precies de periode waarin het consultatiebureau de kinderen minder frequent ziet. Consultatiebureau en peuterspeelzalen vullen elkaar dus mooi aan in de zorgstructuur. Een afspraak over signalering en uitwisseling daarover tussen peuterspeelzalen en consultatiebureau is dan ook één van de meest zinvolle acties. In Amsterdam is deze samenwerking structureel opgezet en voorzien van een handleiding met duidelijke stappen en afspraken. Het signaleren en zorg delen is dus geformaliseerd. Belangrijk daarbij is dat de peuterspeelzaal altijd de zorgen aan de ouders voorlegt. Ook deze mogelijkheid maakt dat de peuterspeelzalen een centrale positie innemen in de zorgketen. Een peuterspeelzaal heeft ook een belangrijke positie in de overdracht naar de basisschool. Zij kunnen aangeven of een kind een rugzakje nodig zal hebben. Signaleren van problemen en die signalen delen met de omgeving (ouders, jeugd(gezondheids)zorg, basisschool en ZAT of CJG) is daarbij haar belangrijkste functie. Een vertegenwoordiger van de peuterspeelzaal kan deelnemen in de externe zorgstructuur. Afhankelijk van de wijk/ de gemeente is dit een ZAT (Zorg Advies Team, verbonden aan de
6
basisscholen), een JAT (Jeugdadviesteam), een BNW (Buurtnetwerk) een team vroegsignalering, een CJG (Centrum voor Jeugd en Gezin) of een buurtnetwerk. Een probleem bij deelname aan dergelijke netwerken is dat de peuterspeelzaal weliswaar belangrijk is als signaleerder (aanbrenger) van zorgkinderen maar vervolgens weinig meer terughoort over het nu verder verloopt met het kind. Een discussiepunt is wel onder welke regie de signalering en het doorgeven daarvan moet plaatsvinden. Bepaalt de peuterspeelzalen zijn eigen beleid daarin of schikt zij zich naar de wensen daaromtrent van de jeugd(gezondheids)zorg en de basisscholen? Evaluatieonderzoek naar de effectiefste zorgstructuur is nodig. Samen met de kinderdagverblijven optrekken in de zorgketen versterkt de positie van de peuterspeelzalen (en de kinderdagverblijven). Samen zien zijn ongeveer 80 % van de peuters.
4
Aanbevelingen voor deskundigen/wetenschap, beleid en praktijk
Aanbevelingen voor de deskundigen/wetenschap Wetenschap en deskundigen kunnen de peuterspeelzalen op drie punten ondersteunen bij verbetering van de aanpak van zorgkinderen. Er is ten eerste dringend behoefte aan kennis over effectieve methoden voor het werken in de groep en de effecten van vroegsignalering. Potentieel effectieve methoden zijn bijvoorbeeld: plusleidsters op de groep, vooral werken in kleine groepjes, aparte plusgroepen, extra scholing en coaching van de leidster, extra handen op de groep, opvoedingsondersteuning, startleeftijd vervroegen tot 2 jaar. Het vergelijken van de verschillende methoden en hulpmiddelen op bruikbaarheid, eenvoud van invoering, geschiktheid voor pedagogisch medewerkers maakt dat de peuterspeelzaalorganisatie gefundeerd kan kiezen. Ten tweede zouden de peuterspeelzalen graag zien dat hun ervaringskennis en good practice over de omgang met zorgkinderen zou worden geëvalueerd en op schrift zou worden gesteld. Ten derde zouden peuterspeelzalen met hulp van de deskundigen willen komen tot één terminologie en dezelfde definitie van zorgkinderen moeten gebruiken, niet alleen binnen de peuterspeelzalen, maar ook in het overleg met partners en de overheid. Voor het beleid In het beleid ten aanzien van de jeugdzorg, de jeugdgezondheidszorg en de kinderopvang dient de mogelijkheden van de peuterspeelzaal in de zorgketen op de juiste manier te gebruiken. Dit gaat over de mogelijkheden om binnen en buiten de peuterspeelzaal extra taken uit te voeren (1 en 2), over de doorgaande lijn en uniformiteit van het te hanteren kindvolgsysteem en overdracht van gegevens (3), over het bereiken van de “moeilijkste” peuters (4), de opleiding (5) en de kosten van de ouderbijdrage (6). 1. De pedagogisch medewerker dient tijd te hebben om de signaleringsfunctie, de oudergesprekken en de opvoedingsondersteuning uit te oefenen en overleg met een interne begeleider te voeren. 2. Peuterspeelzalen moeten in de gelegenheid gesteld worden om bij te dragen aan goede zorg en begeleiding voor het zorgkind. Financiering van de overlegtijd voor de peuterspeelzalen met externe partners, zoals het Centrum voor Jeugd en Gezin of het Zorgadviesteam (ZAT) is noodzakelijk. Hierbij 3. Er zou één beleidskader moeten komen voor de 0-12 jarigen waardoor er minder “knippen” ontstaan. Die hebben tot gevolg dat bij elke overgang naar een nieuwe voorziening ook weer het wiel over het kind moet worden uitgevonden. De gemeente zou peuterspeelzalen en basisscholen moeten verplichten om een uniform kindvolgsysteem en overdrachtsformulier te
7
hanteren. Uniformiteit in procedures in de gemeente, regionaal en zelfs landelijk is van groot belang. Door gebrek aan uniformiteit in de overdracht naar de basisschool, worden dossiers niet gelezen. 4. De peuterspeelzalen zouden hulp moeten krijgen van consultatiebureaus en gemeente (Sociale Dienst bijvoorbeeld) in het bereiken van de peuters, die de zorg van de peuterspeelzalen nodig hebben maar niet aangemeld worden door hun ouders. Dit kan via een doorverwijzing zijn of via een indicatiestelling waardoor ouders de peuterspeelzaal niet hoeven te betalen. 5. Sommige peuterspeelzalen krijgen zoveel zorgkinderen dat zij eigenlijk een leidster op HBO-niveau nodig hebben. Sowieso moeten kindgerichte MBO en HBO-opleidingen meer aandacht besteden aan de begeleiding van zorgkinderen. 6. De peuterspeelzalen zijn te duur geworden voor de ouders die het het meeste nodig hebben. Goedkoop aanbieden van de peuterspeelzaal is ook van belang voor zorgkinderen (en niet alleen voor VVEkinderen). Voor de praktijk Peuterspeelzalen zelf kunnen het beste hun krachten bundelen, waardoor zij meer efficiency bereiken. Zij kunnen bijvoorbeeld gezamenlijk een interne begeleider (IB-er) aanstellen die hun leidsters intern begeleidt en hen extern vertegenwoordigt in het overleg met partners. Zij kunnen samenwerkingsverbanden vormen met de brede school of met kinderdagverblijven, waarbinnen een interne zorgstructuur wordt opgezet en scholing of coaching geregeld wordt.
8