Samen naar Lissabon De ontwikkeling van het onderwijs op middellange termijn
VNO-NCW VNO-NCW is de grootste centrale ondernemingsorganisatie van Nederland. Zij behartigt de gemeenschappelijke belangen van 175 brancheverenigingen met hun ruim 115.000 aangesloten ondernemingen. De vijf bij VNO-NCW aangesloten regionale werkgeversverenigingen en Jong Management vertegenwoordigen 8.500 persoonlijke leden. VNO-NCW representeert 90 procent van de werkgelegenheid in de marktsector. Postbus 93002, 2509 AA Den Haag Telefoon 070 349 03 49 Fax 070 349 03 00 Antwoordnummer VNO-NCW 070 349 03 66 (telefonische vraagbaak voor leden) Internet http://www.vno-ncw.nl
© VNO-NCW Februari, 2006
Hoewel bij de samenstelling van deze brochure grote zorgvuldigheid is betracht, kan de Vereniging VNO-NCW geen aansprakelijkheid aanvaarden voor schade, van welke aard ook, die het directe of indirecte gevolg is van handelingen en/of beslissingen die (mede) gebaseerd zijn op de informatie in deze brochure.
Samen naar Lissabon
VNO-NCW
INHOUD 1.
Inleiding......................................................................................................................... 4
2.
De stand van het Nederlands initieel onderwijs ............................................................ 5
3.
Scholing van werkenden................................................................................................ 6
4.
Bredere context; naar een verantwoorde autonomie ..................................................... 7
5.
Speerpunten voor onderwijsbeleid ................................................................................ 9
6.
Publiek private samenwerking in ketens ..................................................................... 21
7.
Slot ............................................................................................................................... 23
Samenvatting van de actiepunten en prikkels in het systeem van onderwijs en scholing... 25
3
Samen naar Lissabon
1.
VNO-NCW
Inleiding
Hoe lang is het geleden dat Nederland een van de meest bejubelde economieën van Europa was? Vijf jaar. De jubel heeft plaats gemaakt voor doemdenken. We praten over verdwijnen van werk naar China, India of Oost-Europa. En er wordt erg somber en defensief gesproken over de gevolgen van het toetreden van nieuwe lidstaten bij de EU als het gaat om de arbeidsmarkt. Er is geen reden voor somberheid, maar dan moeten we de uitdagingen wel oppakken. We hebben de talenten en mogelijkheden om tot de welvarendste regio's van de wereld te blijven behoren. We hebben een lange traditie van openheid, ondernemingslust en koopmansgeest. Het gaat lukken als we de voorwaarden om onze kansen te kunnen pakken op orde hebben. De ambities zijn er in elk geval. In Lissabon is in 2000 afgesproken dat Europa een top kenniseconomie moet worden, al is het betreurenswaardig dat het genoemde jaartal waarin dat moet gebeuren (2010) is losgelaten. Ambitieuzer is dat dit kabinet ons de top 5 van de best presterende economieën weer wil inloodsen, nog tijdens deze kabinetsperiode. Nederland behoort tot de kopgroep van zeg 20 welvarende landen die het moeten hebben van innovatie. Lonen en prijzen hier op een dusdanig niveau, dat we ons niet alleen kunnen onderscheiden op prijs en kwaliteit om ons in de kopgroep te handhaven. Het is bovendien een ontwikkeling van alle tijden dat in de economie productie daarheen verschuift waar dat het meest efficiënt en goedkoop kan gebeuren en dat kapitaal, human capital en ondernemingstalent worden ingezet voor activiteiten waarin men beter is. Dat is in essentie de relatie tussen economische groei en handel. In de toekomst zullen ook factoren als energieschaarste en duurzaamheid steeds meer een rol gaan spelen. We krijgen er als consument en als bedrijven goedkopere producten voor terug. Het is dan ook een positieve ontwikkeling voor onze economie, maar alleen indien we er tegelijk voor weten te zorgen dat er telkens aan het begin van de keten van ontwikkelingen nieuwe ideeën en kennis worden ontwikkeld en worden omgezet in hoogwaardige producten en diensten. We zullen het dus van innovatie, creativiteit en hoge toegevoegde waarde moeten hebben. En dus van mensen, van human capital. Ondernemingen en landen die er het best in slagen om (schaars) talent aan te trekken, vast te houden en zich te laten ontplooien zullen ook meest floreren. Maar dat is niet genoeg: ook het vakmanschap zal mee moeten groeien. Het streefbeeld dat zoveel mogelijk afgestudeerden tenminste met een beroepskwalificatie op mbo-niveau de arbeidsmarkt op komen, moet niet verward worden met de gedachte dat voor lager gediplomeerden geen plaats meer zou zijn. Integendeel: ieder is nodig en wat wel gevraagd zal worden is dat ieder zich inspant om zich verder te blijven ontwikkelen. Want wat bedacht wordt, moet ook worden gemaakt. En laten we niet vergeten dat er naast het bedenken en maken van hoogwaardige producten en diensten die ook geëxporteerd kunnen worden, ook een groot deel van de economie draait op allerlei vormen van locale dienstverlening. Maar ook daarvoor zullen de eisen overigens alleen maar hoger worden.
4
Samen naar Lissabon
VNO-NCW
Menselijk kapitaal is dus de sleutelfactor voor sterke, concurrerende bedrijven en een dito economie als basis voor welvaart en welzijn. Daarvoor is nodig een goed opgeleide beroepsbevolking, maar in geavanceerde economieën is dat niet voldoende om te concurreren. Daarvoor is ook noodzakelijk een kwalitatief hoogwaardig systeem van onderwijs en onderzoek voor nodig dat goed aansluit bij de behoeften van ondernemingen. Samenwerking met ondernemingen en met hun branches is daarvoor vereist. Goede aansluiting en samenwerking is tenslotte ook nodig voor een zo doelmatig mogelijke inzet van de publieke middelen voor onderwijs en onderzoek.
2.
De stand van het Nederlands initieel onderwijs
Voor het realiseren van de Lissabon-doelstellingen is een sterk systeem van onderwijs en onderzoek noodzakelijk. Nederland zit in de middenmoot, met enkele positieve punten, maar ook met enkele ernstige tekortkomingen (zie CPB-onderzoek, nr. 88 van juni 2005: "Nederlands onderwijs en onderzoek in internationaal perspectief"). Aan die tekortkomingen zal intensief moeten worden gewerkt. Sterke kanten van ons systeem zijn de volgende. • Het is per leerling relatief goedkoop. Overigens heeft deze constatering ook een keerzijde, namelijk het risico dat we bezig zijn met onderinvestering: we zitten 0,4% BBP onder het gemiddelde, gecorrigeerd voor demografie en afschrijvingsverschillen). • We scoren goed op internationale leerlingentesten. • Goede onderzoeksprestaties gemeten naar wetenschappelijk niveau (dit resultaat drijft overigens sterk op investeringen uit het verleden; staat onder druk door afnemend % BBP dat de overheid aan onderzoek uitgeeft). • Scholen hebben relatief grote autonomie (in het hoger onderwijs in zekere zin zelfs te veel, want landelijke regie raakt daar helemaal buiten beeld; in het primair en voortgezet onderwijs wordt de autonomie overigens door veel directies nog onvoldoende benut). Maar er zijn ook belangrijke zorgpunten: • ernstige problemen aan de onderkant van het systeem: relatief groot aantal laagopgeleiden (beneden startkwalificatie 24%, de kopgroep in OECD haalt 10 à 15%), veel drop outs; • relatief weinig beta-technisch geschoolden; • internationaal gezien matige doorstroming naar het hoger onderwijs (is overigens deels ook een definitiekwestie: b.v. in VS wordt deel van mbo tot tertiair onderwijs gerekend, zie ook onderzoek Moens CBS); • signalen (zie b.v. onderzoek 7 jaar studiehuis, 2005) dat de - overigens terechte grotere aandacht voor algemene vaardigheden en studievaardigheden, ten koste gaat van de basiskennis. Die zorg geldt voor alle sectoren van het onderwijs;
5
Samen naar Lissabon
•
•
VNO-NCW
kennisparadox: problemen met vermarkten/valorisatie van kennis waardoor kansen voor innovatie worden gemist. Deels betreft dit de relatie tussen wetenschappelijk onderwijs en het bedrijfsleven. Maar het gaat ook om het beroepsonderwijs: de innovatie in het beroepsonderwijs en de innovatie in het bedrijfsleven zijn onvoldoende met elkaar verbonden (rapport Leijnse). De rol van het beroepsonderwijs als schakel in de keten van kenniscirculatie is onderbelicht; door sterke versnippering in wetenschappelijk onderzoek en onderwijs (op masterniveau) dreigen we de internationale aansluiting met de top kwijt te raken.
De stand van zaken is ook als volgt te omschrijven: we hebben een onderwijssysteem dat goed presteert voor de grote middenmoot, maar zowel de onderkant als de top niet optimaal bedient. Bestuurlijk gezien is de ontwikkeling naar grotere autonomie van instellingen positief te waarderen, maar gemist worden prikkels en systematische verbindingen met de omgeving c.q. de markt, die bevorderen dat de instellingen zich conform behoeften in de markt/samenleving ontwikkelen. Nog onvoldoende doordacht tenslotte is hoe de universiteiten, onverlet hun autonomie, toch tot focus en massa aangezet kunnen worden voor onderzoek en master-opleidingen.
3.
Scholing van werkenden
In het verlengde van het initieel onderwijs vindt ook verdere scholing plaats. Dat wordt steeds belangrijker vanwege de dynamiek op de arbeidsmarkt en veranderingen binnen beroepen. Ook hier zijn plussen en minnen te noteren. Sterke punten zijn: • er wordt relatief veel geïnvesteerd in verdere scholing (2,7% gemiddeld van de loonsom (CBS 2001), wat hoger is dan het EU-gemiddelde van rond de 2%); • het is een vast punt geworden in het CAO-overleg; • veel branches ondersteunen de scholing van werkenden middels een infrastructuur van een OenO-fonds en soms ook eigen scholingsactiviteiten. Overigens wordt in sommige branches ter discussie gesteld of geleidelijk aan het fonds niet omgebouwd moet worden van een vereveningsfonds naar een stimulerings- en innovatiefonds, onder gelijktijdig terugbrengen van het heffingspercentage. Filosofie daarachter is dat het niet langer zo is dat enkele bedrijven voor de hele branche opleiden, maar alle bedrijven in scholing moeten investeren en dat rondpompen van geld via fondsen moet worden voorkomen; • in verscheidene CAO's zijn mogelijkheden voor persoonlijke ontwikkelingsplannen en –budget. Maar er zijn ook zwakke punten: • instellingen voor initieel onderwijs profileren zich onvoldoende als organisatie die ook scholing kunnen verzorgen, zodat door bedrijven nog relatief weinig gebruik gemaakt wordt van de potentiële mogelijkheden die instellingen voor initieel onderwijs hebben om ook werkenden te scholen;
6
Samen naar Lissabon
• • • •
•
VNO-NCW
de erkenning van in de praktijk verworven competenties (EVC) is nog lang geen gemeengoed, terwijl dat zeer motiverend is voor het individu en kostenbesparend voor de onderneming; het systematisch voeren van loopbaanontwikkelgesprekken ter versterking van de motivatie voor scholing, is vaak nog onvoldoende ontwikkeld; ouderen en lager opgeleiden nemen relatief weinig deel aan scholing. MKBbedrijven investeren ook aanzienlijk minder per werknemer dat grotere bedrijven; sinds 2004 is de fiscale stimulans voor scholing (in de vorm van een extra opslag op de aftrek van deze kosten voor winstbelasting) afgeschaft. Extra prikkels die daarbinnen golden voor de scholing van groepen die relatief weinig deelnemen aan scholing (laaggeschoolden, ouderen, werknemers van kleine bedrijven), zijn daarmee ook komen te vervallen; de rol van scholing bij de overgang van werk naar werk is vaak onvoldoende in beeld. In het kader van de discussie over versoepeling ontslagrecht dient dit een aandachtspunt te zijn.
Het algemene beeld is ook inzake scholing één van een redelijk gemiddelde, maar daarmee kunnen we niet tevreden zijn: ook hier zijn er belangrijke zorgpunten, waar hard aan gewerkt moet worden.
4.
Bredere context; naar een verantwoorde autonomie
De discussie over de gewenste ontwikkeling van het onderwijs vindt plaats in een bredere context, waarvan het relevant is om, zonder ze in detail uit te werken, in elk geval drie zaken te noemen: - ondernemendheid in publieke dienstverlening; marktwerking, open bestel. De overheid is op dit punt, onder invloed van de politiek, uitermate terughoudend als het om onderwijs gaat; wij zouden daar, mits onder waarborgen van kwaliteit en toegankelijkheid, beduidend verder in willen gaan. In onze visie zouden alle aanbieders van onderwijs, mits zij aan de voorwaarden van kwaliteit voldoen, deel moeten kunnen nemen in het publiek systeem. Dus ook private aanbieders zouden door de overheid erkend moeten kunnen worden als kwalitatief goed presterende aanbieders en daarmee voor overheidssubsidie in aanmerking moeten kunnen komen. Voor de middellange termijn zullen echter hooguit enkele voorzichtige experimenten worden toegestaan. Het is daarom zaak om binnen een vooralsnog publiek onderwijsbestel, wel ondernemendheid, marktwerking en samenwerking met de vraagkant te bevorderen; - governance discussie; meer horizontale verantwoording naar de stakeholders in plaats van uitsluitend en zeer strakke verticale verantwoording. Het principe kunnen we onderschrijven, maar vraag is dan wel hoe de horizontale verantwoording zo vorm kan krijgen dat het niet vrijblijvend wordt (b.v. een dineetje per jaar met enkele notabelen uit de regio). Naast het afleggen van verantwoording kunnen ook prikkels in de wijze van financiering ingebouwd
7
Samen naar Lissabon
-
VNO-NCW
worden om te bevorderen dat instellingen zelf goede aansluiting zoeken bij de vraag; een vraag op meerdere terreinen is die naar de grenzen en complementen van de verantwoordelijkheid van de overheid en van het individu (vgl. Zorg, Pensioen, Onderwijs en scholing). De discussie over leerrechten en over de rol van de overheid bij Leven Lang Leren kan in dat perspectief worden gezien.
In deze context zien wij de wenselijkheid van een verandering in het onderwijssysteem in een richting waarbij een veel directere wisselwerking tussen aanbod en vraag de ontwikkeling van het systeem bepaalt. De overheid schept kaders en faciliteert. De spelers in het veld; scholen en bedrijven, geven invulling aan de kaders en krijgen daar ook de ruimte voor. Tot de kaders dienen instrumenten en prikkels te behoren die het systeem zoveel mogelijk zelfsturend maken. Bijvoorbeeld de verplichting voor alle instellingen voor beroepsonderwijs om zich in de regio met het bedrijfsleven te verstaan over het gewenste aanbod aan opleidingen en over belangrijke gewenste ontwikkelingen binnen de opleidingen. Ook is en blijft het in het beroepsonderwijs noodzakelijk dat de regionale samenwerking plaats vindt binnen de kaders van afspraken over een landelijke kwalificatiestructuur. Maar de belangrijkste motor van de vernieuwing moet zijn de dynamiek tussen de instellingen en bedrijven zelf. Tenslotte, mocht het geheel van afspraken die instellingen maken, toch tot een voor Nederland als geheel slechte aansluiting leiden met wat de maatschappij vraagt, dan dient de overheid bij te kunnen sturen. Deze verandering die we bepleiten, is uitdrukkelijk meer omvattend dan alleen het toekennen van grotere autonomie aan instellingen. Die bestuurlijke trend is de laatste jaren gevolgd. Vanuit de optiek ruimte voor maatschappelijk ondernemerschap en ruimte voor beantwoorden aan maatschappelijke behoeften kunnen we deze ontwikkeling steunen. Echter: er dienen wel checks and balances te worden ingebouwd om de aanwending van de grotere autonomie ook inderdaad die invulling te geven. Daartoe dient een versterken van de horizontale verantwoording van instellingen naar de stakeholders en liever nog het delen van de autonomie met samenwerkingspartners van de school. Ook is het in onze visie een misverstand dat toekennen van grotere autonomie strijdig zou zijn met een overheid die zonodig bijstuurt. Immers publiek gefinancierde instellingen hebben ook een gezamenlijke verantwoordelijkheid om de totale uitkomst van alle autonome beslissingen redelijk te laten sporen met de maatschappelijke behoeften. Onderling overleg van instellingen in eenzelfde sector kan bij mogelijke discrepanties leiden tot bijsturingen. Pas wanneer ook deze mechanismen niet zouden werken, is in onze optiek de overheid aan zet, maar ten principale dient zij deze mogelijkheid wel te hebben en zonodig toe te passen. Dit streefbeeld van autonomievergroting maar wel met checks and balances, zouden we als "verantwoorde autonomie" willen typeren.
8
Samen naar Lissabon
5.
VNO-NCW
Speerpunten voor onderwijsbeleid
Om de eerder aangegeven zwakke kanten van het Nederlands onderwijsbestel aan te pakken is inzet op een viertal thema's gewenst. 5.1. Herwaardering van de basisberoepen; door praktijkgericht onderwijs ieder gemotiveerd houden om zo hoog mogelijke kwalificatie te bereiken; erkenning dat niet ieder een startkwalificatie zal kunnen behalen (al blijft dat wel het streven) en voor die groep inspanningen leveren voor een optimale en gewaardeerde positie in de arbeidsorganisatie. 5.2. Intensivering van de samenwerking tussen beroepsonderwijs en bedrijfsleven; zowel bij de uitvoering van onderwijs en in het bijzonder de praktijkcomponent, als bij inzetten van kennis ter ondersteuning van innovatie van het bedrijfsleven en omgekeerd inzetten van innovatieve kennis van bedrijven bij de vernieuwing van het onderwijs. Aangrijpingspunten hiervoor zijn de afspraken gemaakt tijdens de WerkTop van kabinet en de Stichting van de Arbeid op 1 december 2005 over een sluitende aanpak voor stages1 en de uitvoering van de Innovatieagenda voor het beroepsonderwijs, die gebaseerd is op het rapport "Beroepswijs Beroepsonderwijs" van de commissie Leijnse van het Innovatieplatform en op een eerder advies van de SER inzake de innovatie van het beroepsonderwijs. 5.3. Investeren en vernieuwen in het hoger onderwijs: we staan voor een aantal uitdagingen bij de verdere ontwikkeling van het stelsel van hoger onderwijs. Op de eerste plaats zullen we de instroom en het rendement verder moeten bevorderen: streven zou moeten zijn, zoals we dat ook zien in andere moderne industrielanden, dat uiteindelijk van iedere jaargang 50% een hogere opleiding volgt en met succes afrondt. Op de tweede plaats is vooral in het wetenschappelijk onderwijs de versnippering groot. Bij voorkeur op basis van vrijwillige samenwerking moeten er sterke zwaartepunten voor onderzoek en daaraan verbonden wetenschappelijk onderwijs van hoge kwaliteit gevormd worden. Naast het treffen van een reorganisatievoorziening zijn ook hogere investeringen in onderzoek gewenst, om op een niveau te komen dat in ontwikkelde industrielanden gebruikelijk is. Tenslotte is verdere ontwikkeling gewenst van de functie die hogescholen kunnen vervullen op het gebied van kenniscirculatie naar beroepsgroepen en naar kleine en middelgrote innovatiegerichte bedrijven en instellingen. Voor al deze ontwikkelingen zullen extra overheidsinvesteringen noodzakelijk zijn. Deze middelen zullen op een zodanige wijze toegekend dienen te worden dat samenwerking en zwaartepuntvorming worden bevorderd en excellentie in zowel onderwijs als onderzoek wordt beloond. 5.4. Het stimuleren van Leven Lang Leren; dit dient voor zowel overheid als sociale partners onverminderd een hoge prioriteit te hebben. Hoewel het investeringsniveau gemiddeld redelijk is, blijft de deelname van met name lager opgeleiden, werknemers van kleinere bedrijven achter.
1
Stichting van de Arbeid, WerkTop van kabinet en Stichting van de Arbeid d.d. 1 december 2005, publicatienr 8/05
9
Samen naar Lissabon
VNO-NCW
Ad 5.1. Herwaardering basisberoepen Voor dit thema is het vmbo de centrale sector. VNO-NCW heeft in oktober 2003 zijn visie gegeven op het vmbo middels de nota "Vmbo in de lift" en recent geactualiseerd in de nota “Competent (v)mbo” (oktober 2005). De minister heeft in april 2005 de beleidsnota "Vmbo, het betere werk" uitgebracht. De lijn die daarin wordt gekozen ondersteunen we, met in het bijzonder aandacht voor: -
meer ruimte voor praktijkgericht onderwijs; meer aandacht voor leerlingen met gedrags- en leerproblemen; betere vervlechting met de kwalificatiestructuur van het mbo, zorgen voor doorlopende leerlijnen; regionaal overleg met het bedrijfsleven over het opleidingenaanbod.
Sterker nog dan in de OCW-beleidsnota, zou wat ons betreft aangezet moeten worden dat ook in de Theoretische Leerweg (oude mavo) maatschappelijke- en beroepsoriëntatie dient plaats te vinden (actiepunt). Facultatief een praktijkgericht vak kunnen kiezen, zoals de minister voorstelt, is een goede stap, maar onvoldoende. Leerlingen moeten zich realiseren dat de weg naar de arbeidsmarkt loopt middels als eerste kiezen voor een bepaalde sector en dan uiterlijk bij de start van het mbo het kiezen daarbinnen voor een beroepsopleiding. Met alleen algemene vorming is de kwalificatie onvoldoende. In oude terminologie: een mavo-diploma wordt steeds minder interessant voor werkgevers. Omgekeerd is dat ook een positief signaal naar de beroepsgerichte leerweg, immers zij zijn op dat gebied juist al verder. Het programma dient daarom voor alle leerlingen in de theoretische leerweg maatschappelijke- en beroepsoriëntatie te bevatten. Wij hebben evenmin als de minister behoefte aan een stelseldiscussie over het voortgezet onderwijs, maar de positieve herwaardering die zich langzaam maar zeker toch ook in de politiek aftekent voor vakmanschap en praktijkgericht leren, willen we wel graag vertaald zien in het benadrukken dat alle leerwegen in het vmbo als koninklijke weg voorbereidend zijn op kwalificerend beroepsonderwijs in het mbo. Door voor de zorgleerlingen specifieke faciliteiten te bieden, kan voorkomen worden dat het imago van het hele vmbo bepaald wordt door deze relatief beperkte groep. Wij begrijpen dat dit ook de inzet is van de beleidsnota van OCW (actiepunt). Leerlingen van het vmbo zitten nog niet in een kwalificerend traject, maar niettemin is het uiteraard zinvol dat zij ook mogelijkheden krijgen voor een oriënterende stage. Die zal anders van karakter moeten zijn dan in het mbo en ook korter in duur, maar het regionale en sectorale bedrijfsleven zal zich hier zeker voor in willen zetten om zo eraan bij te dragen dat het vmbo voldoende mogelijkheden voor maatschappelijke en beroepenoriëntatie kan bieden (actiepunt). Voor sommige leerlingen met veel leermoeilijkheden zal het nodig zijn om naast de binnenschoolse zorgfaciliteiten ook nog extra mogelijkheden te bieden wat betreft praktijkgericht onderwijs (actiepunt). Dat kan deels middels praktijkprojecten binnen de school. Door samen te werken met ROC's kunnen daarvoor meer mogelijkheden aangeboord worden dan de over het algemeen kleinere afdelingen binnen een vmbo
10
Samen naar Lissabon
VNO-NCW
kunnen bieden. Daarnaast is ook hiervoor de samenwerking met het bedrijfsleven van belang. Onverlet de status van de leerling, zou het voor deze groep leerlingen erg positief kunnen werken dat zij niet alleen een oriënterende stage kunnen doen, maar ook competenties via een leerwerkplek in een bedrijf kunnen verwerven. Het bedrijfsleven wil hier zeker aan meewerken, maar het is voor de bedrijven zeer arbeidsintensief. Zowel om praktische als om principiële redenen is het daarom goed om deze doelgroep zo klein mogelijk te houden en om bovendien de praktijkgerichtheid waar mogelijk te realiseren middels realistische projecten op de scholen. Het opleiden van vmbo-ers is in principe een taak van de school, anders dan bij beroepskwalificerende trajecten en ook naar de jongeren toe zou het een verkeerd signaal zijn om middels werktrajecten in bedrijven de suggestie te wekken dat ook voor bijvoorbeeld 14-jarigen zonder afgemaakte opleiding het geen probleem is om een plaats te vinden op de arbeidsmarkt. Een groter aandeel van de bedrijven is aan de orde wanneer deze leerlingen via samenwerking met een ROC een opleiding op assistentenniveau gaan volgen. Dat zou zoveel mogelijk gestimuleerd moeten worden. Er zullen zeker voldoende bedrijven te vinden zijn die vmbo-leerlingen, ook al hebben ze maar een beperkt aantal certificaten in het vmbo behaald, toch de gelegenheid willen bieden om via een combinatie van werken en leren in elk geval een diploma van niveau 1 in het mbo te behalen (actiepunt). Dat is dan weliswaar nog niet het algemeen gewenste startniveau 2, maar het is wel een belangrijke stap voor inzetbaarheid en dus de kans op een baan. Een belangrijke kanttekening past bij het vaak genoemde cijfer van 64.000 voortijdig schoolverlaters per jaar. Vaak wordt dan gedacht aan leerlingen die zonder enig diploma het onderwijs verlaten. We moeten ons echter realiseren dat de definitie (ook in EUverband) van voortijdig schoolverlater is, degene die zonder het startniveau mbo-2 te hebben behaald, het onderwijs verlaat. Maar liefst 40.000 van deze leerlingen hebben wél een vmbo-diploma of een diploma op niveau 1 (assistentenniveau) en 4000 leerlingen hebben praktijkonderwijs afgerond (een vorm van beroepsgericht onderwijs voor moeilijk lerenden). Het zou goed zijn om in de communicatie en in het beleid preciezer onderscheid te maken tussen de diverse doelgroepen (actiepunt). Daarmee blijft het uiteraard niettemin zorgwekkend dat 20.000 leerlingen zonder enig diploma voortgezet onderwijs het systeem verlaten en daarmee blijft het streven uiteraard van belang om zoals hiervoor beschreven ook de leerlingen die wel al een diploma hebben –mogelijk beter aan te duiden als "basisstarters" -, nog een stap verder naar het eigenlijke startkwalificatieniveau te brengen, maar het is wel een belangrijke precisering van de situatie. Schoolverlaters die in elk geval een diploma hebben, maar nog niet op niveau mbo-2, hebben in elk geval laten zien een zekere basis te hebben. Velen van hen zijn meer praktijkgericht. Ook in een kenniseconomie zijn er nog altijd, zij het minder dan vroeger, startkansen met lagere kwalificaties zoals in branches op het gebied van dienstverlening en in assistentberoepen. Vanwege de eisen van een kenniseconomie is het overigens zeker wenselijk hen verder op weg te helpen naar het niveau mbo-2, maar een combinatie van leren en werken zal hen veel meer aanspreken dan schools onderwijs. In dat kader vragen we er de aandacht voor dat in de fiscale faciliteit voor enkele branches de 130% bepaling (men mag niet meer verdienen dan 130% van het wettelijk minimum loon) te knellend is: men komt er zelfs als 18- of 19-jarige al overheen (b.v. in de bouw). Afschaffing daarvan betekent uiteraard een effectieve stimulans, voor branches waar relatief hoge lonen worden betaald of vaak ploegentoeslag voor komt (prikkel).
11
Samen naar Lissabon
VNO-NCW
Tenslotte dient als voorwaarde bij dit alles genoemd te worden dat vmbo-scholen goed overleg voeren in de regio met zowel het ROC als met het regionaal bedrijfsleven (actiepunt). Het overleg met het bedrijfsleven is nodig om een regiovisie te ontwikkelen op het voor die regio gewenste aanbod binnen het vmbo en voor het bieden van plaatsen voor oriëntatie en voor leerwerktrajecten vmbo en duale trajecten mbo. Het overleg met het ROC is noodzakelijk voor het realiseren van een doorlopende leerlijn tot en met tenminste de startkwalificatie, waaronder het verzorgen van het onderwijs voor duale trajecten voor leerlingen die direct na het vmbo leren en werken willen combineren. De scholen zouden daarbij ook hun plan van inzet aan de orde kunnen stellen voor investeringen die vanuit de toegekende impulsen voor de infrastructuur nu mogelijk worden. Dit kan zonder meer al leiden tot een betere afstemming op behoeften in de regio, maar ook kan gezocht worden naar de mogelijkheid van gezamenlijk te benutten infrastructuur en dus ook gezamenlijke investeringen, met ROC’s en met het regionale en sectorale bedrijfsleven.
Ad 5.2. Intensivering van de samenwerking tussen beroepsonderwijs en bedrijfsleven Het beroepsonderwijs dient uiteraard afgestemd te zijn op de ontwikkelingen in de sectoren waarvoor wordt opgeleid. Voor het middelbaar beroepsonderwijs is weliswaar voorzien in wettelijke procedures voor vernieuwing van de kwalificaties met betrokkenheid van het bedrijfsleven, maar deze formele verbinding alleen is onvoldoende, omdat die te traag is, zowel wat betreft de cycli van herziening als de doorwerking naar de werkvloer. In het hoger onderwijs is er overigens alleen iets geregeld in de vorm van accreditatie-eisen per individuele opleiding en ontbreekt een forum voor landelijk overleg over de opleidingen. Een op landelijk overleg gerichte aanvulling dient een aandachtspunt te zijn bij de nieuwe Wet op het hoger onderwijs (actiepunt). Voor doorwerking naar de werkvloer is echter meer nodig, namelijk innovatiegerichte samenwerking op lokaal en regionaal niveau tussen bedrijven (waar mogelijk met steun van hun regionale of branchegewijze organisaties) en instellingen voor beroepsonderwijs. Er is in samenwerking door Stichting van de Arbeid (STAR) en door Het Platform Beroepsonderwijs (HPB) een aanzet opgesteld voor een innovatieagenda voor het beroepsonderwijs. De systematiek is gebaseerd op eerdere SER-adviezen en op het advies “Beroepswijs Beroepsonderwijs” van de commissie Leijnse van het Innovatieplatform (oktober 2004), namelijk om te werken met een basis-, breedte-, en dieptestrategie2. In gesprekken in het najaar 2005 van de STAR en HPB met staatssecretaris Rutte is gebleken dat het innovatiemodel door OCW wordt gesteund. Dit houdt ook in het gezamenlijk gaan opstellen van een innovatieagenda voor het beroepsonderwijs (actiepunt). Van de in dat stuk genoemde innovatiethema’s zijn er meerdere die een goede samenwerking met het bedrijfsleven vereisen, zoals: - het versterken van de praktijkgerichtheid van het leertraject; - optimalisering van innovatie van onderwijs met behulp van innovatie in het bedrijfsleven en omgekeerd; - het bevorderen van ondernemerschap. 2
Zie brief STAR-HPB van 18 juli 2005
12
Samen naar Lissabon
VNO-NCW
Dit vereist dat we meer bij elkaar over de vloer moeten komen en beter van elkaar moeten weten wat we aan het doen zijn. Dat kost inspanningen aan beide kanten, maar het is nodig voor de kwaliteit van het onderwijs en het is nodig om het nut en de opbrengst van het onderwijs te vergroten in termen van de ontwikkeling van het bedrijfsleven. Hier ligt een taak voor zowel overheid, onderwijsinstellingen als bedrijfsleven. De overheid zou in het kader van de governance discussie voor het beroepsonderwijs, zo mogelijk op alle niveaus, verplicht dienen te stellen dat er horizontale verantwoording plaats vindt naar de stakeholders in de regio en dat met de stakeholders ook samenwerkingsafspraken gemaakt dienen te worden (prikkel). Scholen die dit niet doen, voldoen wat ons betreft niet aan de subsidievoorwaarden. Branches en bedrijven in de regio dienen dan uiteraard ook hierop aanspreekbaar te zijn en de koepelorganisaties kunnen hierbij zonodig een stimulerende en bemiddelende rol vervullen. Uitgangspunt is evenwel dat de afspraken gemaakt worden tussen instellingen rechtstreeks met de belanghebbenden uit het bedrijfsleven. De afspraken kunnen niet alleen gaan over inhoud van het onderwijs (overigens altijd binnen de kaders van landelijke basisafspraken over vereiste competenties), maar ook over allerlei aspecten van uitvoering, zoals stages, gastdocenten, gebruik van apparatuur, e.d. Voorts bepleit VNO-NCW3, dat in de samenwerking niet alleen aandacht wordt gegeven aan het initieel onderwijs, maar ook aan mogelijkheden voor bijscholing van werkenden en aan uitwisselingen op het gebied van innovatie, zodat het onderwijs meegaat met de innovatie in het bedrijfsleven en zodat de innovatie van het bedrijfsleven, met name bij de grote groep volgers, gesteund kan worden door up to date beroepsonderwijs. Zeker voor het vmbo, maar in sommige gevallen ook voor ROC's en hogescholen, geldt dat daar waar meerdere scholen in eenzelfde regio actief zijn, het verstandig is om bij de afspraken met het bedrijfsleven ook doelmatigheid na te streven bij investeringen in de infrastructuur. Dat kan impliceren dat voor sommige zeer kapitaalintensieve opleidingen, er het beste één locatie gekozen kan worden, in elk geval voor de praktijkgerichte delen van het curriculum, in plaats van te werken met matige voorzieningen op meerdere plaatsen. Er zou ook gewerkt kunnen worden met meer varianten in de overgang van school naar werk, inclusief flexibele contracten bij de start van de loopbaan, wanneer zowel student als bedrijf het prettig vinden om eerst op projectbasis een tijdelijk verband aan te gaan. Om tekorten aan stageplaatsen tegen te gaan is het gewenst dat ook voor stageplaatsen een fiscale tegemoetkoming wordt verstrekt. Op innovatie gerichte startcontracten zouden, zoals indertijd met de KIM-regeling, b.v. met innovatievouchers ondersteund kunnen worden. Ook een onderdeel van afspraken kan zijn, en hier en daar gebeurt het al, dat een bedrijf of groep van bedrijven ook de uitvoering van een deel van het onderwijs voor zijn rekening neemt, hetzij op een eigen locatie, dan wel op de onderwijsinstelling (publiek-private samenwerking). Vanuit dit type samenwerkingsprojecten worden positieve ervaringen 3
Zie bestuursnotitie “Niet vrijblijvende afspraken”, 2004
13
Samen naar Lissabon
VNO-NCW
gerapporteerd, zoals een betere aansluiting op de praktijk, een sterkere marktgerichtheid, hoger rendement, beter gebruik van infrastructuur en is in de projecten een hoger bedrag voor het onderwijs beschikbaar dan alleen de overheidssubsidie, vanwege de private bijdragen4. De regelgeving mag dit niet in de weg staan, zoals recent in het hoger beroepsonderwijs wel het geval bleek bij een samenwerkingsproject tussen de Hogeschool van Utrecht en Corus. Onderwijsinstellingen zijn momenteel zowel regisseur van trajecten, als de uitvoerder en de eindbeoordelaar. Deze koppeling achten wij niet vanzelfsprekend. Voor het beroepsonderwijs is het naar onze overtuiging in veel gevallen interessant, ook financieel, om een deel van het opleidingstraject niet zelf uit te voeren, maar dat uit te besteden aan private partijen die expert zijn op het betrokken gebied, vaak ook voor andere doelgroepen dit al verzorgen, en een up to date aanbod kunnen doen. Met name voor duale opleidingstrajecten zou ook geëxperimenteerd moeten worden met het leggen van de regiefunctie bij de private partner, immers het grootste deel van het leren vindt in de praktijk plaats. Het zou dan aan het bedrijf overgelaten moeten worden waar de onderwijscomponent wordt ingekocht. (actiepunt). De koppeling van de met de stakeholders te maken afspraken en de breedtestrategie voor innovatie in het beroepsonderwijs is deze, dat de instelling zelf, in het perspectief van de innovatieagenda beroepsonderwijs, zijn prioriteiten bepaalt en daar afspraken over maakt met de stakeholders. Zij zetten daarvoor middelen in die middels een innovatiebox (uiteindelijk orde van grootte 4 à 5% van de lumpsum) worden toegekend, in samenhang met de reguliere middelen uit de lumpsum. Het gaat dus om toetsing achteraf of de middelen goed zijn aangewend, niet om aanvragen van projectsubsidies vooraf (High Trust benadering). Bij evidente onderprestatie zal uiteindelijk korting op de innovatiebox tot de mogelijkheden moeten behoren5. Overigens is dit punt, dat wij essentieel vinden, niet in de reactie van het kabinet (oktober 2005) op de nota Leijnse meegenomen en uiteraard zullen wij dit alsnog bepleiten6 (actiepunt). Juist om samenwerking met het bedrijfsleven te stimuleren, hechten wij zeer aan een herkenbare innovatiebox en aan een niet vrijblijvend volgen van de bestedingen. Voor de dieptestrategie dient in alle gevallen samenwerking met het bedrijfsleven zelfs een voorwaarde te zijn voor toekenning van projectsubsidies. Wij verwachten dat een innovatiebox voor de breedtestrategie ook een grote aantrekkingskracht zal hebben op bedrijven om aan innovatieprojecten mee te werken. Dit kan evenwel voor de breedtestrategie niet over de hele linie verplicht gesteld worden, omdat enkele thema’s, zoals het optimaliseren van de schoolorganisatie en een betere aansluiting binnen de kolom van het beroepsonderwijs, meer onderwijsinterne zaken betreffen. Voor een goede uitvoering van het rapport Leijnse is een investering nodig van ongeveer 350 miljoen euro per jaar. Een aanzet daartoe is gegeven door een aantal losse subsidieregelingen voor het beroepsonderwijs met ingang van 2006 te bundelen. Dit is echter nog geen structurele invulling van het rapport Leijnse. Ook de forse investeringen in het vmbo, die oplopen tot 200 miljoen euro, zijn verbonden met de incidentele 4
Zie ook het rapport "Anders, maar ook beter ?", 21 december 2005, dat in opdracht van VNO-NCW en met subsidie van OCW is opgesteld. Het betreft een studie binnen het mbo naar samenwerkingsvormen waarbij het bedrijfsleven voor een deel ook de onderwijsuitvoering voor zijn rekening neemt 5 Zie brief STAR-HPB d.d. 18 juli 2005 6 Een ander belangrijk verschilpunt is dat het kabinet de door Leijnse bepleite systematiek overneemt tot 2008, terwijl STAR-HPB dit zien als een gewenste structuur voor onbepaalde tijd
14
Samen naar Lissabon
VNO-NCW
aardgasbaten en dus niet structureel gekoppeld aan het beroepsonderwijs. Er zullen, gekoppeld aan de ambitie van de innovatieagenda beroepsonderwijs en de resultaten die instellingen boeken op de daarin afgesproken thema's, verdere investeringen in de komende jaren nodig zijn om tot een innovatiebox in de orde van 4 à 5% van de lumpsum te komen (actiepunt). De intensivering van de samenwerking tussen beroepsonderwijs en bedrijfsleven dient ook bij een cruciaal onderdeel van elke beroepsopleiding gestalte te krijgen: het leren in de praktijk. Om te voorkomen dat jongeren tussen wal en schip vallen bij het vinden van een stageplek zijn tijdens de werktop van kabinet en de Stichting van de Arbeid van 1 december 2005 afspraken gemaakt die moeten leiden tot een sluitende aanpak voor het beschikbaarstellen van stage- of beroepspraktijkvormingsplaatsen. Deze aanpak komt in het kort op het volgende neer. − Scholen voor beroepsonderwijs zorgen op basis van de arbeidsmarktbehoefte in de regio voor een adequaat opleidingenaanbod. − Scholen geven leerlingen goede voorlichting over de opleidingen en de kansen van afgestudeerden uit de opleiding op de arbeidsmarkt. − Scholen en bedrijven in de regio maken afspraken over het aantal stage- en beroepspraktijkvormingsplaatsen. − Werkgevers zullen zich vervolgens nadrukkelijk inspannen om de plaatsen beschikbaar te stellen. De contacten versterken en het maken van afspraken tussen scholen en bedrijven is een regionale aangelegenheid. Het ligt hierbij voor de hand dat de bedrijven in de regio ondersteund worden om tot afspraken met scholen te komen. Deze ondersteuning kan geboden worden door de brancheorganisaties en/of de regionale verenigingen, waarbij de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven een faciliterende rol kunnen vervullen (actiepunt). Hoewel er een bewezen grote bereidheid is bij Nederlandse ondernemingen om samen te werken met het beroepsonderwijs en daarbij ook een steeds breder palet aan ondersteuning te bieden7, lijken er anderzijds toch de grenzen in zicht te komen van wat bedrijven als mogelijkheden hebben om zonder enige financiële compensatie voor het onderwijs te kunnen doen. Daarbij moet bedacht worden dat de ontwikkeling naar competentiegericht beroepsonderwijs intensiever overleg vraagt tussen onderwijs en bedrijfsleven en de stagebegeleiding ook intensiever dient te worden. Om die reden bepleiten we om bedrijven die het beroepsonderwijs ondersteunen, daarvoor fiscaal tegemoet te komen (prikkel). Gedacht kan worden om te beginnen met het uitbreiden van de huidige WVA8 voor het leerlingwezen tot stageplaatsen9 en plaatsen voor docentenstages. Daarbij wel natuurlijk eisen te stellen aan kwaliteit van de stageplaats en aan de stagebegeleiding. In een tweede fase kan naar andere activiteiten worden gekeken, zoals gastcolleges, deelname in examencommissies, beschikbaar stellen van materiaal, ontwikkelen van projectonderwijs. 7
Zie inventarisatie KPMG juli 2002 "Bijdrage van het bedrijfsleven aan het beroepsonderwijs" in opdracht van de STAR. 8 WVA: Wet op vermindering afdracht premies en loonheffing. Per leerling in het leerlingwezen gaat het om 2500 euro aftrek per jaar. 9 MKB-NL heeft dit in zijn nota "Koers MKB", van 1 juni 2005 over het beroepsonderwijs ook opgenomen als actiepunt. Tijdens de WerkTop van 1 december 2005 heeft het kabinet € 40 mln beschikbaar gesteld voor o.a. scholing van werkenden (incl. EVC).
15
Samen naar Lissabon
VNO-NCW
Ad 5.3. Investeren en vernieuwen in het stelsel van hoger onderwijs: 5.3.1. Er zijn hogere investeringen vereist: het hoger onderwijs heeft in Nederland, zoals overigens in alle industrielanden een geweldige expansie doorgemaakt. Het is breed toegankelijk gemaakt voor alle lagen van de bevolking. Dat spoort ook met de opkomst van de kenniseconomie en de grotere vraag naar hoger opgeleiden. Internationaal gezien is Nederland met een deelname aan het hoger onderwijs echter niet meer dan een middenmoter binnen de OECD en binnen de EU. Van het geboortejaar 1972 realiseerde uiteindelijk 34% deelname aan het hoger onderwijs; van de meest recente jaargangen is dat gestegen tot ruim 40%. Ambitie van de regering is om door te groeien naar 50%. Dat zou overigens nog altijd lager zijn dan in landen zoals USA, Australië, Nieuw Zeeland, Zweden, Finland, waar meer dan 60% doorstroomt naar het hoger onderwijs10. Naast uitbreiding van aantallen studenten is ook extra investering in onderzoek gewenst. Voor een dergelijke expansie, die uit oogpunt van de behoeften van een kenniseconomie zeker wenselijk is mits het niveau in het hoger onderwijs gehandhaafd zal worden, zijn uiteraard ook meer middelen nodig. Zoniet, dan zal de tendens van de afgelopen 10 jaar, van een steeds verder dalend beschikbaar budget per student, zich onherroepelijk voortzetten, met een voorspelbare neerwaartse druk op de kwaliteit. Publieke financiering van de extra uitgaven is zonder meer te verdedigen vanwege de toenemende vraag naar hoger opgeleiden, het hoge maatschappelijk rendement van hoger onderwijs en fundamenteel wetenschappelijk onderzoek en tenslotte ook gelet op de relatief lage investeringsquote van Nederland in de kennisinfrastructuur11 (actiepunt). 5.3.2. Hogere investeringen alleen zijn niet voldoende. Hoger onderwijs en onderzoek speelt zich af in een internationale context en nog versterkt na de invoering in Europa van de Bachelor-Master structuur, zullen studenten, zeker in de master-fase, daar willen afstuderen waar de kwaliteit van onderwijs en onderzoek hoog is en het diploma de meeste toegevoegde waarde krijgt. Daarom dient er tegelijk, name in het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek gewerkt te worden aan meer focus en aanbrengen van sterke zwaartepunten, die ook internationaal gezien concurrerend kunnen zijn. In onze onderwijsnota “Nederland moet Slimmer” (2004) hebben we voor de topstructuur van het onderwijs, waartoe we rekenen onderzoek, de promotieopleidingen en de masteropleidingen in wo en hbo, aangegeven dat als gevolg van globalisering het noodzakelijk is om tot strategische keuzes te komen. Alleen door sterk in te zetten op focusgebieden zal het mogelijk zijn om een voor het opereren van bestaande en vestigen van nieuwe bedrijven relevante topstructuur in stand te houden en om ook internationaal voor studenten en wetenschappers kwalitatief hoogstaand onderwijs en onderzoeksomgevingen aan te kunnen bieden. Dit vereist strategische keuzes niet alleen per instelling, maar ook een landelijke strategie. In het bestuurlijk overleg in september 2005 met staatssecretaris Rutte over de nieuwe Wet op het hoger onderwijs en onderzoek (de WHOO) is gesproken over de zorgen die we 10
Overigens met de kanttekening dat de onderwijsstelsels niet helemaal vergelijkbaar zijn. Bijvoorbeeld de Community Colleges in USA verzorgen ook 2-jarig hoger onderwijs dat in Nederland tot mbo-4 niveau gerekend zou worden 11 4,9% BBP tegen 5,6% gemiddeld binnen de OECD. De meeste omringende landen en USA, Australië, Canada, besteden zelfs 6% of meer. Bron: Education at a Glance, OECD, 2005.
16
Samen naar Lissabon
VNO-NCW
hebben of dit gewenste beleid voldoende ondersteund wordt door de nieuwe wet. Wij menen van niet en onze zorgpunten zijn in het overleg niet weggenomen. Kernpunt hierbij is dat de door OCW gekozen besturingsfilosofie van grote verantwoordelijkheid bij autonome instellingen enerzijds goed is uit oogpunt van hogeschool en universiteit als maatschappelijke onderneming, maar we moeten oog hebben voor de vraag hoe de overheid dan nog zijn stelselverantwoordelijkheid kan waarmaken. Anders gezegd: welke prikkels en welke bestuurlijke instrumenten zijn er om ook landelijk bezien een optimaal sterk stelsel van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek te krijgen, dat bijdraagt aan het competitief vermogen van Nederland. In de (concept) Memorie van Toelichting op de nieuwe wet staan over onderzoek goede intenties over focus en massa, maar wij missen de vertaling hiervan naar de wet zelf. Wij realiseren ons overigens dat wat betreft het onderzoek, de stimulansen voor focus en massa zullen moeten lopen via de NWO-wet en de bekostigingsregels. Dat zou dan wel ook expliciet in de wet zelf en in de Memorie van Toelichting kunnen worden aangegeven12 (actiepunt).
Om meer focus in het onderwijsaanbod te realiseren stellen wij ons de volgende cyclus voor (actiepunt): - Uitgangspunt moet zijn dat instellingen om te beginnen eigen strategische keuzes maken, het eigen profiel in het onderwijsaanbod vaststellen en daarover horizontale verantwoording afleggen aan de stakeholders. - In dat proces dienen zij al zoveel mogelijk samen te werken en daarover te rapporteren. - De accreditatie-organisatie NVAO toetst bij de aanvraag van nieuwe opleidingen de argumentatie van de aanvragende instelling op het punt of de aangevraagde nieuwe opleiding past binnen het profiel van de instelling en of de aanvraag mede berust op overleg met de stakeholders. - De overheid kan op basis van periodieke verkenningen in sectoren, zien hoe het geheel van strategische keuzes uitpakt. Wanneer dat onvoldoende tot sterke zwaartepunten leidt, is er aanleiding voor een beleidsvolle dialoog met de instellingen om tot verbetering te komen. De overheid dient zonodig bij te sturen. Hiervoor zal een ankerpunt in de wet dienen te worden opgenomen. Het 4-jaarlijks Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan (HOOP) zou niet afgeschaft moeten worden, zoals het voornemen is in de nieuwe Wet op het hoger onderwijs, maar kan juist in deze cyclus een goede functie vervullen, mits het wordt toegespitst op focus en massa in onderzoek en op periode beoordeling van macrodoelmatigheid voor onderwijs. Overigens zal de overheid in gevallen van bijsturing uit macro-belang ook een ondersteunend budget dienen te hebben voor bijdrage aan de reorganisatiekosten (vgl. lopend sectorplan van de 3 TU's dat met 50 miljoen € wordt ondersteund). Voor een goede beleidsrijke dialoog is nodig dat er helderheid is over de relevante indicatoren voor kwaliteit en prestatie. De kwaliteitszorg voor onderzoek wordt primair bij 12
Voor wat betreft de bekostiging van het onderzoek werkt momenteel de commissie Dynamisering (vz. Chang) aan een advies over de wijze van bekostiging; dit advies kan uiteraard te zijner tijd worden meegenomen in de uitwerking van de onderzoeksbekostiging
17
Samen naar Lissabon
VNO-NCW
de instellingen neergelegd, met wel de oproep tot samenwerking. Een systeem van kwaliteitszorg waarbij in elk geval overeenstemming is over de te gebruiken indicatoren, is gewenst om tot onderlinge vergelijkbaarheid te komen en bruikbare informatie voor de dialoog op landelijk niveau. Vanwege de koppeling van onderzoek en onderwijs, zijn voorts ten behoeve van focus en massa nog de volgende instrumenten te overwegen (prikkels): - researchmasters en promoties zoveel mogelijk verbinden aan onderzoekscholen. Er circuleren plannen waarbij universiteiten alle promoties concentreren in een eigen graduate school van de instelling. Dit zou op gespannen voet kunnen staan met de nu bestaande samenwerking tussen universiteiten in de onderzoekscholen (overigens hebben de 3 TU's besloten om samen juist één gemeenschappelijke graduate school in te richten); - het instellen voor master-opleidingen van een minimum aantal instromers per jaar als norm, uitgaande van de veronderstelling dat de accreditatieeisen voor kwaliteit van de NVAO niet vervuld kunnen worden bij een erg kleine instroom13. Uitzonderingen op basis van b.v. enige en laatste opleiding in Nederland en van maatschappelijke gewenstheid, kunnen uiteraard gemaakt worden. Uiteraard gaat het daarbij niet om de aantallen op zich, maar om het feit dat alleen bij voldoende aantallen en gekoppeld aan onderzoek van voldoende kracht en omvang, er kwalitatief goede master-opleidingen gerealiseerd kunnen worden. Excellentie vereist ook ruimte voor differentiatie en selectie. Zolang er een goed centraal geregeld eindexamen is in het havo-vwo, is een apart toelatingsexamen in het hoger onderwijs weinig zinvol. Dat neemt niet weg dat wel van belang is om al vanaf het eerste jaar aan excellente studenten zwaardere trajecten aan te bieden (actiepunt). Voor de master-opleidingen dient selectieve toelating standaard te zijn, ook voor studenten van de eigen Bachelor-opleiding (actiepunt). Het onderwijs is te zeer gericht op de middelmaat. Dit kan zowel het relatief gering aantal gemiddeld bestede studie-uren verklaren als het relatief gering aantal promoties aan Nederlandse universiteiten in vergelijking met het buitenland. Kwalitatief hoogwaardig onderwijs en onderzoek zal tenslotte alleen tot stand komen als er een lage drempel is voor internationale mobiliteit van studenten en docenten. Het beleid ten aanzien van verblijfsvergunningen en leges dient dat te ondersteunen. Het perspectief moet zijn een open Europese ruimte voor hoger onderwijs en onderzoek, waarin Nederlandse instellingen zich door strategische keuzes en samenwerking als aantrekkelijke aanbieder kunnen positioneren. Overigens is ook uitgaande mobiliteit van belang, omdat daardoor contacten kunnen worden opgebouwd met centres of excellence in het buitenland en expertise zo ook weer terug kan komen naar Nederland (actiepunt). 5.3.3. Een belangrijke nieuwe ontwikkeling bij met name de hogescholen is dat zij langzaam maar zeker zich ook positioneren als schakel in de keten van kenniscirculatie. 13
De 3 TU's hebben besloten om master-tracks alleen te starten wanneer er zicht is op tenminste 20 instromers per jaar
18
Samen naar Lissabon
VNO-NCW
Door toegepast onderzoek (ontwerp en ontwikkeling), deels vorm gegeven in lectoraten en middels innovatiegerichte projecten in de regio, samen met clusters van bedrijven, vormen zij vooral voor innovatiegerichte midden- en kleinbedrijven een schakel tussen het fundamenteel onderzoek van de universiteiten en het werk van de grote technologische instituten. Deze functie van hogescholen zal in de nieuwe Wet op het hoger onderwijs worden vastgelegd. Mits het type onderzoek complementair is aan het wetenschappelijk onderzoek van de universiteiten, zal dit leiden tot een versterking van de bijdrage van het hoger onderwijs aan de innovatie in het bedrijfsleven. Het zal bijdragen aan de vernieuwing van de bachelor-opleidingen en kan het voor de hbo-bachelors aantrekkelijk maken om na enige jaren ervaring een master-opleiding te gaan volgen waarvan onderdeel zou kunnen zijn dat deelgenomen wordt aan een ontwerp- of ontwikkelproject van de hogeschool voor het betreffende beroepenveld. Momenteel is de hbo-bachelor als het gaat om doorstroming naar de master-fase in overgrote mate gericht op doorstroming naar het wetenschappelijk onderwijs, terwijl evident is dat qua oriëntatie en benodigde basiskennis hier een groter schakelprobleem zit dan wanneer naar een beroepsgerichte masteropleiding zou worden doorgestroomd. In het bekostigingssysteem van de hogescholen dient met de invulling van de taak van hogescholen op het gebied van toegepast onderzoek dan wel rekening te worden gehouden (actiepunt). 5.3.4. Meer marktwerking in het onderwijs: Een stelsel van hoger onderwijs en onderzoek dat deugdelijk wordt gefinancierd en incentives kent voor de vorming van strategische zwaartepunten voor onderwijs en onderzoek van hoge kwaliteit, biedt voor zowel het bedrijfsleven als voor studenten, ook internationaal gezien, een meerwaarde. Landsgrenzen zullen steeds minder tellen, of het nu gaat om het besluit waar bijvoorbeeld de master-studie zal worden gedaan, of met welke universiteit of topinstituut op onderzoeksgebied zal worden samengewerkt. Hoger onderwijs en onderzoek zal steeds meer een internationale markt worden. Daarbij past dat het stelsel zelf ook meer ruimte krijgt voor marktvorming en hogescholen en universiteiten meer differentiatie kunnen aanbrengen in opleidingsarrangementen voor studenten (actiepunt). Een belangrijke eerste stap die gedaan is, is dat met ingang van 2007 de bekostiging van het onderwijs zal gebaseerd zijn op leerrechten die de studenten aan een bepaalde instelling besteden, in studie-eenheden van een half jaar. Nog sterker dan in het huidig systeem zal het geld de voeten van de studenten volgen en dat draagt bij aan marktwerking. Daarnaast zijn er nog enkele verdere aanzetten, die naar onze mening intensiever aangepakt moeten worden. Zo zijn er eerste experimenten met differentiatie van collegegeld voor opleidingen die (aantoonbare) extra’s bieden. Succesvolle initiatieven zoals University College in Utrecht bewijzen dat hiervoor inderdaad een markt is en de overheid zou de instellingen, eventueel binnen een zekere bandbreedte, de ruimte dienen te laten voor extra initiatieven naast de reguliere voorzieningen die structureel uit publieke middelen worden bekostigd. Voorzieningen in de vorm van een leenstelsel, dienen het eenieder mogelijk te maken, ongeacht het ouderlijk inkomen, om te kiezen voor de opleiding die het beste aan zijn of haar vraag beantwoordt (actiepunt). Ook zullen er experimenten gaan starten met Open Bestel, dat wil zeggen dat ook private partijen, mits zij aan hoge kwaliteitsnormen kunnen voldoen, ook binnen het stelsel van hoger onderwijs kunnen gaan opereren, dus inclusief bekostiging voor de leerrechten die
19
Samen naar Lissabon
VNO-NCW
door studenten bij die instellingen worden besteed. De experimenten zullen echter niet eerder starten dan in 2007 en een nader besluit zou pas in 2014 worden genomen. Dit traject dient aanzienlijk te worden versneld. Nederland kan als land voor studie en onderzoek nog aantrekkelijker worden, wanneer in een Open Bestel ook private partijen daarbij een rol kunnen gaan spelen. Last but not least moeten, onder nadere voorwaarden van kwaliteit, ook buitenlandse gerenommeerde aanbieders van hoger onderwijs in een Open Bestel hier in Nederland actief kunnen worden (actiepunt).
Ad 5.4. Stimuleren Leven Lang Leren Om aan de gesignaleerde zorgpunten wat te doen zijn nieuwe impulsen noodzakelijk. OCW en SZW hebben een projectdirectie ingericht ter bevordering van duale leertrajecten naar reguliere kwalificaties in het beroepsonderwijs. Daarmee dreigt echter juist het hele brede terrein van kortere cursorische scholing die meestal wel tot een certificaat leidt, maar niet tot een volledig diploma uit het initieel onderwijs, buiten beeld te raken. Mede tegen de achtergrond van het schrappen van de generieke faciliteit scholingsaftrek voor bedrijven, per 1-1-2004, lijkt de overheid niet langer een algemene ondersteunende rol te willen vervullen en dit geheel te willen overlaten aan sociale partners. In principe zijn die zeker de eerstverantwoordelijken. Toch zou, zeker voor groepen waarvan de participatie aan scholing achterblijft en/of de kwalificatie zo zwak is dat zonder additionele faciliteiten deze personen veel moeite zullen hebben om zich te kwalificeren voor beschikbare vacatures, de overheid een actieve rol dienen te blijven vervullen. Overigens doet de overheid dit op een goede manier als het gaat om de directe onderwijskosten. In het actieplan Leven Lang Leren (OCW, april 2004) is aangegeven dat de overheid ook voor degenen die dit volgen in het kader van wederkerend leren, tot en met het mbo-niveau de deelnemers zal bekostigen. Voor het hoger onderwijs is recent een systeem van leerrechten aangekondigd, waardoor ieder die daartoe de capaciteiten heeft en desgewenst ook op latere leeftijd, een hogere opleiding kan afronden. Wat betreft de onderwijskosten is met deze beide componenten in feite een sluitend leerrecht door de overheid gegarandeerd. Wat in aanvulling daarop overwogen zou kunnen worden is om in het geval een opleiding wordt gevolgd voor een erkend landelijk diploma, wat immers ook een grote maatschappelijke waarde heeft, voor wat betreft de overige kosten (eventuele medefinanciering van het collegegeld; verletkosten) er een tegemoetkoming wordt geboden aan de werkgever (b.v. fiscaal via de WVA, zoals dat nu in bepaalde gevallen reeds mogelijk is bij scholing van werkenden tot en met niveau 2 van het mbo). Voor burgers die op eigen initiatief en zonder bijdrage van de werkgever deelnemen aan scholing gericht op huidig of toekomstig beroep, zou de overheid de huidige drempel daarvoor in de inkomstenbelasting op kunnen heffen. Een instrument dat voor zowel bedrijven als werknemers veelbelovend is, is het werken met erkenning van door ervaring verworven competenties (EVC). Het leidt tot meer doelmatige scholingstrajecten, wat zowel voor het bedrijf als de deelnemer een voordeel is. De overheid zal, startend in vier regio’s, leerwerkloketten inrichten, die loopbaanbegeleiding toegankelijker moeten maken. EVC is daarbij een belangrijk instrument. Zoals afgesproken tijdens de WerkTop van kabinet en de Stichting van de Arbeid van 1 december 2005 zal de Stichting de bij haar aangesloten organisaties en
20
Samen naar Lissabon
VNO-NCW
bedrijven aanbevelen om het gebruik van het EVC-instrument - al dan niet middels afspraken in de CAO- toe te passen. De overheid kan deze ontwikkeling ondersteunen door uitgaven voor EVC te erkennen als uitgaven in het kader van scholing. De Stichting van de Arbeid zal in maart 2006 aanbevelingen aan CAO-partijen en ondernemingen publiceren die gericht zijn op een duurzame inzetbaarheid op de arbeidsmarkt. Een relatief nieuw thema tenslotte is de relatie tussen scholing en employability en de overgang van werk naar werk. In april 2005 heeft de Stichting van de Arbeid aanbevelingen gedaan om preventief en zeker ingeval van voorzienbare werkloosheid te werken aan versterking van employability middels van-werk-naar-werktrajecten14. Bij collectieve ontslagen kan scholing een van de elementen zijn bij sociale plannen. De SER zal zich in het MLT-advies in 2006 overigens buigen over het ontslagstelsel als zodanig.
6.
Publiek private samenwerking in ketens
Na de uiteenzetting over de vier speerpunten voor beleid willen we nog een doorsnede maken aan de hand van de begrippen “publiek-private samenwerking” en “ketenbenadering”. Voor alle sectoren van het onderwijs vanaf het vmbo geldt dat publiek-private samenwerking zeer gewenst is. We hebben dit nu vooral per sector beschreven, maar daardoor zou iets zeer fundamenteels tussen wal en schip kunnen vallen, namelijk dat er ook verbindingen horen te zijn aan zowel de kant van onderwijs en onderzoek (de beroepskolom, de kennisketen) als aan de kant van het bedrijfsleven (branches, niches, ketens van en naar grote bedrijven). Onder “publiek private samenwerking in ketens” verstaan we dat ideaal gezien belangrijke sectoren in de economie een voor die sector volledige keten tot zijn beschikking zou moeten hebben van onderwijs- en kennisvoorzieningen die essentieel zijn voor die sector.
6.1. Inhoudelijke georiënteerde ketens Een aantal voorbeelden: - in de installatiebranche is heel lang vrijwel uitsluitend gewerkt met vakmensen van (in huidige termen) niveau vmbo of mbo. Pas in een later stadium is de noodzaak onderkend dat deze branche door de technologische ontwikkelingen het ambachtelijke zeer snel aan het ontstijgen was. Inmiddels zijn er trajecten opgezet binnen elektrotechniek en werktuigbouw van het hbo om daaraan tegemoet te komen en wordt er met TU-Eindhoven samengewerkt; - in de maakindustrie raakten toepassingen van elektrotechniek en werktuigbouw steeds meer met elkaar verweven. Het heeft de nodige tijd geduurd voor dit doordrong tot het onderwijs. Inmiddels zijn er hybriden gevormd in mbo en hbo en is ook een lectoraat op dit gebied actief in het hbo; 14
"Aanbevelingen ter bevordering van preventie van werkloosheid en reïntegratie van werkloze werknemers", STAR, 15 april 2005.
21
Samen naar Lissabon
-
-
VNO-NCW
bepaalde niches in de markt, zoals polymeren en farmacie, zullen met een relatief kortere keten, maar dan wel intensief en hoogwaardig, ondersteund kunnen worden. De keten en tegelijk focus van samenwerking kan dan bestaan uit een Technologisch Top Instituut (TTI), onderzoekschool, deeltijdhoogleraren uit de industrie aan universiteiten; een al lang functionerend voorbeeld van een zeer lange keten is de landbouwsector met de eigen voorzieningen in de vorm van agrarische scholen op alle niveaus en een landbouwuniversiteit en goede samenwerking tussen de sector en het onderwijs op alle niveaus.
In een ideale situatie zoeken clusters/sleutelgebieden in het bedrijfsleven en relevante ketens in het onderwijs elkaar op. Wij hebben hiervoor ook suggesties gedaan hoe het systeem daar zoveel mogelijk op kan worden ingericht. Dat neemt niet weg dat de overheid prikkels kan inbouwen die samenwerking bevorderen. Voorbeelden van stimulansen zijn de TTI-investeringen (helft overheid, kwart bedrijfsleven, kwart universiteiten), de RAAKprojecten in het hbo en het mbo (Regionale aandacht en activiteiten voor kenniscirculatie), de gelden voor het lectoraat, kennisvouchers voor bedrijven die o.a. ook bij hogescholen en universiteiten kunnen worden besteed.
6.2. Thematische ketens Twee niet zozeer specifiek inhoudelijke, maar wel zeer belangrijke meer algemene thema's die een samenwerking vergen over de hele keten, zijn het werken aan aantrekkelijk betatechnisch onderwijs en het bevorderen van ondernemerschap.
6.2.1. Beta-techniek Nederland heeft internationaal gezien een laag aantal beta-technisch afgestudeerden. De trend in deelname is het afgelopen decennium negatief geweest, terwijl breed erkend wordt dat voor innovatie en groei dit juist een vitale categorie kenniswerkers is. Nog los van de economische groei die (hopelijk) zal intreden, is alleen al door het uittreden van de naoorlogse generatie er een grote vervangingsvraag (ROA prognoses 2004-2008). We moeten er daarom alles aan doen, in alle sectoren van het onderwijs, om de instroom naar deze richtingen te bevorderen. Overheid, onderwijsveld en bedrijfsleven hebben dit thema al in 1998 gezamenlijk opgepakt en de stichting AXIS opgericht. Het werk van deze stichting wordt in aangepaste vorm sinds 2004 voortgezet in het Platform Beta-Techniek. Een van de belangrijke pijlers van de activiteiten is inbrengen van techniekelementen in het basis- en voortgezet onderwijs en het aantrekkelijk maken van beta-technische opleidingen in alle sectoren van het beroepsonderwijs en in het wetenschappelijk onderwijs. Het bedrijfsleven is daarbij op meerdere manieren betrokken. Het bedrijfsleven heeft bovendien zelf in 2003 de stichting Jet-Net in het leven geroepen, die op zijn beurt weer nauw samenwerkt met het Platform Beta-Techniek. Deze stichting biedt scholen van voortgezet onderwijs aan om het onderwijs in de exacte vakken aantrekkelijker te maken door meer contexten uit de praktijk bij het onderwijs te betrekken. Ook worden er speciale activiteiten voor docenten georganiseerd en jaarlijks
22
Samen naar Lissabon
VNO-NCW
een grote Career day met presentaties en stand voor leerlingen over allerlei technische toepassingen en beroepsomgevingen. Op verzoek van docenten zijn ook activiteiten zoals gastlessen en excursies mogelijk. Het effect van al deze activiteiten zal uiteraard pas na meerjarige inspanningen merkbaar kunnen zijn. Het is dan ook terecht dat voor de activiteiten van het Platform Beta-Techniek ook in de meerjarenramingen middelen zijn uitgetrokken. De overheid heeft een klein experiment uitgezet met een bescheiden extra beurs voor studenten die een beta-studie kiezen. Hoewel onderzoeksresultaten verschillende richtingen op wijzen, zou overwogen kunnen worden om, zeker als de huidige prikkel geen effect sorteert, om voor een of enkele studierichtingen een sterkere prikkel te geven. Een bijzonder punt van zorg is het geringe aantal beta-technisch afgestudeerden dat kiest voor het leraarschap. De overheid dient hier beleid op te voeren. Zij kan de aantrekkelijkheid van het leraarschap voor beta-technici bevorderen door bijvoorbeeld het beschikbaar stellen van voldoende schaal 12 banen in havo-vwo; gunstige faciliteiten bieden voor deeltijdbanen in het onderwijs naast werk in research; faciliteiten bieden voor promoveren in combinatie met leraarschap.
6.2.2. Ondernemerschap In ons land is de belangstelling voor ondernemerschap internationaal gezien laag. Het hele onderwijs is in wezen ook vooral gericht op opleiden voor burgerschap en werknemerschap en niet op ondernemerschap en ondernemendheid. De departementen EZ en OCW hebben in 2004 een actieprogramma uitgebracht. In alle sectoren van het onderwijs, uiteraard wel aangepast aan het niveau van de leerlingen, kunnen elementen ter stimulering van ondernemerschap worden ingebouwd. Dat hebben een 130-tal projecten die in de periode 2000-2002 zijn uitgevoerd, aangetoond15. Ook het bedrijfsleven zelf spant zich in via projecten zoals Jong Ondernemen, waarvan de kern is dat leerlingen zelf junior-ondernemingen oprichten en runnen. Wij ondersteunen het plan om de vele activiteiten op dit gebied beter op elkaar af te stemmen en middels een expertisecentrum bij Senter Novem de good practice uit de 130 projecten te verspreiden en aan te vullen met nieuwe ervaringen. Medio november 2005 zijn de departementen OCW en EZ een partnership Leren Ondernemen aangegaan met o.a. VNO-NCW en MKB-Nederland om hieraan verder samen te werken.
7.
Slot
Met het gepresenteerde beleidsprogramma willen we bereiken dat het onderwijssysteem op vele manieren verbonden is met de vraagkant en op een meer organische manier mee gaat bewegen met wat de praktijk nodig heeft. Wij doen dan ook een beroep op de bestuurders in het onderwijs om zich goed met de stakeholders te verstaan en met hen samen te werken om onderwijs te verzorgen dat past. Daarbij moet een goed midden worden gevonden tussen het verwerven van specifieke en algemene competenties; tussen leren voor de 15
Samenvattingen van de projecten zijn te vinden op www.lerenondernemen.nl
23
Samen naar Lissabon
VNO-NCW
praktijk van nu en het verwerven van een brede basis voor leven lang leren. Het vinden van een dergelijk midden vereist dialoog en samenwerking. Onderwijsinstellingen moeten daarvoor de nodige ruimte krijgen. Tegelijk mag van hen gevraagd worden dat zij zich verantwoorden over de afstemming en de samenwerking met de stakeholders en dat zij op die manier zichtbaar maken hoe de publieke investeringen hebben kunnen beantwoorden aan de vragen van de stakeholders. Dit zal zeker ook toenemende inspanningen vergen van het bedrijfsleven, zowel op lokaal als op landelijk niveau. Hoewel het economisch tij niet mee zit, is toch onze overtuiging dat deze inzet gepleegd zal moeten worden, in het belang van de kwaliteit en van de relevantie van het onderwijs.
24
Samen naar Lissabon
VNO-NCW
Samenvatting van de actiepunten en prikkels in het systeem van onderwijs en scholing De hiervoor genoemde actiepunten zetten we nog eens op een rij. Om ze uit te voeren zijn deels wettelijke maatregelen of beleidsbeslissingen nodig. Daarnaast past bij de bestuursopvatting dat onderwijsinstellingen zo autonoom mogelijk dienen te zijn, dat de overheid niet centraal stuurt, maar dat laat uiteraard onverlet dat er in het systeem prikkels kunnen worden ingebouwd, gericht op een zo goed mogelijke aansluiting van het onderwijs op wat de maatschappij nodig heeft.
Vmbo en startkwalificatie Actiepunten: - er dient veel zorgvuldiger gecommuniceerd te worden over voortijdig schoolverlaters en in het beleid dient beter onderscheid gemaakt te worden tussen de verschillende groepen daarbinnen; - leerlingen die het diploma vmbo niet gehaald hebben, moeten gestimuleerd worden om tenminste via een combinatie van leren en werken een diploma op niveau 1 van het mbo te halen. Goede samenwerking tussen vmbo, ROC en bedrijfsleven is daarvoor noodzakelijk; - maatschappelijke- en beroepsoriëntatie dient ook in de theoretische leerweg van het vmbo een verplicht onderdeel te zijn; - er is meer aandacht nodig voor leerlingen met gedrags- en leerproblemen binnen het vmbo; zij behoeven ook specifieke faciliteiten; - voor leerlingen met veel leermoeilijkheden zijn extra mogelijkheden voor meer praktijkgericht onderwijs gewenst. Dit kan deels middels praktijkprojecten binnen de school, deels voorzover bedrijven die capaciteit kunnen bieden via leerwerkplaatsen binnen bedrijven; - regionale afspraken tussen vmbo, ROC en bedrijfsleven moeten ook gemaakt worden op het gebied van het voor de regio gewenste aanbod binnen het vmbo, en zicht op de marktbehoefte en dus de capaciteit aan stageplaatsen voor vmbo en mbo. Ook gezamenlijk benutten van infrastructuur kan in het regionaal overleg aan de orde zijn. Prikkels: - voor vmbo-scholen zou er een prikkel kunnen zitten in prestatieafspraken ten aanzien van het terugdringen van het aantal voortijdig schoolverlaters; - bedrijven die leer-werk-trajecten voor vmbo-leerlingen aanbieden worden gesteund middels dezelfde fiscale faciliteit als voor de BBL-leerlingen van de ROC’s; - voor de leerling dient de stimulans vooral te zitten in het uitzicht op een startkwalificatie, dus het halen van tenminste een aantal certificaten in het vmbo en het naadloos door kunnen stromen naar een opleiding voor niveau 1 of 2 in het mbo; - ter bevordering van duale trajecten voor de wat oudere jongeren tot 23 jaar die alsnog na het vmbo een startkwalificatie willen halen, dient de huidige grens van maximaal 130% wettelijk minimum loon voor toepassing van de Wet vermindering aftrek voor bedrijven te vervallen.
25
Samen naar Lissabon
VNO-NCW
Mbo-Hbo -
-
-
-
-
-
-
Actiepunten: voor het beroepsonderwijs spreken overheid, onderwijs en bedrijfsleven een innovatieagenda af, met richtinggevende thema’s waaraan gezamenlijk zal worden gewerkt. De innovatieagenda krijgt vorm volgens de systematiek van de nota Leijnse “Beroepswijs Beroepsonderwijs”, inclusief een korting op het innovatiebudget bij onderprestatie; voor een goede uitvoering van het rapport Leijnse is een investering nodig van ongeveer 350 miljoen euro per jaar, zodat per school een innovatiebudget beschikbaar is in de orde van 4 à 5% van de lumpsum. Deze investering dient gekoppeld te zijn aan de resultaten die instellingen boeken op de in de innovatieagenda beroepsonderwijs afgesproken thema's en de mate waarin middels samenwerkingsafspraken de innovatie in het onderwijs goed verbonden is met de innovatie in het werkveld; in de Wet op het hoger onderwijs dient een zorgplichtbepaling te worden opgenomen die instellingen die eenzelfde opleiding verzorgen verplicht om zich collectief aanspreekbaar te maken voor het betreffende werkveld. De landelijke dialoog over de ontwikkeling van de opleidingen dient complementair te zijn aan en ruimte te scheppen voor de locale en regionale samenwerking van bedrijven en instellingen voor hoger onderwijs; publiek-private samenwerkingsarrangementen voor de onderwijsuitvoering moeten alle ruimte krijgen. Om te beginnen met duale trajecten zou ook geëxperimenteerd moeten worden met regievoering over het opleidingstraject niet door de onderwijsinstelling, maar door de private partner; die dan de publieke onderwijscomponent inkoopt bij een onderwijsinstelling; belemmeringen in de regelgeving waarbij het gedeeltelijk op locatie door een bedrijf uitvoeren van het onderwijs onmogelijk wordt gemaakt, dienen te worden weggenomen16. Meer in het algemeen dient de regelgeving publiek-private samenwerking niet te belemmeren; De contacten versterken en het maken van afspraken tussen scholen en bedrijven over stageplaatsen is een regionale aangelegenheid en verdient hoge prioriteit bij alle betrokkenen. Het ligt hierbij voor de hand dat de bedrijven in de regio ondersteund worden om tot afspraken met scholen te komen. Deze ondersteuning kan geboden worden door de brancheorganisaties en/of de regionale verenigingen, waarbij de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven een faciliterende rol kunnen vervullen. Prikkels: in lijn met het rapport Leijnse van het Innovatie Platform wordt binnen de lumpsum een zogeheten innovatiebox ingericht in de orde van grootte van 4 à 5% van de lumpsum. Voorwaarde voor gebruik van deze gelden is matching met reguliere gelden en samenwerking met het bedrijfsleven (niet vrijblijvende afspraken);
16
Vgl. de Corus-HvU Case in het hbo: het deels op locatie Corus te IJmuiden uitvoeren van een hboopleiding werd door OCW bestempeld als het openen van een nieuwe vestigingsplaats van Hogeschool van Utrecht te IJmuiden, welke niet volgens de daarvoor geldende procedure was aangevraagd en toegewezen en waardoor deze publiek-private samenwerking illegaal werd verklaard!
26
Samen naar Lissabon
-
-
-
-
-
-
-
-
VNO-NCW
een daarmee verwante prikkel richting instellingen kan gevonden worden in de governance bepalingen: instellingen voor beroepsonderwijs dienen (horizontale) verantwoording af te leggen aan de stakeholders, wat impliceert dat zij zich met het omgevend bedrijfsleven dienen te verstaan over het gewenste onderwijsaanbod. Het maken van niet vrijblijvende afspraken met het werkveld, zoals ook door het rapport Leijnse wordt voorgesteld, kan daarvan een (verplicht) onderdeel uitmaken. Bij het niet nakomen van deze bepalingen dient korting op de gelden in de innovatiebox als sanctie te worden toegepast; voor het bedrijfsleven wordt een verbreding van de fiscale faciliteit bepleit voor bedrijven die steun bieden aan het beroepsonderwijs, in het bijzonder voor het bieden van stageplaatsen. De tijdens de WerkTop afgesproken € 40 mln voor o.a. het stimuleren van het aanbieden van stageplaatsen zijn een eerste stap; voor het hbo kan de overheid de bijdrage van het hbo aan de innovatie van het bedrijfsleven versterken door ontwikkelingen zoals het lectoraat, vorming van innovatieve netwerken (RAAK-projecten) met MKB-bedrijven, ruimte voor toegepast onderzoek (AWT-advies Ontwerp en Ontwikkeling, augustus 2005). Parallel aan de invoering van de nieuwe Wet op het hoger onderwijs zal deze taak van het hbo ook zijn vertaling dienen te krijgen in de bekostiging van hogescholen; langs de bedrijvenkant kan het departement van EZ een op innovatie gerichte samenwerking ondersteunen door hogescholen systematisch mede in beeld te brengen bij regelingen die op innovatie gerichte samenwerking steunen tussen bedrijven en de kennisinfrastructuur, zoals innovatievouchers, innovatieprestatiecontracten met branches, subsidie op innovatiegerichte contracten met afstuderende of afgestudeerde hbo-ers (voorheen KIM-regeling). In het bijzonder voor MKB-bedrijven heeft het hbo veel te bieden; behalve de overheid, zouden ook de OenO-fondsen een beleid kunnen voeren om in het kader van innovatie van het beroepsonderwijs, bedrijven te ondersteunen in hun samenwerking met de scholen (b.v. het ontwikkelen en toepassen van EVCinstrumenten Erkenning van door Ervaring Verworven Competenties). Dit zou ook kunnen passen bij een geleidelijke verschuiving in de doelstelling vereveningsfonds naar innovatiefonds; voor de studenten is een stimulans dat wat betreft het mbo de overheid ook tijdens de loopbaan garant blijft staan voor de onderwijskosten en anderzijds stimuleert het systeem van leerrechten in het hoger onderwijs, dat studenten goed nadenken over de studiekeuze en proberen om in elk geval binnen de tijd dat nog het wettelijk collegegeld tarief geld (en niet het maximale meer kostendekkende) af te studeren; wat zou passen bij beroepsonderwijs, maar discutabel kan zijn vanwege de vrijheid van studiekeuze en vanwege de relatief snelle mogelijke schommelingen op de arbeidsmarkt, is de voorwaarde voor inschrijving dat er garantie is voor een stageplaats. Dat kan een individuele garantie zijn die de student zelf heeft verworven en/of een garantie voor een aantal plaatsen die de instelling met stagebedrijven is overeengekomen. In Duitsland leidt dit bijvoorbeeld regelmatig tot de situatie dat een aantal leerlingen niet met een opleiding kunnen beginnen, omdat ze geen werkgever hebben die hen een plaats biedt. De positieve keerzijde is uiteraard dat degene die wel een plaats verworven hebben, later ook makkelijker een baan vinden; een verdergaande variant zou kunnen zijn dat onderwijsinstellingen worden afgerekend op het succes van hun afgestudeerden op de arbeidsmarkt. Een absolute
27
Samen naar Lissabon
VNO-NCW
norm kan problematisch zijn, gegeven het feit dat in laagconjunctuur moeilijk de onderwijsinstellingen verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor moeilijke intrede van hun alumni op de arbeidsmarkt. Wat wel kan is om te werken op basis van een benchmark, zodat die instellingen waarvan de afgestudeerden relatief het beste hun weg naar de markt vinden, beloond worden.
Investeren en vernieuwen in het hoger onderwijs -
-
-
-
-
-
-
Actiepunten: vanwege de toenemende behoefte aan hoger opgeleiden zijn er investeringen nodig om het stelsel van hoger onderwijs verder te laten expanderen, zodat per jaargang minstens 50% doorstroomt naar een vorm van hoger onderwijs en ook in onderzoek dient meer geïnvesteerd te worden als basis voor de kenniseconomie; er dient bestuurlijk ingezet te worden op meer focus en aanbrengen van sterke zwaartepunten bij zowel de (master) opleidingen als bij het onderzoek. Het vertrekpunt moet zijn dat bestuurders via een combinatie van profilering van de eigen instelling en samenwerkingsafspraken met collega-instellingen, zelf tot vorming van zwaartepunten komen, aansluitend bij al erkend sterke groepen binnen de instelling. In aanvulling daarop zal de overheid zich in de nieuwe Wet op het hoger onderwijs en onderzoek middelen moeten verschaffen om zonodig bij te kunnen sturen, wanneer de strategische beslissingen van de instellingen gezamenlijk niet of onvoldoende tot competitieve zwaartepunten leiden. Daarbij kan voor ditzelfde doel ook de NWO-wet en de onderzoeksbekostiging worden ingezet; excellentie en internationale aantrekkelijkheid vereist ruimte voor differentiatie en selectie. Al binnen de bacheloropleidingen moeten zwaardere trajecten voor excellente studenten mogelijk zijn en voor de masteropleidingen dient selectieve toelating standaard te zijn, ook voor studenten van de eigen bacheloropleiding aan dezelfde universiteit; instellingen moeten meer ruimte krijgen voor marktwerking en variatie aan kunnen brengen in het type opleidingsarrangementen dat ze aanbieden. Daarbij moet ook differentiatie in collegegeld, eventueel binnen een zekere bandbreedte, mogelijk zijn, in combinatie met een leenstelsel om de toegankelijkheid voor ieder met capaciteiten te waarborgen; voor een betere werking van de kenniscirculatie dienen hogescholen expliciet ook op dit gebied een taak te krijgen, waarmee ook in de bekostiging rekening moet worden gehouden. Door toegepast onderzoek (ontwerp en ontwikkeling) kunnen zij met name het innovatiegericht MKB ondersteunen en complementair zijn aan de fundamentele research van de universiteiten en het werk van grote technologische instituten; kwalitatief hoogwaardig onderwijs en onderzoek vereist een lage drempel voor internationale mobiliteit van studenten en docenten. Het beleid van de regering ten aanzien van verblijfsvergunningen en leges dient dat te ondersteunen; ter wille van marktwerking dient het ingezette traject in de richting van een Open Bestel voor het hoger onderwijs te worden versneld. Niet pas in 2014 maar nog in de komende kabinetsperiode dienen er mogelijkheden te komen voor private aanbieders (eventueel ook gerenommeerde buitenlandse instituten), mits zij aan
28
Samen naar Lissabon
VNO-NCW
hoge kwaliteitsnormen kunnen voldoen, om binnen het Nederlandse bestel van hoger onderwijs te opereren.
-
-
-
-
-
Prikkels: de instellingen zijn verplicht om naar de stakeholders verantwoording af te leggen over de strategische keuzes op het gebied van onderzoek en het onderwijsprofiel van de instelling; bij de aanvraag van nieuwe opleidingen dient de accreditatie-organisatie NVAO te toetsen of de nieuwe opleiding past in het strategisch profiel van de opleiding en of de aanvraag mede berust op overleg met de stakeholders; 4-jaarlijkse verkenningen per domein, gevolgd door een beleidsrijke dialoog tussen overheid en instellingen om (zonodig) aanvullende afspraken te maken in het belang van een meer optimaal totaalbeeld van het Nederlands wo in een bepaald domein wordt ondersteund door een wettelijke basis voor de overheid om zonodig te kunnen bijsturen. Voor aanmerkelijke bijsturingen zal de overheid ook een ondersteunend budget beschikbaar dienen te hebben; het (zoveel mogelijk) koppelen van promotieopleidingen en (research) masteropleidingen aan onderzoekscholen; het hanteren van ook een minimum getalscriterium bij accreditatie en de beslissing om een opleiding te gaan bekostigen (b.v. 20 voor een master-opleiding en een hoger aantal voor een bachelor-opleiding). de aanbevelingen van de commissie Chang zullen ook het focus en massa thema betreffen en kunnen te zijner tijd uiteraard meegenomen worden.
Scholing -
-
-
Actiepunten: SZW en OCW hebben gezamenlijk een projectdirectie Leren en Werken ingericht. Deze is sterk gericht op het bevorderen van duale scholingstrajecten met laaggeschoolde jongeren als belangrijke prioriteit. De projectdirectie werkt samen met de Task Force Jeugdwerkloosheid. Het stimuleringsbeleid is overigens beperkt tot complete initiële opleidingen. Vanuit OCW-beleid gezien is dat begrijpelijk, vanuit SZW-beleid gezien is het een te beperkte invalshoek gelet op het veel breder palet van scholing; Zowel de overheid als sociale partners zullen hun aandeel in de afspraken van de WerkTop van 1 december 2005 op het gebied van scholing en employability nader vorm geven. In het bijzonder betreft het het stimuleren van EVC-trajecten en het beiden van mogelijkheden aan jongeren zonder startkwalificatie om deze alsnog te halen; Prikkels: de generieke (extra) scholingsaftrek voor bedrijven is met ingang van 2004 geschrapt. Motief was het "dead weight" argument. Het onderzoek waar dat op gebaseerd was is echter flinterdun (22 met name grote ondernemingen) en de onderzoekers gaven zelf aan dat uit hun onderzoek geen algemene conclusies getrokken konden worden! Met name voor de groepen die nu weinig deelnemen
29
Samen naar Lissabon
-
-
-
VNO-NCW
aan scholing (lager opgeleiden; werknemers in het MKB, ouderen) zou herinvoering van een stimulans overwogen kunnen worden; werknemers kunnen ook eigen investeringen in scholing aftrekken voor de inkomstenbelasting. Dat kan echter alleen voor het meerdere van 500 euro. Om ook particuliere investeringen van werknemers te bevorderen zou deze drempel afgeschaft moeten worden; positief is de toezegging van de overheid in het kader van het beleid Leven Lang Leren om tot en met niveau 4 van het mbo garant te staan voor de onderwijskosten, ook als het gaat om b.v. werkenden die later via deeltijd-mbo zich verder willen kwalificeren. In combinatie met EVC (Erkenning van via werkervaring Verworven Competenties) biedt dit interessante mogelijkheden voor werknemers en bedrijven voor upgrading van het kwalificatieniveau; voor het hoger onderwijs hebben studenten in het nieuwe stelsel recht op een hogere opleiding op kosten van de overheid. Er is geen leeftijdgrens gesteld aan het benutten van dit recht. Wel geldt voor de studiefinanciering dat de studie uiterlijk in het 30ste jaar moet zijn aangevangen.
Publiek private samenwerking in ketens Onder “publiek private samenwerking in ketens” verstaan we dat ideaal gezien belangrijke sectoren in de economie een voor die sector volledige keten tot zijn beschikking zou moeten hebben van onderwijs- en kennisvoorzieningen die essentieel zijn voor die sector. In een ideale situatie zoeken clusters/sleutelgebieden in het bedrijfsleven en relevante ketens in het onderwijs elkaar op. Dat neemt niet weg dat de overheid prikkels kan inbouwen die samenwerking bevorderen. Voorbeelden van stimulansen zijn de TTIinvesteringen (helft overheid, kwart bedrijfsleven, kwart universiteiten), de RAAKprojecten in het hbo en het mbo (Regionale aandacht en activiteiten voor kenniscirculatie), de gelden voor het lectoraat, kennisvouchers voor bedrijven die o.a. ook bij hogescholen en universiteiten kunnen worden besteed. Twee belangrijke thema's die doorsnijdend zijn voor de hele onderwijsketen en waarvoor publiek private samenwerking gewenst is, zijn beta-techniek en ondernemerschap. Voor het thema beta-techniek wordt samengewerkt met het landelijk platform beta-techniek. Branches en bedrijven ontwikkelen daarnaast ook eigen activiteiten. Een belangrijk project dat samen met inmiddels al 100 scholen voor havo-vwo wordt uitgevoerd is het Jet-Net project, waarbij door inbreng van concrete toepassingen het onderwijs in de natuurwetenschappelijke vakken aansprekender wordt gemaakt. Voor het thema ondernemerschap zijn de centrale ondernemingsorganisaties een partnership Leren Ondernemen aangegaan met OCW en EZ om in het onderwijs elementen op te nemen die leerlingen de mogelijkheid bieden om zich te oriënteren op en hun eerste ervaringen te hebben met ondernemerschap.
30