een jaar met freya
Saira Shah
Een jaar met Freya Vertaald door Susan Ridder
2013 de bezige bij amsterdam
Cargo is een imprint van Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam Copyright © 2013 Saira Shah Copyright Nederlandse vertaling © 2013 Susan Ridder Oorspronkelijke titel The Mouseproof Kitchen Oorspronkelijke uitgever Harvill Secker, Londen Omslagontwerp b’IJ Barbara Omslagillustratie © Susan Fox/Trevillion Images Foto auteur Scott Goodfellow Vormgeving binnenwerk Perfect Service, Schoonhoven Druk Koninklijke Wöhrmann, Zutphen isbn 978 90 234 7919 2 nur 302 www.uitgeverijcargo.nl
Dit boek draag ik op aan mijn moeder, voor mijn leven, aan Scott, voor mijn geluk en aan Ailsa, voor mijn les in liefde.
December
•
De pijnscheuten komen en gaan. Ik word gedragen door golven van pijn. Ze lijken helemaal niet op de orgastische golven waar mijn newagelerares van de zwangerschapslessen het over had, maar ze zijn ook lang zo erg niet als mijn moeders verhalen over gespleten bekkens en vrouwen die gek worden van de pijn. Ik lig gas en lucht op te snuiven en verlang naar het gezicht van Tobias, dat jongensachtig en aantrekkelijk is, alsof hij ie‑ dereen uitnodigt met hem om een grap te lachen. Toen mijn moeder hem voor het eerst ontmoette, zei ze tegen hem dat hij op een vriendelijk paard leek. Hij heeft een vreselijke hekel aan die vergelijking, maar ik vind het lief. Eindelijk, daar is hij dan. Zijn donkere krullen zitten nog warriger dan normaal en – heel typisch – hij is laat. En dat voor de geboorte van zijn eerste kind. Zijn afgematte gezicht is vast het gevolg van een slecht getimed avondje uit. Tobias is geen tobber van nature. Het verbaast me nog steeds dat ik, vanaf het moment dat ik hem op een dansvloer zag rondzwaaien, wist dat hij de ideale vriend en vader van mijn kind zou zijn. Dan slaakt de verlos‑ kundige een soort gil: de hartslag van de baby is niet hoorbaar meer. Plotseling is de kamer helder verlicht. Er komen mensen in blauwe schorten en met maskers voor binnenrennen en Tobi‑ as, ongeschoren en bezweet, zit te huilen en zegt: ‘Ja, natuurlijk, doe maar wat nodig is, maar zorg er alstublieft voor dat ze het redden.’ Vervolgens krijg ik een ruggenprik en een keizersnede. Ze zetten een scherm neer en ik voel een vreemd gewroet, 9
alsof iemand bezig is meubels in mijn binnenste te verplaatsen. Af en toe raak ik buiten bewustzijn. Maar de pijnstillers – de na‑ tuurlijke van het baren en de oersterke van de doktoren – zijn vast geweldig, want na me negen maanden obsessief zorgen te hebben gemaakt, ben ik nu zo kalm als een zenboeddhist. Nog meer gesjor. Dan roept iemand: ‘Het is een meisje!’ Er klinkt een luide jammerklacht: mijn baby is gearriveerd, ze is achter het scherm. Ze willen haar niet laten zien. De secon‑ den lijken wel uren. Ik wil haar nú zien! Maar dan eindelijk, eindelijk geven ze haar aan mij. Ze heeft grote grijze ogen, het ene een beetje kleiner dan het andere. Even denk ik: ze is geen schoonheid. Maar dan wordt er een hendeltje overgehaald in mijn hoofd en zie ik het liefste, mooiste gezicht: een klein beetje scheef met iets ongelijke grij‑ ze ogen. Tobias komt naast me staan en huilt onbedaarlijk van vreugde, trots en liefde. Het is een perfect moment. Een van die weinige momenten waarop je nergens anders wilt zijn en niets anders wilt doen. Waarop het verleden en de toekomst samensmelten en alleen het heden telt. Met de baby naast me rijden ze me in mijn ziekenhuisbed de zaal uit en ik denk: dit is nog maar het begin. Nu is ze van mij, voor altijd, in voor‑ en tegenspoed. We hebben ons hele leven nog om elkaar te leren kennen. Ik word overspoeld door liefde, een gevoel dat ik nooit eerder heb gevoeld en dat zich uitstrekt naar Tobias en de baby. Ik straal het uit en er is zoveel van dat er een hele wereld mee verlicht kan worden. Ik heb eerder pasgeboren baby’s gezien, die allemaal beefden, alsof ze onder de indruk waren van de pracht van deze wereld en de enorme afstand die ze hadden afgelegd. Maar dit kindje niet. Mijn eigen kleine ruimtevaarder is volkomen sereen. Dan begint ze krampachtig te trekken. Ik zie een gebald vuistje zwaaien. Tobias roept: ‘Ze heeft stuipen!’ 10
Even slaat me een primitieve, instinctieve angst om het hart: o nee, het is gedaan met deze baby. Onze normale levens zijn voorbij. Opnieuw komen er artsen in schorten binnensnellen en weer lijkt het op een scène uit er. Als je wilt dat iets gebeurt, moet je dat plannen. Ik weet: ik ben kok. Om bijvoorbeeld een bechamelsaus te maken, heb je op het juiste moment de juiste hoeveelheid van de juiste ingredi‑ ënten nodig. Je moet ze wegen, timen, uitkienen. Allemaal din‑ gen waar ik van nature goed in ben. Tobias begrijpt dat niet. Hij is musicus en componeert muziek voor televisiedocumentaires en korte films. Hij staat bijna nooit voor twaalf uur op en laat overal papieren, kleren en het puin van zijn leven slingeren. Hij is chronisch te laat voor alles. Hij zegt dat hij openstaat voor het lot – creativiteit noemt hij dat. Ik ben ook creatief, maar je kunt niet slordig zijn als je een saus maakt. Dat werkt gewoon niet. Sinds we zijn gaan proberen een baby te krijgen, heb ik alles tot in de puntjes gepland. Ik weet: Dat onze dochter Freya zal heten (een mooie, ouderwetse naam met een beetje newageachtige betekenis: de Scandinavi‑ sche godin van liefde en geboorte). Ook al zegt Tobias: ‘Over mijn lijk!’ Dat ons kind stevige schouders zal hebben en prachtige lan‑ ge benen, zoals hij, en steil lichtbruin haar en grote, ernstige ogen, zoals ik. Dat ze zijn joie de vivre zal hebben en mijn flair voor organi‑ satie. Dat we, zodra we dit ziekenhuis uit zijn, ons huis gaan verko‑ pen en naar Zuid-Frankrijk verhuizen. Dus nu ik hier in een waas van morfine lig, raak ik echt niet van streek door artsen in schorten die Tobias en de baby bij me weghalen. Mijn plannen liggen klaar. Alles komt goed. 11
In Zuid-Frankrijk zal de zon voor ons schijnen. De mensen zullen aardig zijn. Onze dochter zal tweetalig opgroeien, we‑ relds, veilig voor pedofielen. Ze zal geen behoefte hebben aan de laatste Nike-trainers, ze zal geen troep eten. Ik zie het huis dat we zullen kopen al voor me: een huis in de Provence met rozen en stokrozen bij de voordeur, een veld met lavendel en hier en daar olijfbomen, het diepe blauw van de zee dat met een wolkeloze hemel versmelt. Ik zweef boven die zee, dat veld en dat huis, en ergens ver onder me leven Tobias, de baby en ik onze perfecte levens. Ik ben vroeg wakker. Ik wil mijn baby bij me hebben. Het is moeilijk te zeggen of de morfine is uitgewerkt. Ik ben nog steeds wazig en verward, maar ik heb ook vreselijke pijn. Het kost me enorm veel moeite me te herinneren waar ik ben: in de kleine privékamer die het ziekenhuis voor zoge‑ naamde speciale gevallen reserveert. Naast me ligt iemand te snurken, wat me eraan herinnert dat Tobias hier op een gasten‑ bed mag slapen. Op het tafeltje bij mijn bed begint mijn mo‑ biele telefoon te rinkelen. Ik steek er tastend mijn hand naar uit en druk de beller weg. Een paar seconden later verschijnt er een sms’je: nieuuws? Mijn beste vriendin Martha, architect. Single. Heeft het te druk om te spellen. Ik heb geen idee wat ik tegen haar moet zeggen. Ik duw het ding weg. Er komt een verpleegster de kamer binnen om mijn katheter eruit te halen. Ik wist niet eens dat ik er een had; ik moet de afgelopen acht uur op een gegeven moment van mijn lichaam gescheiden zijn. Het trekken doet razend veel pijn. Ik geef over – of dat door de pijn komt of door de morfine weet ik niet. ‘Gaat het?’ vraagt de verpleegster. Ik heb geen idee wat ik daarop moet antwoorden, maar ik wil opstaan, dus lieg ik dat het best gaat en vraag: ‘Mag ik nu alstublieft naar mijn baby toe?’ 12
Onze dochter ligt in een donkere kamer vol apparaten die bliep blieb blieb doen, en baby’s zo groot als een vuist in trans‑ parante couveuses onder vreemde, gekleurde lampen. Ik her‑ ken haar meteen: ze is twee keer zo groot als de andere baby’s in de kamer. Ze ligt in een open bedje, opgekruld als een foetus. Er komt een slangetje uit haar neus en er zit met tape een elektri‑ sche draad tegen haar voet geplakt. Boven haar hoofd deelt een aantal monitors haar op in verscheidene vitale functies: hart‑ slag, zuurstofgehalte, ademhaling. Een verpleegkundige legt uit dat dit de afdeling Intensi‑ ve Care voor Pasgeborenen is en laat ons zien hoe we haar op moeten pakken zonder alle slangetjes los te trekken. Voor het eerst houd ik mijn baby vast. Ze is volmaakt: een mondje als een rozenknop, oortjes als van een elf en haar ogen stijf dicht. Ik tel haar wimpers – vier aan het linker ooglid, vijf aan het rechter – en stel me voor hoe ze groeiden, verborgen in mijn baarmoeder, als zaadjes in de aarde. ‘Het is een plaatje,’ zegt een arts. Ik voel me ontzettend blij en trots. ‘Als u het niet erg vindt, mams, ga ik met wat speciale instru‑ menten naar de achterkant van uw baby’s ogen kijken.’ Hij neemt haar voorzichtig van me over en terwijl ze haar onderzoeken, kijk ik, volkomen gebiologeerd door haar, toe. Ik luister terwijl hij haar met zijn coassistent bespreekt. Het is al‑ lemaal heel technisch, maar ze lijken veel dingen die ze zoeken te vinden. Ik ben blij voor ze en blij met de baby. Na een lange tijd wendt de arts zich weer tot mij. ‘Ze heeft een coloboom in haar linkeroog. Het netvlies van dat oog is niet goed gevormd en de iris van dat oog is ook niet helemaal compleet.’ Ik kijk hem niet-begrijpend aan, want iedereen ziet toch dat dit wezentje precies is zoals ze moet zijn? ‘Uw kind is niet blind,’ zegt hij. ‘Maar ze zal misschien wat verziend zijn.’ 13
Het hendeltje in mijn hoofd wordt overgehaald en het sche‑ ve gezichtje verandert weer van vorm: in dat op een schoolfoto van een lief, grappig meisje dat wat slechtziend door haar grote bril kijkt. Nu wordt dat het liefste en mooiste van alle gezich‑ ten. ‘We zullen een mri-scan laten doen om er zeker van te zijn,’ zegt de arts, ‘want het lijkt erop dat haar probleem in haar her‑ senen zit.’ Maar ik let niet op, want op het moment dat hij me mijn baby teruggeeft, word ik overspoeld door blije zorghormonen. Ze hebben het tegenovergestelde effect van al die nare woorden en ze zijn ook veel sterker. ‘Ik heb het gevoel dat ik door de vloer zak,’ zegt Tobias. Ik wou dat hij net zo zeker kon zijn als ik dat alles goed komt. Ik glimlach naar hem. Maar hij snuift van ergernis en richt zich tot de arts. ‘Ik heb een paar vragen.’ Hij kijkt veelbetekenend naar mij. ‘Zouden we even op de gang kunnen gaan staan?’ Ik zie ze de deur achter hen sluiten en bedenk me dat ze zich allemaal nogal vreemd gedragen. Ik hoef mijn baby alleen maar vast te houden om te weten dat ze perfect is. De baby opent haar ogen. De pupil van het linkeroog is uit‑ gerekt als een traan, alsof hij in zwarte inkt is geschilderd en de verf is uitgelopen. Ik ken geen andere baby’s met zo’n pupil. Het is bijzonder. We kijken elkaar even ernstig aan en dan sluit ze haar ogen weer. Ik probeer haar de borst te geven. Ze tuit haar lippen en neemt voorzichtig het uiteinde van mijn tepel in haar mond. Ik voel een zacht gezuig, een goudvissentrekje. ‘Ze krijgt op die manier geen melk binnen, mams,’ zegt een kwieke verpleegkundige. ‘Ze moet haar mond wijd opendoen, als een vogeltje.’ We werken eraan, de baby en ik. Af en toe gaapt ze plotseling als een haai en draait haar hoofd dan op een komische, Ben‑ 14
ny Hill-achtige manier naar mijn borst. Maar er gaat telkens iets fout; ze buigt zich naar achteren, van mij vandaan, haar ge‑ zichtje vertrekt van woede en ze zwaait met haar vuistjes. Daar‑ na voegt haar warme lijfje zich weer naar mijn borst en glijd ik terug in het morfinewaas. ‘Pas op, mams, je valt in slaap,’ zegt de verpleegster. ‘Dan laat je de baby misschien vallen.’ ‘Ik ben niet moe.’ ‘Je kunt beter weer naar bed gaan.’ Maar waarom zou ik ergens anders willen zijn? Dus daar zit ik dan met mijn baby in mijn armen, in een kamer vol flikkerende lichtjes en perspex bedjes, en ik bedenk me hoe vreemd het is dat geen van de baby’s huilt, alsof de ap‑ paraten hun stemmetjes hebben weggenomen. ‘Hoe was de bevalling, schat?’ Mijn moeders stem aan de tele‑ foon klinkt ver weg. ‘Het ging wel. De keizersnede ging goed. De baby...’ ‘Het kostte me achtenveertig uur met jou. Er werden in die tijd geen keizersneden uitgevoerd, tenzij je op een oor na dood was.’ ‘De baby...’ zeg ik. ‘Ik weet niet hoe ik het heb uitgehouden. Maar in die tijd lieten ze je tenminste roken tussen de weeën door.’ Ik voel een vage, bekende ergernis door het waas heen op‑ komen. Mijn moeder heeft nooit iets gezegd of gedaan zoals ze zou moeten doen, zoals andere moeders doen. Misschien komt het doordat ze een oudere moeder was voor haar tijd (ik ben achtendertig, zij negenenzestig) dat we niets met elkaar gemeen hebben. Ze trouwde op haar twintigste en heeft nooit gewerkt; ik heb het krijgen van kinderen uitgesteld vanwege mijn carrière. Hoewel mindere stervelingen gedwon‑ gen worden zich aan onze veranderende wereld aan te passen, wil mijn moeder dat iedereen zich aan de hare aanpast. Ze heeft 15
jarenlang ongestoord in wat ze haar ‘ivoren toren’ noemt kun‑ nen wonen, een soort idyllisch jarenvijftiglandschap waarin zij – glamourous en hulpeloos – de lakens uitdeelt. Lastige zaken worden onder het tapijt geveegd. In de achtenveertig jaar dat mijn ouders getrouwd waren, hielp mijn onlangs overleden, engelachtige vader haar op haar voetstuk te blijven; hij nam haar grillige gedrag voor lief en probeerde haar onmogelijke opdrachten uit te voeren. Pas toen hij negen maanden geleden aan keelkanker overleed, hield ze abrupt en zonder er met een woord over te reppen op met roken. ‘Mam, ik heb je iets belangrijks te vertellen,’ zeg ik. ‘Ik weet het schat, ik weet het. Tobias heeft me vanuit het ziekenhuis gebeld toen ze bezig waren om je weer dicht te naai‑ en. Een meisje! Fantastisch! Maar vermoeiend. In mijn tijd leg‑ den ze de baby’s meteen in een andere ruimte, in een speciale kamer, weg van de moeders. Dat was veel beter. Tegenwoordig moeten jullie ze voortdurend bij je houden.’ Ik probeer het nog eens. ‘De baby...’ ‘Ben je nog steeds van plan om hierheen te komen met kerst?’ ‘Ik denk het niet, mam.’ ‘Misschien moet ik dan maar bij jullie komen logeren.’ ‘Ik weet niet of dat zo’n goed idee is. Het is namelijk zo, mam...’ ‘Bij nader inzien moet ik toch hier blijven.’ Ik hoor aan haar stem dat ik iets gezegd heb wat haar ge‑ kwetst heeft, maar ik verlies mijn concentratie weer. ‘Ik kan de voedertafel niet alleen laten. Schat, het spijt me dat ik er nu over begin, maar zou je de Vogelbescherming willen bellen om te vragen of ze de spreeuwen uit mijn tuin komen halen? Sinds je vader is overleden kan ik het niemand anders meer vragen en ik ben bang dat die arme mezen anders dood‑ hongeren.’ Ze praat maar door en terwijl ik weer wegzak, vraag ik me 16
af in hoeverre wat ik als mijn eigen persoonlijkheid beschouw eigenlijk een reactie is op de hare. Ben ik alleen maar gediscipli‑ neerd, tactvol en conventioneel omdat zij dat niet is, en heb ik mijn zaakjes onder controle omdat zij dat niet heeft? ‘Ik kom morgen een dagje naar Londen,’ hoor ik haar zeg‑ gen, ‘om even naar haar te kijken, dat is alles. Maak je maar geen zorgen, ik zal me nergens mee bemoeien. Blijf zo lang je kunt in het ziekenhuis liggen en rust lekker uit. Steek geen vin‑ ger uit. Laat de verpleging alles maar doen.’ De tijd op de intensive care verstrijkt als een waas van zachte geluiden en gekleurde lichtjes van flikkerende monitoren. Alles is gedempt, alsof we in een aquarium zitten. Mijn baby en ik houden elkaar vast en de tijd vloeit voorbij. Er komt een verpleegkundige die ons laat weten dat we in de wacht staan. Dat we in de rij staan voor een mri-scan. De baby kan nog steeds niet goed zuigen. En ik heb nog geen melk, alleen een klein beetje colostrum. Ik krijg er met moeite één dikke druppel uit, die eruitziet als gecondenseerde melk. Ik doe er een beetje van op mijn vinger en druk die tegen de lippen van mijn baby. Ze begint te stralen van genot. Dit is haar geboorterecht, de voeding die ze zou moeten krijgen, in plaats van een glucoseoplossing door een slangetje in haar neus. Tobias voelt zich niet op zijn gemak op de afdeling. Hij is steeds vaker afwezig om voicemails en bezorgde sms’jes die langzamerhand vanuit de buitenwereld binnendruppelen te beantwoorden. Onze vrienden beginnen zich af te vragen waar‑ om we nog niet met een gezonde baby zijn komen aanzetten. ‘Ik krijg de hele tijd telefoontjes van Martha,’ zegt hij. ‘Wil je haar spreken?’ ‘Zeg maar tegen haar dat ik haar later bel.’ Ik wil niemand spreken. Zelfs Tobias niet. Maar hij staat erop dat we wat tijd voor onszelf nemen en duwt me in een rolstoel naar de hal van het ziekenhuis. 17
De baby roept me vanuit haar perspex bedje drie verdiepin‑ gen hoger. ‘We kunnen beter naar boven gaan, naar haar toe,’ zeg ik. ‘Oké. Zo meteen. Laat ik eerst even een krant kopen.’ Tobias is een meester in dingen uitstellen. Hij staat uren te kletsen met de vrouw achter de kassa van WH Smith. De baby roept weer. Waar ben je? Tobias duwt me met een slakkengangetje door de gang. Om de minuut laat hij de rolstoel gaan om naar de posters aan de muur te kijken. als je rookt, doet je baby dat ook. diabetes is dodelijk. vraag uw arts vandaag nog om een test. Ze zijn vuil en verkleurd, maar ze interes‑ seren hem allemaal. Kom nou. Ik heb je nodig. Hij ziet een tafel op schragen die versierd is met engelenhaar en vol staat met handgebreide speeltjes. Op een spandoek staat: vrienden van de sint-ethel-kerstbazaar. geef gul. Er staan twee oude vrouwtjes achter de tafel. De moed zinkt me in de schoenen; Tobias is dol op oude vrouwtjes en zij zijn dol op hem. Algauw staan ze hem te bemoederen. ‘O, uw baby ligt op de intensive care? Nou, maakt u zich maar geen zorgen, hoor. Ar‑ me man. Dit is een uitstekend ziekenhuis. Ze zeggen dat het de beste kraamafdeling in het land heeft. Er worden hier baby’s uit heel Engeland naartoe gestuurd.’ ‘U heeft hier prachtige dingen te koop,’ zegt Tobias. ‘We maken ook alle dekentjes voor de baby’s op de afdeling Speciale Zorg. En slofjes voor de te vroeg geborenen. En muts‑ jes. Ze kunnen zichzelf nog niet warm houden, weet u.’ ‘Denkt u dat onze baby liever een konijntje heeft of een tij‑ ger?’ De baby roept harder. Ik wil geen van tweeën. Ik wil jou. ‘Kom op, Tobias, laten we gaan.’ 18
Zijn meestal zo open gezicht ziet er gespannen uit. ‘Ik heb een kop koffie nodig. Ga je mee? Dan kunnen we nog wat lan‑ ger samen zijn.’ Maar mijn baby heeft een gravitatieveld dat me aantrekt. ‘Ik heb geen zin in koffie,’ zeg ik. ‘Ik denk dat ik naar haar toe moet gaan. Ik weet zeker dat als ik het langzaam aan doe, ik wel kan lopen.’ Tobias kijkt me aan alsof hij nog iets wil zeggen. Maar dan duwt hij me het gebreide konijntje in de hand en zegt: ‘Geef dit maar vast aan haar. Ik kom straks.’ Ik waggel de gang door. Wachten op de lift doet ondraaglijk veel pijn. De deuren gaan piepend open. De lift is bomvol. Ik wurm me in een hoekje en doe mijn best mijn hechtingen bij iedereen weg te houden. Dan sluiten de deuren en voel ik mijn baby me veilig door de liftschacht naar haar toe trekken. ‘Er is onverwacht een plaatsje vrijgekomen bij de mri-men‑ sen,’ zegt een verpleegkundige. ‘Als u er binnen veertig minuten heen gaat, kunt u een scan krijgen.’ ‘Schiet op, Anna,’ zegt Tobias. ‘Als we onze afspraak missen, zullen we nooit te weten komen wat er mis is met haar.’ Maar de baby moet eerst kleertjes zonder metalen drukkers aankrijgen, want de mri is een enorm magnetisch veld. En dan moeten er nog vijftien pagina’s administratie worden ingevuld. Als laatste moeten alle slangetjes en monitoren naar een soort gigantische ziekenhuiskinderwagen worden overgebracht. Een jonge verpleegkundige op haar eerste dag in het zieken‑ huis duwt de baby en Tobias duwt mijn rolstoel. Op hoge snel‑ heid. Telkens als we over een hobbel gaan, kreun ik van de pijn – wat me eraan herinnert dat ik nog geen vierentwintig uur geleden een flinke buikoperatie heb ondergaan. Terwijl hij me haastig door de eindeloze gangen duwt, ver‑ dwaalt en verkeerde aanwijzingen opvolgt, zegt Tobias: ‘Ik heb 19
er eens over nagedacht, maar Freya is misschien toch niet zo’n slechte naam. Ze is uiteindelijk net een kleine godin, en ze is een overwinning op haar moeilijke geboorte, denk ik.’ En dan begrijp ik eindelijk dat hij zich echt heel veel zorgen maakt. Dat hij hoopt dat door haar de naam te geven die ik graag wil en die hij vreselijk vindt, de goden gunstig gestemd zullen worden en dat alles goed zal komen. We hebben al genoeg hindernissen moeten nemen om deze baby te krijgen. Ik wilde haar afgelopen maart krijgen. Wat betekende dat ze in juni verwekt moest worden. Dus nam ik op de juiste datum vrij (ik werkte zes avonden per week bij de Cri de la Fourchette in West End, een restaurant met een Michelin-ster), plande een menu voor een idyllisch avondje thuis (kreeftensoep met een fles meursault) en wachtte het resultaat af. Niets. Nu ben ik niet iemand die zich door een kleine tegenslag uit het veld laat slaan, dus paste ik mijn schema gewoon aan. Maar voor ik het wist, waren we maanden verder. Uiteindelijk knapte ik af en huilde ik uit op Tobias’ schouder. ‘Ik wil niet doodgaan zonder kinderen, en het is natuurlijk allemaal jouw schuld, omdat jij zo lang over kinderen hebt getwijfeld, en misschien heeft mijn moeder wel gelijk en is mijn baarmoe‑ der uitgerekt doordat ik een carrière heb opgebouwd.’ Tobias sloeg zijn armen om me heen en vrijde met me, en op het moment dat ik de wanhoop nabij was, gebeurde er een won‑ der. Maar het leven werd er niet gemakkelijker op. Mijn baas, de beroemde chef-kok Nicolas Chevalier, maakte me duidelijk dat een zwangerschap en moeder zijn volgens hem niet samengaan met de veertienurige werkdagen, zes dagen per week, die hij van zijn ondergeschikten eist. Gelukkig had Tobias vrij veel componeerwerk, dus diende ik mijn ontslag in, gooide mijn huurders eruit en verkocht het vrijgezellenflatje dat ik jaren 20
geleden had gekocht. Wat betekent dat nu de hypotheek is af‑ betaald er een aardig bedrag op de bank staat voor een aanbeta‑ ling op een huis in Frankrijk. Het heeft maanden geduurd voordat ik Tobias ervan heb kunnen overtuigen om zijn comfortabele leventje in Londen op te geven en naar de Provence te verhuizen. Enfin, hoe min‑ der ik over dat hele traumatische proces zeg, hoe beter. Maar het mooie aan componeren is dat je het eigenlijk overal kunt doen. En wat mij betreft: ik heb aan het Lecomte Institut Cu‑ linaire in Aix-en-Provence gestudeerd, waar ik een sterleerling was. Ik ben ervan overtuigd dat ik René Lecomte er wel toe kan overhalen om me aan te nemen. Er wordt aan gewerkt. In de tussentijd heb ik alle huizensites afgespeurd en heb ik naar afleveringen van Een plek onder de zon gekeken, tot Tobias er bijna gek van werd. Het is me zelfs gelukt een huizenjager in de arm te nemen. Ze heet Sandrine en ze werkt snel en efficiënt. Tot nu toe was alles wat ze heeft voorgesteld onmogelijk duur, maar ik weet zeker dat ze op een dag voor een appel en een ei het perfecte huis voor ons zal vinden. Terwijl Freya wordt gescand, gaan we naar het café om soep te eten. Het dringt nog steeds niet tot me door dat we dit wer‑ kelijk meemaken. Het is alsof we in een film spelen en onszelf op het witte doek zien rondrennen. Over een paar uur krijgen we waarschijnlijk te horen dat al‑ les in orde is. Dan slaken we een grote zucht van verlichting, pakken de telefoon en laten de wereld weten dat ons eerste kind is geboren. Later zullen we erom lachen en onze vrienden ver‑ tellen over het gedoe waarmee ze de eerste paar dagen van haar leven werd omringd. ‘We zijn ons rot geschrokken, dat kan ik jullie wel vertellen.’ En dan denken we aan alle arme ouders en kinderen die minder geluk hebben gehad dan wij. Aan de tafel naast ons zit een meisje met cerebrale parese. Ze is mooi, maar mager en vreemd, en ze draagt een neksteun. Haar bewegingen zijn schokkerig en stijf. Ze doet een spelletje 21
met haar vader: ze buigt zich enthousiast naar hem toe, en tel‑ kens wanneer ze dat doet, steekt hij zijn armen naar haar uit en geeft haar een kusje op haar voorhoofd. Hoe zou het zijn om voor zo’n kind te zorgen? Geen van tweeën lijkt echt ongelukkig. Ze brengen een gewone dag door, die zich toevallig in een ziekenhuiscafé afspeelt. Tobias ziet me kijken. ‘Ik wilde graag een kind, maar ik ge‑ loof niet dat ik dat wilde,’ zegt hij. ‘Nee, zeker niet,’ zeg ik instemmend. ‘Maar Freya is zo schat‑ tig. Ik heb er een goed gevoel over. Ik kan gewoon niet geloven dat er iets mis is met haar. Ik weet zeker dat de mri-scan zal aantonen dat het om een vergissing gaat.’ ‘Uw dochter heeft... Wel, er is van alles mis met haar hersenen, maar het grootste probleem heet polymicrogyrie.’ De specialist die ons de resultaten van de mri is komen brengen is met twee verpleegkundigen naar de afdeling gekomen. Een slecht teken. ‘De gyri zijn plooien in de hersenen. “Poly” betekent “veel”. Je zou misschien denken dat het goed is om te veel plooien in de hersenen te hebben, maar in het geval van uw baby zijn die plooien heel oppervlakkig.’ Hij spreekt haastig, alsof hij hoopt dat dit voldoende is voor ons en hij hier snel weer weg kan. ‘Als baby hoeft ze nog niet zoveel te kunnen. Het is normaal dat haar motoriek en zo nog niet zo goed zijn. Maar naarmate ze ouder wordt, wordt er meer van haar gevergd. Ze zal in zekere mate geestelijk en lichamelijk gehandicapt zijn.’ De laatste beetjes morfine en mijn blije geboortehormonen verdwijnen in een onzichtbaar afvoerputje en maken plaats voor een flinke stoot adrenaline. ‘Geestelijk en lichamelijk gehandicapt, wat betekent dat?’ vraag ik. ‘Dat is op dit moment nog onmogelijk te zeggen. Sommige kinderen met slechte mri-resultaten doen het vrij goed, terwijl 22
het met andere die er in theorie redelijk aan toe zijn minder goed gaat.’ ‘Wat betekent “vrij goed” eigenlijk?’ ‘Dat varieert.’ ‘Goed, maar wat zijn de uiteinden van het spectrum?’ ‘Dat is moeilijk te voorspellen.’ ‘Wat is de oorzaak ervan?’ vraagt Tobias. ‘We zullen een aantal genetische tests doen; het gaat mis‑ schien om een afwijkend gen. Een spontane mutatie of een recessief gen dat u toevallig beiden heeft. Of het kan aan een infectie aan het begin van de zwangerschap liggen die niet is opgemerkt.’ ‘Maar ik heb iedere echo die er te krijgen was gehad,’ zeg ik. ‘Dit soort dingen is moeilijk te zien op een echoscopie. Maar dit betekent niet dat ze geen lang leven zal leiden, of geen ge‑ lukkig leven. Ze kan heel content zijn. Probeer niet vooruit te kijken.’ Een van de verpleegsters geeft me een kneepje in mijn arm. ‘Hiernaast is een rustige kamer. Wilt u dat we haar daarheen rijden, zodat u even alleen kunt zijn met uw baby?’ Ze nemen ons mee naar een kamertje dat een parodie is op een woonkamer; het is ingericht met twee leunstoelen en een tafel waarop pontificaal een doos Kleenex staat. In de hoek staat een scheefgezakt kerstboompje met engelenhaar. Tobias en ik gaan zitten met de baby en huilen. Als ik naar haar vervormde, scheve gezichtje kijk, vraag ik me af wat voor lange en verschrikkelijke reis ze achter de rug heeft om zo be‑ schadigd, zo incompleet ter wereld te komen. Haar ver uit el‑ kaar staande ogen heeft ze van mij, maar in tegenstelling tot die van mij staan die van haar scheef. Ze lijkt wel op een Tibetaanse monnik. Misschien keek ze als heel oude monnik wel naar de zonson‑ dergang in de Tibetaanse bergen toen ze naar het nirwana werd geroepen. Maar ze smeekte om nog één leven hier op aarde, dus 23
haastte het grootste deel van haar ziel zich naar mij, terwijl een deel van haar hersens achterbleef en werd uitgestrooid als de ondergaande zon op de wolken. Tobias wil dat ik iets warms eet. ‘Ik weet dat je voor de baby moet zorgen, maar ik ga voor jou zorgen.’ Hij komt daadkrach‑ tig en beschermend over, wat ik niet van hem gewend ben. Maar waar wil hij me tegen beschermen? Tegen mezelf? Tegen haar? We zitten in het ziekenhuisrestaurant en lepelen afwezig een ondefinieerbare bruine stoofschotel naar binnen. De adrenali‑ ne is verdwenen en we voelen ons trillerig en slap. Het suist in mijn oren, alsof ik urenlang, dagenlang het gehamer van een bouwterrein om me heen heb gehad en de echo nog nadreunt. We zitten daar maar, laten onze stoofschotel koud worden, houden elkaars hand vast en kijken elkaar in de ogen. Zoals we deden toen we net verliefd waren. Mijn mobiele telefoon trilt op het plastic tafelblad. Het geluid heb ik uitgezet. Er zijn zes gemiste telefoontjes van Martha en nog een sms’je: nieuuws??? Ik kan haar onmogelijk antwoorden. Dan strompelen we terug naar onze kamer. ‘Ik kan je een luxe gastenbed aanbieden als je wilt,’ zegt Tobi‑ as. We gaan allebei op zijn gastenbed liggen en een paar minu‑ ten lang omarmen we elkaar alsof we op het punt staan van elkaar los te breken en weg te vliegen. Ik huil met mijn hoofd tegen zijn schouder en laat zijn kracht in mij stromen. Heel langzaam wordt het gehamer in mijn hoofd minder. ‘We moeten ervoor zorgen dat dit ons niet opbreekt,’ fluister ik. Hij drukt me stevig tegen zich aan. ‘Je moet wel begrijpen,’ zegt Tobias, ‘dat ik niet van deze baby kan houden.’ ‘Jezus, dat klinkt afschuwelijk!’ Maar terwijl ik hem berisp, voel ik me ergens wel schuldig dat ik hem dankbaar ben voor 24