Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ’s-Gravenhage, 23 februari 2000 Onderwerp: Rapportage Rathenau Instituut. Geachte Voorzitter, Hierbij ontvangt u de rapportage van het Rathenau Instituut, waarin een samenvatting is beschreven van een discussie over de ethische, rechtsfilosofische en bestuurlijke aspecten die een rol spelen bij de toetsing van de morele aanvaardbaarheid van productiedoelen in de dierenhouderij. De discussie heeft plaatsgevonden op 2 december 1999 en is op mijn verzoek georganiseerd. Bij de discussie ben ik zelf als toehoorder aanwezig geweest. In mijn brief van 6 december 1999 (kenmerk TRCJZ/ 1999/12448) ben ik reeds uitgebreid ingegaan op de beweegredenen om deze discussiebijeenkomst te laten plaatsvinden. Ik ben van mening dat de rapportage van het Rathenau Instituut een waardevolle bijdrage levert aan de discussie of het doel waarvoor dieren worden gehouden mag worden meegewogen bij de vraag of het gerechtvaardigd is dieren te houden. Ik zal het rapport in eerste instantie betrekken bij de verdere voorbereiding van mijn beleidsvoornemen inzake de nertsenhouderij. In het voor 30 maart a.s. geagendeerde Algemeen Overleg zal ik met de Vaste Commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij hier nader over spreken. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, L. J. Brinkhorst
1
Toetsing van de morele aanvaardbaarheid van productiedoelen in de dierenhouderij
Ethische, rechtsfilosofische en bestuurlijke aspecten Rathenau Instituut, Den Haag, februari 2000 VERANTWOORDING Dit rapport geeft een samenvatting van een oriënterende discussie over de ethische, rechtsfilosofische en bestuurlijke aspecten van een toetsing van productiedoelen in de dierenhouderij die op 2 december 1999 door het Rathenau Instituut op verzoek van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij werd georganiseerd. De deelnemers aan deze discussie staan aangegeven in bijlage 1. Auteur: dr. J. Vorstenbosch, Centrum voor Bio-ethiek en Gezondheidsrecht, Universiteit van Utrecht. Projectcoordinatie: prof. dr. N. E. van de Poll VOORWOORD De mens heeft een lange geschiedenis van het houden en gebruiken van dieren. De mensheid heeft een aantal dieren gedomesticeerd, sommige worden gehouden als huisdier, andere voor productiedoeleinden en weer andere worden als dier-model gebruikt in dierproeven. De manier waarop mensen met dieren omgaan en er gebruik van maken roept echter steeds meer discussie op. Die discussie heeft ook aanleiding gegeven tot regelgeving. De uitgangspunten van die regelgeving zijn echter niet hetzelfde voor de verschillende contexten waarin de mens omgaat met dieren. De beoordelingskaders voor het gebruik van proefdieren voor wetenschappelijke doelen zijn anders dan die voor de inrichting van dierlijke productie in de bio-industrie. De kaders die gehanteerd worden bij de fok en de omgang met huisdieren zijn veel ruimer dan bijvoorbeeld de kaders die we aanleggen bij het beantwoorden van de vraag of de aard en het karakter van dieren mag worden veranderd door ingrepen in de genetische constitutie van het dier. De gehanteerde kaders hangen af van de context waarbinnen de relatie met het dier vorm heeft gekregen. De nertsenhouderij als productiesysteem voor dierlijk bont, vormt een duidelijk voorbeeld van een problematiek die binnen verschillende kaders tot verschillende reacties leidt. In termen van de wet valt de nertsenhouderij onder de systematiek van de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren en het tot op heden gehanteerde beoordelingskader is er daarmee een van dierenwelzijn. Dit kader wijkt af van het kader dat in de publieke oordeelsvorming door velen wordt gehanteerd en waarin de toelaatbaarheid van het doden van dieren voor de productie van artikelen die door velen als luxe worden gezien (althans in onze maatschappij) centraal staat. Dit schetst het dilemma waar de politiek mee worstelt in het krachtenveld van belangen en publieke oordeelsvorming, kennis en overtuiging. Om zicht te krijgen op de overwegingen die in dit krachtenveld een rol spelen heeft de minister van LNV het Rathenau Instituut gevraagd een bijeenkomst te organiseren waarin verschillende deskundigen te hanteren overwegingen naar voren brachten. In dit verslag van die bijeenkomst systematiseert dr. J. Vorstenbosch de argumenten die gehanteerd werden.
2
Het Rathenau Instituut gaat ervan uit dat dit overzicht ertoe bijdraagt vast te stellen of – en op grond van welke argumenten – het beleid al dan niet een omslag moet maken van het tot op heden gehanteerde uitgangspunt van dierenwelzijn naar een beoordeling op basis van het productiedoel. Prof dr J. C. M. van Eijndhoven, Directeur Rathenau Instituut
3
SAMENVATTING EN CONCLUSIES Dit rapport bevat een beschrijving van een door het Rathenau Instituut georganiseerde discussie over de mogelijkheden om een ethische toets in te stellen die zich richt op het productiedoel waarvoor dieren worden gehouden. De directe aanleiding voor deze discussie is een motie van de Tweede Kamer die de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij vraagt om maatregelen te nemen ten einde de bedrijfsmatige nertsenhouderij te beëindigen. In hoofdstuk 2 wordt uiteengezet dat de morele aanvaardbaarheid van een productiedoel op vier manieren kan worden beoordeeld. In de eerste plaats, vanuit een strikt dier-ethisch standpunt in categorische zin, waarbij ofwel alle dierenhouderij of specifieke typen dierenhouderij zoals de bedrijfsmatige houderij, onaanvaardbaar wordt geacht. Hiervoor lijkt in onze samenleving geen draagvlak te bestaan. Een tweede beoordeling kan plaats vinden vanuit een welzijnsoogpunt, omdat het welzijn van dieren onaanvaardbaar wordt geschaad, of op onaanvaardbare wijze verhoudt tot het belang van het productiedoel. In het advies van de heer J. Van Noord aan de minister wordt ten aanzien van de nertsenhouderij echter geconcludeerd dat er geen onaanvaardbare schade aan het welzijn van nertsen wordt toegebracht. Als derde beoordelingskader kan men het productiedoel vanuit een ethisch oogpunt bezien en nagaan of er bezwaren zijn. De mogelijkheid om voor deze toets een normatief kader te ontwerpen stond in de discussie centraal. Argumenten ten gunste van een dergelijk normatief kader verwijzen naar de ontwikkeling van normen rond intrinsieke waarde, integriteit, inherente waardigheid en natuurlijke leefwijze van dieren. De argumenten die hiertegen worden ingebracht verwijzen naar het feit dat er geen overeenstemming is over deze normen en dat andere morele beginselen in het gedrang komen, zoals het beginsel van gelijk respect voor burgers. Tenslotte volgde een beschouwing vanuit een «integraal» politiek oogpunt omdat er bij een casus specifieke overwegingen kunnen zijn van politieke, juridische of financiële aard om een productiedoel te verbieden of dat juist niet te doen. In dit rapport staan met name de modellen 3 en 4 centraal. De vraag of welzijnsoverwegingen tot een verbod van de nertsenhouderij kunnen of moeten leiden, is in deze discussie niet uitgebreid aan de orde geweest hoewel sommige deelnemers deze mogelijkheid openlieten. De discussie over de vraag of naast een beoordeling van de welzijnsproblematiek ook het productiedoel een doorslaggevende rol mag spelen bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van vormen van dierenhouderij, leverde een aantal duidelijke gezichtspunten op: •
•
•
De deelnemers onderkennen een groeiende aandacht voor de morele positie van het dier in onze samenleving. Deze ontwikkeling zal vroeg of laat een aantal andere beginselen van onze liberaal-democratische samenleving in het gedrang brengen. In het licht hiervan acht men het van belang de beginselen en de grenzen van deze ontwikkeling ter discussie te stellen. Het wettelijke kader van de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren geeft uitdrukking aan de maatschappelijke zorg voor de morele positie van het dier in onze samenleving. Er bestaat op dit moment bij de deelnemers weinig steun voor het toevoegen van een morele beoordeling van het doel waartoe dieren worden gehouden als beoordelingskader. De deelnemers brachten een groot aantal bezwaren in tegen het hanteren van het productiedoel als beoordelingskader bij de toelaat-
4
•
•
•
baarheid van vormen van dierenhouderij. Zo stelt men dat het ontbreken van een ethisch en rechtsfilosofisch beoordelingskader tot onvoorspelbare bestuurlijke en maatschappelijke problemen kan leiden. Het op dit moment verbieden van een bedrijfstak op basis van het productiedoel wordt ook verbonden met een aantal specifieke bestuurlijke en politieke problemen, zoals het schaden van het vertrouwen in de overheid en problemen verbonden het wijzigen van beleid. De discussie stond voor een belangrijk deel in het teken van het spanningsveld dat een verbod van een vorm van dierenhouderij op basis van het productiedoel kan opleveren met de morele uitgangspunten van de liberaal-democratische rechtsstaat, zoals het neutraliteitsbeginsel, gelijk respect voor de morele opvattingen van alle burgers en het legaliteitsbeginsel. Hoewel de bovenstaande conclusies een algemeen karakter hebben, zijn ze in hoge mate toepasbaar op de beoordeling van de voorliggende casus van de nertsenhouderij en de bontproductie. De deelnemers benadrukken daarbij bovendien de mogelijkheid dat een verbod een precedent kan scheppen omdat niet inzichtelijk is waar de verschillen liggen met andere praktijken met dieren waar vergelijkbare bezwaren tegen kunnen worden ingebracht.
INLEIDING Op 2 december 1999 vond op het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een gedachtenwisseling plaats tussen een aantal ethische, bestuurskundige en rechtsfilosofische deskundigen, in aanwezigheid van de minister en beleidsambtenaren (zie bijlage 1 voor een lijst van deelnemers). De discussie ging over de toetsing van de morele aanvaardbaarheid van bepaalde productiedoelen in de dierenhouderij en de mogelijkheden en implicaties van zo’n toetsing. De directe aanleiding tot deze bijeenkomst was het op verzoek van de minister door de heer J. Van Noord opgestelde advies omtrent de gevolgen van uitvoering van een motie van de Tweede Kamer (op 1 juli 1999 aangenomen). In deze Motie van Swildens-Rozendaal c.s. wordt de minister gevraagd maatregelen te nemen om op termijn tot een verbod binnen Nederland van de bedrijfsmatige nertsenhouderij te komen, met name omdat het productiedoel, de productie van bont, de instandhouding van deze bedrijfstak niet rechtvaardigt. De heer Van Noord gaf in zijn advies aan dat de meest aangewezen manier om zo’n verbod juridisch te onderbouwen, het wijzigen van de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren zou zijn. Er zou een algemeen artikel moeten worden toegevoegd waarmee het, door het uitvaardigen van een Algemene Maatregel van Bestuur (AmvB), mogelijk wordt het houden van dieren te verbieden wanneer het productiedoel als moreel onaanvaardbaar wordt beschouwd. Op welke manier kunnen we de morele aanvaardbaarheid van het productiedoel hanteren als toetsingskader, wat zijn daarvan de juridische en bestuurlijke implicaties, en hoe moet een eventuele beleidswijziging in deze zin gestalte krijgen, dat waren de hoofdvragen waar het gesprek op 2 december over ging. In dit rapport dat op verzoek van het Rathenau Instituut door het Centrum voor Bio-ethiek en Gezondheidsrecht werd opgesteld, wordt de lijn van het gesprek analytisch gereconstrueerd. De belangrijkste thema’s, gezichtspunten en argumenten worden op een logische wijze geordend en waar nodig, verder gearticuleerd.
5
Het rapport is als volgt opgebouwd: Hoofdstuk 1 geeft een algemene achtergrond van het probleem. Hoofdstuk 2 schetst vier wegen om tot een toets van de morele aanvaardbaarheid van een productiedoel te komen. Deze normatieve modellen van beoordeling werden tijdens de discussie niet als zodanig benoemd en onderscheiden, maar worden hier geïntroduceerd als instrument om de standpunten en argumentaties te ordenen. In Hoofdstuk 3 worden de belangrijkste ethische, politieke en rechtsfilosofische gespreksthema’s weergegeven met als rode draad de vraag in hoeverre een toets op morele aanvaardbaarheid op een andere grondslag dan die van het welzijn van het dier vorm en inhoud kan krijgen. Hoofdstuk 4 grijpt terug op de vier toetsingsmodellen uit hoofdstuk 2 en inventariseert de problemen die zich voordoen. Ook dit gedeelte is geen directe weergave van de discussie, maar een reconstructie van de knelpunten en problemen die in het gesprek voelbaar waren. Bijlage 2 bevat een afschrift van de brief die de minister naar aanleiding van de bijeenkomst aan de Tweede Kamer stuurde. 1. ACHTERGROND Sinds de veelgeciteerde Nota «Rijksoverheid en Dierenbescherming» (1981) heeft de overheid een beleid ingezet waarin ze een belangenafweging tussen mens en dier als uitgangspunt van de morele en maatschappelijke beoordeling van de aanvaardbaarheid van de omgang met dieren neemt. Onder omgang wordt daarbij verstaan handelingen als het houden, fokken, ingrijpen, genetisch veranderen en doden van dieren. In de Gezondheid- en Welzijnswet voor Dieren (GWWD) heeft dit uitgangspunt haar beslag gekregen in de vorm van een nee, tenzijbenadering. Voor het houden van dieren komt dit erop neer dat een houderij verboden is tenzij de betreffende diersoort voorkomt op een lijst van dieren die gehouden mogen worden. In de Nota van Toelichting wordt aangegeven dat de wet hiermee de bescherming van gezondheid en welzijn van het dier tot doel heeft en dat er geen ruimte bestaat voor een zelfstandige toets op de aanvaardbaarheid van het productiedoel1. Zo is een discussie over de toelaatbaarheid van de houderij van vossen ten behoeve van de pelsproduktie beslecht met het besluit deze diersoort niet op te voeren op deze lijst. Als argument werd aangevoerd dat het welzijn van vossen door de houderij teveel zou worden geschaad, mede omdat vossen niet of moeilijk te domesticeren zijn. De nertsenhouderij werd in de GWWD dus wel geaccepteerd maar wel met als eis dat er een Plan van Aanpak zou worden uitgevoerd, gericht op het verbeteren van de welzijnssituatie. Desondanks verzocht de Tweede Kamer de minister op 1 juli 1999 met de Motie Swildens-Rozendaal c.s. een groeistop af te kondigen en maatregelen voor te bereiden, teneinde de nertsenhouderij in Nederland te beëindigen. Daarbij werd naast welzijnsargumenten, expliciet als argument opgevoerd dat het doel van bontproduktie de instandhouding van de bedrijfsmatige nertsenhouderij niet rechtvaardigt.
1
De nota voegt hier als toelichting op artikel 34 toe: «Deze opvatting brengt met zich dat het houden van pelsdiersoorten ten behoeve van de bontindustrie, niet om die enkele reden reeds ontoelaatbaar kan worden geacht, doch dat per diersoort dient te worden bekeken of het houden met welzijnsproblemen gepaard gaat...»
De minister vroeg vervolgens De heer Van Noord de gevolgen in kaart te brengen van een verbod op de nertsenhouderij. Een van de conclusies van het rapport van Van Noord is dat de nertsenhouderij moeilijk op grond van welzijnsredenen kan worden verboden. De nertsen hebben het volgens deskundigen zo slecht nog niet, mede als gevolg van de uitwerking van het eerder genoemde Plan van Aanpak. De houderijsituatie overschrijdt in elk geval niet de norm van onaanvaardbare welzijnsaantasting die in de GWWD wordt gehanteerd. Artikel 34 vervalt daarom als juridische argumentatie.
6
Het rapport Van Noord stelt vervolgens voor een andere juridische route te volgen, te weten een wijziging van de GWWD door een algemeen artikel op te nemen waarin wordt aangegeven dat middels een AMvB het houden van dieren kan worden verboden als het productiedoel waarvoor deze dieren worden gehouden moreel niet aanvaardbaar wordt geacht. Dit artikel zou dan van toepassing zijn op de gerezen situatie met betrekking tot de nertsenhouderij en uitvoering van de motie juridisch mogelijk maken. Om «holder-de-bolder-wetgeving» (een term van de jurist Stevens) te vermijden, vergt de invoering van een dergelijk artikel naar aanleiding van deze casus echter een discussie over de bredere problematiek van morele aanvaardbaarheid van productiedoelen. Dit rapport is gebaseerd op de overwegingen en opmerkingen die in een oriënterende discussie tussen deskundigen op ethisch, juridisch (rechtsfilosofisch) en bestuurskundig terrein over dit onderwerp naar voren zijn gekomen. 2. DE MORELE AANVAARDBAARHEID VAN PRODUCTIEDOELEN: VIER WEGEN OM TOT EEN BEOORDELING TE KOMEN Op welke wijze kan men tot een oordeel komen over de morele aanvaardbaarheid van het doel waartoe dieren worden gehouden? Het spreken over een ethische toetsing van productiedoelen suggereert dat er al uitgekristalliseerde normen zijn. Toetsen doet men immers doorgaans aan vooraf vastgestelde normen. Dergelijke normen zijn er echter in het onderhavige geval (nog) niet. Er lijken nog slechts prille aanzetten te zijn voor een maatschappelijk aanvaard normatief-moreel beoordelingskader. Een eerste kwestie in de gedachtewisseling was of een productiedoel waarvoor dieren worden gehouden, categorisch moreel onaanvaardbaar kan zijn. Of is zo’n afwijzing altijd de conclusie van een afweging tussen wat er aan bezwaren tegen de dierenhouderij wordt ingebracht en wat het belang of het gewicht is dat ter rechtvaardiging van de dierenhouderij worden aangevoerd? Dit laatste kan een proportionaliteits-benadering worden genoemd. In het geval van de bedrijfsmatige dierenhouderij neemt een verbod om bepaalde soorten dieren te houden binnen de systematiek van de GWWD de vorm aan van het niet plaatsen van een diersoort op een lijst van soorten die gehouden mogen worden. Dit is een systematiek die op zichzelf een categorische (ja/nee-) indeling naar diersoort vastlegt. Maar dat betekent niet dat aan die categorisering geen afweging vooraf kan en zelfs moet zijn gegaan. Deze afweging hoeft zich overigens niet te beperken tot het houden van dieren. In bredere zin kan een normatief kader ook worden opgelegd aan handelingen met dieren, zoals het disciplineren van circusdieren waar welzijnsbezwaren wellicht niet aan de orde zijn. Een beoordelingspraktijk waarbinnen in de afgelopen jaren geprobeerd is een dergelijk normatief kader te ontwikkelen, heeft betrekking tot de beoordeling van biotechnologische handelingen bij dieren, waarover de Commissie Biotechnologie bij Dieren de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij adviseert. Er dienen zich in beginsel vier wegen aan om een afweging te maken over de aanvaardbaarheid van productiedoelen die hier in de vorm van vier beoordelingsmodellen worden beschreven. Deze modellen zijn gereconstrueerd uit de gevoerde discussie.
7
A. Een categorische morele onaanvaardbaarheid van productiedoelen Men zou zich kunnen afvragen of het productiedoel waarvoor dieren gehouden worden – in het geval van nertsen de productie van bont – zelf categorisch moreel onaanvaardbaar is, los van alle verdere overwegingen. Dit zou op twee manieren kunnen worden onderbouwd. Door een algemeen en extreem «dier-ethisch» standpunt volgens welke alle dierenhouderij moreel onacceptabel is. Men kan ook een meer specifiek «dier-ethisch» standpunt innemen, dat inhoudt dat specifieke vormen van dierenhouderij zoals de economische of de intensieve dierenhouderij of het houden van wilde dieren in dierentuinen, op zichzelf verwerpelijk is, los van alle verdere doelen of belangen van mensen die er mee gemoeid kunnen zijn. Andere vormen, zoals het houden van gezelschapsdieren, zouden echter wel moreel acceptabel kunnen zijn, volgens dit standpunt. Het extreme dierethische standpunt waarbij alle vormen van dierenhouderij en diergebruik in de samenleving worden afgewezen, is vrij zeldzaam in onze samenleving. Specifieke standpunten zoals de afwijzing van dierenhouderij voor economische doeleinden, worden iets meer aangetroffen, maar toch ook in zo geringe mate dat niet van een relevant politiek draagvlak kan worden gesproken. Dit model is verder in het gesprek dan ook nauwelijks aan de orde geweest. B. Een belangenafweging: morele onaanvaardbaarheid van productiedoelen als conclusie van een proportionaliteitstoets op welzijnsgronden Het beoordelingskader dat aan de GWWD ten grondslag ligt is een belangenafwegingmodel dat teruggaat op de Nota «Rijksoverheid en Dierenbescherming». De gedachtegang in dit model is alsvolgt: dieren kunnen lijden, bijvoorbeeld onder huisvestingsomstandigheden die niet in overeenstemming zijn met hun behoeften, en dit lijden kan een zodanige graad aannemen dat het onaanvaardbaar is. Die onaanvaardbaarheid kan een absolute onaanvaardbaarheid zijn: dit soort dingen doe je een dier niet aan, hoe groot ook het belang is van de zaak die er mee gediend is. Maar meestal zal het een proportionele of relatieve onaanvaardbaarheid zijn: dit soort dingen doe je dieren niet aan voor een dergelijke triviale zaak, een dergelijk productiedoel (cosmetica, bont). Maar wel misschien voor andere, meer fundamentele belangen van mensen of dieren1.
1
In het kader van de Wet op de Dierproeven en de beoordeling van handelingen met proefdieren is een aantal acceptabele doelstellingen gespecificeerd. Zo is een dierproef, enkel en alleen omwille van economische doelstellingen en niet (ook) in dienst van de gezondheid en voeding van mens of dier, niet acceptabel. Verder zijn in de beoordelingspraktijk een aantal classificaties ontwikkeld van belangen op grond waarvan een dergelijke afweging zou kunnen plaatsvinden. Het bekendste onderscheid is dat tussen triviaal of oppervlakkig belang, serieus belang en vitaal of fundamenteel belang.
Binnen dit afwegingsmodel is ook de vraag relevant of er geen diervrije alternatieven zijn voor dit productiedoel of voor de behoefte waarin het productiedoel voorziet. Als dit het geval is, wordt immers het productiedoel of de behoefte zelf niet moreel gediskwalificeerd of verhinderd, maar alleen de manier waarop het gerealiseerd wordt, namelijk door het belang dat dieren hebben bij een leven vrij van leed, te schaden. «Kunst-bont» wordt door velen in onze samenleving (en in bredere zin in West- en Noord-Europa) gezien als zo’n alternatief. Elders in de wereld kan dit echter anders liggen. C. Een ethische weging: morele onaanvaardbaarheid van productiedoelen als conclusie van een proportionaliteitstoets op ethische gronden Een derde beoordelingsmodel ziet de morele toets op productiedoelen eveneens in het perspectief van een afweging, maar dan niet van welzijn en belangen van respectievelijk mens of dier, maar van andersoortige bezwaren van dier-ethische aard aan de ene kant en de morele beoordeling van het productiedoel aan de andere kant. Dit is geen welzijns-
8
discussie (of ethisch-technisch gesproken: utilistische discussie) maar een levensbeschouwelijke of ethische discussie over verschillende opvattingen van het goede leven en de mens-dier relatie in het bijzonder. In dit model impliceert «triviaal belang» duidelijk een moreel oordeel over het dragen en produceren van bont. In het kader van de oordeelsvorming over biotechnologische handelingen bij dieren is uitwerking gegeven aan deze andersoortige ethische bezwaren dan die welke met het welzijn van dieren te maken hebben, onder de noemer van de beschermwaardige integriteit van dieren. Andere concepten die circuleren zijn inherente waardigheid van dieren (die bijvoorbeeld bij circusdieren zou kunnen worden aangetast), natuurlijke leefwijze en zelfstandigheid. Wat zijn de morele bezwaren die aan de andere kant van de weegschaal liggen, dat wil zeggen op het humane vlak? Deze nemen tweeërlei vorm aan. Zij die bezwaren hebben tegen dierenhouderij, leggen de nadruk op de vragen over het triviale, niet-essentiële karakter van de productie en consumptie van dierlijke producten. Hier klinkt de morele kritiek (luxe, oppervlakkig) door die we onder model A hebben beschreven, maar dan niet in absolute vorm. Zij die bezwaar hebben tegen dit door de dier-ethiek geïnspireerde «moralisme» leggen de nadruk op (1) de grote verschillen in opvatting die in onze samenleving bestaan over de morele status van dieren, (2) op het respect voor de levenswijze van anderen in een liberale samenleving en (3) op het relatieve, en minder urgente karakter van bezwaren die niet wortelen in de (negatieve) ervaringen van het dier zelf, maar in de ideaalbeelden die mensen van dieren hebben of in hun gevoelens over dieren. D. Integraal of politiek model: morele aanvaardbaarheid als conclusie van een integrale afweging op basis van model 2 en 3 en andere juridische, bestuurlijke en ethische overwegingen De drie eerste modellen behandelen de kwestie in principiële, (dier-)ethische zin, los van allerlei overwegingen die vanuit een politieke en maatschappelijke invalshoek van, soms doorslaggevende, betekenis kunnen zijn. Zo zijn er in het onderhavige geval eerder gemaakte afspraken tussen overheid en burgers ten aanzien van het recht om nertsen te houden. Bij een eventueel verbod kunnen er kosten verbonden zijn aan het compenseren van schade van door een wijziging in het overheidsbeleid gedupeerden. Dit zijn factoren die krachtens beginselen als vertrouwen in de overheid en rechtszekerheid van gewicht zijn. Het rekening houden met dergelijke voor de casus specifieke overwegingen in verhouding tot overwegingen van dier-ethische aard, vormt een wezenlijke uitbreiding in vergelijking met de eerdere drie modellen. Het voert te ver om dit model uit te spellen en het normatieve kader waarop dit model gestoeld is te articuleren. Voor een beschouwing over de mogelijkheden het productiedoel te betrekken bij een beoordeling van de toelaatbaarheid van vormen van dierenhouderij is dat ook lastig omdat deze argumenten vaak casusspecifiek zijn en een bijzondere politieke afweging vergen. Er is echter wel een categorie principiële overwegingen die binnen dit model van groot belang is en die in het gesprek uitvoerig aan de orde is gekomen. Dit betreft overwegingen van rechtsfilosofische en juridische aard aangaande de relatie tussen overheid en burger in morele zaken waarover een principieel verschil van mening in de samenleving bestaat. In dit verband zijn overwegingen omtrent de neutraliteit van de overheid en het gelijk respect voor opvattingen en belangen van burgers in het geding.
9
3. RECONSTRUCTIE VAN DE DISCUSSIE OVER DE WENSELIJKHEID, DE MOGELIJKHEDEN EN DE IMPLICATIES VAN EEN BEOORDELING VAN DE MORELE AANVAARDBAARHEID VAN PRODUCTIEDOELEN In grote lijnen stond in het gesprek over de wenselijkheid, de mogelijkheden en de implicaties van een beoordeling van de morele aanvaardbaarheid van productiedoelen, model C centraal: een toets van de morele aanvaardbaarheid van productiedoelen op grond van ethische overwegingen in strikte zin. Daarnaast speelden algemene bestuurlijke en rechtsfilosofische principes uit model D een grote rol. Daarbij wilden overigens niet alle aanwezigen de voor het gesprek gekozen uitgangspositie – dat welzijnsbezwaren geen grondslag vormen voor een verbod op de nertsenhouderij (model B) – voor hun rekening nemen. De discussie ging dus vooral over de vraag wat de mogelijkheden zijn om op grond van andere dan welzijnsbezwaren bepaalde handelingen met dieren, zoals nertsenhouderij, te verbieden, wanneer die bezwaren zo zwaar wegen dat de houderij door het productiedoel moreel niet kan worden gerechtvaardigd. In dit rapport wordt de discussie onder drie, overigens samenhangende, rubrieken gebracht. In de eerste plaats wordt aandacht besteed aan de opmerkingen die betrekking hebben op de ethische vraag naar de morele onderbouwing van een verbod. Dit is vooral de vraag naar de uitwerking van het model C. Met behulp van welke begrippen, normen of principes zou een toetsing van de morele aanvaardbaarheid van productiedoelen kunnen worden aangepakt? Daarna worden de opmerkingen die betrekking hebben op de bestuurlijke en rechtsfilosofische vraag naar de relatie tussen overheid en burgers en de reikwijdte van de publieke moraal wanneer het gaat om morele meningsverschillen behandeld. Tenslotte gaan we in op een aantal politieke en procedurele vragen ten aanzien van de rol van economische en andere overwegingen die specifiek zijn voor deze casus. 3.1. Ethiek Het centrale ethische dilemma in de discussie kan als volgt worden beschreven: in de achter ons liggende decennia zijn dieren – in elk geval de gehouden dieren – tot moreel en juridisch beschermwaardige subjecten verklaard. Vrijwel iedereen is het erover eens dat dit terecht is. Concepten als intrinsieke waarde van dieren en wettelijke kaders als de Gezondheid- en Welzijnswet voor Dieren geven daaraan uitdrukking. De meeste bij het gesprek aanwezigen waren van mening dat het einde van deze ontwikkeling nog niet in zicht is. Er moet rekening mee worden gehouden dat de morele positie van het gehouden dier in de komende eeuw steeds in de aandacht zal blijven en versterkt zal worden. In het licht van dit toekomstbeeld is het belangrijk om een discussie over de beginselen en de grenzen van deze ontwikkelingen te voeren. Alleen op basis van een dergelijke discussie en een (altijd voorlopige) conclusie omtrent normstelling vanuit die discussie, kunnen beginselen als rechtszekerheid en factoren als vertrouwen in de overheid tegenover betrokken maatschappelijke partijen en burgers voldoende worden gewaarborgd. Er bestond consensus over de maatschappelijke onaanvaardbaarheid van dierenmishandeling en het toebrengen van leed aan dieren voor een algemeen als onredelijk erkend doel. Deze consensus brokkelt echter al enigszins af wanneer de vraag wordt gesteld in hoeverre het gerechtvaardigd is om dieren in hun welzijn te benadelen met het oog op de belangen van mensen. De afwegingen vallen hier al verschillend uit, maar
10
er was tenminste consensus dat het welzijn van dieren een belangrijke factor is en dat een afweging dient te worden gemaakt. De discussie over een toets op aanvaardbaarheid van productiedoelen brengt echter twee elementen in het geding. Ten eerste de vraag in hoeverre ethische bezwaren die niet refereren naar het welzijn en het lijden van dieren, maar naar andere overwegingen, een acceptabele grondslag vormen voor een verbod. Ten tweede de vraag in hoeverre bepaalde doelen en belangen van mensen van zo weinig gewicht of zo triviaal kunnen zijn dat ze overruled worden, hetzij door welzijnsoverwegingen – dit wordt beschouwd als het sterkere argument –, hetzij door ethische bezwaren (van andere aard dan de bezwaren gerelateerd aan het welzijn van dieren. Over het laatste bestaat veel meer verschil van mening. In de discussie over deze laatste twee vragen speelt het «hek-van-dedam»- argument een grote rol. Stel dat het in het geval van de nerts, verboden wordt om nertsen te houden op grond van de argumentatie dat het productiedoel moreel kwestieus is. Bezwaren kunnen gestoeld zijn op een notie van de integriteit van het dier of op de intrinsieke waarde, of het feit dat nertsen wilde dieren zijn. Dan komt vervolgens de principiële vraag aan de orde of het fokken van vleeskippen en de daaraan verbonden destructie van miljoenen mannetjeskuikens, het houden van varkens in de bio-industrie voor zo goedkoop mogelijk vlees, of het houden van circusdieren voor menselijk vermaak, wel een zodanig groot moreel gewicht of belang in de schaal legt, dat het gerechtvaardigd is om de onmiskenbaar met deze praktijken gepaard gaande nadelen voor dieren en morele bezwaren te rechtvaardigen. Het hek-van-de-dam-argument lijkt alleen te kunnen worden weerlegd door een helder, goed onderbouwd en scherp concept, argument of principe dat duidelijk maakt waar de verschillen liggen tussen de zojuist genoemde voorbeelden en de nertsenhouderij, en door te laten zien hoe op basis daarvan grenzen kunnen worden getrokken. Indien dit niet lukt, zal de burger die naar eigen opvatting met een goed geweten dieren houdt en er een broodwinning aan heeft, worden overgeleverd aan de zich wijzigende politieke verhoudingen in de samenleving of aan de invloed van de sterkste lobby. Kortom, een onvoorspelbaar maatschappelijk, en dus ook politiek en bestuurskundig proces ligt in het verschiet.
1
Opgemerkt dient te worden dat deze classificatie niet puur gebaseerd zal zijn op sterke en minder sterke voorkeuren, of brede en minder breed gedeelde opvattingen, maar op een moreel oordeel over de aard en het gewicht van deze belangen. Overigens werd bij dit voorstel niet gezegd of bijvoorbeeld vlees als productiedoel of het verwerven een dagelijks eitje tegen de prijs van een dubbeltje, een fundamenteel, serieus of triviaal belang is. Het voorstel in deze vorm is dus een formele of procedurele aanzet.
In de discussie werd een aantal argumenten tegen het «hek-van de dam» argument ingebracht. Naar analogie van de gang van zaken in de proefdiersector zou voor de landbouwhuisdierensector gestreefd kunnen worden naar een indeling in (1) fundamentele of vitale, (2) serieuze en (3) perifere belangen. Deze classificatie zou met argumenten en voorbeelden helder kunnen maken waar de grens ligt waarbinnen productiedoelen moreel aanvaardbaar zijn1. Het is mogelijk een nuancering aan te brengen tussen bont- en vleesproductie. Als er alternatieven zijn voor een bepaald product, alternatieven die ofwel zonder dieren of zonder de aangevoerde ethische bezwaren, kunnen worden gerealiseerd, dan zou een verbod gerechtvaardigd kunnen zijn. Ook argumenten verbonden aan het dier werden opgevoerd. Het maakt verschil of het gaat om wilde, niet gedomesticeerde en niet te domesticeren dieren, Die zouden niet «in productie» genomen moeten worden. Ook werd naar voren gebracht dat het in de discussie over biotechnologie ontwikkelde normatieve kader rond de begrippen intrinsieke waarde en integriteit ook op de productiehouderij kan worden toegepast. Al deze voorstellen zijn echter nog slechts aanzetten waarvan de ethische en politieke haalbaarheid en coherentie onduidelijk is of die omstreden zijn in
11
de casus van de nerts. Zo is de vraag of de nerts al dan niet gedomesticeerd is, niet eenduidig beantwoord. 3.2. Politiek en recht Een versterking van de positie van het dier in de samenleving en het inzetten van juridische instrumenten om deze kracht bij te zetten, zal vroeg of laat echter een aantal andere beginselen van onze liberaaldemocratische politieke ordening in het gedrang brengen. De belangrijkste van die beginselen zijn: * De neutraliteit van de overheid ten aanzien van de diverse door haar burgers gekoesterde morele en levensbeschouwelijke opvattingen van het goede leven, in casu de morele betekenis van het dier en de geoorloofdheid van het dragen van bont; * Het direct daarmee samenhangende beginsel van gelijk respect van de overheid voor al haar burgers. Dit respect geldt in elk geval de fundamentele belangen van burgers en hun morele opvattingen. De overheid wordt geacht economische belangen niet lichtvaardig te schaden, een risico dat bestaat wanneer de overheid op omstreden levensbeschouwelijke gronden ingrijpt in de economische sfeer en het recht vooral instrumenteel gebruikt om beleidsdoelstellingen te realiseren. * Het beginsel van rechtszekerheid en het beginsel van legaliteit. Deze beginselen kunnen door beleidsmatige en politieke instabiliteit, veroorzaakt door de niet aflatende druk van maatschappelijke organisaties, in het gedrang komen. In het geding is hier ook de voorspelbaarheid van en het vertrouwen in het beleid van de overheid. Drie gezichtspunten kwamen aan de orde: 1. Het liberale gezichtspunt volgens welk gelijk respect voor de morele overtuiging van burgers (tenminste wanneer het niet om welzijnsaantasting van dieren gaat) geboden is. De overheid moet terughoudend zijn met het inzetten van de wet als instrument om beleidsdoelstellingen te realiseren. Het aanvoeren van ethische bezwaren tegen productiedoelen die niet berusten op het schadebeginsel (eventueel uitgebreid tot dieren als het om onaanvaardbare welzijnsaantasting gaat) is daarom problematisch als grondslag voor het ingrijpen in de economische en private sfeer, ook wanneer die bezwaren door een meerderheid van de bevolking worden onderschreven. Vanuit dit gezichtspunt is het juridisch verbieden van de nertsenhouderij aan mensen die in geweten menen dat dit een fatsoenlijke broodwinning is, een geval van «legal moralism», het via de wet afdwingen van een particuliere morele of levensbeschouwelijke opvatting. Het oordeel over deze route varieerde van «alleen met de grootst mogelijke omzichtigheid en bij algemeen onderschreven maatschappelijke onwenselijkheid» via «heilloos» tot «onaanvaardbaar». Hiervoor werden argumenten ontleend aan het gelijkheidsbeginsel, de neutraliteit van de overheid, het beginsel van rechtszekerheid en de bescherming van het individu tegen de overheid.
2. Het democratische gezichtspunt en de vraag of het meerderheidsbeginsel, in directe of parlementaire zin, in morele zaken als een voldoende grondslag voor een juridisch verbod mag worden beschouwd. Grote gebieden van politieke besluitvorming zijn immers gebaseerd op de gedachte dat de wens van de burgers de grondslag en rechtvaardiging van het beleid is. Er zijn echter ook grote praktische problemen: hoe moet de wens van de burgers in concrete zaken worden bepaald? En, meer principieel: moet deze wens goed geïnformeerd en beredeneerd zijn? Hoe verhoudt het democratische uitgangspunt van meerderheidsbeslissingen
12
zich tot beginselen van rechtszekerheid, vertrouwen in de overheid en de dreiging van machtspolitiek? Waar ligt de grens van morele waarden die langs democratisch weg dwingend aan burgers kunnen worden opgelegd?
3. De «communitaristische» invalshoek, volgens welke de publieke moraal en de ethische tradities in Nederland (en niet de «meerderheidswil van het volk» zonder meer) een grondslag kunnen vormen voor de acceptatie dan wel het verbod op het houden van bepaalde dieren. De wetgeving kan en moet de publieke cultuur en moraal in dit opzicht weerspiegelen (citaat: «De vraag is of nertsenfokkerijen wel een plaats dienen te krijgen in de Nederlandse samenleving met haar zedelijke opvattingen over goed en beschaafd gedrag. De hele samenleving wordt geconfronteerd met de nertsenfokkerijen; het is een collectieve keuze»). Deze drie thema’s waren in het gesprek soms als «posities» te herkennen. Er werd dan, vaak gerelateerd aan deskundigheid, nadruk gelegd op de juridische, de politieke en de moreelculturele dimensie van de positie van het dier versus de mens in onze samenleving. Tegelijkertijd werden deze posities weer genuanceerd omdat deze dimensies gerelateerd zijn aan verschillende beleidsinstrumenten. Zo wilden deelnemers die belang hechten aan de communitaristische invalshoek, in het geval van de nerts niet een plompverloren verbod op grond van de publieke moraal, maar (bijvoorbeeld) een publiek debat en een procedure waarin een interactief, continu en breed georiënteerd proces van normvinding wordt veilig gesteld. 3.3. Praktijk: politiek en procedure Een derde categorie opmerkingen in de discussie had betrekking op specifieke politieke aspecten in de casus van de nerts. Vier onderwerpen kwamen hier aan de orde:
Compensatie Een verbod op nertsenhouderij tast fundamentele economische belangen aan van een aantal nertshouders. Als dit verbod echter gerechtvaardigd kan worden, zou voor deze aantasting compensatie kunnen worden geboden. Fundamentele economische en financiële belangen lijken immers inwisselbaar. Men kan een andere nering kiezen. Met betrekking tot dit onderwerp werden twee kwesties genoemd. In de eerste plaats is de plicht tot compensatie van overheidswege volgens alle aanwezigen gerelateerd aan de mate van verantwoordelijkheid die de overheid voor de ontstane situatie draagt. Er zitten immers in elke economische activiteit elementen van risicoaanvaarding («normaal bedrijfsrisico») en de politiek is nu eenmaal in beweging. In elk geval lijkt het Plan van Aanpak dat de overheid in de afgelopen jaren aan de nertshouders ten behoeve van de verbetering van de welzijnssituatie van nertsen heeft voorgehouden, een claim van de zijde van de nertshouders die op grond hiervan geïnvesteerd hebben, te rechtvaardigen. In relatie tot de juridische situatie die bij een verbod zal ontstaan, werd ook gewezen op onteigeningsaspecten die aan de orde kunnen zijn. Ten tweede, er ontstaat een probleem wanneer de fundamentele belangen door de belanghebbenden niet als puur financieel (en uitruilbaar) worden opgevat, maar als intrinsiek waardevol, identiteitsbepalend of moreel. In dat geval zijn ze niet of moeilijk «afkoopbaar». Dit zou het geval kunnen zijn bij dierhouders die zich identificeren met deze vorm van bedrijf.
13
Vertrouwen Een thema dat een aantal keren aan de orde kwam, is het feit dat een verbod op nertsenhouderij na eerder gedane toezeggingen aan nertsfokkers in de afwikkeling van eerdere discussies, op gespannen voet staat met het vertrouwensbeginsel dat de overheid tegenover zijn burgers in acht zou moeten nemen. Dit thema heeft een nauwe relatie met dat van compensatie.
Europa Nederland neemt met de discussie over de nertsenhouderij in Europa een tamelijk geïsoleerde positie in. In Denemarken, met 40% van de wereldmarkt koploper in deze markt, is een verbod, zeker een verbod op ethische gronden, in elk geval geen issue. Het welzijnsdebat wordt hier en in de Scandinavische landen als geheel, wel gevoerd en het zou wellicht goed zijn om daar aansluiting bij te zoeken als er over harmonisatie van regulering op Europees niveau wordt gezocht. In de bespreking werd overigens opgemerkt dat het feit dat nertsen op Europees niveau geen issue zijn, geen beletsel hoeft te zijn om voor Nederland een eigen beleid op morele grondslag op het gebied van produktiedoelen te initiëren en begrippen en argumenten te ontwikkelen die wellicht ook in andere Europese debatten van belang kunnen zijn.
Dieren slechter af? De opvatting dat een Nederlands verbod op nertsfokkerij de situatie voor de nertsen nauwelijks zou verbeteren omdat de productie eenvoudig zou worden overgenomen door andere spelers op de markt, kan wellicht binnen een moreel kader dat uitsluitend op de welzijnsgevolgen let, gewaardeerd worden. Maar dit gaat voorbij aan het feit dat een ethisch geïnspireerd beleid zich niet uitsluitend laat leiden door de «objectieve gevolgen» maar primair uitdrukking geeft aan wat een individu of een samenleving op principiële gronden behoorlijk, toelaatbaar of fatsoenlijk vindt. 4. PROBLEMEN ROND DE RECHTVAARDIGING VAN EEN VERBOD OP BASIS VAN DE BEOORDELINGSMODELLEN In hoofdstuk 2 werden vier beoordelingsmodellen behandeld waarbinnen de discussie over morele aanvaardbaarheid van productiedoelen kan worden gevoerd. Hier worden kort de problemen opgesomd die met de inzet van elk van deze modellen verbonden zijn. Model A, een categorische afwijzing is reeds behandeld en als ontoereikend beoordeeld op grond van het geringe draagvlak in de samenleving. Model B, een afweging van belangen tussen mens en dier op basis van de welzijnsaspecten, heeft als voordeel dat er maatschappijbreed overeenstemming lijkt te bestaan over de opvatting dat de welzijnssituatie van dieren een relevante moreel beoordelingskader en een hanteerbaar criterium oplevert. De uitwerking van dit model brengt echter de volgende drie problemen met zich mee: 1. Het probleem om de ernst van het lijden van dieren goed in te schatten. Daarover bestaan in de wetenschap (nog) geen eenstemmigheid, noch in algemene zin, noch met betrekking tot nertsenhouderij in het bijzonder. 2. Het probleem van de onvergelijkbaarheid van de belangen van mens en dier, of zelfs van de ervaringen van dieren als «sentient beings» in het algemeen.
14
3. De grote verschillen van opvatting in de samenleving over de morele positie van het dier in verhouding tot de morele positie van mensen, bijvoorbeeld de rechten van mensen. Model C, een afweging van ethische bezwaren en tegenargumenten, heeft op model B vóór dat er geen wetenschappelijke kennis of inschattingsproblemen zijn met betrekking tot het welzijn en de belangen van dieren. Dier-ethische bezwaren, zoals bedoeld in C, hangen direct samen met het morele oordeel, c.q. de morele intuïties die burgers hebben ten aanzien van de morele positie van dieren en de omgang met dieren in de samenleving. Er kan direct kennis van worden genomen doordat mensen ze (op authentieke wijze) tot uiting brengen. Dat voordeel valt echter voor een belangrijk deel weg wanneer andere ethische bezwaren worden aangevoerd op grond van begrippen als integriteit, inherente waardigheid en natuurlijke leefwijze. Over het gewicht, de toepassing en zelfs over de relevantie daarvan lopen de meningen zeer uiteen. De discussie bewees eens te meer dat er moeilijk in te schatten complicaties zijn te verwachten als met een juridisch verbod tegemoet gekomen wordt aan diegenen die op grond van het moreel triviale of futiele karakter van het productiedoel deze ethische bezwaren doorslaggevend achten. Dit gebrek aan eensgezindheid wordt nog groter wanneer we over de grenzen heen kijken naar andere culturen. In Zuid-Europese landen wordt het dragen van «echt bont» niet als iets moreel verwerpelijks gezien, en worden «alternatieven» eerder als «onecht» gezien en is ook overigens de morele positie van het dier heel anders. Deze interculturele verschillen hoeven voor de Nederlandse discussie geen rol te spelen, maar het zal uit wat gezegd is onder «Politiek en recht» (3.2.) duidelijk zijn dat sommigen meer ruimte wensen te geven aan deze «minderheidsopvattingen» dan anderen.
15
BIJLAGE 1
Voorzitter: Externe deelnemers: dr. mr. W. van der Burg prof. dr. Tj. de Cock Buning
dr. H. van de Graaf prof. mr. drs. A.M. Hol dr. J. Vorstenbosch
mr. T.W. Mertens
Dr.ir. L Sterrenberg (Rathenau Instituut)
Hoofdonderzoeker grondslagen van het recht, Universiteit van Brabant Bijzonder hoogleraar dierproefvraagstukken, Faculteit diergeneeskunde, Universiteit van Utrecht; uitvoerend secretaris NOWprogramma Ethiek & Beleid Hoofddocent bestuurskunde, faculteit politicologie, Universiteit van Amsterdam Hoogleraar rechtstheorie, Universiteit van Utrecht Senior onderzoeker Ethiek en Filosofie, Centrum voor Bio-ethiek en Gezondheidsrecht, Universiteit van Utrecht Oud-rechter en bedrijfsjurist.
Deelnemers ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij: mr. L.J. Brinkhorst Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij mr. R. van der Helm Hoofd afdeling Rechtsbescherming en andere juridische zaken mr. drs. H. Hospes Beleidsmedewerker, Directie juridische zaken drs. C.J. Kalden Directeur-generaal ir. J.L. Koole Senior beleidsmedewerker welzijn, Directie landbouw ir. G. de Peuter Hoofd afdeling dierlijke productie en welzijn, Directie landbouw mr. drs. J. Staman Senior beleidsmedewerker Bureau Strategische Beleidsvorming
16