Rudolf Steiner Gesamtausgabe 204 De mens in samenhang met de kosmos, 4e band Perspectieven van de mensheidsontwikkeling: De materialistische kennisimpuls en de opgave van de antroposofie
Vertaling: Hans Oesterholt-Dijkema, Maart 2012
Rudolf Steiner – GA 204 – De mens in samenhang met de kosmos
1
Inhoudsopgave Veertiende voordracht Dornach, 13 mei 1921 ..................................................................................... 3
Rudolf Steiner – GA 204 – De mens in samenhang met de kosmos
2
VEERTIENDE VOORDRACHT DORNACH, 13 MEI 1921
[237] Misschien hebben juist de voordrachten die ik hier gehouden heb over het wezen van de kleuren en de voordracht, die afgelopen donderdag aan deze kleurenvoordrachten voorafgegaan is, laten zien, hoe men alleen tot het wezen van de mens kan komen, als men hem ziet in samenhang met het gehele universum. We moeten ons richten naar datgene dat buiten de Aarde is, als we bij onszelf vragen naar het wezen van de mens. We hebben gezien, hoe het menselijke intellect steeds schimmiger en schimmiger(*) is geworden, dat dit intellect eigenlijk juist door de ontwikkelingen van de 19e eeuw niet meer in de werkelijkheid wortelt. (*) Schattenhaft – schaduwachtig, vaag, schimmig.
Dat alles wijst erop dat de mens er beslist aan moet denken om nieuwe wegen in zijn zielenleven te verkrijgen. Dat zal ons in het bijzonder nog daardoor duidelijk worden dat we vandaag relevante belangrijke kosmische gebeurtenissen, die we vanuit een zeker gezichtspunt al een hebben beschouwd, nog eens voor onze ziel zullen brengen. U herinnert zich vast en weet het ook wel vanuit het lezen van mijn «Wetenschap van de geheimen van de ziel», dat één van de belangrijke gebeurtenissen in de aardeontwikkeling het uittreden van de Maan uit het Aardewezen is. Datgene wat ons tegenwoordig als maan toeschijnt uit de ruimte, was immers eens met de Aarde verbonden, heeft zich van de aarde afgescheiden en draait in het vervolg als haar naaste planeet. We weten welke ingrijpende veranderingen in de hele mensheidsontwikkeling met dit uittreden van de Maan uit de Aarde samenhangen. U weet dat we ver terug moeten, tot voor de Atlantische vloed, als we tot de tijd willen komen waarin de Maan uit het wezen van de Aarde(*) gegaan is. (*) Erdensein.
Nu willen we vandaag alleen datgene naar voren brengen, wat met betrekking [237] tot de mensen en de hun omgevende natuurwezens op de Aarde door het scheiden van de Maan van de Aarde aan de oppervlakte is gekomen. We hebben immers gezien, dat eigenlijk de verscheidenheid aan gekleurde mineralen, met andere woorden de kleurige minerale lichamen hun kleuren, hun kleurigheid eigenlijk te herleiden zijn naar deze verhouding van de Maan tot de Aarde. Daardoor zijn we juist in de omstandigheid gekomen om deze kosmische gebeurtenissen met het kunstzinnige besef van het leven te verenigen. Daarmee hangen echter nog andere belangrijke, zeer belangwekkende dingen samen. De mens heeft immers zijn wezen tot hier gebracht uit de voorafgaande metamorfoses van het bestaan van de Aarde, uit het Saturnus-, Zonne- en Maanwezen; en terwijl hij zich ontwikkeld heeft als Saturnus-, Zonne- en Maanwezen, was er in zijn omgeving nog geen rijk van de mineralen. Het rijk van de mineralen, al het minerale, is tijdens het tijdperk van de Aarde verschenen. En daardoor is dan ook datgene wat we minerale materie noemen in de mens terechtgekomen tijdens het tijdperk van de Aarde. De mens had niets van de mineralen in zich in de oude Saturnus-, Zonne- en Maantijd. Hij was ook geen wezen dat erop aangewezen was om zijn bestaan op de Aarde door te brengen. De mens was een wezen dat door zijn constitutie al tot de gehele kosmos behoorde. Voordat de Maan uittreding op de Aarde geschiedde en voordat het Minerale in zijn kleurigheid zich binnen de Aarde ontwikkelde was de mens eigenlijk nog helemaal niet geschikt voor de Aarde. Als ik me zo mag uitdrukken: Het was absoluut een vraag voor de Aardeontwikkeling leidende geesteswezens wat met de mensen zou moeten gebeuren: Moet hij op de Aarde worden gebracht of moet hij zijn bestaan buiten de Aarde doorbrengen? – En men kan het een besluit van de wezens die de mensheidsontwikkeling leiden noemen dat de Maan afgescheiden is geworden, waardoor echter de hele Aarde en met haar de mens werd veranderd. Doordat de grote maanmaterie afgescheiden is, is de mens tot die ordening gekomen die het hem mogelijk maakte om Aardemens te worden. Aardemens is de mens met andere woorden geworden door deze Rudolf Steiner – GA 204 – De mens in samenhang met de kosmos
3
gebeurtenis, door het uittreden van [238] de Maan en het inpassen(*) van het mineralenrijk in de Aarde. Daardoor heeft de mens feitelijk zijn bestaan op Aarde(**) behouden. Maar hij was nooit een wezen dat in staat is vrij te zijn geworden, als hij niet dit bestaan op Aarde(**) had behouden. Hij was in zekere zin daarvoor nog niet een echte persoonlijkheid. Een persoonlijkheid werd hij doordat de krachten die zijn lichaam moesten vormen zeg maar samentrokken. En dat deden ze door het uittreden van de Maan en door de inpassing van het mineralenrijk. De mens werd met andere woorden een persoonlijkheid en kreeg daardoor de mogelijkheid tot vrijheid(***). (*) Eingliederen – inpassen, integreren. (**) Erdenschwere – gewicht voor de Aarde, zwaartekracht op de Aarde. (***) ...der Freiheit zugänglich.
Deze ontwikkeling van de mensen op de Aarde met de uitgetreden Maan voltrok zich vanaf dit uitreden van de Maan door de verschillendste stadia heen. En men kan zeggen: Zo lang er niets anders was gebeurd dan dat de Maan was uitgetreden, had de mens eigenlijk voortdurend de mogelijkheid, vanuit zijn hele organisme, vanuit zijn lichaams- en zielewezen, beelden van het oude helderziende te hebben. Dit vermogen om de oude helderziende beelden te hebben werd de mens niet ontnomen doordat de maan uittrad. De mens zag de wereld in beelden, zoals we dat immers al vaak beschreven hebben. Als niets anders was gebeurd, zou de mens tot vandaag in deze beeldenwereld leven. Echter, we weten immers, de ontwikkeling is verder gegaan. De mens is niet zo gebleven dat hij slechts aan de Aarde gebonden is. De mens is in zekere zin tot een terugwaartse ontwikkeling(*) gebracht en deze terugwaartse ontwikkeling heeft in de 19e eeuw zo ongeveer zijn hoogtepunt bereikt. Ik heb het in de laatste voordrachten herhaald gekenschetst. Maar al in de oude tijden is al datgene ingetreden, dat de mens, ofschoon hij als stofwisselingsmens aan de Aarde gebonden is, toch opnieuw als hoofdmens weer, zou men kunnen zeggen, tot het kosmische bestaan in staat gesteld is geworden. De mens ontwikkelde zijn intellect. Tot in dit intellect verdichtten zich nog tot in de 4e eeuw na Christus beelden van de oude helderziendheid. Pas vanaf dat moment en met name sinds de 15e eeuw werd het menselijke intellect steeds schimmiger en schimmiger(**). Dit menselijke intellect heeft thans überhaupt, ondanks dat het een heel geestelijk iets in de mens is, eigenlijk geen bestaan; hij heeft slechts iets, wat feitelijk een beeld-bestaan is. Als de mens tegenwoordig louter met zijn verstand denkt, dan wortelen deze gedachten niet in de werkelijkheid. Deze gedachten bewegen zich slechts in een schimmig bestaan. En steeds meer en meer bewegen zich de menselijke gedachten in een schimmig bestaan. En dat is het sterkst geworden in de 19e eeuw. En tegenwoordig ontbreekt het de mensen helemaal aan werkelijkheidszin. De mens leeft in een geestelijk element, maar is materialist. Met zijn geestelijke gedachten, die echter alleen maar schimmige gedachten zijn, denkt hij slechts het materiële bestaan. (*) Ruckentwicklung – verschrompeling, wegkwijning, atrofie. (**) Schattenhaft – vaag, schimmig, schaduwachtig,
Zo is deze tweede gebeurtenis begonnen. De mens is weer geestelijker geworden; maar datgene, wat vroeger de materie aan hem gegeven heeft aan geestelijke inhouden, dat bezielt hem niet meer. Hij is geestelijker geworden, maar hij denkt door zijn geestelijkheid slechts het materiële. Nu weet u immers, dat de Maan zich ooit weer met de Aarde zal verenigen. Dit tijdpunt, waar de Maan zich opnieuw met de Aaarde zal verenigen, wordt door de in de abstractie levende astronomen en geologen duizenden jaren vooruitgeschoven; dat is echter slechts een illusie. In werkelijkheid staan we helemaal niet zo ver van dit tijdstip af. U wet immers, de mensheid als zodanig wordt steeds jonger en jonger. U weet dat de mensen steeds meer en meer ertoe komen om hun lichamelijke resp. zielsontwikkeling slechts tot een bepaald tijdpunt te hebben. In de tijd dat de Christius stierf, tot de gebeurtenis van Golgotha plaatsvond, waren de mensen in het algemeen tot hun drieëndertigste jaar lichamelijk resp. in de ziel in staat tot ontwikkeling. Tegenwoordig zijn ze het nog maar tot hun zevenentwintigste jaar. En er zal een tijd komen in de 4e millennium dat de mensen nog tot hun 21e in staat zijn tot ontwikkeling. Daarna zal een tijd komen in het 7e millennium, dat de mensen nog slechts tot hun 14e jaar in staat zijn zich te ontwikkelen door hun lichamelijkheid. De vrouwen zullen dan ophouden vruchtbaar te zijn [240]; er zal een heel andere vorm en manier van leven op Aarde intreden. Het zal een tijd zijn, waarin de Maan de Aarde Rudolf Steiner – GA 204 – De mens in samenhang met de kosmos
4
opnieuw nadert, zich weer verenigt(*) met de Aarde. (*) Eingliedert – inpassen, integreren.
Ziet u, mijn geliefde vrienden, dit soort buitenaardse gebeurtenissen moet de mens tegenwoordig beginnen te zien. Hij moet niet alleen in een algemeen abstracte vorm over een of andere godheid dromen, maar hij moet de gebeurtenissen, die met zijn ontwikkeling samenhangen onder ogen zien. Hij moet weten: de Maan is eens uit de Aarde uitgetreden; de Maan zal opnieuw in de Aarde binnentreden. En hoe het een inslaande gebeurtenis was, deze uittreding van de Maan, zo zal de vereniging van de Maan met de Aarde een inslaande gebeurtenis zijn. Wij mensen zullen de Aarde evenwel nog bevolken, maar we zullen niet meer op de normale manier geboren worden, we zullen op een andere manier dan door de geboorte met de Aarde verbonden zijn. Maar we zullen ons tot dan toe op een bepaalde manier ontwikkeld hebben. En we moeten dat wat nu gebeurt, het schimmig worden van het intellect in samenhang brengen met dat, wat ooit als inslaande gebeurtenis in de Aardeontwikkeling zal komen: het opnieuw intreden(*) van de Maan in de Aardematerie. (*) Hereinschwirren – vertaald als intreden.
Schimmiger en steeds schimmiger wordt ons intellect. Zou het zo door gaan, zou de mensheid niet besluiten om datgene wat uit de geestelijke werelden kan komen in zich op te nemen, dan zou de mens steeds meer en meer in de schimmige kleuren van zijn intellect opgaan. Denkt u zich eens in wat dit schimmige intellect eigenlijk inhoudt. Dit schimmige intellect kan immers het wezen van de mens niet begrijpen. Het begrijpt de mineralen. Dat is uiteindelijk het enige dat dit schimmige intellect in een bepaalde mate kan begrijpen. Alleen al het leven van de planten blijft voor hem een raadsel, het leven van de dieren al helemaal en het eigen leven wordt volledig ondoorzichtig. Zo vormt de mens beelden van de wereld, die echter eigenlijk alleen maar een vraag over de wereld zijn, die eigenlijk alleen maar, zo zou men kunnen zeggen [241] iets behelzen wat het eigenlijke wezen van planen, dieren en in het bijzonder van mensen niet benadert. Dit soort van beelden zal steeds maar verder en verder gaan, als de mens niet besluit om de overlevering van de imaginaties aan te nemen, om de nieuwe imaginaties aan te nemen, waardoor het leven van de wereld geschilderd wordt. Aan de schimmige verstandsbegrippen en de schimmige intellectuele voorstellingen moet de levende wijsheid van de geesteswetenschap toegevoegd worden. Daardoor moeten de schimmige beelden van het verstand levend worden(*). Dit verlevendigen van de schimmige belden van het verstand is echter niet alleen een menselijke gebeurtenis, maar een kosmische. Herinnert u zich wat ik in mijn «Wetenschap van de geheimen der ziel» beschreven heb; dat ooit de mensenzielen omhoog geklommen zijn naar de planeten en weer terug zijn gekomen op de Aarde. Ik heb in mijn «Wetenschap van de geheimen der ziel» beschreven hoe na elkaar de Mars-, Jupiter-, enzovoort mensen weer terug kwamen op de Aarde. Weet u, er is een belangrijke gebeurtenis opgetreden -dat kan alleen worden beschreven vanuit de feiten die uit de geestelijke wereld kan worden opgemaakt- er is een belangwekkende gebeurtenis opgetreden aan het einde van de zeventiger jaren van de 19e eeuw. Terwijl in de oude Atlantische tijd deze mensen van Saturnus, Jupiter, Mars, etc. op de Aarde gekomen zijn, terwijl destijds met andere woorden de menselijke zielewezens het leven op Aarde betrokken hebben, begint nu een tijd waarin andere wezens, die geen mensen zijn, maar die voor hun verdere ontwikkeling erop aangewezen zijn op de Aarde te komen en op de Aarde met mensen in een relatie te treden, zodat zulke wezens vanuit de bovenaardse werelden nu ook op Aarde komen. Sinds het eind van de 80'er jaren van de 19e eeuw willen in het leven op Aarde bovenaardse wezens komen. Zoals de mensen van Vulcanus de laatsten waren, die zich hier naar de Aarde hebben begeven, zo begeven zich nu daadwerkelijk wezens van Vulcanus in het leven van de Aarde. We hebben hier op Aarde al bovenwereldse wezens. En aan deze omstandigheid, dat bovenaardse wezens de boodschappen in dit Aardse bestaan brengen, is het te danken dat we überhaupt een samenhangende geesteswetenschap kunnen hebben. Rudolf Steiner – GA 204 – De mens in samenhang met de kosmos
5
(*) Belebt werden.
Maar hoe gedraagt het mensengeslacht zich over het geheel genomen? De mensheid gedraagt zich, zo zou men kunnen zeggen, kosmisch gezien lomp tegenover de uit de kosmos op Aarde, eerst langzaam, maar toch verschijnende wezens. Het bekommert zich niet om ze, negeert ze, dit mensengeslacht. En dat zal de Aarde in steeds tragischer toestanden brengen, want onder ons zullen in de loop van de volgende eeuw steeds meer geesteswezens zijn van wie we de taal zouden moeten begrijpen. En we begrijpen ze alleen als we datgene proberen te begrijpen dat van hen komt: de inhoud van de geesteswetenschap. Dat willen ze ons geven en ze willen dat in de zin van de geesteswetenschap wordt gehandeld, dat de geesteswetenschap in praktijk wordt gebracht in het sociale leven van het Aardse bestaan. We hebben het sinds de laatste 30 jaar van de 19e eeuw werkelijk van doen met een binnenkomen van geestelijke wezens uit het heelal, allereerst met wezens die in de sfeer tussen Maan en Mercurius wonen, die echter beslist, ik zou willen zeggen, al binnenstromen in het Aardeleven en proberen in het leven op Aarde daardoor voet aan de grond te krijgen, dat de mensen zich vervullen met gedachten aan de geestelijke wezens van het heelal. Zo kan je wat ik hiervoor beschreef ook beschrijven; dat we ons schimmige intellect met de beelden van de geesteswetenschap zouden moeten verlevendigen. Ze beschrijf je et abstract. Concreet beschrijf je het als je zegt: Geesteswezens willen hier komen in het Aardse bestaan en ze willen ontvangen worden. Verschrikking na verschrikking zal er komen en uiteindelijk zou het mensenbestaan in een sociale chaos uitmonden als deze wezens hier komen en de mensheid alleen maar zou tegenwerken tegen dit afdalen. Deze wezens willen immers niets anders zijn dan de voorpost voor datgene [243] dat met het Aardse bestaan zal gebeuren als de maan zich weer met de Aarde zal verenigen. Ziet u, vandaag de dag kan het voor de mensen verhoudingsgewijs nog ongevaarlijk lijken als ze alleen maar die gedachten uitdenken, automatische, levenloze gedachten, die men voortbrengt als men de minerale wereld, het minerale aan planten, het minerale aan dieren en het minerale aan mensen begrijpt. Ik zou willen zeggen: aan deze gedachten, daaraan laven de mensen zich tegenwoordig; daarbij voelen ze zich als materialisten goed, want alleen deze worden tegenwoordig gedacht. Maar bedenkt u zich eens wat er zou ontstaan als de mensen zo zouden blijven denken en ze zouden werkelijk niets anders dan zulke gedachten vormen, tot aan het tijdstip dat in het 8e millennium het Maanbestaan zich weer met het Aardebestaan verenigt, wat zou er dan ontstaan? Ja, de wezens waar ik over gesproken heb zullen geleidelijk naar de Aarde komen, wezens van Vulcanus, Vulcanische bovenmenselijken, Venus bovenmenselijken, Mercurius bovenmenelijken, Zonne bovenmenselijken, enzovoort, zullen zich met het Aardse bestaan verenigen. Maar als de mensen doorgaan hen louter tegen te werken, dan zal het Aardse bestaan in de loop van de volgende millennia overgaan in een chaos. De Aardemensen zullen dan hun intellect wel verder automatisch kunnen ontwikkelen; dat kan zich ook in een barbaarse omgeving verder ontwikkelen; maar het volledig mens zijn zal niet in dit intellect zijn ingetrokken en de mensen zullen geenrelatie hebben met die wezens die zich willen wenden tot het Aardse bestaan. En alle wezens die nu door de mensen onjuist gedacht worden, die wezens, die onjuist worden gedacht van vanwege het feit dat het louter schimmige intellect alleen het materiële, ik zou willen zegen het grove materiële in het rijk van de mineralen, van de planten, van de dieren en zelfs van de mensen, denkt; deze gedachten van de mensen die geen werkelijkheid zijn, die worden in één klap werkelijkheid als de maan zich met de Aarde verenigt. En uit de Aarde zal een vrezelijk gebroed van wezens ontspruiten, die in hun aard tussen het mineraalrijk en het plantenrijk in staan als wezens gelijk automaten met een overvloedig verstand, met een intensief verstand. Met deze beweging, die overal op Aarde zal plaatsvinden, zal de Aarde bedekt worden met een soort net, een web van vreselijke spinnen; spinnen met een enorme wijsheid, die echter in hun opbouw(*) niet eens tot het plantenbestaan reiken. Vreselijke spinnen, die zich in elkaar zullen verstrikken, die in hun uiterlijke bewegingen al datgene zullen imiteren wat de mensen uitdachten met het schimmige intellect, dat zich niet laat aansporen door datgene, wat door een nieuwe imaginatie, wat überhaupt door geesteswetenschap Rudolf Steiner – GA 204 – De mens in samenhang met de kosmos
6
moet komen. Al hetgene wat de mensen aan dat soort gedachten denken, die irreëel zijn, dat wordt werkelijkheid. De Aarde zal, zoals ze nu met een laag lucht overdekt is, zoals ze soms bedekt is met zwermen van sprinkhanen, met vreselijke mineraalachtige-plantachtige spinnen bedekt zijn, die met veel verstand, maar verschrikkelijk boosaardig zich in elkaar spinnen. En de mens zal, voor zover hij zijn schimmige intellectuele begrippen niet tot leven heeft gebracht, in plaats van zich te verenigen met de wezens die sinds de laatste 30 jaar van de 19e eeuw naar de Aarde komen, zijn wezen moeten verenigen met dit verschrikkelijke mineralachtige-plantachtige spinnengedierte. Hij zal zelf samenleven met deze spinnendieren en hij zal zijn verdere ontwikkeling in het wereldbestaan moeten zoeken in die ontwikkeling, die dit spinnengedierte aanneemt. (*) Duits: 'organisation'.
Ziet u, dat is hetgeen wat beslist als realiteit in de mensheidsontwikkeling ligt en wat door een groot aantal van die mensen die de mensheid weerhouden van het tot zich nemen van geesteswetenschappelijke inzichten, tegenwoordig volkomen geweten wordt. Want er zijn ook lieden die volstrekt de bewuste bondgenoten van de spinwording van het bestaan van de Aardemensen zijn. U moet zich tegenwoordig niet meer laten afschrikken door dit soort beschrijvingen. Want dit soort schilderingen zitten achter dat, wat vele mensen vandaag de dag nog zeggen, die vanuit de oude tradities nog iets van een bewustzijn van dit soort dingen hebben [245], die de oude overleveringen hebben en deze oude overleveringen met een zekere sluier van geheimzinnigheid willen omgeven. Onze Aardemensheidsontwikkeling is niet zo, dat ze nog met de sluier van geheimzinnigheid mag worden overtrokken; en ook al is de tegenwerking nog zo groot van vijandige zijde, deze zaken moeten gezegd worden, want het is, zoals ik steeds opnieuw zeg, serieus, wat als aangelegenheid aan de mensheid is voorgelegd in de aanname of afwijzing van de geesteswetenschappelijke inzichten. Men heeft het hier niet van doen met dingen waaruit besluiten kunnen worden genomen die slechts met een onverschillige sympathie of antipathie zouden kunnen samenhangen, maar met iets dat ingrijpt in het hele bestel van de kosmos. Daar komt het erop aan of de mensheid op dit moment wil besluiten geleidelijk te groeien in datgene wat de goede geesten, die zich met de mensen willen verbinden, uit het universum naar beneden brengen, of of de mensheid als onderdeel van het spinnengebroed van de eigen puur schimmige gedachten, in het verstrikt raken, het verdere komische bestaan wil zoeken. Het is tegenwoordig niet meer genoeg om alleen maar in abstracte formuleringen de noodzakelijkheid van de geesteswetenschappelijke inzichten op papier te zetten, maar het is van belang, noodzakelijk, dat men laat zien dat gedachten werkelijkheid worden. Dat is wat zo verschrikkelijk is bij de abstracte theosofen, die zulke abstracties voor de mensen posteren als: “Gedachten worden later werkelijkheden”; maar waarbij ze niet de volle draagwijdte van de zaak duidelijk maken. En deze concrete daagwijdte is dat de intellectuele, schimmige gedachten, die door mensen tegenwoordig innerlijk worden gesponnen, eens als een spinneweb de Aarde zullen omspannen en dat de mensen verstrikt worden in dit spinenweb als ze zich niet willen verheffen boven deze schimmige gedachten. En de weg naar boven mijn vrienden is ooit uitgestippeld. We moeten zulke dingen zeer serieus nemen [246] zoals met de gedachten waarmee ik mijn voordracht over kleuren afgelopen zondag heb afgesloten, waarbij ik gezegd heb dat het erom gaat om het besef van de kleur uit de abstracte natuurkunde te halen, dat werkelijk het besef van de kleur gehaald wordt naar een gebied waar de fantasie, het gevoel van de kunstenaar, die het wezen van de kleur begrijpt en een geesteswetenschappelijke wereldbeschouwing samenwerken. W hebben gezien hoe de wezens van de kleuren en het wezen van de kleur ter hand genomen kan worden, hoe wat de natuurkunde met haar vreselijke beelden naar beneden stort in het Ahrimanische omhoog gebracht kan worden; hoe het kunstzinnige omhoog geheven kan worden, zodat daadwerkelijk een kleurenleer kan worden gefundeerd die ver weg ligt van de denkgewoonten van de huidige wetenschap, die echter beslist een basis kan zijn voor het kunstzinnige scheppen, als de mens zich daarmee doordingt. Zulke gedachten moeten zeer serieus genomen worden. En nog een andere gedachte moet serieus genomen worden. Wat maken we tegenwoordig mee in Rudolf Steiner – GA 204 – De mens in samenhang met de kosmos
7
de beschaafde wereld? Onze jongeren worden naar de klinieken en de natuurwetenschappelijke faculteiten gestuurd; daar wordt hen de mens verklaard. Ze leren het menselijke skelet en de mens überhaupt in zijn opbouw door middel van het lijk kennen. Ze leren het menselijk organisme in abstracte gedachten logisch op te bouwen. Maar, mijn lieve vrienden, zo leer je de mens niet kennen. Zo leer je alleen het minerale van de mens kennen. Alleen dat wat betekenis heeft tussen de Maan uittreding en de wederkomst van de Maan en wat zal veranderen in spinnewezens door de huidige spinnegedachten leer je door deze wetenschap kennen. Een vorm van inzicht moet worden voorbereid, die de mens op een andere manier verkrijgt, als de wetenschap omhoog gebracht wordt in een kunstzinnig onderzoeken, wanneer men eens toegeeft: Ja, tot op zekere hoogte kan de wetenschap zoals ze nu is komen: tot het minerale in het rijk van de mineralen, plantenrijk, dierenrijk, mensenrijk. Maar al in het plantenrijk [247] moet de wetenschap omvormen tot kunst, nog meer in het dierenrijk. Een diervorm zo willen begrijpen, zo te bevatten, zoals de anatomen of fysiologen dat doen – onzin! En als men niet toegeeft dat dit onzin is, zal men het schimmige verstand niet in een levend geestelijk begrijpen van de wereld om kunnen vormen. Dat wat tegenwoordig in zo'n troosteloze abstracte vorm aan onze jongeren wordt geleerd aan de Universiteiten, moet overal uitlopen in kunstzinnig begrijpen. Want wat ons als natuur omgeeft, dat schept kunstzinnig. En zolang niet begrepen wordt, dat de natuur die ons omgeeft kunstzinnig scheppen is en alleen met kunstzinnige begrippen kan worden begrepen, kan er geen heil in onze wereldbeschouwing komen. De mensen zouden zich moeten voorstellen dat de martelkamers met de ijzeren maagd, waarin de mensen werden opgesloten en doorstoken, slechts aan een fysiek gezien wat aanschouwelijker procedure herinneren die echter dezelfde is als wordt voltrokken, wanneer we de jongeren van onze tijd anatomie en fysiologie vertonen en daarbij zeggen dat ze daarmee iets van het wezen van de mens zouden begrijpen. Niets begrijpen ze dan, ja, iets wat door een geestelijk ziels-martelwerktuig voortgebracht is: de verscheurde mens, de gemiraliseerde mens begrijpen ze, dat deel van de mens dat ooit in de met spinnenwezens overdekte Aarde verweven zal zijn. Is het niet hard, dat de macht van de beschaving op dit moment bij diegenen ligt, die de meest ware gedachten, dat wat het meest en intiemst samenhangt met het heil van de mensheidsontwikkeling, met de hele missie van de mensheidsontwikkeling in de wereld, aanzien voor grote onzin? Het is tragisch en u moet deze tragedie onder ogen zien. Want alleen als we deze tragedie heel aanschouwelijk met het ziele-oog onder ogen zien, zullen we misschien de moet bijeen rapen voor een werkelijk besluit om zoveel het in onze mogelijkheden ligt te zorgen dat het schimmig geworden intellect de mogelijkheid zou kunnen vinden om de bovenaardse binnentredende geesteswereld binnen te laten, [248] zodat dit schimmige intellect geschikt gemaakt wordt voor dat waar het tot toe moet treden. Dit schimmige intellect moet immers niet teruggestoten worden in het onderplantaardige, in het spnnegebroed dat zich over de Aarde verbreid, maar de mens moet opgeheven worden, als ooit de vrouwen niet meer vruchtbaar zullen zijn, als het 8e millennium is ingetreden, als de Maan zich weer met de Aarde zal verenigen. Dan zal het Aardse, dat de mens alleen aan de buitenkant mag dirigeren, achter moeten blijven als een voetenbankje; datgene wat de mens niet in het kosmische bestaan heeft mee te nemen. De mens moet zich erop voorbereiden dat hij niet één hoeft te worden met datgene wat zich ooit op deze manier op het Aardoppervlak moet ontwikkelen. Want zoals de mens vanuit het vooraardse bestaan in het Aardse bestaan is binnengetroken, zoals met de maanuittreding de fysieke geboorte, het geboren worden van mensen door de vrouw is begonnen, zo zal opnieuw het niet meer geborden worden van mensen door de vrouw zijn intrede doen, want dat is slechts een voorbijgaande periode in de gehele kosmische ontwikkeling: dat is die episode, die de mensen het vrijheidsgevoel, het vrijheidsbewustzijn, de geslotenheid van de individualiteit en persoonlijkheid moet brengen; een episode die niet geminacht mag worden, een episode die noodzakelijk was in de gehele kosmische voortgang, maar het is iets wat niet vastgehouden mag worden. En de mens mag niet toegeven aan het gemak van een enkel abstract godsbegrip, maar hij moet in de concreetheid schouwen wat met Rudolf Steiner – GA 204 – De mens in samenhang met de kosmos
8
zijn ontwikkeling samenhangt. Hij kan alleen tot een werkelijk innerlijke beleving komen van zijn gehele geestes-zielewezen als hij de grote tijdspanne, waardoor hij in zijn op elkaar volgende Aardelevens gaat, in zijn concrete ontwikkelingsgestalte begrijpt. Dat is hetgene dat de werkelijke geesteswetenschap ons tegenwoordig te vertellen heeft. De dingen klappen nu eenmaal tegen elkaar. Op dit moment dreigt de wil uit de geestelijkheid gestoten te worden om met het spinnennet te worden verenigd; deze wil leeft bewust in enkele mensen, omdat deze geloven er beter van te worden [249] als ze alleen zichzelf geestelijk scholen en de anderen in onwetendheid laten. Bij de meesten is het echter zo, dat ze ontwetend verder leven, dat ze in wezen niet door hebben op welk verschrikkelijk lot ze met de arde af stevenen, als ze zich verbinden met wat een oudere geesteswetenschap 'de zestien wegen van het menselijk verderf' noemde. Want, lieve vrienden, zoals er vele wegen zijn om je met het schimmige verstand te wenden tot datgene wat als verkondiging, als boodschap uit de geestelijke wereld kan komen, zo zijn er natuurlijk variaties, varianten van het schimmige verstand, die zich met het verharde spinnenwezen, dat in de toekomst de Aarde zal omspinnen, kunnen verbinden door deze verstandelijke activiteit. Het verstand zal dan objectief heersen in de verschillende ledematen die dit spinnegedierte zal hebben, die zich in elkaar zullen verweven, die zich met elkaar zullen verstrengelen en die in deze omstrengeling, in dit wederzijdse omstrengelen als bij een staf van Mercurius de wonderbaarlijkste, slimste, geestrijkste in de zin van het tegenwoordige woord 'geestrijk'- gedaanten tevoorschijn zullen roepen. Maar, doordat de mens weer zover zal komen om het kunstzinnige van binnenuit te begrijpen, zal hij een begrijpen tegenover datgene wat bovenmineraal is, tegenover datgene wat in de gedaante van planten zich uitleeft kunnen zetten. Zo ziet u, hoe het symptomatisch is voor de ontwikkelingsgang van de mensheid dat Goethe de metamorfoseleer heeft gevonden; hij, die kunstzinnig aangelegd was. Alle pietlutten die rondom hem waren hebben dat voor oppervlakkig geknoei aangezien en de pietlutten zien het tegenwoordig nog steeds voor oppervlakkig geknoei aan. In Goethe heeft zich echter de kunstzinnige beschouwing van de wereld, überhaupt het heldere denken, ook met waarnemen verbonden dat in de natuur zelf al de natuur als kunstzinnig ziet. Hij was nog niet zo ver het dierlijke verder te zien dan in de vorming van de wervelkolom ook nog de vorming van het schedel te kunnen zien. Die bijzondere omvorming van een vorig bestaan van de mens, die de overige lichamelijkheid vormt tot het hoofdgestalte, deze bijzondere kunstzinnige omvorming van de beenderen [250] in de lengterichting in het kogelvormige been, is datgene wat, als het werkelijk doorzien wordt een werkelijk innerlijk doordringen van het verschil van de gehele overige mensgestalte met het hoofd geeft. Dat moet men hebben als men plastisch het menselijk hoofd aan de overige menselijke gestalte wil aanvoegen. Dat is echter meteen als kunst de ware wetenschap, want alle wetenschap die zich niet tot deze kunst verheft is bedrieglijke wetenschap, is een wetenschap die de mensen in het kosmische ongeluk stort. Zodat we inderdaad zien hoe aan de ene kant een werkelijke geesteswetenschap wijst naar een kunstzinnig begrijpen. Dat leefde zou ik willen zeggen als een hymne in Goethe's ziel, toen hij al rond 1780 zijn prozahymne “De Natuur” schreef: “Natuur, wij zijn door u omgeven en omstrengeld...”. Dat geheel weeft zo'n voorstellingsweb, dat je zou willen zeggen: Het is de ontwikkeling van een hevig verlangen om geesteswezens uit het hele heelal op te nemen. Ja, de verdere ontwikkeling van deze gedachten, die in deze prozahymne «De Natuur» leven, zou een plek bereiden voor de wezens die uit de bovenaardse kosmos naar beneden af willen dalen. Datgene echter, dat in de loop van de 19e eeuw onderricht is, deze vreselijke folterbegrippen over menselijke fysiologie, biologie, over plantensystemen, etc., die in wezen niets van doen hebben met het werkelijke plantenwezen waarop we opnieuw konden wijzen bij onze kleurenbeschouwing; al deze onkunstzinnige begrippen, die kunnen geen begrip geven, kunnen de mens niet nabij komen. Daarom is in wezen datgene wat tegenwoordig voor wetenschap wordt aangezien een product van Ahriman; iets wat de mens in het Aardse verderf voert, dat hem niet in de sfeer laat komen van wat hem, zo zou ik willen zeggen, sinds de laatste 30 jaren van de 19e eeuw tegemoet gebracht wordt Rudolf Steiner – GA 204 – De mens in samenhang met de kosmos
9
door bovenaardse wezens. Het bedrijven van geesteswetenschap, mijn lieve vrienden, is niet zomaar iets abstracts. Geesteswetenschap bedrijven betekent [251] meteen deuren openen voor bovenaardse invloeden, die sinds de laatste 30 jaar van de 19e eeuw op Aarde willen komen. Het is een reële kosmische gebeurtenis, het bedrijven van geesteswetenschap; dat moeten we ons bewust worden. Nu kunnen we zeggen: we overzien de tijdspanne van het uittreden van de Maan tot de terugkomst van de Maan. Deze Maan, die voor ons het zonlicht, zo zeggen wij, reflecteert, heeft dus eigenlijk een diepe samenhang met ons bestaan. Hij heeft zich afgescheiden van de Aarde, opdat de mens op Aarde vrij kan worden. Maar de mens moet deze tijd niet gebruiken om de maan het materiaal te leveren dat kan worden verbonden met het bestaan van de Maan binnen de Aarde, als de Maan weer teruggekeerd zal zijn in het nieuwe natuurrijk waarover ik u zojuist op enigszins aanschouwelijke wijze heb verteld. Af en toe is er in mensen tegenwoordig al een voorgevoel van wat er dan zal zijn. Ik weet niet hoe de mensen wat Nietzsche in zijn «Zarathustra» beschrijft in het hoofdstuk over de lelijkste mensen in de 'dalen van de dood', interpreteren. Het is een aangrijpende, tragische beschrijving. Nietzsche heeft natuurlijk geen voorstelling gehad van een 'dal van de dood' waarin het Aardebestaan zal veranderen, als het spinnegebroed, waarover ik sprak, de Aarde zal bedekken. Maar op het moment dat in Nietzsche deze fantasie over dat dal van de dood is ontstaan, leefde in zijn onderbewuste zeker iets van dit toekomstbeeld. En hij plaatste in dit dal van de dood de lelijkste(*) mensen. Het is zoiets als een voorgevoel hoe de mensen ooit, als ze alleen maar hun schimmige gedachten blijven beoefenen, als lelijkste gestalten meegtenomen worden door het op de Aarde zinkende Maanwezen, om als lelijkste mensen in deze spinnenzwerm te vallen en met hen verenigd te worden. (*) häßlich – lelijk, maar ook akelig.
Wat zou het nut ervan zijn om deze zaken geheim te houden zoals velen willen? Het zou betekenen dat mensen zand inde ogen wordt gestrooid. Een groot deel van wat tegenwoordig als spiritualiteit wordt verspreidt betekent immers in wezen niets anders dan mensen zand in de ogen strooien. Af en toe treft men mensen zie inzien wat het betekent om de mensen zand in de ogen te strooien, namelijk geen enkele historische gebeurtenis zo op te vatten als het in werkelijkheid is. Hoe veel mensen zijn er dan op dit moment, die weten dat zich gebeurtenissen van fundamentele betekenis afspelen. Ik heb deze zaken al onder de aandacht gebracht. Hoeveel mensen willen daarop ingaan? De mensen sluiten liever de ogen voor deze zaken, zouden willen zeggen: “Ach, deze dingen hebben toch niet dit belang”. Maar de tekenen zijn er duidelijk, en ze zouden door de mensen begrepen moeten worden. Dat is mijn lieve vrienden wat ik nog wilde toevoegen aan mijn beschouwingen over de kleurenwereld en over de samenhang van de mensen me de bovenaardse kosmos. We zullen zulke beschouwingen in de toekomst voortzetten [253].
Rudolf Steiner – GA 204 – De mens in samenhang met de kosmos
10