Rookopium in Nederland Een onderzoek naar de rol van de overheid, de politie en de Nederlandse geschreven media ten aanzien van het gebruik van opium door de Chinese arbeidsmigrant, 1919‐1939 Eelco Schumacher 0542067
[email protected] 06‐26282255 Universiteit van Amsterdam Master scriptie Nieuwste geschiedenis Begeleidster: Gemma Blok 25‐10‐2012
Inhoudsopgave Inleiding
1
1. Opkomst nationale en internationale drugsregulering
4
1.1 Aanloop naar internationale regulering handelopium
7
1.2 Conferenties en wetgeving
12
1.3 Opiumhandel in Nederlands‐Indië
16
1.4 Conclusie
18
2. De naleving van de Opiumwet door de politie
20
21
2.1 Entree Chinezen in Nederland
2.2 Internationale vergelijking omgang politie Chinezen
24
2.3 Bronnenonderzoek stadsarchief Amsterdam
32
2.4 Conclusie
37
3. Opium en de media
39
3.1 Rol media in totstandkoming van de publieke opinie
40
3.2 Onderzoek Nederlandse kranten
50
3.3 Conclusie
Conclusie
Bronnen en literatuur
54
56
60
Inleiding In het Interbellum was er in Nederland sprake van een nieuwe exotische bevolkingsgroep die zich in de grote Nederlandse havensteden vestigde. In deze periode werden er Chinese enclaves gevormd in Amsterdam en Rotterdam. Deze immigrantengroep bracht een gewoonte mee die nieuw was voor de Nederlandse bevolking. Het roken van opium door Chinezen was in de westerse wereld al eerder bekend geworden door de verspreiding van Chinese mannen, die in geval van nood werden aangetrokken als een alternatief voor goedkope arbeid. In de Verenigde Staten was een groot gedeelte van de Chinezen verantwoordelijk geweest voor de aanleg van het spoorwegennetwerk en in Groot-Brittannië werden ze ingezet voor de scheepvaart. Al langer werd opium in de westerse wereld als medicijn gebruikt, maar het roken van opium was een nieuwe manier van gebruiken. Met het roken van opium werd een eerste stap gezet naar het recreatieve gebruik van drugs. Door een gebrek aan nationale en internationale regulering was het gebruik van opium in de Verenigde Staten een probleem onder de blanke bevolking en de opium rokende Chinezen werden als zondebok voor dit probleem gezien.1 De bevolking werd op een irreële manier bang gemaakt voor het gebruik van opium en er ontstond een beeld van de Chinees die verantwoordelijk zou zijn voor het opiummisbruik en de seksuele verloedering van de blanke vrouw uit de middenklasse. Er werd door justitie op een repressieve manier omgegaan met drugsgebruikers en de media speelde een grote rol in het, vaak onder valse voorwendselen, bang maken van de bevolking. Onder initiatief van de Amerikaanse overheid werd er een internationale drugsconferentie belegd waaruit de Nederlandse Opiumwet in 1919 uiteindelijk is ontstaan. In de Opiumwet werd er bepaald dat het verboden was om opiaten te bereiden, te verkopen, te verwerken, te vervoeren, af te leveren, in- en uit te voeren en ter aflevering voorhanden te hebben. Nederland kende geen binnenlands drugsprobleem en verdiende veel geld aan de handel in opium. Men zat dan ook niet te wachten op regulering van de handel, maar ging desondanks toch mee in de internationale tendens naar regulering. In deze scriptie zal er onderzoek gedaan worden naar de manier waarop men in Nederland omging met het opiumgebruik van de Chinese immigrantengroep. Dit zal gedaan 1 Barabara Hodgson, Opium. A portrait of the heavenly demon (Hongkong 1999) 105‐106.
1
worden door de rol van de overheid, politie en justitie en de geschreven kranten nader te onderzoeken. De periode 1919-1939 is gekozen omdat er in deze periode veel Chinezen in Nederland woonden en omdat het Nederlandse drugsbeleid in deze periode vorm heeft gekregen. Een aantal belangrijke studies geeft duidelijk weer wat de consensus is in de historiografie over de aanloop naar internationale regulering van de handel in drugs. In The pursuit of oblivion (2002)2 van Richard Davenport-Hines en Opium (1998)3 van Martin Booth komt naar voren dat de tendens naar regulering met name door ‘moral entrepeneurs’ vorm heeft gekregen: mensen met een missie die het tot hun taak gemaakt hadden om voor een betere wereld te zorgen. Het belangrijkste Nederlandse werk op het gebied van drugsgeschiedenis is Tussen patiënt en delinquent (1995)4 geschreven door Marcel de Kort. Hierin wordt duidelijk dat de rol die drugs in de Nederlandse samenleving speelden marginaal was en dat er van paniek over het gebruik van drugs door de Chinese immigrantengroep, zoals in de Verenigde Staten, geen sprake was. In de secundaire literatuur over de aanpak van de handel en het drugsgebruik in Nederland komt naar voren dat Rotterdam het voortouw heeft genomen in de bestrijding van eerst de handel en daarna het gebruik door de Chinezen. In de beginjaren zou er sprake zijn geweest van een laissez-faire aanpak en de actieve vervolging van Chinezen in Rotterdam zou voort zijn gekomen uit de raciale stereotypen van een overactieve hoofdcommissaris genaamd Sirks. Door bestudering van politiedossiers zal een extra dimensie toegevoegd worden aan de historiografie met betrekking tot de rol van justitie ten aanzien van de bestrijding van de binnenlandse drugsproblematiek. Dit archief is nog niet eerder voor onderzoek naar dit onderwerp gebruikt. In de secundaire literatuur aangaande de rol van de media wordt vooral aandacht besteed aan de komst van de Chinezen in Nederland en de moeilijkheden waaraan ze vanuit raciale motieven bloot zijn gesteld. Het standaardwerk Chineezen en ander Aziatisch ongedierte (1986)5 van Wubben wordt als leidraad gebruikt en berichtgeving vanuit de media over het opiumgebruik 2 Richard Davenport‐Hines, The pursuit of oblivion. A social history of drugs (Londen 2002). 3 Martin Booth, Opium. A history (New York 1998). 4 Marcel de Kort, Tussen patiënt en delinquent. Geschiedenis van het Nederlandse drugsbeleid (Hilversum 1995). 5 H.J. Wubben, Chineezen en ander Aziatisch ongedierte. Lotgevallen van Chinese immigranten in Nederland, 1911‐1940 (Zutphen 1986).
2
van deze groep is schaars. Door de digitalisering van verscheidene krantenarchieven en door berichten uit kranten in het stadsarchief van Amsterdam wordt er een beeld geschetst van de manier waarop er vanuit de Nederlandse media over het gebruik van opium door Chinese migranten geschreven is. Er is nog niet eerder op deze manier onderzoek gedaan naar de rol van de Nederlandse media. Het is de vraag of er in Nederland op dezelfde manier omgegaan werd met het gebruik van opium als in de Verenigde Staten, waar het gebruik van opiaten leidde tot een ‘drugscare’; een begrip dat in de jaren negentig geïntroduceerd werd door de sociologen Reinarman en Levine en typerend is voor de houding van de Verenigde Staten ten tijde van de opkomst van rookopium. Een van de belangrijkste elementen van het ontstaan van een ‘drugscare’ is het ontstaan van irreële angstbeelden ten opzichte van het gebruik van drugs. Er ontstaat een door de media gecreëerde overdreven angst voor het gebruik van drugs door bepaalde bevolkingsgroepen.6 In deze scriptie zal ik duidelijk maken op wat voor manier politie en de media hebben gereageerd op het opiumgebruik van de Chinezen na de invoering van de Opiumwet. In de eerste paragraaf wordt er weergegeven hoe de Nederlandse Opiumwet ontstaan is en of dit een reactie is geweest op het opiumgebruik van de Chinezen. Dit zal gedaan worden door de internationale tendens naar regulering naar voren te laten komen aan de hand van secundaire literatuur. Hierdoor valt de houding van Nederland na de invoering van de Opiumwet te verklaren. In de tweede paragraaf staat de omgang van het Nederlandse politieapparaat met het opiumgebruik door de Chinezen centraal. Naast het gebruik van secundaire literatuur zal er informatie uit het stadsarchief van Amsterdam gebruikt worden. Tot slot wordt in de derde paragraaf onderzocht wat de rol van de media in Nederland is geweest met betrekking op het opiumgebruik
van
de
Chinezen.
Zowel
het
stadsarchief,
gedigitaliseerde
krantenarchieven als secundaire literatuur zullen hierbij veelvuldig gebruikt worden.
6 Harry Levine en Craig Reinarman, ‘Crack in context. America’s latest demon
drug’, in: Harry Levine e.a. ed., Crack in America. Demon drugs and social justice (Berkely 1997) 1‐18.
3
1. Opkomst nationale en internationale drugsregulering
Lang niet altijd is de handel en het gebruik van opium en andere drugs in Nederland verboden geweest. Nederland is lange tijd een prominente speler geweest op het wereldtoneel met betrekking tot de handel in opium. Vanuit Indië werd Nederlands opium over de hele wereld verhandeld. Voor de eerste Chinese arbeidsimmigranten die rond 1911 Nederland binnenkwamen was het nog niet verboden om opium te gebruiken. Dit veranderde toen de Opiumwet in 1919 ingevoerd werd. De focus zal met name op de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Nederland liggen vanwege de belangrijke rol die deze landen in het reguleringsproces hebben gespeeld. De Verenigde Staten hadden geen profijt van de handel, maar wel een binnenlands drugsprobleem. Groot-Brittannië verdiende veel geld met de handel en had na de Eerste Wereldoorlog ook te maken met een piek van binnenlandse drugsproblemen. Nederland
verdiende
daarentegen
geld
met
de
handel
en
kende
geen
noemenswaardige problemen met het gebruik van drugs. Er zal dieper ingegaan worden op het ontstaan van het Nederlandse drugsbeleid. Eerst zullen de voornaamste studies op het gebied van drugsregulering behandeld worden. Daarna zal de internationale tendens naar regulering van drugs verklaard worden met als gevolg de verschillende Opiumconferenties. Tenslotte zal de Nederlandse geschiedenis met betrekking tot de handel van opium in Indië uitgelicht worden om zo een verklaring voor de houding van Nederland ten opzichte van het gebruik van opium na de invoering van de Opiumwet van 1919 te geven. Mandy Bentham geeft in haar studie The politics of drug control (1998)7 aan dat er vanaf de jaren vijftig verschillende opvattingen hebben bestaan over de machten die een rol hebben gespeeld in de internationale regulering van drugs. Eerst keek men vanuit een realistisch perspectief naar het belang van de internationale verhoudingen. Eigenbelang stond bovenaan en de sterkste speler had de meeste invloed. De machtigste landen hebben een tijdelijke hegemonie over de wereld en zijn bepalend voor de internationale politiek. Een land als Groot-Brittannië had economische belangen bij de handel in opium en dus weinig belang bij de regulering hiervan. Om deze reden namen ze ook geen initiatief om hier verandering in te 7 Mandy Bentham, The politics of drug control (1998 Londen).
4
brengen in tegenstelling tot de Verenigde Staten die geen profijt hadden van de vrije niet-gereguleerde handel.8 Bentham geeft aan dat er vanaf de jaren zeventig een nieuwe stroming ontstond die de oorzaak voor de verandering ten opzichte van drugs toeschreef aan een verschuiving van normen en waarden. Dit werd een nieuwe bepalende factor en macht alleen voldeed niet meer om de veranderingen in het internationale systeem te verklaren.9 Dit zorgde voor een verschuiving naar studies gebaseerd op veranderingen in het drugsbeleid door de publieke opinie in plaats van internationale betrekkingen. Hedendaagse overzichtswerken als Opium: A history en The pursuit of oblivion zijn hier het beste voorbeeld van. Deze studies weken af van geschiedschrijving door middel van het gebruik van notulen en verdragen, maar stelden de persoonlijke drijfveren van invloedrijke personen centraal. Davenport-Hines legt de nadruk voor de veranderde houding van de Amerikaanse regering ten opzichte van het drugsbeleid voornamelijk op het werk van personen als Charles Brent en Harry Anslinger. Deze werden als bisschop van de Filippijnen en hoofdcommissaris van het Amerikaans narcoticabureau neergezet als ‘moral entrepeneurs’; belangrijke personen die uit morele overweging een verandering wilden forceren in het bestaande beleid. Armoede zou volgens deze twee mannen veroorzaakt worden door het gebruik van opium en goede burgers zouden tot slechte daden verleid worden. Deze studies laten zien dat de Verenigde Staten door een verandering in de houding van de publieke opinie zijn invloed op het internationale drugsbeleid heeft laten gelden. Amerika zou de morele taak hebben om mensen te beschermen tegen de gevaren van drugs en hiervoor was internationale regulering van de handel en het gebruik van drugs noodzakelijk. De Chinese immigranten werden door menig land als zondebok aangewezen voor de ontstane opiumproblemen.10 David Courtwright geeft vijf algemene redenen waarom men bezwaar maakt tegen het gebruik van non-medicale drugs. Ten eerste brengen drugsgebruikers zichzelf en anderen rondom hen schade toe. Schade aan eigen gezondheid leidt tot minder werk, waardoor er uiteindelijk minder geld verdiend wordt. Ten tweede zou drugsgebruik leiden tot crimineel gedrag. Ten derde valt het gebruik van drugs niet te combineren met het leven volgens de normen van het christelijke geloof. Het vierde 8 Bentham, The politics of drug control, 77‐78. 9 Ibidem, 79.
10 Davenport‐Hines, The pursuit of oblivion, 132‐133.
5
punt hangt samen met het gebruik van drugs door sociaal minder geaccepteerde groepen. Vooroordelen spelen hier een grote rol in. Tot slot zou het gebruik van drugs de toekomst van de gebruiker in gevaar brengen.11 Nederland staat niet bekend als een land met veel binnenlandse drugsproblemen, althans voordat de jaren zestig losbarstten. Dit werd door K. Meijring in een overzicht van de Nederlandse geschiedenis van drugsrecht naar voren gebracht en was gebaseerd op overtredingen van de Opiumwet.12 Tot de jaren 60 is er weinig onderzoek naar gedaan. Er zijn twee belangrijke studies die een overzicht geven van het Nederlandse drugsbeleid. Marcel de Kort gaat in Tussen patiënt en delinquent dieper in op de verschillende opiumconferenties en geeft aan met welke houding de Nederlandse regering deze conferenties inging. Rond 1910 waren Amerika en China de enige landen die een binnenlands drugsprobleem hadden. Voor Nederland was het daarom ook niet noodzakelijk om mee te doen in de internationale opiumconferenties, maar door internationale druk en de publieke opinie werd dit toch afgedwongen. Op de conferenties waren met name Nederland en Engeland tegen regulering van de opiumhandel, omdat er grote economische belangen op het spel stonden. 13 Het andere grote werk over het Nederlandse drugsbeleid is De politieke economie van de roes, de ontwikkeling van reguleringsregimes voor alcohol en opiaten (1993)14 geschreven door socioloog Jan-Willem Gerritsen. In dit werk laat hij zien hoe de overheden omgingen met het opium- en alcoholproblemen. Hij geeft aan waarom sommige middelen wel en andere middelen niet gereguleerd waren. Een belangrijke conclusie in dit werk is dat het belangrijk was of je als staat geld kon verdienen met een niet gereguleerde drugsmarkt. Gerritsen volgt hierin het standpunt van De Kort, bij Groot-Brittannië en Nederland was dit wel het geval en bij de Verenigde Staten niet. Een andere conclusie is dat de medische sector een grote invloed heeft gehad op de regulering van drugs. Artsen zijn volgens Gerritsen zowel
11 David Courtwright, Dark paradise. A history of opiate addiction in America. (Harvard 2001) 168‐171. 12 K.H.Meijring, Recht en verdovende middelen (Den Haag 1974) 115. 13 De Kort, Tussen patiënt en delinquent, 62‐67. 14 Jan‐Willem Gerritsen, De politieke economie van de roes. De ontwikkeling van reguleringsregimes voor alcohol en opiaten (Amsterdam 1993).
6
verstrekkers als ontwenners. Ze hadden baat bij toegang tot verschillende vormen van narcotica.15 1.1 Aanloop naar internationale regulering handel opium
Historici zoals Booth en Davenport-Hines beschrijven op wat voor manier de wereldwijde export van opium op gang is gekomen. Nadat het roken van opium in de zestiende eeuw in China was geïntroduceerd was er een grote vraag naar dit product. De Engelsen konden het meest van deze situatie profiteren. Vanuit plantages in India werd er op grote schaal opium naar China geëxporteerd. Dit bleef zo tot na de opiumconferenties van de Volkenbond. Door de vele verslaafden sprak de Chinese overheid in 1839 een importverbod op opium uit vanwege humanitaire overwegingen. Dit was de aanleiding voor twee opiumoorlogen die door de Engelsen gewonnen werden. Het motief voor het aangaan van deze oorlogen was volgens de Engelsen het recht op de vrije handel. Dit was op de opiumconferenties van 1924 en 1925 in Geneve nog steeds een belangrijk argument om restricties tegen de handel in opium tegen te gaan. Hoewel het algemeen bekend was dat China te maken had met een opiumprobleem, werd er maar weinig internationale aandacht aan geschonken.16 Vanaf het midden van de negentiende eeuw emigreerden er grote groepen, voornamelijk mannelijke Chinezen naar de westerse wereld. Er waren twee redenen aan te wijzen voor deze migratie. De arbeidsomstandigheden waren zeer slecht voor de Chinese arbeider en ten tweede was er internationaal een enorme vraag naar goedkope arbeidskrachten. Er was extra personeel voor de aanleg van wegen, spoorwegen en mijnen nodig. Chinese arbeiders waren goedkoop en zo verspreidde een grote groep Chinezen zich over de wereld. Dit had als gevolg dat het roken van opium ook in Westerse landen geïntroduceerd werd.17 De eerste Chinezen vertrokken richting de Verenigde Staten na de ontdekking van goud in Californië. De Chinese immigrant kon de overtocht laten bekostigen door een kredietsysteem. Deze som werd met rente terugbetaald door hun arbeid in de mijnen. Zolang je als arbeider in de schuld stond werd je als een slaaf behandeld en vele zochten emotionele veiligheid in de vroege Chinatowns. Hier waren gokken, 15 Gerritsen, De politieke economie van de roes, 75.
16 Booth, Opium, 15‐35; Davenport‐Hines, Pursuit of oblivion, 21‐43. 17 Booth, Opium, 175‐176.
7
prostitutie en het roken van opium de meest populaire vormen van vermaak. Er werd geschat dat minstens vijftig procent van de Chinezen opium gebruikten.18 Tussen 1850 en 1870 was het roken van opium in de Verenigde Staten voorbehouden aan de Chinezen. De voornaamste reden hiervoor was het extreme isolement waarin deze groep leefde. De enige groep die welwillend was om zich na 1870 te mengen met de Chinezen was het criminele circuit. De eerste blanken die opium rookten waren dan ook prostituees en figuren uit de onderwereld. Toen het roken van opium oversloeg naar de blanke bevolking werd dit als een probleem beschouwd en door dit binnenlandse gevaar werd de roep om restricties en regulering groter. Toen de Chinezen tegen het einde van de negentiende eeuw overbodig raakten door het gebrek aan werk, nam de xenofobie toe. Dit resulteerde in ‘The Chinese Exclusion Act’ van 1882. Hierdoor werd het voor Chinezen verboden om zich de komende tien jaar in de Verenigde Staten te vestigen.19 De eerste wet die het roken van opium verbood was de ‘Smoking Opium Exclusion Act’ van 1909. Een wet die exclusief tegen het roken van opium door Chinezen gericht was, doordat het roken exclusief aan hen besteed was. Opium werd wel door andere mensen gebruikt, maar dit werd vaak gedronken of ingespoten. Marcus Aurin laat in een artikel over de verandering in de kijk op het gebruik van opiumgebruikers in de Verenigde Staten zien, dat deze wet voornamelijk door antiChinese vooroordelen in het leven werd geroepen. De buitenlandse politiek die op dat moment gevoerd werd was bijzaak.20 Aurin geeft aan dat de veranderende natuur van de gebruiker een grote rol heeft gespeeld in de criminalisering van opium en andere drugs. De eerste periode van verslaving in de late negentiende eeuw richtte zich voornamelijk op de individuele persoon uit de hoge middenklasse die gebruik maakte van opium omdat hij hier door zijn arts mee in aanraking was gekomen. Deze soort verslaving werd beschreven als behandelbaar veroorzaakt door een psychologische onevenwichtigheid als gevolg van het moderne professionele leven. Toen nieuwe groepen verslaafden naar voren kwamen zoals de Chinezen, prostituees en figuren uit de onderwereld, veranderde de 18 Courtwright, Dark paradise, 67‐68. 19 Ibidem 69‐71. 20 Marcus Aurin, ‘Chasin the dragon: The cultural metamorphosis of opium in the United States, 1825‐1935, Medical Anthropology Quarterly 14 (2000) 414‐441, aldaar 425.
8
kijk op verslaving. Dit waren groepen die niet in contact met artsen stonden en men gebruikte om het gebruiken. Deze vorm van verslaving was volgens de medici niet behandelbaar en er kon makkelijk onderscheid gemaakt worden tussen de verschillende soorten gebruikers. De verandering in de manier van het gebruiken en de verandering van het soort gebruikers waren redenen voor het creëren van een voedingsbodem waar de verslaafde als crimineel beschouwd werd.21 Winslow Anderson, een psychiater uit San Fransisco, beschreef de gevaren van het opiumgebruik van de Chinees als volgt: ‘sickening sight of young white girls from sixteen to twenty years of age lying half-undressed on the floor or couches, smoking with their ‘lovers’. Men and women, Chinese and white people, mix in Chinatown smoking houses.’22 In de Verenigde Staten had men dus al vroeg een probleem met opium. Het werd gebruikt als therapeutisch medicijn en werd uitgebreid verstrekt tijdens de Onafhankelijkheidsoorlog. In combinatie met de sterk opkomende patentmiddelen industrie was de Amerikaanse burger een gewillig slachtoffer. Een artikel van F. Ludlow in ‘Harper’s magazine’ zegt hier het volgende over: ‘The habit is gaining fearful ground among our professional men, the operatives in our mills, our weary serving women, our fagged clerks, our former liquor drunkards, our very day laborers, who a generation ago took gin. All our classes from the highest to the lowest are yearly increasing their consumption of the drug.’23 Hier kwam nog bij dat de typische Amerikaanse negentiende-eeuwse dokter zijn praktijk begon na een jaar studeren vanuit een boek. Dokters kregen geen opleiding in een ziekenhuis, maar leerden over patiënten gedurende een korte stage voordat hun carrière in de medische wereld van start ging. Er was weinig kennis over hygiëne of infecties en chirurgische ingrepen waren zeer gevaarlijk. Onder deze omstandigheden
21 Aurin, ‘Chasing the dragon’, 435‐436. 22 Courtwright, Dark paradise, 77. 23 Ibidem, 192.
9
was het niet verwonderlijk dat opium vrij verspreid werd onder het merendeel van de patiënten.24 In Groot-Brittannië was de situatie anders dan in de Verenigde Staten. Ontwikkelingen gingen langzamer en de manier waarop was verschillend. Al vanaf de achttiende eeuw was er een Chinese gemeenschap in het oosten van Londen. Tegen 1861 bestond de gehele Chinese populatie van Groot-Brittannië bestond uit 174 mannen. Dit getal steeg de daaropvolgende twintig jaar tot 665. Er waren stadsdelen die alleen bestemd waren voor Chinezen. Deze plekken konden vergeleken worden met publieke huizen waar de Engelse werkende klasse samenkwam en waren niet zo smerig als algemeen werd aangenomen. Contact met de Chinezen werd als sociaal vergif beschouwd en dit was er dan ook nauwelijks. Zelfs niet door prostituees, zeemannen en dokwerkers. De enige zeer kleine groep die weleens opium rookte waren artiesten, schrijvers en schilders zoals Oscar Wilde en Dante Gabriel Rossetti.25 Ook Groot-Brittannië had al in de vroege negentiende eeuw een probleem met opium bevattende medicatie. Virginia Berridge geeft aan dat het gebruik van opium als medicatie in de negentiende eeuw in alle rangen en standen van de maatschappij gemeengoed was. Opium werd als medicijn niet alleen door chemici verkocht, maar het was zelfs te verkrijgen in kruidenierszaken en boekenwinkels. Er waren veel verschillende soorten patentmiddelen op de markt. Medicatie die in de drukke, ongezonde steden vaak voor redding zorgden, maar ook verslaafden creëerden. Kleine kinderen werden bewust rustig gehouden door het toedienen van verzachtende opium medicatie, waardoor kinderen in arme gebieden in een zeer vroeg stadium in aanraking met opium kwamen en een groot gedeelte van hun tijd in een semicomateuze toestand doorbrachten. In de eerste helft van de negentiende eeuw werd opium, door zowel artsen als medici, zelden gezien als een probleem.26 In Nederland waren er ook problemen met patentmiddelen, die spécialités werden genoemd. Vanaf het midden van negentiende werd er reclame gemaakt voor patentmiddelen die vrij verkrijgbaar waren bij de apotheek. Spécialités met opium 24 Jill Jonnes, Hep‐cats, narcs and pipe dreams. A history of America’s romance with
illegal drugs (Baltimore 1996) 35‐37.
25 Booth, Opium, 211‐215.
26 Virginia Berridge, Opium and the people. Opiate use and policy in the 19th and
early 20th century Brittain (Yale 1981).
10
werden vaak als universeel middel tegen elke kwaal aangewezen. Al langer werden opiaten gebruikt door voornamelijk de lagere sociale klasse die de primitief traditionele geneeskunde nog lange tijd bleef aanhangen. Wanneer er zorgelijke mededelingen over het gebruik van opium halverwege de negentiende eeuw werden gemaakt, dan waren deze niet gericht op de verslavende eigenschappen van het middel, maar op het gevaar van vergiftiging voor kinderen. In 1854 wordt het verstrekken van papaverstroop aan kinderen nog een goede gewoonte genoemd.27 De Kort geeft aan dat de Amerikaanse en Nederlandse situatie van elkaar verschilden. Er was in Nederland geen sterke stroming die pleitte voor een algeheel verbod op het gebruik van opiaten, in tegenstelling tot de Verenigde Staten. Beide landen hadden economisch profijt van de opiumhandel en Groot-Brittannië heeft om de rechten van de verkoop van opium meerdere oorlogen met China gevoerd. Wel waren er in Nederland en Groot-Brittannië anti-opium bewegingen en kwam er een omslag in de manier waarop men over drugs dacht. Volgens de Kort had de wereldwijde drang om restricties tegen drugsgebruik te maken met verschillende redenen die in Nederland in mindere mate aanwezig waren.28 Een van de redenen was dat door de industriële revolutie het gedrag van mensen aangepast moest worden aan de nieuwe wijze van produceren. De aard van werk in een agrarische samenleving was ook daadwerkelijk anders. Arbeidsritme werd bepaald door seizoenen en er was een beperkte mate van arbeidsdeling, waardoor de onderlinge afhankelijkheid van mensen minder sterk was dan bij een industriële productiewijze. De industrialisatie ging samen met een toename van de bevolking, een sterke graad van urbanisering, arbeidsdeling en schaalvergroting. Arbeiders hadden discipline nodig en in de fabrieken was het noodzakelijk dat arbeiders een strak werkritme aanhielden. De afhankelijkheid van mensen nam toe en men moest meer rekening met elkaar houden. Bij het beschavingsoffensief wat hierop volgde paste drugsgebruik niet. In Nederland kwam de industriële revolutie pas laat en gelijkmatig op gang, waardoor dit in Nederland van minder belang is geweest dan bijvoorbeeld Groot-Brittannië en de Verenigde Staten.29 Davenport-Hines geeft een andere, culturele verklaring voor het ontstaan van het gebruik van opium in Amerika. In 1880 werd de frequentie van winkels waar 27 De Kort, Tussen patiënt en delinquent, 28‐29. 28 Ibidem, 41‐43. 29 Ibid, 42‐43.
11
opium verkocht werd gezien als een manier waarop de jeugd zich afzette tegen de autoriteit van het ouderlijk gezin. Het gebruik van drugs was een protest van de jeugd. Deze rebellie was in Europa in mindere mate aanwezig.. Een andere verklaring komt voort uit de declaratie van onafhankelijkheid van 1776: ‘We hold these thruths to be self-evident, that all men are created equal, that they are endowed by their creator with certain inalienable Rights, that among thes are Life, Liberty and the pursuit of Happinnes.’30 Alleen in Amerika was persoonlijk geluk een recht en iets waar je naar moest streven. Dit kon ook bereikt worden door gelukkig te worden van het gebruiken van drugs. In Europa leefde dit idee niet.31 In Nederland begon men echter rond de eeuwwisseling wel op een andere manier tegen het gebruik van opiaten aan te kijken. Er waren geen grote problemen met opium, maar er werd steeds meer bekend over de verslavende gevolgen van de drug. Een verklaring hiervoor is te vinden in de professionalisering van de medische beroepsgroepen.
In
de
eerste
plaats
werd
met
de
opkomst
van
natuurwetenschappelijke geneeskunde en de uitbreiding van het medische werkterrein verslaving als een ziekte gezien. De medische beroepsgroepen kregen een monopolie op het voorschrijven, toedienen en leveren van opiaten. Zolang deze middelen door een medicus werden voorgeschreven of toegediend, waren ze onmisbaar. Was dit niet het geval dan waren het genotsmiddelen die de gezondheid in gevaar konden brengen. Nadat verslaving aan opium als een medisch probleem werd gezien probeerde de medische wereld in Nederland de verkrijgbaarheid van de middelen te beperken door toepassing van de Wet op de Artsenijbereidkunst van 1865, waarmee alleen apothekers en medici medicijnen mochten voorschrijven en verkopen.32 Progressieve hervormers uit de Verenigde Staten kanaliseerden protesten uit de middenklasse met betrekking tot slachtoffers door verkeerde medicatie en vervuild eten, door in 1906 de Pure Food and Drug Act vast te laten stellen. Hierdoor waren producenten van patentmiddelen verplicht om de ingrediënten van de middelen op de verpakking te zetten. Op deze manier leerde de middenklasse hoeveel van de favoriete middelen opium of andere opiaten bevatten. Rond 1900 zou de Verenigde Staten op een populatie van 75 miljoen ongeveer 250.000 aan opiaten verslaafde burgers 30 Davenport‐Hines, The pursuit of oblivion, 125. 31 Ibidem, 125. 32 De Kort, Tussen patiënt en delinquent, 43.
12
hebben.33 Over de correctheid van deze cijfers valt te twisten, aangezien het schattingen zijn en er nooit gedegen onderzoek naar deze cijfers is gedaan.
1.2 Conferenties en wetgeving
De eerste pogingen tot regulering van de internationale handel in opium worden dan ook door de Verenigde Staten ondernomen. Er was sprake van een binnenlands probleem met opiaten en na de annexatie van de Filippijnen in 1898 was dit ook op koloniaal niveau het geval. Er was een substantieel opiumprobleem onder de zwaar verslaafde Chinese minderheid op de Filippijnen. Onder de Spanjaarden was het verhandelen van opium toegestaan onder een monopolie systeem. Dit systeem resulteerde jaarlijks in een verlies van 500.000 dollar en de Amerikanen sloten hierop de opiumkitten en verboden de handel. Ondanks het verbod steeg het aantal verslaafden en onder leiding van bisschop Charles Henry Brent werd de roep om internationale
actie
tegen
de
opiumhandel
en
het
binnenlandse
Chinese
opiumprobleem groot. Deze bisschop was in 1901 benoemd tot bevelhebber van de Amerikanen op de Filippijnen en had als belangrijkste taak het stoppen van de handel en het gebruik van opium34 Jonnes geeft nog een ander dimensie aan de Amerikaanse roep om internationale actie. De Filippijnse situatie bracht mogelijkheden met zich mee voor inmenging in het verre oosten en met name China. Al lange tijd was China een groeiend onderwerp van interesse geweest doordat het simpelweg de grootste markt ter wereld was. Jarenlang was China gedomineerd door de Britten en andere machten uit Europa. Amerikaanse zakenmannen en hervormers zochten naar invloed en door het Chinese verlangen naar een importverbod voor opium te steunen presenteerde zich een mogelijkheid.35 Om de oprechte bedoelingen van de Verenigde Staten kracht bij te zetten werd er door president Roosevelt een voorstel tot een internationale conferentie in Sjanghai gedaan. Een week na de start van de eerste conferentie in werd de Smoking Opium Exclusion Act waarmee het roken van opium officieel bij wet verboden werd. Hierdoor konden de Amerikanen laten zien dat ze serieus werk maakten van de 33 Jonnes, Hep‐cats,
34 Booth, Opium, 180. 35 Jonnes, Hep‐cats, 41.
13
bestrijding van het gebruik van opium in eigen land. Om internationaal tot een goed resultaat te komen was dit ook noodzakelijk.36 Gerritsen geeft aan dat de leidende rol van bisschop Brent als anti-opium strijder werd gedeeld met Hamilton Wright, een Amerikaanse arts met politieke ambities. Ze zouden zich ontwikkelen tot morele ondernemers van het zuiverste gehalte. Beide waren bezeten van het maatschappelijk kwaad van opium, en het realiseren van een mondiale regulering van opium zagen ze als levensdoel. Samen met de Chinese delegatie hadden zei in Sjanghai als doel om verregaande afspraken op het gebied van de internationale handel in opium te maken. Onder druk van GrootBrittannië en Nederland werd de conferentie gereduceerd tot een commissie, waardoor er alleen aanbevelingen gedaan konden worden.37 De Kort geeft zelfs aan dat Nederland dreigde om geen afvaardiging te sturen zodra de afspraken binden zouden zijn.38 Toch was de Sjanghaicommissie de aanzet tot regulering van de internationale opiumhandel. Een van de resultaten van de bijeenkomst in Sjanghai was een vervolg van de onderhandelingen in 1911 bij de eerste Internationale Opiumconferentie in Den Haag. Deze conferentie kwam er alleen onder grote druk van de Verenigde Staten, want er was weinig animo voor. In deze conferentie pleitte de Nederlandse delegatie voor een staatsmonopolie. Dit plan werd door de Amerikanen resoluut afgewezen omdat dit in strijd was met hun commerciële principes.39 Er kwamen drie belangrijke bepalingen uit deze conferentie. Ten eerste zou de productie van en handel in bereid opium zoveel mogelijk onderdrukt moeten worden. Ten tweede mochten cocaïne en opiaten alleen nog maar voor wetenschappelijke doeleinden gebruikt worden. Ten derde moesten landen zich verplichten om wetten en reglementen uit te vaardigen over de productie en verkoop van verdovende middelen. Dit artikel legde de basis van de Nederlandse Opiumwet van 1919.40 Een van de formele bepalingen conventie plaats zouden vinden
stelde dat de bekrachtigingen van de
op het moment dat 34 landen die niet op de
conferentie aanwezig waren, het verdrag hadden ondertekend. Dit had nogal wat 36 Ibidem, 43‐44. 37 Gerritsen, De politieke economie van de roes, 74‐75. 38 De Kort, Patient en delinquent, 64‐65. 39 Ibidem, 66. 40 Ibidem, 66.
14
voeten in de aarde en er waren nog twee conferenties nodig om dit voor elkaar te krijgen. Duitsland en Nederland wilde eerst niet mee doen vanwege economische belangen en ook Frankrijk twijfelde zeer lang. Uiteindelijk werd er besloten om het verdrag te ratificeren ondanks het ontbreken van de handtekening van een aantal landen. Door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog
stond de internationale
regulering een tijd stil. De invoering van de Opiumwet viel samen met de Vrede van Versailles en de Volkerenbond zag toe op het naleven ervan. Hij kwam tot stand onder internationale druk en Nederland was hier geen voorstander van.41 Nederland was zelfs de grootste tegenstander van het repressieve en criminaliserende beleid dat onder druk van Amerika werd opgedrongen aan Europa. Nederland was goed uit de Eerste Wereldoorlog gekomen, was neutraal gebleven en was een hechte samenleving waar relatief weinig drugs werd gebruikt. Na de invoering van de Opiumwet bleef de Nederlandse wet niet gericht op het vastzetten van overtreders, maar op controle van de distributiekanalen.42 De Kort geeft aan dat de Opiumwet van 1919 in eerste instantie niet bedoeld was om de binnenlandse drugsproblematiek te bestrijden. Het gebruik van drugs was zogezegd een victimless crime. De meerderheid van kopers en verkopers zal nooit aangifte doen bij de politie, zoals dat wel gebeurt bij geweldmisdrijven. De verslaafde werd eerder als patiënt dan als crimineel gezien en de enige groep die recreatief drugs gebruikte waren de Chinese immigranten waar men weinig last van had.43 In de Opiumwet werd er bepaald dat het verboden was om opiaten te bereiden, te verkopen, te verwerken, te vervoeren, af te leveren, in- en uit te voeren en ter aflevering voorhanden te hebben. Het in bezit hebben en het gebruik van opium was dus nog niet strafbaar gesteld. Opium mocht nog wel verstrekt worden door erkende apothekers met goedkeuring van een arts en vergunningen voor medisch doeleinden werden ook na de invoering van de Opiumwet makkelijk vergeven. Pas in 1928 werd de wet herzien en werd het gebruik van opium ook strafbaar gemaakt.44 In 1924 en 1925 werden er twee conferenties door de Volkerenbond in Geneve georganiseerd. Hier werd de internationale regulering verder aangescherpt. Amerika wilde een verlaging in de productie van ruwe opium en cocaïne. Er werd een
41 Ibidem, 66‐ 67.
42 Davenport‐Hines, The pursuit of oblivion, 206. 43 De Kort, Patient en delinquent, 83 ‐84.
44 de Kort, Tussen patiënt en delinquent, 81‐82.
15
certificatensysteem ingevoerd om de internationale handel verder te reguleren. Alle geïmporteerde en geëxporteerde drugs moesten voorzien zijn van een certificaat waarin verklaard werd dat het voor wetenschappelijke doeleinden bestemd was. Nederland besloot pas in 1928 om deze regel door te voeren en hierdoor daalde de export van Nederlandse opium nog verder.45 In een doctoraalscriptie van Julien Harrod gericht op verdovende middelen in Nederland in het Interbellum wordt er dieper ingegaan op de rol van de belangrijkste Nederlandse
vertegenwoordiger
Van
Wettum
tijdens
de
verschillende
opiumconferenties. Van Wettum was een zeer bepalende figuur in de conferenties en destijds werd hij gezien als conservatief met economisch gewin als belangrijkste drijfveer. Hij verdedigde tijdens de conferenties het opiumbeleid in Indië met overtuiging. Harrod beargumenteert dat Van Wettum overtuigd was van de legale verkoop van verdovende middelen onder strikte overheidscontrole.46
1.3 Opiumhandel in Nederlands-Indië
Om de houding van Nederland tijdens de verschillende conferenties beter te begrijpen is het nodig om dieper in te gaan op de economische winsten die de handel in opium eeuwenlang hebben opgeleverd. Opium werd al voor de komst van de Nederlanders in Indië op kleine schaal gebruikt. De in 1602 opgerichte Verenigde Oost-Indische Compagnie zag al snel in dat opium, ook wel amfioen genoemd, een interessant handelsproduct was. In de loop van de zeventiende eeuw wist de VOC in verschillende gebieden van Java het monopolie op deze handel te bemachtigen en de hoeveelheid aangevoerde opium steeg. Aanvankelijk hielden ze zich alleen bezig met de distributie. Verkoop werd aan de op Java gevestigde Chinezen overgelaten.47 Gerritsen geeft aan dat de koloniale handel tussen Azië en Europa drie verschillende handelsstromen omvatte. In de eerste plaats was er een omvangrijke goederenstroom vanuit Azië naar Europa. De belangrijkste goederen waren thee, koffie, specerijen, suiker, zijde, katoen en porselein. De tweede handelsstroom ging
45 Annemarie Bos, ‘The History of licit cocaine in The Netherlands’, The
Economist 154 (2006) 581‐586 aldaar, 583. 46 Jullien Harrod, Nederland en verdovende middelen in het Interbellum. De volkenbondconferenties, internationale diplomatiek en publieke opinie. (Amsterdam 2005) 83‐84. 47 De Kort, Patient en delinquent, 45
16
vanuit Europa naar Azië. Deze bestond voornamelijk uit zilver, omdat er weinig vraag was naar Europese goederen. Ten derde was er de intra-Aziatische handel die door Westerse maatschappijen werd beheerd en beheerst. Opium was bij deze handel veruit het belangrijkste artikel en de VOC maakte daar dankbaar gebruik van.48 De VOC zocht een systeem om de grootscheepse smokkel tegen te gaan. Daartoe werd in 1745 de Amfioensociëteit opgericht om maatregelen tegen de ondergraving van het importmonopolie van de VOC tegen te gaan. Wat begon als een extra machtsorgaan werd echter een overbodige link in de distributieketen waardoor het illegaal smokkelen van opium nog grotere vormen aannam. Tegen het einde van de achttiende eeuw werd de sociëteit opgeheven.49 Hierna werd in 1808 het Pachtstelsel ingevoerd wat een groter succes werd. De staat kreeg opnieuw het monopolie over de import en ook de distributie werd vanuit de staat geregeld. Hoge Nederlandse ambtenaren werden belast met het verpachten van de kleinverkoop aan lokale ondernemers. Winst werd verkregen uit de gelden die de Chinese opiumpachters aan het Nederlandse gezag afdroegen. De snelle stijging van de opbrengst kwam niet door een efficiëntere organisatie, maar door een sterke toename in het gebruik. Deze toename werd gerealiseerd door betere economische omstandigheden en een bevolkingstoename op Java.50 Ook het pachtstelsel had voortdurende concurrentie van de sluikhandel. Vaak waren de Chinese pachters zelf verantwoordelijk voor de opiumsmokkel. Zij beschikten over de infrastructuur om hun smokkelwaar onopgemerkt naast de ‘wettige opium’ die ze van de overheid kregen uit te venten. Er werden militaire en politionele offensieven tegen deze sluikhandel ondernomen, maar niets hielp naar behoren.51 De teloorgang van het Pachtstelsel zette zich tegen het einde van de negentiende eeuw in en werd veroorzaakt door de economische crisis op Java. Pachtgelden konden niet meer worden opgebracht en pachters gingen failliet. In 1894 werd er gestart met de Opiumregie, wat de opvolger van het Pachtstelsel zou worden. Het doel was om de smokkel van illegale opium tegen te gaan en men wilde dit bereiken door een verdere uitbreiding van het opiummonopolie van de Nederlandse 48 Gerritsen, Politieke economie van de roes, 53‐54. 49 De Kort, patient en delinquent, 45‐46. 50 Ibidem, 46. 51 Gerritsen, Politieke economie van de roes, 61.
17
staat. Er werd een staatsopiumfabriek opgericht en de distributie en kleinverkoop kwam ook onder toezicht van de staat. Hierdoor werden de Chinese kleinhandelaars buiten spel gezet. In 1914 was de gehele kolonie overgegaan op de Opiumregie. Er werd veel meer opium verkocht dan onder het Pachtstelsel het geval was. Het was in financieel opzicht een succes en de sluikhandel daalde aanzienlijk. Ook werden nieuwe gewesten door de Opiumregie gepacificeerd. Alles werd onder het toeziend oog van de Dienst ter Opiumregie uitgevoerd.52 James Rush geeft in een artikel over opium op Java aan dat het grootste deel van de inheemse bevolking niet zat te wachten op het gebruik van opium. Men had een onderliggende angst voor het gebruik en dit bleek ook uit de snel slinkende verkoopcijfers in de twintigste eeuw. Er werd op grote schaal overgestapt op het roken van tabak. In 1880 rookte één op de twintig Indonesiërs opium en in 1928 was dit teruggebracht tot één op de 600. Rush schrijft deze daling meer toe aan de mentaliteit van de bevolking dan door acties van de Opiumregie. 53 Cijfermatig heeft de Opiumregie ervoor gezorgd dat de geregistreerde verkoop van 100.000 kilo opium in 1920 daalde tot 22.000 kilo in 1940. Ook daalde het aantal geregistreerde gebruikers van 172.703 in 1923 tot 77.246 in 1940. Die daling neemt in waarde toe als de hoge bevolkingstoename in Indië in beschouwing wordt genomen. In de literatuur is er twijfel of het de verdienste van de Opiumregie was dat deze daling zich inzette of dat het de economische crisis van de jaren twintig en dertig geweest moet zijn. Financieel is de handel in opium voor Nederland een groot succes geweest. Tussen 1876-1885 werd er 175,6 miljoen gulden verdiend met de handel in opium op een totaal van 1416 miljoen gulden. In de periode 1886-1895 was dit 180,5 miljoen gulden op een totaal van 1298,5 miljoen gulden. Na 1880 stonden de inkomsten uit de opiumhandel gelijk aan veertien procent van het totaal. Onder de Opiumregie daalde dit aantal tot vijf procent.54
1.4 Conclusie
52 De Kort, Patient en delinquent, 47‐48. 53 James Rush, ‘Opium in Java. A sinister friend.’ The journal of Asian studies nr.
44 (1985) 549‐560, aldaar 558. 54 De Kort, Patient en delinquent, 49‐50.
18
Nederland heeft na de invoering van de Opiumwet in 1919 tot 1928 een coulante houding tegenover het gebruik van opium gehad. De internationale roep om regulering richtte zich met name op de handel van opium en andere opiaten. Het gebruik van opium was tot 1928 in Nederland niet verboden en het in bezit hebben van een kleine hoeveelheid evenmin. Hierna ging Nederland mee in de internationale tendens tegen het gebruik van drugs en werd ook de gebruiker strafbaar gesteld. De voornaamste kracht in de drang naar internationale regulering kwam van de Verenigde Staten. Onder leiding van bisschop Brent en Hamilton Wright werd er een morele kruistocht ondernomen om het gebruik en de handel in drugs en met name opium te reguleren. De Verenigde Staten hadden geen financiële belangen in de handel van opium en had een binnenlands probleem met een relatief groot aantal opiumverslaafden onder de bevolking. De situatie in Nederland was precies omgekeerd. Vanaf de zeventiende eeuw verdiende de Nederlandse staat veel geld met de handel in opium. Door middel van verschillende monopolistische vormen hadden ze vier eeuwen lang de controle over de handel in opium in Indië. De sluikhandel nam hierdoor grote vormen aan, maar alsnog was het een winstgevende onderneming. Ook was er geen sprake van een binnenlands drugsprobleem. Het recreatieve drugsgebruik beperkte zich voornamelijk tot de Chinese immigranten. Er waren wel problemen met aan opiaten verslaafde patiënten, maar dit stond niet in vergelijking met de Amerikaanse situatie. Ook Groot-Brittannië plukte de financiële voordelen van de handel in opium en samen met Nederland waren deze twee landen de voornaamste tegenstanders van de Amerikaanse voornemens tot regulering. Tijdens de eerste opiumconferenties konden ze niet voorkomen dat de deelnemende landen zich committeerden aan het maken van binnenlandse afspraken met betrekking op de aanpak van de handel en het gebruik van opium en andere opiaten. Dit resulteerde in de Opiumwet van 1919 waarin de handel en het vervoer van opium strafbaar werd gesteld. Het gebruik en het in het bezit hebben van kleine hoeveelheden werd pas in 1928 als wijziging in de Opiumwet opgenomen. Er bestonden in Nederland dus geen nationale motieven om repressief op te treden tegen het recreatieve gebruik van opium door de Chinese arbeidsimmigrant. Dit gebeurde in de havensteden Amsterdam en Rotterdam echter wel.
19
2. De naleving van de Opiumwet door de politie
De verschillende opiumconferenties op internationaal niveau hebben ervoor gezorgd dat er op nationaal niveau wetten ontworpen moesten worden die de handel en het gebruik van drugs moesten voorkomen. In Nederland betekende dit de invoering van de Opiumwet van 1919 waarmee de bereiding, het verkopen, het verwerken, het vervoeren, het in- en uitvoeren en het ter aflevering voorhanden te hebben van drugs verboden werd. Met tegenzin was Nederland bezweken onder met name Amerikaanse druk om mee te gaan in de strijd tegen drugs. Ook Engeland ondernam na de Eerste Wereldoorlog actie tegen de handel en het gebruik van drugs en in de Verenigde Staten waren er al eerder
maatregelen genomen die de binnenlandse
drugsproblematiek tegen moesten gaan. De Nederlandse situatie zal beschreven worden nadat de Amerikaanse en Engelse aanpak van drugsgebruikers behandeld zijn. Hierdoor is de houding van de Nederlandse politie beter te verklaren. In deze deelvraag staat de rol van de politie in Nederland na de invoering van de Opiumwet centraal. De grote Chinese enclaves in Nederland bevonden zich in Amsterdam en Rotterdam en de focus zal dan ook op deze steden liggen. Door de ijverige en goed gedocumenteerde acties van hoofdcommissaris Sirks is er veel bekend over de aanpak van de handel en het gebruik van opium door de Chinese gemeenschap door het Rotterdamse politieapparaat. In het stadsarchief van Amsterdam zijn er 4679 scans met betrekking tot het onderwerp opium tussen 1916 en 1939 bestudeerd. Hierdoor kan er een duidelijk beeld geschetst worden van de manier waarop de politie in Amsterdam met de groep Chinezen in Nederland na de invoering van de Opiumwet omging. Het overgrote deel van deze scans bestaat uit bijlagen van briefwisselingen tussen de verschillende korpsen in Nederland en Nederlands-Indie. Er was dus intensief contact over de oplossingen die gezocht werden voor het tegengaan van opiumsmokkel overzee. Het feit dat er bijna 5000 scans te vinden zijn geeft aan dat de politie het opiumvraagstuk serieus nam. Volgens De Kort, Wubben en Blaauw, experts op het gebied van binnenlandse drugsproblematiek en de Chinese gemeenschappen, wordt aangenomen dat Rotterdam leidend was in de aanpak van de binnenlandse drugsproblematiek. Amsterdam zou
20
hierin een marginale rol gespeeld hebben. Op internationaal niveau heeft Rotterdam inderdaad een leidende rol gehad, maar de vraag is of dit op nationaal niveau ook zo was. De Amsterdamse Chinese gemeenschap was een stuk kleiner en meer verspreid dan die van Rotterdam. Ondanks dit gegeven is er vanaf 1916 ook in Amsterdam actie ondernomen om het gebruik en de handel van opium tegen te gaan.
2.1 Entree Chinezen in Nederland
Ook Nederland had te maken met groepen Chinezen die zich voornamelijk in Rotterdam en Amsterdam hadden gevestigd. Deze bevolkingsgroep was de enige groep in Nederland die tussen de twee Wereldoorlogen op een recreatieve manier opium gebruikte. Na de komst van de Chinezen lijkt de politie coulant tegenover het drugsgebruik van deze groep te hebben gestaan. Op 13 juni 1911 vond er in Amsterdam een grote staking plaats onder de bemanningen van alle binnenliggende schepen varend onder Nederlandse vlag. Rotterdam volgt het voorbeeld van Amsterdam en de eerste gezamenlijke actie van beide havens is een feit. De officieren blijven zoals gewoonlijk buiten het conflict. De Rotterdamse maatschappij Loyd huurt als eerste 70 Chinezen in om reserve te staan waar nodig. De zwakte van de actie van de zeemannen was het betrekkelijk eenvoudige, maar zware werk dat geleverd moest worden. Een Chinees kon zonderof halfgeschoold gemakkelijk het werk overnemen. Daar kwam nog bij dat de gehaalde Chinezen al jarenlange ervaring in Engeland op hadden gedaan. De Chinezen waren verre van populair doordat ze ver onder de geldende gages voeren, kostbare arbeidsplaatsen innamen en zich lieten gebruiken bij arbeidsconflicten om als stoker te werken wat ook nu het geval was. Er werden steeds meer Chinezen ingevoerd en onder bewaking verbleven ze in gebouwen in de haven. Ze hielpen mee met het inladen van de schepen en ook als het werk gedaan was bleven ze hun baan houden. Ze begonnen zich te vestigen in de havengebieden van Amsterdam en Rotterdam en zorgden ervoor dat de staking nooit een succes kon worden. Een dramatischer intree binnen de Nederlandse samenleving en arbeidsverhoudingen was nauwelijks denkbaar. 55
55 Wubben, Chineezen en ander Aziatisch ongedierte, 12‐15.
21
Eigenlijk kwam men er in Amsterdam pas in 1916 achter dat er een flinke Chinese gemeenschap woonde. Dat was wat laat, aangezien er al viereneenhalf jaar honderden Chinezen in dienst van de Maatschappij Nederland waren, waarvan altijd een deel permanent in de stad verbleef. Ze hadden nauwelijks de aandacht getrokken door de manier waarop ze gehuisvest waren. Waar ze eerst voornamelijk in een aparte loods buiten de stad verbleven werd er in 1912 door een wervingsagent voor het eerst een pand in de Buiten Bantammerstraat gehuurd waar hij als eerste in Nederland een logement voor zijn zeevarende landgenoten begon. Hier kwamen steeds meer logementen bij die meestal ook voorzien ware van een eetgelegenheid en een winkeltje. De groep hield zich rustig en kwamen niet in aanraking met de politie. Ze genoten hierdoor zelfs een vorm van achting in de buurt. Als er in 1918 een steek- en schietpartij plaats vindt ziet men dat het ook anders kan.56 Tussen 1916 en 1922 komen er meerdere boarding houses bij. Kleine Chinese enclaves bewonen het historische en fel levende hart van de oude stad. Een dicht bevolkt gebied bewoond door een mengeling van arbeiders, zeemannen, handwerkslieden, hoeren, pooiers en penoze. Er zijn veel kroegen, dansgelegenheden en bordelen. Doordat het aantal Chinezen nooit boven de 500 komt en redelijk verspreid zit, vormen ze slechts een klein gedeelte in het veelkleurige geheel. Van een eigen wijk is nooit sprake geweest.57 Het aantal vanuit Rotterdam varende en verblijvende Chinese zeelieden bleef tussen 1911 en 1918 naar alle waarschijnlijkheid kleiner dan in Amsterdam. De reden hiervoor valt te zoeken in het feit dat Amsterdam twee zeevaart ondernemingen had tegenover alleen de Loyd in Rotterdam. Er was simpelweg minder werk in deze periode. Ook zou men in Rotterdam minder Chinezen ter vervanging hebben aangenomen ter opzichtte van de Nederlanders. In de loop van de Eerste Wereldoorlog kwam er een extra toeloop van Chinezen naar Nederland. De haven van Rotterdam was groter en had meer internationale betekenis dan die van Amsterdam. Er waren goede bevrachtingmogelijkheden en de haven had een gunstige ligging.58 In 1914 werd het eerste boardinghouse in Katendrecht door Chinezen bezet. In 1922 waren er al 16 boardinghouses met een gezamenlijke bevolking van 444 personen. Hierdoor kwamen er nog meer buitenlandse schepen naar Rotterdam. De 56 Ibidem 35‐36. 57 Ibid., 38. 58 Ibid., 43‐44.
22
stad kreeg hierdoor extra havengelden binnen, maar ook de grootste Chinese enclave op het Europese vasteland. Het eerste werd door de havenautoriteiten en ondernemers als zeer welkom beschouwd, het tweede als noodzakelijk kwaad. Tegen 1930 bereikte het aantal Chinezen zijn hoogtepunt met 1306 vaste bewoners van de boardinghouses.59 De Kort geeft aan dat de meest bekende vorm van drugsgebruik in Nederland tussen 1920 en 1960 het opiumschuiven van deze Chinezen was. Tot 1928 was het voor deze groep vrij om opium te roken en na de herziening van de Opiumwet werden kleine hoeveelheden getolereerd en niet gecriminaliseerd. De Kort gaat mee in de verklaring van socioloog Van Heek die het gebruik van opium toeschreef aan de miserabele sociale en economische omstandigheden van de Chinese zeelieden. Ze waren niet psychologisch belast en konden geen ‘zielszieken’ genoemd worden. Net zoals alcoholmisbruik van de arbeidersklasse was het een vlucht uit de dagelijkse ellende.60 De erbarmelijke levensomstandigheden van de meeste leden van de gemeenschap
komen
voornamelijk
door
het
kwalijke
shippingmaster-
en
boardinghousesysteem. Kern van de condities waaronder een Chinese zeeman zijn beroep moest uitoefenen was dat hij zich niet zoals zijn Europese collega als individu op de arbeidsmarkt kon presenteren. Scheepvaartmaatschappijen namen om diverse redenen alleen complete ploegen aan en sloten voor levering een contract met een Chinese wervingsagent. De Chinese arbeider had niets te zeggen over loon en arbeidsomstandigheden. Hierdoor kreeg de werver onvermijdelijk een machtspositie waarbij misbruik niet uit kon blijven. Ploegen werden afgelost en moesten in boardinghouses verblijven. Weigerden ze hieraan mee te werken dan liepen ze het risico om niet meer uitgekozen te worden, en vaak moest men wel omdat ze bij de werver in de schuld stonden. Dit zorgde vaak voor onmenselijke toestanden waarbij er soms 134 Chinezen werden aangetroffen in een vrije luchtruimte van 405 kubieke meter.61
59 Ibid. 45. 60 De Kort, Patient en delinquent, 123‐124. 61 Wubben, Chineezen en ander Aziatisch ongedierte, 54‐55.
23
2.2. Internationale vergelijking omgang politie Chinezen
Guus Meershoek geeft in het overzichtswerk Waakzaam in Amsterdam (Amsterdam 2011)62
aan
dat
de
Amsterdamse
politie
na
de
Eerste
Wereldoorlog
professionaliseerde. Er waren ingrijpende veranderingen in de samenleving en de bestuurlijke regulering van het maatschappelijke leven. Het leven werd verrijkt met nieuwe vormen van gemak en vermaak. Burgers kregen meer geld, tijd en gelegenheid om hiervan te profiteren. Het openbaar bestuur stelde nadrukkelijk grenzen aan het gebruik van deze verworvenheden en men dichtte een groot belang toe aan de politie. Hierdoor veranderde het karakter van de politie. De Amsterdamsche Politiebond bestond in 1919 pas vijfentwintig jaar. In het teken van dit jubileum waren de arbeidsvoorwaarden sterk verbeterd. De werkdruk ging omlaag van 72 naar 48 uur per week, de salarissen werden fors verhoogd en de politie werd opgenomen in een arbeidsregeling voor het gemeentepersoneel. Het geweldkarakter van de politie moest verdwijnen en haar sociale taak moest toenemen. De nieuwe samenleving had behoefte aan beter opgeleide politie.63 Naast verhoging van het salaris en verkorting van de werkweek tot 48 uur kwam er een ongekend grote uitbreiding van het personeel, van 1400 naar 2400 manschappen. Hierdoor kon er in meer ploegen gewerkt worden, terwijl het toezicht kon worden geïntensiveerd. De uitgaven voor de politie werden op slag verdubbeld. Het was een volwaardige gemeentelijke dienst geworden. De belangrijkste vernieuwing betrof de centrale leiding. Aan het hoofdbureau kwamen tien gespecialiseerde bureaus die uitvoering zouden geven aan de nieuwe sociale politietaak. Één van deze eenheden was de Vreemdelingendienst. Deze eenheden zouden zich volledig gaan richten op terreinen die voorheen de Centrale Recherche zijdelings had bestreken.64 62 Guus Meershoek, ‘Beheersing van de samenleving. De preventie van geweld 1918‐1940’ in: Piet de Rooy, Waakzaam in Amsterdam (Amsterdam 2011) 379‐ 424. 63 Guus Meershoek, ‘Beheersing van de samenleving’ , 382‐383. 64 Ibidem 384‐385.
24
De nieuwe sociale houding van de politie was niet voor iedereen hetzelfde. De Amsterdamse gemeenschap was betrekkelijk homogeen: in 1920 was meer dan tweederde van de inwoners ook in de stad geboren. Niet meer dan 2,6 procent was niet in Nederland geboren. Onder de vreemdelingen waren de Chinezen de meest wonderlijke bewoners. Tot 1922 trad de politie volgens Meershoek niet op tegen het gokken en opiumschuiven, ze werden eenvoudig genegeerd. Dit veranderde in 1922 tijdens de Chinese onrusten waarbij meerdere Chinezen de dood vonden en voor opschudding zorgden in de stad. De rivaliteit tussen twee verschillende Chinese clans was zo hoog opgelopen dat er in het openbaar schoten waren gelost. Hoofdcommissaris Marcuse gaf de woonomstandigheden de schuld en drong er op aan om deze groep buiten de stad onder te brengen. De Vreemdelingendienst werd hierna opgedragen om een groot deel van de Chinese gemeenschap collectief uit het land te zetten. Het beleid van opsporen en zo mogelijk uitzetten van vreemdelingen, tot aan de Eerste Wereldoorlog nog gericht op individuen die politiek gevaarlijk werden geacht, ging zich nu ook op hele groepen richten en kreeg bovendien soms een xenofobisch karakter.65 Over de manier waarop de politie in Rotterdam is omgegaan met de Chinese gemeenschap is veel meer geschreven in vergelijking tot de Amsterdamse politie. Dit komt met name door een zeer actieve hoofdcommissaris in de vorm van A.H. Sirks. Zijn beleid wordt uitgebreid beschreven door De Kort en Wubben, maar ook door oud-hoofdcommissaris J. A. Blaauw in een overzicht van de Nederlandse strijd tegen drugshandelaren. 66 Sirks wordt gezien als de drijvende kracht achter het Nederlandse beleid ten opzichtte van de Chinese gemeenschap, al dan niet in negatieve zin. Sirks is voor het Nederlandse drugsbeleid net zo belangrijk geweest als Anslinger of Brent. De Kort geeft aan dat Sirks zich op het gebied van drugsbestrijding bijzonder actief opstelde. Hij wilde het Rotterdamse politiekorps professionaliseren als specialist op dit gebied in Nederland. Deze betrokkenheid had mogelijk te maken met zijn dubieuze houding tegenover de Chinezen in Rotterdam. De betrokkenheid van Chinezen bij de handel in opium was voor Sirks een uitgelezen mogelijkheid om hen strafrechtelijk te vervolgen en uit het land te verwijderen. Zijn xenofobische motieven 65 Ibid. 397‐398.
66 J. A. Blaauw, Narcoticabrigade, de eindeloze strijd tegen drugshandelaren
(Baarn 1997).
25
wogen misschien wel zwaarder dan de afkeer tegen het gebruik van drugs in het algemeen.67 De houding van Sirks tegenover de Chinese gemeenschap wordt door Wubben en Blaauw verder uitgediept. Blaauw geeft aan dat Sirks zich rond 1919 met name zorgen maakte over de manier waarop de Chinezen gehuisvest waren. Dit zou aanzet geven tot dobbelen en opiumschuiven. In een brief aan justitie zegt hij hier het volgende over: “Naar
mijn
oordeel
zijn
de
bestaande
Chineezen-logementen
van
bovengenoemde misbruiken grotendeels de oorzaak, zonder het bestaan toch dezer inrichtingen zouden de hier vertoevende Chinezen genoodzaakt zijn in niet–Chineezen-logementen te verblijven, waardoor, aangezien deze niet op het plegen der Chineesche misbruiken zijn ingericht, het opiummisbruik, zoo al niet geheel onmogelijk gemaakt, toch zeer sterk worden beperkt. Overigens gedragen de Chineezen zich over het algemeen ordelijk en rustig.”68 Uit dit citaat van Sirks blijkt dat hij rond 1919 vond dat de Chinezen voor weinig problemen zorgden. In 1928 is hij een hele andere mening toegedaan. Chinezen zijn ongewenste elementen die niet in Nederland thuishoren: “Tot op zekere hoogte is het juist dat, althans wat de voormannen der Chinese kolonie alhier betreft, Chineezen als ongewenste elementen moeten worden beschouwd. Hun geheimzinnige knoeierijen op verschillend gebied, het smokkelen van wapens en opium, het verwerken van stow-aways, het uitbuiten van hun landgenoten, stempelen hen tot individuen, die feitelijk tusschen een Europeesche bevolking niet thuis behooren. Hun sluwe en geheimzinnige wijze van doen is echter oorzaak, dat maar zelden handelend tegen hen kan worden opgetreden.”69 Wubben geeft zijn mening op een nog rigoureuzere manier. Met de pensionering van hoofdcommissaris Sirks op 1 januari 1934 werd volgens hem een tijdperk afgesloten. Twintig jaar lang had Sirks aan het hoofd van de Rotterdamse politie gestaan en er zijn stempel op gedrukt. Met Sirks verdwenen een man en een beleid waarin 67 De kort, Patient en delinquent, 85. 68 Blaauw, Narcoticabrigade, 14. 69 Ibidem, 17‐18.
26
persoonlijke integriteit en onafhankelijke wetshandhaving ondergeschikt waren gemaakt aan de bescherming van economische belangen en gevestigde politiek. Mede door zijn houding was het de scheepvaartconcerns mogelijk gemaakt een hele bevolkingsgroep in een vorm van afhankelijkheid te houden die met lijfeigenschap was te vergelijken. Hij had een regime gevoerd van persoonlijke willekeur tegenover individuele Chinezen waaruit minachting voor hen als volk sprak. Sirks had de mentaliteit die nog stevig wortelde in de negentiende eeuwse stands- en culturele superioriteitswaan van de conservatieve bourgeoisie. Een geestelijk corrupte persoonlijkheid die voornamelijk racistische motieven ten toon had gespreid tegen de Chinese gemeenschap.70 De Kort geeft weer dat halverwege de jaren twintig er in Rotterdam onder initiatief van Sirks steeds vaker agenten werden vrijgemaakt voor onderzoeken naar overtredingen van de Opiumwet. Er werden personen gearresteerd die opium voor de Chinezen smokkelden, maar er werden echter zelden grote partijen in beslag genomen. De Rotterdamse politie had meer succes met de vorderingen van grote zendingen drugs die uit de farmaceutische industrie afkomstig waren en door de arrestaties van internationale handelaren. Sirks kreeg bijvoorbeeld veel internationale prestige door zijn rol in de smokkelpraktijken van de chemische fabriek Naarden.71 Door deze resultaten te combineren met onbewezen geruchten van gebruik in de havenstad kreeg Sirks het voor elkaar dat er een landelijk politieel orgaan werd opgericht voor de bestrijding van de drugsproblematiek.72 Volgens De Kort was de drugsbestrijding al gecentraliseerd in Rotterdam, maar na de oprichting van ‘De Nederlandse Centrale tot bestrijding van den smokkelhandel in verdovende middelen’ als onderdeel van de Rotterdamse politie, werd Rotterdam officieel het middelpunt van de drugsbestrijding in Nederland. De Centrale was zowel een gespecialiseerd onderzoeksteam als een inlichtingendienst. De plaatselijke politie zou de zaken blijven behandelen en de Centrale assisteerde en gaf inlichtingen waar nodig. Na de oprichting in 1932 had de administratie al 5000 kaarten met informatie over smokkelaars, een jaar later waren dit er al 6000. De Centrale had contact met Duitse, Franse, Egyptische, Engelse en Amerikaanse 70 Wubben, Chineezen en ander Aziatisch ongedierte, 163. 71 De Kort, Patient en delinquent, 98‐110. 72 Ibidem, 85‐86.
27
politiekorpsen en vooral de Amerikanen waren goed te spreken over de samenwerking met de Rotterdammers: ‘The benefit of the splendid narcotic law enforcement facilities of the Netherlands Government, intelligently and efficiently administered by the unusually well qualified officials in charge, has generously been accorded to the United States Bureau of narcotics’.73 De Rotterdammers zagen de drugshandel als een internationaal fenomeen, dat door internationale samenwerking het meest effectief kon worden aangepakt.74 Aanvankelijk werd er voor 1928 geklaagd over de ontoereikende Opiumwet, het was immers nog niet strafbaar om drugs in bezit te hebben en te gebruiken. Hierdoor was handelen veel moeilijker te bewijzen. Ook was de strafmaat voor opiumovertredingen voor 1928 te laag voor een effectieve aanpak. De maximumstraf voor het smokkelen van grote hoeveelheden drugs was drie maanden. Hier kwam nog bij dat preventieve hechtenis van verdachten niet meer dan zes uur mocht zijn. Alleen bij wetsovertredingen waarbij de maximumstraf meer dan vier jaar was kon men verdachten langer vasthouden. Hierdoor waren verdachten vaak in staat om opdrachtgevers op tijd te waarschuwen voor de politie. Toen na 1928 het gebruik van opium ook strafbaar werd gesteld kreeg de aanpak van de Chinezen in Nederland een Amerikaans karakter. De razzia’s die door het Rotterdamse politiekorps werden uitgevoerd kregen een repressief karakter en waren puur op een bevolkingsgroep gericht.75 Voor het opsporen van overtredingen van Chinese zeelieden werden nog andere en meer rigide maatregelen genomen. In de jaren twintig bleek dat de Chinezen opium naar Nederland, maar ook van Nederland naar Indië smokkelden. Een dubbel misdrijf doordat het opiummonopolie van de Nederlanders ook nog werd ondergraven. Er werden speciale politieambtenaren ingezet die deze vorm van smokkelen moesten tegengaan. Zij mochten de schepen en de bagage controleren en de bemanning visiteren. Rederijen moesten zwarte lijsten samenstellen van werknemers die zich schuldig hadden gemaakt aan opiumdelicten en deze mocht men niet meer aanmonsteren. Ze moesten naast foto ook hun vingerafdrukken afgeven 73 Ibidem 87. 74 Ibid., 86‐87. 75 Ibid., 89.
28
omdat men de Chinezen maar moeilijk uit elkaar kon houden. Het hielp allemaal niet veel en er werd begin jaren dertig serieus overwogen om alle Chinezen uit Nederland te deporteren.76 Uit het aantal veroordelingen op de grond van de Opiumwet blijkt dat de resultaten van de Centrale op nationaal niveau bijzonder mager waren. Het aantal veroordelingen per jaar vanaf 1928 tot 1940 heeft nooit boven de 45 gelegen. Dit aantal werd net na het strafbaar stellen van bezit en gebruik in 1929 behaald en is daarna alleen maar gedaald. In 1939 en 1940 was dit al teruggevallen tot respectievelijk tien en zeven veroordelingen. Bijna alle veroordeelden waren Chinezen en het merendeel van de arrestaties waren in Rotterdam gedaan. Deze groep was makkelijk te onderscheiden en woonde geïsoleerd. Bij het doorzoeken van de Chinese logementen was de kans op het vinden van opium relatief groot. De kans is dan ook groot dat het percentage toevalstreffers hoog was. Er werd meer tijd gestoken in de betrokkenheid van Nederlanders bij de grootschalige internationale drugshandel. De vermindering van het aantal veroordelingen moet worden toegeschreven aan de verhuizing van veel drugshandelaren naar gebieden buiten West-Europa en niet aan een effectiever politieapparaat. Ook de teruggang van de economie in de jaren dertig speelde een grote rol. Hierdoor kwam een groot gedeelte van de Chinezen in Nederland zonder werk te zitten. Na 1930 groeide het aantal Chinezen nog steeds, maar het aantal veroordelingen niet. Dit geeft aan dat de Centrale niet onverdeeld effectief was. Tegen het einde van de jaren dertig nam de drugshandel duidelijk af. De Centrale ging zich meer richten op artsen, apothekers en patiënten, groepen die tot dat moment vrijwel geheel met rust waren gelaten.77 In de Verenigde Staten werden er al eerder maatregelen genomen het opiumgebruik per wet aan te pakken. Opiumkits werden volgens Davenport wereldwijd gezien als plekken waar Chinese mannen vrouwen uit de middenklasse zouden verleiden en waar prostituees naartoe vluchten om klanten op te pikken. Een aanname die valt te betwisten omdat uit verschillende getuigenissen blijkt dat een Chinees onder de invloed van opium juist minder seksueel actief werd. Alhoewel men weinig last had van de opiumgebruikers, zorgden de omstandigheden waarin het gerookt werd vaak voor protesten. Opiumkits werden gezien als een poel van verderf voor de laagste der aarde. 76 Ibid., 92. 77 Ibid., 115.
29
Amerika had door de conferenties handvatten gekregen om nieuwe wetten in te voeren en in 1914 resulteerde dit in de Harrison Act. De import van drugs moest na het in werking treden van deze wet geregistreerd worden en er moest belasting over betaald worden. Iedere importeur moest verantwoorden waar de opium voor bestemd was. Het werd strafbaar voor iedereen om opium te kopen, te distribueren of te verkopen zonder een goedgekeurd officieel rapport van de ontvanger. Ook bezit zonder geldige reden werd strafbaar. In voorgaande jaren was men drugsgebruikers als criminelen of minderwaardige mensen gaan zien die hun behoeftes niet in bedwang konden houden. Ze waren een gevaar voor de samenleving en nu was er een wet waarmee deze mensen gestraft konden worden. Al in 1912 had elke staat behalve Delaware eigen wetten ontwikkeld waarmee de beschikbaarheid van opiaten aan voorschriften gekoppeld moest zijn.78 De belangrijkste organisatie die deze taak op zich nam was de Narcotics Division of the Prohibition Unit. Deze was opgericht in 1919 en lanceerde harde intimidatie campagnes tegen individuele artsen die het nog waagden om patiënten in hun verslaving te voorzien. Dit was de Amerikaanse variant van De Nederlandse Centrale tot bestrijding van den smokkelhandel in verdovende middelen. Ook werden instanties die deze taak op zich namen hard aangepakt. In New York waren er een jaar na de oprichting van deze instantie nog maar 4 dokters over die opiaten voorschreven. Eerst waren dat er 65 geweest. Veel artsen waren tegen deze aanpak, vooral omdat er genoeg patiënten waren die echt baat hadden bij het gebruik van opiaten. Klinieken die verslaafden behandelden werden gesloten zodat deze zelf op zoek moesten naar andere manieren om aan hun medicatie te komen. De effecten waren rampzalig. In 1923 waren er 4692 veroordelingen voor het drugsovertredingen en mensen met verslavingen werden afgesneden van medische hulp. 717 van de 1482 gevangenen in de federale gevangenis van Leavenworth in Kansas zaten daar voor drugsdelicten. De gebruiker was een crimineel geworden.79 Ondanks de bredere bewegingen die de patentmedicatie aan banden wilden leggen geeft De Kort aan dat het ontbreken van gezag van de medische professie op de overheid van invloed is geweest op de
78 Davenport‐Hines, The pursuit of oblivion, 213‐215. 79 Ibidem 177‐ 178.
30
criminaliserende aanpak. Er was weinig medische kennis aanwezig op centraal niveau.80 De Engelse overheid vond dat er stappen tegen het gebruik van opium en andere drugs ten tijde van de Eerste Wereldoorlog moesten komen en de Defence of the Realm Act (DORA) werd als noodmaatregel ingevoerd. Een schandaal met cocaïne en het Canadese leger was de druppel die de emmer deed overlopen. De wet had op vele aspecten van het Britse leven invloed. Het was een instrument van de staat waardoor restaurants en theaters om respectievelijk tien uur en half elf dicht moesten gaan. Nachtclubs ontsprongen in het eerste jaar de dans, maar al snel moesten deze ook om twaalf uur dicht zijn. Het gebruik van opium en andere drugs was daarentegen nog niet strafbaar gesteld. Het was moreel verwerpelijk, maar je werd er niet voor opgepakt. In juli 1916 werd artikel 40B toegevoegd aan DORA waarmee het bezit van opium en andere drugs strafbaar werd gesteld. De wet werd in 1920 omgezet in The Dangerous Drug Act waarmee de DORA 40B omgezet werd naar de standaarden van de internationale vraag naar wetgeving met betrekking tot opium.81 Davenport benadrukt de rol van Malcolm Delevigne als equivalent van Bishop Brent in het ontstaan van deze wet. Een man die door collega’s als iemand gezien werd die de wereld alleen in termen van drugs zag en een gelovige man die het tot zijn plicht zag om de wereld te behoeden voor alle gevaren die drugs met zich meebrachten. Een ‘moral entrepeneur’ die ervoor zorgde dat de antidrugs maatregelen doorgevoerd konden worden.82 Opiumverslaafden werden in Groot-Brittannië eerder gezien als patiënten dan als criminelen. Dokters mochten doorgaan met de verstrekking van opiaten aan patiënten als de patiënt het anders niet zou overleven, zonder het gevaar van vervolging. De methode uit de Verenigde Staten werd niet gevolgd en verslaafden waren niet afhankelijk van criminelen om aan hun medicijnen te komen. De voornaamste groepen die door het verbod op het gebruik van drugs aangeklaagd werden waren oude morfine gebruikers en de Chinese opiumrokers. Vanaf de late jaren twintig werden er tot de jaren dertig bijna geen recreatieve drugs gebruikt in 80 Marcel de Kort, ‘Doctors, diplomats, and businessmen: conflicting interests in
the Netherlands and Dutch East Indies, 1860‐1950’ in: Paul Gootenberg ed., Global Histories (New York 1999) 123‐145, aldaar 128. 81 Davenport, The pursuit of oblivion, 117‐118. 82 Ibidem, 220‐221.
31
Groot-Brittannië. Booth geeft als reden dat er in tegenstelling tot de Verenigde Staten geen alcoholverbod was en dat het een stabiele samenleving betrof.83 The Harrisson Act (1914), The Dangerous Drug Act (1920) en de Nederlandse Opiumwet (1919) vertonen overeenkomsten omdat ze alledrie voorkomen uit het Haagse Opiumverdrag uit 1912. Drugs werd gecriminaliseerd, maar er waren verschillen in de uitwerking. In de Verenigde Staten schoof het beleid steeds verder op in de richting van de repressieve benadering, terwijl in Engeland en Nederland een meer medisch georiënteerde aanpak de overhand kreeg. De Amerikanen richtten zich vooral op de gebruiker terwijl in Nederland de aanpak van het smokkelen centraal stond.
2.3 Bronnenonderzoek stadsarchief Amsterdam
Rotterdam wordt in de literatuur over drugsbestrijding in Nederland als meest vooraanstaande stad op het gebied van de bestrijding van drugshandel gezien. De Kort geeft
aan dat
de Amsterdammers
veel minder
geïnteresseerd
waren in
narcoticabestrijding dan de politie in Rotterdam; er werden minder onderzoeken ingesteld, er werden minder drugs geconfisqueerd en er werden nauwelijks arrestaties verricht.84 Dit is maar ten dele waar. Uit de archieven van de politie van Amsterdam blijkt dat men zich wel degelijk bemoeide met de handel en het gebruik van opium door de Chinese gemeenschap. De gemeenschap was in Amsterdam een stuk kleiner en meer verspreid over de stad dan de gemeenschap in Rotterdam. Toch was er dynamiek tussen de korpsen van de steden en de Amsterdamse politie ondernam wel degelijk meerdere acties tegen het gebruik en de handel van opium door de Chinese gemeenschap. Deze acties hadden niet altijd succes. Dit kon met de wetgeving te maken hebben of met gebrek aan bewijs. Feit blijft dat men actiever was dan de algemene consensus inhield die er op dit moment heerst over de houding van de Amsterdamse politie. De eerste melding over het schuiven van opium door Chinezen op de Bantammerstraat wordt al gemaakt in 1916.85 Op de index van het politiedossier 83 Booth, Opium, 218. 84 De Kort, Patient en delinquent, 85. 85 Stadsarchief Amsterdam (hierna SA), archief Politie 5225, inv. nr. 1.2.2.9.3.8 Correspondentie over opiumhandel, aldaar A24914000021.
32
wordt hier melding van gemaakt , maar het dossier zelf is verdwenen. Vanaf 1921 wordt de Amsterdamse politie actief in het tegengaan van smokkel door, of in opdracht van Chinezen. Er wordt een Chinese man, woonachtende op de Bantammerstraat, opgepakt vanwege betrokkenheid bij het smokkelen van een grote hoeveelheid opium naar Rotterdam. Men heeft echter te weinig bewijs voor een veroordeling.86 Commissaris Pateer schrijft in 1922 een brief
aan de inspecteur van
Volksgezondheid dat er voor vijf verschillende Chinezen een proces-verbaal is opgemaakt wegens het overtreden van de Opiumwet. Dit is de eerste melding in Amsterdam van Chinese betrokkenheid bij het smokkelen van opium aan boord van één van de stoomschepen: ‘Het proces-verbaal, bedoeld bij 4, werd opgemaakt, door twee ambtenaren der Invoerrechten en Accijnzen werd ontdekt, dat door Chineezen opium werd bereid aan boord van het toen hier ter stede vertoevende stoomschip “Lombok” der stoomvaartmaatschappij “Nederlanden”.87 Rond dezelfde tijd schrijft Pateer in een brief naar de Procureur Generaal dat de logementen in de Binnen- en Buiten Bantammerstraat ‘... voortdurend en op zeer ongezette tijden streng gecontroleerd worden, toch is het tot nog toe nimmer gelukt aldaar een overtreding van de Opiumwet te constateren...’.88 Ook worden de boten van maatschappij Nederlanden op ongeregelde tijden door de ambtenaren der Invoerrechten en Accijnzen zo nauwkeurig mogelijk doorzocht. In dezelfde brief stelt Pateer voor om lijsten te verkrijgen van al het meevarende personeel, hij wil een voorbeeld van de blikjes waarin de opium gesmokkeld wordt en hij wil weten wie er bij aankomst in Indië met opium betrapt is.
89
Dit geeft aan dat de Amsterdamse
politie zich wel degelijk inspande om overtredingen van de Opiumwet door Chinezen
86 SA, archief Politie 5225, inv. nr. 1.2.2.9.3.8, Correspondentie huiszoeking Katendrechtse straat, aldaar A24914000108‐116. 87 SA, archief Politie 5225, inv. nr. 1.2.2.9.3.8. Correspondentie smokkel opium door Chinezen, aldaar A24914000130‐131. 88 SA, archief Politie 5225, inv. nr. 1.2.2.9.3.8. Correspondentie inzet speciaal toegeruste mensen ten behoove opiumsmokkel, aldaar A24914000134. 89 SA, archief Politie 5225, inv. nr. 1.2.2.9.3.8. Correspondentie extra maatregelen om opiumsmokkel per schip tegen te gaan, aldaar A24914000133‐136.
33
tegen te gaan. Pateer geeft in deze brief al een voorschot op de maatregelen die eind jaren twintig doorgevoerd zullen worden door de stoomvaartmaatschappijen. Al in 1922 is er contact met de minister van Koloniën, de heer Weltevreden, en wordt het kenbaar gemaakt dat er opium gesmokkeld wordt op de schepen die tussen Indië en Nederland varen. Dit gebeurde beide kanten op. Er worden aanwijzingen gegeven dat de opium in Amsterdam bereid is en verkocht wordt. Men doet een verzoek tot het instellen van een onderzoek.90 Naar aanleiding van dit bericht zijn er invallen geweest in de Warmoesstraat en de Binnen Bantammerstraat. Deze waren zonder succes. Hieruit blijkt dat er al in een vroeg stadium samengewerkt werd tussen de justitiële apparaten van de koloniën en Nederland. Amsterdam was hierbij een volwaardig partner. Vanuit het departement van justitie wordt dan ook aan allebei de steden verzocht om zorgvuldiger om te gaan met het doorzoeken van de stoomschepen omdat er ‘...aan die controle toch wel het een en ander schijnt te zijn ontsnapt...’91 De minister van justitie vroeg in een brief aan hoofdcommissaris Marcuse of het bezit van opium niet strafbaar gesteld moet worden zodat het werk voor de politie makkelijker wordt. Het antwoord van Marcuse is vrij duidelijk: ‘Waar thans het voorhanden hebben op zich zelf van opium ... Volgens de bestaande wetgeving niet strafbaar is, zoude het zeer zeker de taak der Politie in niet geringe mate vergemakkelijken indien reeds dit voorhanden hebben zonder meer strafbaar gesteld werd... Zoude het speciaal in de bedoeling liggen het schuiven van opium met kracht tegen te gaan onder deze lieden (Chinezen) den zoude het strafbaar stellen van het in ’t bezit zijn van zelfs de geringste hoeveelheid, zomede het gelegenheid geven tot het gebruik ervan zeer zeker zijn gunstige uitwerking niet missen.’92 Al in 1922 is de Amsterdamse hoofdcommissaris van mening dat het werk van de politie een stuk makkelijker zou worden als het bezit van opium strafbaar gesteld zou 90 SA, archief Politie 5225, inv. nr. 1.2.2.9.3.8. Correspondentie waaruit blijkt dat opium op schepen bereid en verkocht wordt, aldaar A24914000137‐139. 91 SA, archief Politie 5225, inv. nr. 1.2.2.9.3.8. Correspondentie over het gebrek aan arrestaties op schepen met betrekking op opiumsmokkel, aldaar A24914000252‐255. 92SA, archief Politie 5225, inv. nr. 1.2.2.9.3.8 Correspondentie hoofdcommissaris Marcuse over strafbaar stellen gebruik opium, aldaar A24914000273‐274.
34
worden. Deze archiefstukken uit 1922 geven een andere kijk op de Amsterdamse politie dan gegeven door De Kort. Een Amsterdamse inspecteur beklaagde zich in 1923 in een brief over het feit dat er al veel Chinese opiumsmokkelaars veroordeeld waren. Door de korte termijn van maximaal zes uur hechtenis was het voor veroordeelde Chinezen heel makkelijk om weg te vluchten na een veroordeling. Er had nog niemand zijn straf uitgezeten en hij vraagt zich af of het wel op prijs wordt gesteld als er tegen deze smokkelaars wordt opgetreden.93 Er waren dus geluiden te horen vanuit het Amsterdamse politiekorps die de straftermijn bij overtredingen op de Opiumwet vanuit de overheid aan de kaak stelden. Op een lijst van 64 namen van overtreders van de Opiumwet is ongeveer tweederde Chinees. Wat vooral opvalt is dat als woonplaats Amsterdam een stuk meer voorkomt dan Rotterdam.94 In de periode tot 1923 worden er dus meer Chinezen in Amsterdam opgepakt voor overtreding van de Opiumwet dan in Rotterdam. Verder valt vooral op dat er vele onderzoeken zijn ingesteld naar vermeende grootschalige smokkelpraktijken waar uiteindelijk geen resultaat uit is gekomen. In 1925 werden er afspraken tussen de verschillende politiekorpsen en de stoomvaartmaatschappijen gemaakt om de smokkel van opium via de schepen tegen te gaan. Na uitgebreide vergaderingen en verschillende bijeenkomsten komen commissarissen Sirks en Pateer tot de volgende overeenkomst met de maatschappijen: vreemdelingen zullen gelijk het verblijf te lande ontzegt worden, overtredingen worden onmiddellijk door de Politierechter berecht, de autoriteiten in Nederland en Indië houden elkaar op de hoogte van gebeurtenissen en hetzelfde geldt voor de havensteden Antwerpen, Hamburg, Bremen, Marseille en het Amerikaanse consulaat in Zwitserland. Belangrijkste maatregel is het aanstellen van twee of drie bij uitstek geschikte rechercheurs die zich speciaal en alleen met de Chinezen aan land bezig houden.95 Dit geldt voor zowel Amsterdam als Rotterdam. Zowel Wubben als De Kort noemen alleen Sirks als uitvoerder van deze maatregel in Rotterdam terwijl ook Amsterdam hier aan mee heeft gedaan.
93 SA, archief Politie 5225, inv.nr. 1.2.2.9.3.8. Correspondentie inspecteur over
gebrek aan veroordelingen smokkelaars, aldaar A24914000368. 94 SA, archief politie 5225, inv. nr. 1.2.2.9.3.8. Correspondentie overtreders Opiumwet, aldaar A24914000424‐425. 95 SA, archief Politie 5225, inv. nr. 1.2.2.9.3.8. Correspondentie aanstelling extra rechercheurs speciaal voor Chinese opiumsmokkel, aldaar A24915000232‐233.
35
Na de wijziging in de Opiumwet van 1928 wordt er in de Amsterdamse politiedossiers melding gemaakt van de razzia’s in Rotterdam die voor een piek in aanhoudingen zouden zorgen. In Amsterdam valt er geen piek te ontdekken in het aantal aanhoudingen na de wetwijziging wat opvallend te noemen is. Vanuit de dienst der Opiumregie wordt er vanaf 1928 gecorrespondeerd over veroordeelde Chinese smokkelaars.96 Dit zal tot 1939 door blijven gaan. In 1930 is er een lijst beschikbaar met daarop de belangrijkste aanhoudingen in Amsterdam met betrekking tot overtredingen van de Opiumwet. Er worden tot 1928 22 zaken beschreven, waarbij er dertien overtredingen door Chinezen zijn begaan.97 Dit zijn overtredingen waarbij grotere hoeveelheden opium in beslag zijn genomen, variërend van een kilo tot veertig kilo opium. Deze overtredingen werden op schepen aan de kade van Amsterdam of in Amsterdam zelf begaan. Opvallend is te noemen dat de helft van de overtredingen door niet-Chinezen begaan werd. Waar bij kleine overtredingen bijna altijd Chinezen werden aangehouden was het bij het grotere werk niet het geval. Dit document geeft aan dat er ook in Amsterdam grote vondsten werden gedaan. Er valt een langzame verschuiving te zien in de berichten aangaande Chinese opiumsmokkelaars en aanhoudingen in Amsterdam. Na 1930 worden er steeds minder aanhoudingen gedaan en onderzoeken verricht. In de dossiers is steeds meer correspondentie over verdachte en veroordeelde smokkelaars terug te vinden tussen de Opiumregie en Amsterdam totdat er in 1937 bijna niets meer te vinden is over aanhoudingen en onderzoeken naar de smokkel van opium. Ook komt de Chinese gemeenschap veel minder terug in de dossiers na 1930. Wat opvalt is dat er veel onderzoek gedaan wordt in Amsterdam naar vermeende smokkelpraktijken van de Chinese gemeenschap, maar dat er maar sporadisch iemand veroordeeld wordt. Vaak is er gebrek aan bewijs en lopen onderzoeken op niets uit. Al met al is de Amsterdamse politie tot 1930 actief geweest in het naleven van de Opiumwet en is het smokkelen van opium door de Chinese gemeenschap wel degelijk onder vuur genomen. Amsterdam heeft in deze periode op sommige vlakken zelfs het voortouw
96 SA, archief Politie 5225, inv. nr. 1.2.2.9.3.8. Correspondentie lijst met verdachte opiumsmokkelaars, aldaar A24917000416. 97 SA, archief Politie 5225, inv. nr. 1.2.2.9.3.8. Correspondentie lijst belangrijkste aanhoudingen Amsterdam, aldaar A24919000013.
36
op Rotterdam genomen. Pas na de wetswijziging van 1928 is men in Rotterdam actiever geweest op het gebied van drugsbestrijding.
2.4 Conclusie
Er heerste in Nederland voor de invoering van de Opiumwet een ander beeld van de opiumgebruikende Chinees dan in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië. De omstandigheden waren in Nederland verschillend en er heerste geen stereotype beeld van de Chinees wat in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië voor de opmaat naar repressieve maatregelen had geleid. De Chinese gemeenschap was in Nederland de enige groep die recreatief opium gebruikte. Het strafbaar stellen van de handel en het in bezit hebben van opium kan dan ook niet vanuit nationale druk gezien worden. Toen de Opiumwet in 1919 werd ingevoerd was er dan ook sprake van een prematuur gedoogbeleid. De Chinezen vestigden zich tijdens en na de Eerste Wereldoorlog in de belangrijke havensteden van Amsterdam en Rotterdam. Door arbeidsconflicten met de havenarbeiders kon deze grote groep goedkope arbeiders op de Nederlandse stoomschepen ingezet worden. Vanuit deze routes werd er veel opium van en naar de kolonie gesmokkeld. Ook was het gebruik van opium door de groep die achterbleef in Nederland aanzienlijk. Uit het bronnenonderzoek blijkt dat de Nederlandse politie ten opzichte van het opiumgebruik en handel van de Chinese gemeenschap wel degelijk heeft opgetreden. Het in bezit hebben van kleine hoeveelheden werd gedoogd, maar dit was na de wetswijziging van 1928 ook voorbij. Uit de literatuur blijkt dat Rotterdam als centrum voor de bestrijding van drugs in Nederland gezien wordt, maar de bronnen van het Amsterdamse politiearchief nuanceren dit beeld. Op internationaal niveau heeft Rotterdam zich inderdaad prominent laten gelden, mede omdat ‘De Nederlandse Centrale tot bestrijding van den smokkelhandel in verdovende middelen’ in Rotterdam gevestigd was. Deze centrale had contacten met verschillende instanties wereldwijd en boekte ook kleine successen. Op nationaal niveau verschijnt echter een ander beeld. Amsterdam neem ten opzichte van Rotterdam tot 1928 het voortouw in de bestrijding van de handel en het gebruik van opium. Er komen initiatieven vanuit het Amsterdamse politiekorps en er worden meer aanhoudingen verricht dan in Rotterdam. Amsterdam heeft zijn eigen vreemdelingenpolitie en er worden samen met
37
het Rotterdamse korps afdelingen gecreëerd die zich speciaal met de opiumhandel bezig houden. Pas na de wetswijziging van 1928 neemt de politie van Rotterdam het initiatief over van Amsterdam en worden er meer aanhoudingen in Rotterdam verricht. De manier waarop de Rotterdammers omgingen met het drugsgebruik van de Chinezen doet denken aan de Amerikaanse aanpak van drugsgebruikers. De Amsterdammers lieten de gebruikers meer hun gang gaan en richtten zich met name op het tegengaan van de smokkel van opium. Dit ligt waarschijnlijk aan de xenofobische inspanningen van Sirks, maar helemaal zeker is dit niet De visie van Rotterdam als centrum van de drugsbestrijding valt op verschillende manieren te verklaren. Doordat ‘De Nederlandse Centrale’ in Rotterdam gevestigd was en Rotterdam vanaf het einde van de jaren twintig verreweg de grootste Chinese gemeenschap had, ging de meeste aandacht uit naar de handelingen van de Rotterdamse politie. Hier komt nog bij dat de handelingen van hoofdcommissaris Sirks zeer goed gedocumenteerd zijn. In Amsterdam valt het merendeel van de informatie alleen terug te vinden in het Stadsarchief.
38
3. Opium en de media In 1909 maakte de Nieuwe Rotterdamsche Courant voor het eerst melding van de komst van zeventig Chinezen die de Rotterdamsche Maatschappij Lloyd ter beschikking had om in te vallen als het Nederlandse scheepsvolk weigerde aan te monsteren.98 Dit was de eerste keer dat er in een Nederlandse krant gesproken werd over de komst van Chinese arbeidsimmigranten die zich met de Nederlandse scheepvaart gingen bemoeien. In de bestaande literatuur wordt voornamelijk beschreven hoe de Chinese gemeenschap in Nederland ontstaan is. Er worden door de Nederlandse media verschillende sociale oordelen geveld over deze nieuwe kleine immigrantengroep. Ook zijn de razzia in Amsterdam en de moorden naar aanleiding van de Tong-oorlog, gebeurtenissen die door verschillende kranten zijn belicht. Deze paragraaf stelt een analyse centraal van de berichtgeving in de Nederlandse kranten ten aanzien van het opiumgebruik van de Chinezen in Nederland tot 1939. Ten tijde van de Tweede Wereldoorlog was er nauwelijks nog sprake van een Chinese enclave en waren ze bijna allemaal uit Nederland vertrokken. In hoeverre was hier, net zoals in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië, sprake van een ‘drugscare’ in de media? In de belangrijkste werken over dit onderwerp zijn kranten als bron gebruikt om de publieke opinie over het Chinese vraagstuk weer te geven. Het gebruik van opium door de Chinese bevolkingsgroep wordt echter onderbelicht en komt bijna niet ter sprake. Dit onderzoek voegt een extra element toe aan de reeds bestaande literatuur door een uitgebreid krantenonderzoek gericht op het opiumgebruik van deze groep toe te voegen aan de reeds bestaande informatie. De berichten zijn uit de volgende kranten gehaald: Het Algemeen Handelsblad, De Telegraaf, De Nieuwe Rotterdamsche Courant, De Maasbode, Dagblad van Rotterdam, Het Volk, De Tribune en het Nieuwsblad van het Zuiden. Het zijn met name nationale kranten en kranten uit de omgeving van Rotterdam en Amsterdam omdat zich hier de grootste concentraties van Chinese immigranten bevonden. In het stadsarchief van Amsterdam is eveneens gezocht naar krantenberichten in de archiefbank. Hier is gezocht naar het woord opium, Chinezen, DORA, Harrison Act, Opiumwet en opiumkit in de politie-inventaris. Naast rapporten en briefwisselingen zijn hier ook krantenberichten gevonden. Ook is het digitale Koninklijke Historische Krantenarchief geraadpleegd. Met het gebruik van de 98 Wubben, Chineezen en ander Aziatisch ongedierte, 13.
39
zoekterm opium zijn ook hier bruikbare krantenberichten gevonden. Onder de gevonden berichten viel een aantal dingen op. Ten eerste bestaat het grootste gedeelte van alle berichten uit acties en besluiten van de Volkerenbond tijdens de verschillende opiumconferenties. Deze berichten geven een goed beeld van de internationale tendens naar regulering, maar voor het beeld van de opium gebruikende Chinese immigranten in Nederland zijn ze minder bruikbaar. Ten tweede bestaat een gedeelte van de berichten uit maatregelen die andere landen nemen tegen het gebruik van opium en andere narcotica. Berichtgeving over besluiten van Nederland op nationaal niveau zijn moeilijker te vinden. Op regionaal niveau zijn er echter wel bruikbare berichten. Ten derde nemen de perikelen rondom de smokkelaffaire van de chemische fabriek Naarden een belangrijke plaats in rondom de berichtgeving van opium en tot slot valt er veel te vinden over de smokkelpraktijken in en vanuit Nederlands-Indië. Er blijft een klein gedeelte aan berichten over die ingaan op het gebruik van opium door de Chinezen in Nederland en de situatie waarin Nederland zich bevindt ten aanzien van het gebruik van opium. Het grootste gedeelte van deze berichten is echter objectief en geeft geen waardeoordeel. Het lijkt of er op een objectieve manier wordt geschreven, terwijl dit niet in alle gevallen zo is.
3.1 Rol media in totstandkoming van de publieke opinie
In de Verenigde Staten hebben media een grote rol gespeeld in de totstandkoming van wetten met betrekking op drugshandel en –gebruik. Bepaalde bevolkingsgroepen werden op een raciale stereotyperende manier neergezet. Zo werd de negroïde mannelijke havenarbeider als vrouwenverkrachtend, oncontroleerbaar en zeer agressief betiteld als deze in aanraking met cocaine was gekomen. Onder invloed van cocaïne was hij zelfs met politiekogels niet te stoppen.99 Hetzelfde kon gezegd worden over de Chinese immigranten. Opiumkits werden beschreven als plekken waar de Chinese man vrouwen uit de blanke middenklasse verleidde en waar witte prostituees kwamen om onder invloed van opium hun werk uit te voeren.100 Deze berichten werden onderdeel van de totstandkoming van een ‘drugscare’, een begrip 99 Joseph Spillane, Cocaine. From medical marvel to modern menace in the United States 1884‐1920 (Baltimore 1999) 119‐120. 100 Davenport‐Hines, Pursuit of oblivion, 178‐179.
40
beschreven in een artikel door de Amerikaanse sociologen Reinarman en Levine.101 Het belangrijkste element van een ‘drugscare’ is het ontstaan van irreële angstbeelden door het gebruik van drugs, zoals bijvoorbeeld de doorgedraaide negroïde man die zelfs met kogels niet gestopt kon worden. Er ontstaat een door de media gecreëerde overdreven angst voor het gebruik van drugs van bepaalde bevolkingsgroepen. Raciale stereotypen worden vergroot en er ontstaat een vertekend beeld van de gevaren van het gebruik van drugs. Het gebruik van crack in de jaren tachtig van de twintigste eeuw in de Verenigde Staten vormde de aanleiding voor de conceptualisering van de term ‘drugscare’. Door het gebruik van crack zouden er zieke crackbabies worden geboren, gebruikers zouden hun baan verliezen en het zou niet goed zijn voor het nationale gemeenschapsgevoel. Het gevaar werd sterk overdreven en zorgde voor een irreële angst onder de bevolking. Hierbij ging het met name om groepen die binnen een samenleving als problematisch worden beschouwd. In het geval van de Chinezen ging het om een bedreiging voor de autochtone arbeider omdat de Chinezen veel goedkoper waren om in te huren. Hierbij moet gezegd worden dat er in de Verenigde Staten wel degelijk sprake was van een opiumprobleem. Het werd veel gebruikt als therapeutisch medicijn in de koloniale tijd en tijdens de Onafhankelijkheidsoorlog werd er zowel door Amerikaanse als door Britse dokters veelal een beroep op gedaan. De problemen die het gebruik van opium en andere drugs door etnische minderheden veroorzaakten werden alleen schromelijk overdreven.102 David Courtwright geeft aan dat het aantal verslaafden aan opium drastisch daalde door het nationale antiopium beleid van de regering. Een gevolg hiervan was dat gebruikers van opium overstapte op het gebruik van cocaïne of heroïne. Het Amerikaanse beleid loste het drugsprobleem niet op, maar verlegde het juist. De media zorgde er hierna voor dat de Amerikaanse burger op irreële wijze bang werd gemaakt voor het gebruik van drugs en de effecten die het op de bevolking had.103 Niet alleen kranten zorgden voor een negatieve kijk op het gebruik van opium, ook romans creëerden een irreële angst voor de drug. In Charles Dickens’ laatste 101 Harry Levine en Craig Reinarman, ‘Crack in context. America’s latest demon drug’, in: Harry Levine e.a. ed., Crack in America. Demon drugs and social justice (Berkely 1997) 1‐18. 102 Booth, Opium, 191. 103 Courtwright, Dark paradise, 82‐83.
41
roman wordt het gebruik van opium sterk veroordeeld. In The mystery of Edwin Drood (1870) is hoofdpersoon John Jasper, een van zijn minst geliefde karakters, een opium verslaafde. Voor Dickens was opium een symbool van sociale degeneratie, het verlies van normen en waarden en de corruptie van fatsoen. Ondanks deze opvatting gebruikte hij in de laatste jaren van zijn leven met regelmaat laudanum en dit deed hij niet alleen om zijn pijn te verlichten. Laudanum was een drankje met daarin een concentratie van opium.104 Dickens roman zorgde voor een intolerantie jegens opium en opiumkits. Toen in 1891 The picture of Dorian Gray van Oscar Wilde ten tonele verscheen werd dit idee verder uitgewerkt. Opiumkits waren plaatsen waar mensen hun innerlijke duivel en godslasterende ideeën konden ontwikkelden.105 Sir Arthur Conan Doyle liet hierna de effecten van opiumverslaving zien in The man with the twisted lip (1892). De vijand van Serlock Holmes gebruikt een opiumkit om zich onherkenbaar te vermommen. Hierdoor ontstaat een beeld van transformatie van waarheid naar leugen.106 Virginia Berridge, Davenport-Hines en Jill Jonnes geven aan dat er nog veel meer romans waren die zich met de negatieve effecten van opium bezig hielden. Een voorbeeld hiervan is The Vortex van Noel Coward uit 1923. Hierin wordt het gebruik van opium voor het eerst toegewezen aan slecht ouderschap.107 Deze boeken waren met name populair in Groot-Brittannië. In deze boeken werden opiumkits afgebeeld als symbolen van decadentie en het contact met Chinezen, net zoals met andere gekleurde rassen, als sociaal vervuilend. Ook in Groot-Brittannië schreven journalisten sensationele artikelen over opiumkits, witte meisjes in slavernij en Chinese criminele samenzweringen om de overheid te corrumperen.108 Drugshandelaren zoals ‘Brilliant Chang’ voldeden wel aan het stereotype beeld en werkten critici in de hand. Deze man werd gezien als een van de grote ‘dope kings’ en was de bezitter van een nachtclub in Londen. Chang was een goed opgeleide westerse playboy, die vrouwen tot seks zou verleiden met de belofte van drugs. Hij werd gezien als een van de grootste handelaren van Engeland, maar
104 Booth, Opium, 213. 105 Ibidem, 214. 106 Ibid., 214.
107 Davenport‐Hines, Pursuit of oblivion, 224. 108 Booth, Opium, 215.
42
daar is hij nooit regelrecht voor veroordeeld. De media vielen echter als een massaal blok over hem heen en in hun ogen stond zijn schuld vast.109 Booth geeft aan dat er in Groot-Brittannië na de Eerste Wereldoorlog echt zorgen kwamen over het gebruik van opium. Het gebruik van drugs in het algemeen kwam naar voren als een bedreiging voor de samenleving. Drugs zou zich verspreiden vanuit Londen naar de rest van het land en jongeren zouden er aan ten prooi vallen. De toename van de Chinese populatie zorgde voor nog meer olie op het vuur. Rond 1911 waren er 1300 Chinezen in Groot-Brittannië en tegen 1921 waren dit er 3000 geworden. Het was nog steeds een zeer klein aantal, maar zorgde toch voor paniek. Er kwamen sensationele verhalen, blanke vrouwen zouden misbruikt worden en de Chinees had criminaliteit als doel. Over het algemeen genomen waren dit fabels. De enige blanke vrouwen die zich met Chinezen inlieten waren er mee getrouwd vanwege het gebrek aan Chinese vrouwen. De Chinezen waren een makkelijke zondebok.110 Marek Kohn stelt dat de angst voor het gebruik van drugs al tijdens de Eerste Wereldoorlog begon door de constante toestroom van cocaïne door Canadese soldaten. Deze werden goed betaald en konden door de Amerikaanse ondergrondse drugsscene gemakkelijk aan drugs komen. Naast de opgeklopte verhalen over de omgang van blanke vrouwen met Chinese mannen waren de Engelsen ook bang voor de veranderende positie van de vrouw an sich. De opkomst van jazz, die gemaakt werd door de zwarte bevolking, viel samen met het concept van de zogenaamde ‘moderne vrouw’. Een vrouw die met een cocktail en een chique sigarettenhouder de dansvloer onveilig maakte. Deze tendens viel samen met de opmars van cocaïne in het nachtleven van Londen. De positie van de man kwam in twijfel te staan en genderspanningen namen toe. De traditionele rolverdeling verdween langzaam.111 Door de oorlog bekleedden vrouwen steeds meer posities op de arbeidersmarkt en met de opkomst van jazz en het gebruik van alcohol en drugs werden vrouwen als kwetsbare wezens gezien die gemakkelijk ten prooi konden vallen aan de in drugs handelende Chinezen.112 109 Marek Kohn, Dope girls: The birth of the British drug underground (Londen 1992) 160‐170. 110 Booth, Opium, 215‐217. 111 Kohn, Dope girls. 20. 112 Ibidem, 77‐78.
43
Kohn beweert dat de Engelse media in grote mate debet waren aan het creëren van een irreële angst voor het gebruik van drugs. Na de dood van actrice Billie Carleton werd ze als voorbeeld gesteld voor de gevolgen die het gebruik van drugs met zich meebracht. Kranten pakten groot uit met titels als; Londen in the grip of the drug craze ... secret ‘coke parties or snow shifters’. Er werd op een overdreven manier over drugsincidenten geschreven.113 Ook in Jonnes Hollywood was het gebruik van drugs een populair thema. Vanaf 1912 heeft Hollywood een paar honderd stille films gemaakt met als onderwerpen illegale drugs, verslaving en de drugshandel. De vele drama’s in de kranten en tijdschriften zorgden voor inspiratie voor vroege filmmakers.114 Een van de eerste films over drugs is gemaakt door D. W. Griffith, een van de grootste Amerikaanse grootste regisseurs. Het verhaal ging over een dokter die snel rijk wil worden door het maken van een drankje gebaseerd op cocaïne. Het drankje is een groot succes, maar de zoon van de dokter wordt uiteindelijk zwaar verslaafd.115 Zo goed als alle films over drugs in Hollywood volgen dezelfde lijn. Hollywood portretteerde haar verslaafden in films als in eerste instantie deugdzame burgers die hun familie, werk of eer zouden verdoezelen voor een shot. Hun lot was een akelig verval. De handelaren waren personen die snel rijk wilden worden en op het einde van de film werden ze altijd zwaar gestraft. De enige uitzondering hierop was een film met de toen wereldberoemde Douglas Fairbanks. Hier was hij een drugsverslaafde manische detective die terwijl hij zelf gebruikte achter drugsbendes aanging met als wapen een rubberen vis. De film werd niet begrepen door het publiek en Fairbanks heeft nog uit alle macht geprobeerd om de film niet uit te laten komen. De inhoud van de film zei meer over de gedachtegang van Hollywood zelf.116 De films zijn nagenoeg allemaal in de loop van de tijd verloren gegaan. Vaak zat er een dubbele boodschap in de films voor het publiek. Voordat de verslaafde personages hun prijs betaalden voor hun gebruik, liepen ze vaak dolgelukkig door de meest betoverende ruimtes en chique nachtclubs. Een dokter uit New York zei hierover: ‘Publicity has thrown an appealling glamour of romance 113 Marek Kohn, ‘Cocaine girls. Sex, drugs and modernity in Londen during and after the first World War’ in: Paul Gootenberg ed., Cocaine. Global histories (New York 1999) 105‐122, aldaar 110. 114 Jonnes, Hep‐cats, narcs and pipe dreams, 60. 115 Ibidem, 61. 116 Ibidem, 61.
44
about the addict’.117 Zonder het zelf door te hebben creëerde de grote publiciteit die de films kregen een stijging in populariteit met betrekking tot het recreatief gebruik van drugs. In de bestaande secundaire literatuur met betrekking tot Chinezen en het gebruik van opium in Nederland komen dezelfde raciale stereotypen naar voren. Wubben, auteur van een van de standaardwerken over de Chinese immigrantengroep in Nederland, geeft aan dat Het Algemeen Handelsblad in 1911 al vermeldde dat een ontmoeting met de stakende havenarbeiders leidde tot een situatie waarin ‘zware en rake klappen vielen’.118 De socialistische krant Het Volk typeerde de eerste Chinezen die werden ingezet als vervangende kracht als volgt: ‘De langstaarten, zonder leiding van ploegbazen arbeidende, brengen er niet veel van terecht.’119 Het zeemansblad De uitkijk was in 1911 ook zeer negatief over de komst van de Chinezen. Dit kwam met name doordat er arbeidplaatsen van Nederlandse havenarbeiders werden ingenomen. Met de volgende bewoordingen werd de situatie beschreven: ‘De Chinees is als sociaal wezen, als mensch tot het menschdom, zich in de eerste regels nog moet oefenen. Hij is slechts een mensch die er slechts op uit is om geld machtig te worden ten eigen nutte en die zich klakkeloos en geneuglijk laat gebruiken en uitbuiten om de belangen van de Europeeschen arbeiders te schaden en tegen te staan.’120 Wubben haalt een ander stuk uit hetzelfde artikel aan: ‘Vies verachtelijk wezen, dat eigen lotgenoten in de rug aanvalt. Hij die zich leent tot onderkruipen haalt daarmee onherroepelijk de haat van de arbeiders voor het leven tegen zich en zal de gevolgen van die haat hebben te dragen.’121 De Chinezen namen de plaats in van Nederlandse arbeidskrachten en voor een zeemansblad als de Uitkijk was dit aanleiding voor een schriftelijke aanval op de situatie en de nieuwkomers. In De Groene Amsterdammer werd in 1911 een stuk door de socialist Lievengoed geplaatst. Als socialist kwam hij op voor de Nederlandse arbeider. Hij vond dat de Chinezen in een lagere sociale
117 Ibidem, 61.
118 Wubben, Chineezen en ander Aziatisch ongedierte, 16. 119 Ibidem 17.
120 Bart Zeven, ‘Van Chineezenreserves en pindamannen. De kijk van
Nederlanders op Chinezen in de jaren 1910‐1940’, in: Jan Erik Dubbelman ed., Vreemd gespuis (Amsterdam 1987) 77‐91, aldaar 78. 121 Wubben, Chineezen en ander Aziatisch ongedierte, 19.
45
categorie dan de blanke Nederlandse bevolking geschaard moesten worden. Hij zegt er het volgende over: ‘Het lijkt inderdaad niet onwaarschijnlijk dat een vreemd element staat binnen te dringen in de Nederlandse arbeidsverhoudingen.’ Het was de ‘klasseonbewuste,
taaie-sobere,
aanpasvermogende,
klimaatproof,
werkwillige
spaarzame Chinese koelie’. De Chinese proletarier begreep volgens Lievengoed niets van het historisch materialisme, de richting van de sociale arbeidersbeweging, noch van de strijd tussen kapitaal en arbeid die in de industriële landen gevoerd werd. Het hoogste ideaal van de koelie bestond uit geld verdienen zonder dat hij zich daarbij veel gelegen liet liggen aan ‘het recht op menswaardige arbeidsvoorwaarden.’122 Hiermee werd de sociale en culturele ontwikkeling van de Chinees in een lagere categorie geplaatst. Op het moment van de komst van de Chinezen waren er nog maar weinig buitenlanders. Afgezien van enkele mensen uit koloniale gebieden zoals NederlandsIndië, Suriname en de Antillen was de Nederlandse samenleving nog nauwelijks in aanraking gekomen met niet-westerse immigranten. Voor de komst van de zeelieden waren er reeds enkele Chinezen in Nederland. In 1911 studeerden twintig Chinezen uit Nederlands-Indië in Nederland. Een deel van deze Chinezen, die meestal tot de bemiddelde families in Nederlands-Indië behoorden, kreeg de kans om in Nederland een opleiding te volgen.
123
Het was voor bijna alle Nederlanders een nieuwe
gewaarwording en hier komt romantisering en stigmatisering bij kijken. Journalist Rudie Kagie beschrijft dit in; De eerste neger (Amsterdam 2006).124 Nederlanders hadden eenzelfde mengeling van fascinatie en afkeer voor de eerste Surinamers als voor de eerste Chinezen. Tot 1922 merkte de Nederlandse bevolking weinig van de Chinezen. Totdat een vete tussen de meest invloedrijke Chinese organisaties, de Tong Bo On en de Drie Vingers, in 1922 uitmondde in verschillende schietpartijen waarbij aan beide kanten slachtoffers vielen. Het is een culminatie van de problemen die veroorzaakt zijn door het geringe aantal te verdelen arbeidsplaatsen vanwege de slechte economische situatie. Deze gebeurtenis zet de Chinese gemeenschap in de Nederlandse kranten in een slecht daglicht. Het voorval wordt op sensationele wijze en op een negatieve
122 Ibidem, 21.
123 Herman Obdeijn en Marlou Schrover, Komen en gaan. Immigratie en emigratie
in Nederland vanaf 1550. (Amsterdam 2008) 172‐173. 124 Rudie Kagie, De eerste neger, (Amsterdam 2006).
46
manier besproken in verschillende kranten. Het Algemeen Handelsblad zegt er het volgende over: ‘De bescherming onzer eigen bevolking eist een onverbiddelijk uitroeien dier gevaarlijke benden.’125 In een artikel van historicus Bart Zeven wordt een ander citaat uit dezelfde krant aangehaald: ‘... trad krachtdadig op, arresteerde vele Chineezen, gelastte hen “Handen op”, en fouilleerde de geeltjes op straat, daarin bijgestaan door tal van burgers. Het publiek heeft bij deze ellendige historie de politie zeer goed geholpen, het gevaar van het Chineesche ageren werd maar al te goed beseft!’126 De Tribune wist dezelfde dag nog te melden dat de burgers in de Amsterdamse buurt de Chinezen niet goed gezind moesten zijn geweest, omdat er tientallen door burgers naar het bureau gebracht waren.127 De politie was bang voor een oorlog tussen deze twee verschillende organisaties, omdat er geruchten waren dat er zeshonderd revolvers het land binnen waren gesmokkeld. Hier kwam nog bij dat politie in Amsterdam en Rotterdam zich steeds meer met het tegengaan van de opiumsmokkel bezig hielden. De weinige krantenberichten met betrekking op de opiumsmokkel in de bestaande secundaire literatuur vallen samen met de politie-invallen die gepland werden naar aanleiding van deze concurrentiestrijd. De handel van opium werd als belangrijke oorzaak gezien van de negatieve gebeurtenissen die zich hadden voltrokken. In het artikel van Zeven worden er verschillende kranten en verslaggevers aangehaald die hier verslag van doen en hun mening over geven. Een verslaggever van Het Volk geeft aan dat de politie last begon te krijgen van de opiumsmokkelarij: ‘ ... van het gele volkje door de opiumsmokkel op grote schaal, die zij beoefenden.128 De Telegraaf was zeer negatief over de Chinezen en hun praktijken ten tijde van de inval: ‘... alle reden om een einde te maken aan het oncontroleerbare verblijf in de stad van al dat Chineesche volkje, dat hier maar scharrelt en sluipt en de hemel weet wat uitspookt...’129 Een verslaggever die met de agenten was meegegaan tijdens een inval in een boardinghouse zei hier het volgende over: ‘Het stonk er afgrijselijk! Wat geen wonder is. Tegen de muren zag men brokken gedroogde visch, een halve gedroogde eendvogel, en dergelijk 125 Ibid., 68. 126 Zeven, ‘Van Chineezenreserves en pindamannen’, 80. 127 Ibidem, 80. 128 Ibid., 81. 129 Ibid., 81.
47
lekkers. Op de tafels stonden bakjes met etensresten tusschen allerlei ingrediënten voor de opiumrokerij, eindjes sigaret enz. Alles de meest scherpe luchten uitwasemd ...130 Een andere verslaggever trof in een boardinghouse een opiumschuivende man aan. Dit werd met de volgende bewoordingen beschreven: ‘Hij doet wat al zijn landgenoten hier doen, opiumzwelgen ... Want de Chineeze logementen hier in onze stad zijn even zoovele opiumkitten en speelholen. Dit is al jaren zo.’131 Dit schreef de verslaggever terwijl er maar een persoon aangetroffen was die zich aan het opiumschuiven schuldig maakte. Opiumzwelgen was de term die gebruikt werd voor het roken van opium en heeft een hedonistische ondertoon. Deze berichten kenmerken de houding van politie en kranten tijdens de periode van de ‘Tong-oorlog’. Chineezen worden aangeduid als ‘langstaartjes’ of ‘geeltjes’ en er wordt aangenomen dat elke Chinees zich schuldig maakt aan het schuiven van opium. Er wordt echter geen melding gemaakt van Chinezen die een gevaar zouden vormen voor de Nederlandse bevolking. Ze worden neergezet als lager sociaal wezen met lijfelijke genoegens waar je als Nederlander niet mee in aanraking wilde komen. De berichten zijn echter niet alleen maar negatief en er zijn kranten die de positieve punten van de Chinese gemeenschap juist benadrukken. Een reporter van Het Algemeen Handelsblad stuit in 1916 bij toeval op de kleine Chinese gemeenschap en besluit om hier twee artikelen aan te wijden. In 1916 wisten de meeste Amsterdammers nog niet van het bestaan van deze groep af en deze artikelen liet de Amsterdamse bevolking kennis met ze maken. De geïsoleerde wijze waarop de Chinezen gehuisvest waren was hiervoor de reden. De reporter was in tegenstelling tot de manier waarop er in 1922 over ze geschreven werd juist positief. ‘Ze gedroegen zich wel wat schuw’, constateerde hij, ‘schuiven klein en verlegen over het smalle trottoirtje, schichtigen zo vlug ze kunnen een deurtje binnen.’132 Ze veroorzaakten geen klachten wegens overlast in tegenstelling tot de Europese zeelieden en kwamen nog niet in de Amsterdamse politiedossiers voor. De reporter schreef het volgende: ‘Op deze manier geniet dit Chinese maatschappijtje aan onze Amsterdamse 130 Ibid., 81. 131 Ibid., 81. 132 Wubben, Chineezen en ander Aziatisch ongedierte, 35.
48
Buitenkant, hier in de buurt een zekere achting.’133 Het hoogtepunt van zijn bezoek was het nuttigen van een originele Chinese maaltijd. Dit werd dan ook ronduit geprezen: ‘Waarom geen onzer keuken-prinsen of prinsessen zich ooit de moeite heeft getroost, om een soortgelijke speurtocht naar een inderdaad zeldzaam en lekker hapje te ondernemen, gelijk ik zo juist ter verzorging van mijn maag deed. Welk een winst zouden onze dagelijkse menu’s maken, indien daar enig van zulke Chinese lekkerbeten op de ereplaats werd gesteld.’134 Vanuit Rotterdam komt er rond dezelfde periode als de rellen in Amsterdam ook een positief geluid over de Chinezen naar voren. Weekblad Het Leven maakt een reportage over de Chinese enclave in Rotterdam en beschrijft ze als volgt: ‘Inderdaad, ook daar in ’t zuid westelijke uithoekje van Rotterdam bestaat nu een oosters leven, - daar voelen wij, westerlingen, dat hier een ander ras, een heel ander soort mensen bijeen is, - sterker nog: voelen we, hoe wijzelf vreemd staan tegenover een raadsel dat licht uit de nooit te doorgronden ogen dier oosterlingen, ondanks hun stereotiepen lach, hun vriendelijkheid, hun vaak eerbiedig buigen.’135 Ook de manier van eten wordt bij de rondgang weer geprezen: ‘Want van kippenvlees vooral is de Chinees ’n liefhebber – enfin daar smullen ze, met ontelbare schoteltjes en kopjes en borden op tafel ... zoals wij ook gedaan hebben, want ’t mag vreemd zijn maar lekker is het toch ook.136 Er zijn dus verschillende geluiden te horen, maar in de literatuur bestaat het voornaamste gedeelte toch uit geracialiseerde stereotypen in de verslaggeving. De Chinees wordt niet als gelijke gezien en behandeld.
133 Ibidem 35. 134 Ibid., 35. 135 Ibid., 61. 136 Ibid., 61.
49
3.2 Onderzoek Nederlandse kranten
Het gebruik en de handel van opium werd in tegenstelling tot wat er tot nog toe in de bestaande secundaire literatuur is aangetroffen, wel degelijk beschreven in de Nederlandse kranten. Deze berichten verschillen van korte mededelingen over arrestaties van Chinezen voor het overtreden van de Opiumwet, tot opiniërende stukken over het recreatieve drugsgebruik in Nederland. Wat in de berichten opvalt is het gebrek aan angst en veroordeling. Er is geen sprake van angstzaaiende berichtgeving en gebeurtenissen worden als feiten weergegeven. De Nederlandse burger wordt in tegenstelling tot de Verenigde Staten en Groot-Brittannië niet bang gemaakt voor het gebruik van drugs in het algemeen en het gebruik van de Chinese bevolkingsgroep an sich. Indirect is er wel enige mate van veroordeling doordat er geen kritiek is op de opgedrongen Opiumwet die maar weinig mensen in Nederland nodig vonden. Men wil niet achter blijven bij het buitenland en moet wel meegaan. Ook worden de uitzettingen niet als misstanden gezien In 1921 wordt er voor het eerst in de Rotterdamse krant De Maasbode gesproken over de aanhouding van een Chinees. De Opiumwet was net ingevoerd en de politie kon tot arrestatie overgaan bij een overtreding hiervan. De berichtgeving is neutraal van toon en er komt geen mening in naar voren: ‘De politie heeft wederom een Chinees aangehouden, die in het bezit was van 3 liter opium en een kilo ruwe. Daar de man niet in het bezit was van papieren, is hij ter beschikking gesteld van de vreemdelingendienst.’137 Men was er van overtuigd dat er na de invoering van de Opiumwet nog steeds sprake was van sluikhandel. De Chinese gemeenschap zou hier debet aan zijn. Er heerst vertrouwen in de aanpak van de recherche en het wordt dan ook niet als een groot probleem ervaren. De Nieuwe Courant zegt hier het volgende over: ‘Dat hier te lande nog een belangrijke sluikhandel in het groot in verdovende middelen voorkomt, valt niet te ontkennen, maar de recherchedienst heeft uitgebreide maatregelen getroffen om deze sluikhandel met kracht tegen te
137 Z.a., ‘Binnenland’,De Maasbode,
50
gaan. Voor bijzondere maatregelen ter verscherping der bestaande controle bestaat geen aanleiding.’138 Dat men niet bang is voor een toename van het drugsgebruik van de normale Nederlander blijkt wel uit een stuk in De Telegraaf van 1922. Het zou niet in de Nederlandse cultuur zitten om als uitweg drugs te gebruiken: ‘Maar het is wel zeker, dat wij er oneindig veel beter voor staan, dan de oorlogslanden, dan de zuidelijke staten van Europa en dan Amerika. Een Nederlander die in de put zit, neemt een oude klare, hij grijpt niet direct naar het injectiespuitje ... Opiummisbruik, behalve in de clandestiene kitten, komt slechts zeer sporadisch voor, en dan nog het meest bij een enkele gedepraveerde pleegzuster, bij een arts, een verpleger; dan nog meest onder degenen, die het spuitje als werktuig leerden hanteren, en makkelijk aan de ampul vergift kunnen komen; buitengewoon zeldzaam is het onder de gewone burgerij ... Het pleit voor het bestaan van een restje solide burgerdeugd in het Hollandse horizontaaltje, dat haar duiten liever belegd in nieuwe kousen, dan in verslavingsgiften.’139 Uit dit bericht blijkt dat men op de hoogte is van het gebruik van opium in de Chinese opiumkits en ander sporadisch recreatief gebruik maar dat er geen angst bestaat dat dit overslaat op het algemene deel van de bevolking. Zo komen er in Het Algemeen Handelsblad, De Nieuwe Rotterdamsche Courant, Het Volk, De Maasbode, De Telegraaf en De Tribune tot 1925 sporadisch berichten naar voren die melding maken van de arrestaties van Chinezen in Rotterdam en Amsterdam door overtredingen van de Opiumwet. Deze berichten zijn niet opiniërend en er wordt alleen melding gemaakt van het strafbare feit en de gevolgen hiervan. Wat opvalt is dat ook de raciale stereotyperende toon die in de berichten uit de bestaande literatuur duidelijk naar voren komt ontbreekt. In 1925 komt de handel en het gebruik van opium weer vaker voor in de kranten door de opiumconventie in Geneve. Verschillende kranten schrijven informatieve beschrijvende stukken waarin de nationale en internationale situatie met betrekking tot het gebruik en de handel in drugs wordt beschreven. Hier komt weer
138 z.a., Binnenland, ‘De Nieuwe Courant’, 20‐11‐1921. 139 Z.a., Feuilleton, ‘De Telegraaf’, 30‐09‐1922.
51
duidelijk naar voren dat opium een probleem is van de Chinese migranten. Ze worden niet veroordeeld, er wordt alleen melding van gemaakt. Ze worden ook niet als bedreiging voor de Nederlandse maatschappij gezien. De Telegraaf zegt hier in 1925 het volgende over: ‘Slechts een onbeduidend aantal werkelijke verslaafden van verdovende middelen wordt in Rotterdam aangetroffen. En dan zijn het nog in hoofdzaak vreemdelingen ... Wat den opiumsmokkel betreft, deze tiert welig op Katendrecht, het Chineezenkwartier. Het is zeer zeldzaam dat Europeaanen zich met opium bedwelmen. Op Katendrecht is een vlottende bevolking. Meestal vindt men er stokers van de Indische schepen die tijdelijk aan den wal vertoeven en gedurende hun langer of korter verblijf aan den wal niet van het genot van een pijp opium verstoken wenschen te blijven.’140 De Telegraaf maakt ook melding van de strijd tegen de smokkel en het gebruik van opium in Nederlands-Indie. Rond 1925 is de instroom van opium uit de Levante verdwenen en overgenomen door opium uit China. De Chinezen worden dan ook als hoofdverantwoordelijk voor de toename van opium aangewezen. Er wordt geopperd om een centrale opiumrecherche op te richten die er uiteindelijk ook zal komen. Het is van belang dat men zich aan internationale regels houdt.141 Ook deze ontwikkelingen zijn objectief beschreven en hebben geen raciale stereotyperende motieven of achtergrond. Het ontbreken van kritiek op de Opiumwet schemert hier weer wel door. In het Dagblad van Rotterdam komt naar voren dat er in Indië een drang vanuit de Chinese gemeenschap is om te stoppen met het gebruik van opium. In een artikel uit 1927 worden deze Chinezen op een positieve manier beschreven en er spreekt hoop uit voor de toekomst. Ze worden als slachtoffers gezien en nemen hulp van buitenaf graag aan: ‘Onder de Jong-Chineezen, in wier clubs ik in het Hollandsch voordrachten houdt, is de belangstelling wel het allergrootst, en daar zij de toekomst van het Chineesche ras zijn, kunnen wij ons niet genoeg hierover verheugen, te meer, daar zij bereid zijn, de beweging actief te steunen.’142 Als in 1928 het gebruik van opium als strafbaar in de Opiumwet opgenomen wordt komt er met name in Rotterdam een nieuwe golf van arrestaties op gang. 140 Z.a., Den handel in verdoovende middelen, ‘De Telegraaf’, 5‐5‐1925. 141 Z.a., Bestrijding van de opium‐smokkelarij, ‘De Telegraaf’, 17‐11‐1925. 142 ZA., De strijd tegen het opium, ‘Dagblad van Rotterdam’, 31‐05‐1927.
52
Grootscheepse politieacties zorgen ervoor dat de Chinese gemeenschap in Rotterdam te maken krijgt met de gevolgen van de wetswijziging. Deze acties worden door De Tribune, Het Volk, Het Algemeen Handelsblad, de Nieuwe Rotterdamsche Courant en De Telegraaf beschreven. Geen van de kranten doet dit op sensationele wijze. Wat opvalt is het gebrek aan protest ten opzichte van de Opiumwet en de daaruit voortvloeiende acties van de politie. Het lijkt alsof er objectief over de acties wordt geschreven, maar door het gebrek aan kritiek is dit toch niet helemaal het geval. De stereotype kijk op de Chinees wordt door het Nieuwsblad van het Zuiden zelfs op de hak genomen in een artikel met de titel ’Opiumgevaar’. Ze geven in de eerste alinea weer hoe de gemiddelde Europeaan over de opium gebruikende Chinezen denkt en geven later aan dat dit een verkeerd beeld is: ‘Wanneer men het woord (opiumgevaar) opnieuw leest, denkt men dadelijk aan een lugubere Chineesche bar, vol sluipende exotisch uitgedoste handelaars, die hun slachtoffers op de lage rustbedden de bedwelmende pijp reiken en daarvoor een aardig handgeld in ontvangst nemen onder hoofdsche beweging. We zien dan hoe de bedwelmde wordt uitgeplunderd en niet zelden ook vermoord. Geen Chineesche film, geen roman uit het Oosten zonder opium. Dit is alles wat de doorsnee Europeaan er van weet.’143 Een artikel uit het Algemeen Handelsblad uit 1928 geeft een beschrijving van de Chinezen in Rotterdam en de manier waarop opium bereid, gebruikt en gesmokkeld wordt. Ook in dit artikel is er geen sprake van een stereotyperende en sensationele benadering die terug te vinden valt in de secundaire literatuur. Men verwonderde zich wel over de levenswijze van deze groep, maar veroordeelde deze niet. Het gebruiken van opium wordt als volgt beschreven: ‘Andere schotten houden ruimten geborgen waar een bijkans tastbare, dikke, weezoete walm het geheele schemerige vertrek in beslag neemt. Langs de wanden zijn, twee verdiepingen hoog, kleine blokken opgestapeld; in elk daarvan kan met opgetrokken knieën een mensch liggen. Daar liggen de Chineezen, binnen de kromming van hun lichaam het lampje, waarop de
143 Z.a., Het opiumgevaar, ‘Nieuwsbald van het Zuiden’, 28‐11‐1928.
53
bollende kop van een pijp rust, welker lange steel tusschen de bleeke lippen in een star en toch extatisch gezicht eindigt.’144 De berichtgeving over de Chinese gemeenschap in Nederland blijft volgens dezelfde tendens doorgaan. Er blijven berichten komen over arrestaties die bijna allemaal met overtredingen van de Opiumwet te maken hebben, maar deze worden objectief beschreven. Chinezen worden niet als gevaar voor de Nederlandse bevolking beschouwd en er komt dan ook een ander beeld naar voren dan vanuit de bestaande literatuur.
3.3 Conclusie
Romans en krantenberichten hebben er in landen als de Verenigde Staten en GrootBrittannië voor gezorgd dat het gebruik van opium en andere drugs een, vaak onterecht en overdreven, negatief imago kreeg. De negatieve aandacht heeft ervoor gezorgd dat er wetten op nationaal en internationaal niveau gecreëerd konden worden. Het gebruik van opium door minderheden werd op raciaal stereotyperende wijze weergegeven. De Chinezen zouden in opiumkits vrouwen verleiden tot seks en deze plaatsen waren broedplekken voor crimineel gedrag. Hetzelfde beeld kwam naar voren in romans uit de vroege twintigste eeuw. De opiumgebruiker was crimineel en zorgde ervoor dat de onschuldige burger het verkeerde pad opging. In de bestaande literatuur over dit onderwerp worden krantenberichten gebruikt om de visie van de media op de Chinese bevolkingsgroep te beschrijven. De media in Nederland zijn op een ander manier omgegaan met het gebruik van opium dan in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië. Het gebruik van opium in Nederland beperkte zich vooral tot de Chinezen en vanuit de Nederlandse kranten blijkt niet dat men bang was voor een toename in het gebruik door autochtonen. Het gebrek aan berichtgeving over het opiumgebruik van de Chinezen in de literatuur valt dan ook op. De eerste beschrijvingen van de Chinezen worden nog als positief ervaren, maar gaandeweg verandert dit. Er komt naar voren dat de Nederlandse kranten op een stereotyperende manier de groep beschreven. Er worden artikelen aangehaald die de Chinezen in een lagere sociale klasse plaatsen en ze worden aangeduid met termen als ‘langstaarten’ en ‘geeltjes’. Dit gebeurde vooral ten tijde van de onlusten tussen de 144 Z.a., De strijd tegen opiumsmokkel, ‘Algemeen Handelsblad’, 20‐04‐1928.
54
rivaliserende Chinese bendes met als hoogtepunt de schietpartijen in Amsterdam. Van het gebruik van opium wordt bijna geen melding gemaakt. Uit eigen onderzoek blijkt dat de berichtgeving over opium verschilt met de berichten die uit de literatuur naar voren komen. Er wordt na de invoering van de Opiumwet in 1919 en de wijziging in 1928 door verschillende nationale en regionale kranten melding gemaakt van arrestaties aangaande overtredingen van de Opiumwet door de Chinezen. Het merendeel van de berichten met opium as onderwerp bestaan uit verslagen van de verschillende opiumconventies. Nationale en internationale situaties worden beschreven en op nationaal niveau komt het gebruik van opium door de Chinezen naar voren. De sensationele en raciale stereotypen blijven achterwege, maar echt objectief zijn de kranten ook niet. Wat opvalt is het achterwege blijven van kritiek op de invoering van de Opiumwet en de razzia’s van de politie. Nergens valt te lezen dat men het niet eens was met het strafbaar stellen van een immigrantengroep in Nederland. De sensationele en raciaal stereotyperende berichten die voorkomen in de bestaande literatuur komen naar voren in situaties waarin Nederlanders op sociaal of fysiek vlak bedreigd worden. De Chinezen komen negatief in het beeld omdat ze Nederlandse arbeidsplaatsen innamen en omdat ze in Amsterdam tijdens de Tongoorlog tot voor geweldincidenten hebben gezorgd. Er is weinig onderzoek gedaan naar genderspanningen in Nederland, maar naar alle waarschijnlijkheid waren de genderspanningen in Groot-Brittannië meer aanwezig dan in Nederland. Er waren ook minder spanningen op het gebied van urbanisatie en gangs zoals in de Verenigde Staten wel het geval was. Er wordt geen waardeoordeel gegeven over het gebruik van opium door de Chinezen. Men is niet bang dat dit fenomeen overslaat naar de rest van de Nederlandse bevolking en dit zou de reden voor het verschil in berichtgeving kunnen zijn. Zolang men geen last heeft van het gebruik van opium en er geen onderliggende sociale problemen zijn die op drugsgebruik geprojecteerd worden, is er geen voedingsbodem voor een ‘drugscare’. Hier was in Nederland dus ook geen sprake van.
55
Conclusie Om een antwoord te geven op de vraag op wat voor manier justitie en media om zijn gegaan met het recreatieve gebruik van opium was het nodig om eerst dieper in te gaan op de totstandkoming van de internationale regulering van drugs. Onder druk van de Verenigde Staten werd er in het begin van de twintigste eeuw een morele kruistocht ondernomen ten behoeve van de regulering van de handel in opium en andere drugs. Dit kwam met name door een gebrek aan financieel belang bij de handel en een relatief groot aantal opiumverslaafden onder de bevolking. In Nederland was dit niet het geval. Er werd al eeuwenlang veel geld verdiend met de handel in opium en er was geen sprake van een binnenlands drugsprobleem. Het recreatieve gebruik van drugs beperkte zich tot de Chinese gemeenschap en tot een kleine groep zeelieden in Rotterdam. Er waren wel mensen die op medisch niveau aan opiaten verslaafd waren, maar dit stond niet in verhouding tot de Amerikaanse situatie. De Chinezen vestigden zich tijdens en na de Eerste Wereldoorlog in de belangrijkste havensteden van Nederland, Amsterdam en Rotterdam. Door arbeidsconflicten met de havenarbeiders kon deze grote groep goedkope arbeiders op de Nederlandse stoomschepen ingezet worden. Nederland was samen met GrootBrittannië de grootste tegenstander van regulering. Toch zorgde internationale druk voor het ontstaan van de Nederlandse Opiumwet van 1919. Handel en vervoer van opium werd strafbaar gesteld. Het gebruik van drugs werd pas in 1928 strafbaar met een wetswijziging van de Opiumwet. Toen de Opiumwet in 19191 werd ingevoerd was er sprake van een prematuur gedoogbeleid. Er bestonden dus geen nationale motieven om op een repressieve manier tegen het gebruik van drugs door de Chinese arbeidsmigranten op te treden. In de secundaire literatuur over dit onderwerp gaat men dan ook uit van het idee dat het gebruik van opium en de sluikhandel tot 1928 werd gedoogd en dat er weinig tot geen actie vanuit politie tegen genomen is. Rotterdam werd als centrum voor de bestrijding van de handel en het gebruik van drugs gezien en Amsterdam zou een marginale rol gespeeld hebben in het geheel. Een andere reden voor de prominente rol van Rotterdam in de literatuur was dat ‘De Nederlandse Centrale tot bestrijding van den smokkelhandel in verdovende middelen’ zich in Rotterdam bevond. Op internationaal niveau boekte deze organisatie kleine successen. Vanuit het onderzoek in de politiedossiers van het Stadsarchief in Amsterdam komt er een
56
genuanceerder beeld naar voren. De politie in Nederland heeft tegenover de Chinese gemeenschap wel degelijk opgetreden. Amsterdam nam tot 1928 zelfs het voortouw ten opzichte van Rotterdam in de bestrijding van de handel in opium. Er komen vanuit het Amsterdamse korps verschillende initiatieven om de sluikhandel tegen te gaan en er worden meer arrestaties verricht dan in Rotterdam. Amsterdam heeft zijn eigen vreemdelingenpolitie en in samenwerking met de politie van Rotterdam worden er afdelingen gecreëerd die zich speciaal met de handel in opium bezig houden. Vanuit brieven van de hoofdcommissaris blijkt dat men meer bevoegdheden wilde hebben ten behoeve van de bestrijding omdat de politie te weinig voor elkaar kon krijgen met de bestaande wetgeving. Pas na de wetswijziging van 1928 verschuift het initiatief naar Rotterdam. De visie van Rotterdam als centrum van de opiumbestrijding valt op verschillende manieren te verklaren. Ten eerste heeft Rotterdam meer aandacht gekregen door de actieve hoofdcommissaris Sirks. Zijn acties zijn goed gedocumenteerd en handelingen ten behoeve van de bestrijding van de smokkel en het gebruik van opium zijn dan ook in de literatuur opgenomen. Ten tweede had Rotterdam in vergelijking tot Amsterdam een grotere en meer gecentreerde Chinese enclave en hierdoor kregen ze automatisch meer aandacht. Ten derde is informatie over acties van de Amsterdamse politie alleen terug te vinden in het Amsterdamse Stadsarchief. Dit archief is op dit gebied nog niet eerder onderzocht en is daarom nog niet in de bestaande literatuur opgenomen De uitgave van romans en de mate van stereotypering door de media hebben ervoor gezorgd dat er in landen als de Verenigde Staten en Groot-Brittannië een verkeerd en negatief beeld ontstond van de Chinese gemeenschap. Opiumkits waren plekken van verderf waar de Chinees blanke vrouwen tot seks verleiden en waar criminele feiten werden gepleegd. Dit beeld was vaak nergens op gebaseerd, maar zorgde er wel voor dat de publieke opinie een negatief beeld van de Chinese gemeenschap kreeg. Er waren wel Chinezen die voldeden aan het stereotype zoals ‘Brilliant Chang’ maar dit was eerder een uitzondering dan de regel. De opiumgebruiker zou crimineel zijn en ervoor zorgen dat onschuldige burgers het slechte pad op zouden gaan. In de secundaire literatuur zijn Nederlandse kranten gebruikt om de opinie over de Chinese bevolkingsgroep weer te geven. Wat opvalt is dat het gebruik van opium in tegenstelling to de Verenigde staten en Groot-Brittannië bijna niet in de
57
kranten voorkomt. De Chinees wordt in de gebruikte Nederlandse media wel als sociaal minderwaardig beschouwd. Ook is de manier van berichten tijdens de Tongoorlog sensationeel en stereotyperend. Chinezen worden ‘langstaarten’ en ‘geeltjes’ genoemd. Uit eigen onderzoek blijkt dat deze manier van benaderen beperkt blijft tot situaties waarin Nederlanders zich bedreigd voelen. Als de angst ontstaat dat de Chinezen Nederlandse banen innemen dan wordt de toon in nationale en regionale bladen negatief en stereotyperend. Hetzelfde geldt voor de situatie waarin Nederlandse burgers het slachtoffer van geweld vanuit de Chinese gemeenschap dreigen te worden. Zodra de berichtgeving zich op het opiumgebruik richt is er sprake van een andere benadering. Men zag het gebruik van opium door deze groep niet als een gevaar voor de Nederlandse samenleving en hierdoor werden arrestaties of uiteenzettingen over de Chinezen op een objectieve en informerende wijze beschreven. Sensationele verhalen blijven achterwege en de stereotypering van de Chinees wordt rechtgezet. Wat wel opvalt is het ontbreken van kritiek op de invoering van de Opiumwet door de Nederlandse media. Onder internationale druk is deze wet er gekomen en was gezien de Nederlandse situatie overbodig geweest. Uit dit onderzoek blijkt dat er een nuance aangebracht kan worden in de manier waarop politie met de Chinese gemeenschap in het Interbellum omgegaan is. Rotterdam is niet altijd het centrum van de bestrijding geweest en men heeft wel degelijk pogingen gedaan om de handel en het gebruik van opium tegen te gaan. De politie had echter weinig handvatten en er zijn weinig succesvolle pogingen geweest om effectief op te treden tegen het gebruik en de handel van de Chinese gemeenschap. De Nederlandse media heeft het gebruik van opium door de Chinese gemeenschap nooit veroordeeld. Zodra Nederlandse arbeidsplaatsen in gevaar kwamen of men fysiek bedreigd werd veranderde de toon, maar op het gebied van opiumgebruik bleef men objectief. De voorwaardes die gekoppeld zijn aan een ‘drugscare’ zoals gegeven door Reinarman en Levine zijn in Nederland dan ook niet aanwezig geweest en in Nederland is dit fenomeen dan ook niet voorgekomen. Er blijft voldoende ruimte over voor vervolgonderzoek. Het archief in Rotterdam is niet geraadpleegd en voor gegevens over acties van politie en justitie heeft de focus gelegen op het Stadsarchief in Amsterdam. Een gedegen onderzoek van het archief in Rotterdam zou nog meer informatie over de samenwerking en initiatieven vanuit het politiekorps kunnen opleveren. Ook worden er steeds meer kranten gedigitaliseerd. Hierdoor wordt digitaal krantenonderzoek steeds eenvoudiger
58
en is het mogelijk om dieper op een krant in te gaan in plaats van de algehele tendens van verschillende nationale en regionale kranten als uitgangspunt te nemen. Ook kan een onderzoek naar romans en films bijdragen aan een verbreding van de historiografie over dit onderwerp.
59
Bronnen en literatuur
Websites www.kranten.kb.nl www.kranten-historisch.startpagina.nl Zoektermen: opium, Chinezen, opiumkit, DORA, Harrison Act, Opiumwet.
Kranten Algemeen Handelsblad Dagblad van Rotterdam De Maasbode De Nieuwe Courant De Telegraaf De Tribune Het Volk Nieuwsblad van het Zuiden
Stadsarchief Stadsarchief Amsterdam, archief Politie 5225, inv. nr. 1.2.2.9.3.8.
Literatuur
Aurin, Marcus, ‘Chasin the dragon: The cultural metamorphosis of opium in the United States, 1825-1935, Medical Anthropology Quarterly vol. 14 num. 3 (2000) 414-441. Bentham, Mandy, The politics of drug control (1998 Londen) 77-78. Berridge, Virginia, Opium and the people. Opiate use and policy in the 19th and early 20th century Brittain (Yale 1981). Blaauw, J., Narcoticabrigade. De eindeloze strijd tegen drugshandelaren (Baarn 1997).
60
Booth, Martin, Opium. A history (New York 1998) en Richard Davenport-Hines, The pursuit of oblivion. A social history of drugs (Londen 2002). Bos, Annemarie, ‘The History of licit cocaine in The Netherlands’, The Economist nr. 154 (2006) 581-586. Courtwrigh,David, Dark paradise. A history of opiate addiction in America. (Harvard 2001). Gerritsen, Jan-Willem, De politieke economie van de roes. De ontwikkeling van reguleringsregimes voor alcohol en opiaten (Amsterdam 1993 Harrod, Jullien, Nederland en verdovende middelen in het Interbellum. De volkenbondconferenties, internationale diplomatiek en publieke opinie. (Amsterdam 2005). Hodgson, Barbara, Opium, a portrait of the heavenly demon (Hongkong 1999). Jonnes, Jill, Hep-cats, narcs and pipe dreams. A history of America’s romance with illegal drugs. (Baltimore 1996). Kagie, Rudie, De eerste neger, (Amsterdam 2006). Kohn, Marek, ‘Cocaïne girls. Sex, drugs, and modernity in Londen during and after the first World War’ in: Paul Gootenberg ed., Cocaïne. Global histories (New York 1999) 105-122. Kohn, Marek, Dope girls. The birth of the British underground (Londen 1992). Kort, Marcel de, ‘Doctors, diplomats, and businessmen: conflicting interests in the Netherlands and Dutch East Indies, 1860-1950’ in: Paul Gootenberg ed., Global Histories (New York 1999) 123-145 Kort, Marcel de, Tussen patiënt en delinquent. Geschiedenis van het Nederlandse drugsbeleid. (Hilversum 1995). Levine, Harry en Craig Reinarman, ‘Crack in context. America’s latest demon drug’, in: Harry levine e.a. ed., Crack in America. Demon drugs and social justice (Berkely 1997). Meershoek, Guus, ‘Beheersing van de samenleving. De preventie van geweld 19181940’ in: Piet de Rooy, Waakzaam in Amsterdam (Amsterdam 2011) 379-424. Meijring, K.H., Recht en verdovende middelen (Den Haag 1974). Obdeijn, Herman en Marlou Schrover, Komen en gaan. Immigratie en emigratie in Nederland vanaf 1550. (Amsterdam 2008) 172-173. Richard Davenport-Hines, The pursuit of oblivion. A social history of drugs, (Londen 2001). Rush, James, ‘Opium in Java. A sinister friend.’ The journal of Asian studies nr. 44 (1985) 549-560
61
Spillane, Joseph, Cocaïne. From medical marvel to modern menace in the United States 1884-1920 (Baltimore 2000). Wubben, H.J., Chineezen en ander Aziatisch ongedierte. Lotegevallen van Chinese immigranten in Nederland, 1911-1940 (Zutphen 1986). Zeven, Bart, ‘Van Chineezenreserves en pindamannen. De kijk van Nederlanders op Chinezen in de jaren 1910-1940’, in: Jan Erik Dubbelman ed., Vreemd gespuis (Amsterdam 1987) 77-91
62