H5N8 in Nederland in 2014 Een nadere blik op de uitbraken
In opdracht van het Ministerie van Economische Zaken (EZ) is een analyse uitgevoerd van de H5N8 uitbraken om nader inzicht in binnenkomst, verspreiding en symptomen van het virus op pluimveebedrijven te krijgen. De bevindingen zijn tussentijds gerapporteerd via het overleg van de deskundigengroep dierziekten. De volledige rapportage is eind 2014 aangeboden aan het Ministerie van EZ. Dit document is een samenvatting hiervan.
Informatiebronnen voor de analyse: NVWA dossiers van ruiming en tracering, CVI uitslagen, rapportages van Sovon Vogelonderzoek Nederland (aanwezigheid van wilde vogels rondom de besmette bedrijven) en Traas ongediertebestrijding (aanwezigheid van ongedierte na de ruiming). Er is veelvuldig overlegd met het traceringsteam en andere NVWA medewerkers, en er is gesproken met de dierenartsen die de bedrijven hebben bezocht en medewerkers van Traas ongediertebestrijding. Vier van de vijf bedrijven zijn bezocht door een epidemioloog/pluimveespecialist en ervaren NVWA medewerker (die tevens bij de tracering van de geruimde bedrijven aanwezig is geweest) voor een uitgebreid gesprek en inspectie van stal en omgeving en verzamelen van kengetallen van de pluimveekoppels. Dr. Francisca Velkers1, Dr. ir. Armin Elbers2, Dr. Ruth Bouwstra2, Prof. Dr. Arjan Stegeman1, Utrecht, 28 april 2015
1 Departement Landbouwhuisdieren, Fac. Diergeneeskunde, Utrecht 2 CVI, Lelystad
De uitbraken in vogelvlucht
Hekendorp 16 november 2014: In één van zes stallen van een (opfok) leghennenbedrijf (zonder uitloop) werd HPAI vastgesteld. Later bleek dit het H5N8 type te zijn. Een standstill van 72 uur en ophok- en afschermplicht voor pluimvee en ander gevogelte werd direct ingesteld en werd op 18 november 2014 om 18.00 uur beëindigd. Ter Aar 20 november 2014: Eén van drie stallen van een leghennenbedrijf bleek besmet te zijn, waarna de standstill en ophok- en afschermplicht direct weer werden ingesteld. Kamperveen 21 november 2014: Een besmetting werd bij een vleeskuikenouderdierenbedrijf met twee stallen geconstateerd. Eén van de twee andere bedrijven in dezelfde straat, een vleeseendenbedrijf, bleek ook besmet te zijn met H5N8. Een vleeseendenbedrijf in Barneveld, waar de vrachtwagen die de vleeseenden uit Kamperveen op 19 november naar het slachthuis had vervoerd was langs geweest, werd preventief geruimd op 22 november. Op dit bedrijf werd geen virus aangetroffen. Vanaf 23 november werd Nederland opgedeeld in 4 regio’s om verdere verspreiding naar andere regio’s tegen te gaan. Zoeterwoude 30 november 2014: Een leghennenbedrijf met één stal werd geruimd. Ook hier werd H5N8 aangetoond. Het laatste beschermings- en toezichtgebied rond Zoeterwoude is 31 december 2014 vrijgegeven. Alle overige maatregelen zijn zondag 8 februari 2015 ingetrokken.
Introductie van vogelgriepvirus in pluimveebedrijven Risicofactoren Voordat een exotisch vogelgriepvirus in een pluimveebedrijf kan komen, moet het eerst in ons land geïntroduceerd zijn. Uit onderzoek naar het virus is vast komen te staan dat het H5N8 virus dat in Nederland is geïsoleerd zeer sterk lijkt op een virus dat eerder in Zuid-Korea, Japan en Siberië heeft gecirculeerd. Het virus is zeer waarschijnlijk met migrerende wilde vogels naar Europa gekomen. Bij de monitoring van wilde vogels is H5N8 virus, sterk gelijkend op het virus van de uitbraak in Hekendorp, in mest van twee smienten in de gemeente Woerden aangetroffen. Vogelgriepvirus kan in een pluimveebedrijf terecht komen door het introduceren van besmette dieren, door gecontamineerde materialen en producten en door personen. Uit de tracering is echter gebleken dat introductie via persoonscontacten waarschijnlijk geen grote rol heeft gespeeld bij deze uitbraken (zie verderop). Wanneer virus aanwezig is in de directe omgeving van een pluimveebedrijf kan het via schoeisel, kleding of materialen, via de lucht (ventilatie-ingangen) of via ongedierte zoals muizen en ratten naar binnen komen.
De algemene hygiënestatus op de door H5N8 getroffen bedrijven was zeker niet slechter
en soms zelfs beter dan dat van gemiddelde Nederlandse pluimveebedrijven. Een duidelijke aanwijsbare gemeenschappelijke oorzaak voor insleep is niet gevonden. Wel zijn verschillende risicofactoren voor insleep gevonden die in wisselende mate voorkwamen bij de getroffen bedrijven. De belangrijkste waren: De bedrijven bevonden zich in gebieden in Nederland waar veel wilde (water)vogels voorkomen (waterrijke/vogelvriendelijke gebieden). Sloten en/of rivieren, aantrekkelijk voor watervogels en ongedierte, vlakbij de stallen. Veel zangvogels (o.a. spreeuwen) en duiven in en rond het erf, aangetrokken door bomenrijen en begroeiing. De aanwezigheid van vogels leidde bij sommige bedrijven tot veel vogelmest op het erf en tegen de stallen, in een enkel geval tevens lopend langs ventilatie-openingen. Veel aanwijzingen voor aanwezigheid ongedierte rondom de stallen (muizen en ratten). Bij twee van de besmette bedrijven werd strooisel van weilanden aangeleverd: het is niet uit te sluiten dat hiermee vogelgriepvirus kan zijn binnengesleept. Insleep via de lucht door ventilatieopeningen is ook een mogelijkheid. Op het erf en tegen de stallen was vaak veel vogelmest aanwezig en spreeuwen en duiven (die door watervogels kunnen worden besmet) kwamen vaak tot dicht bij de ventilatie-openingen. Voor alle bedrijven geldt dat insleep via ongedierte ook een mogelijkheid is. Enkele dode en gevangen muizen en ratten van geruimde bedrijven zijn getest: bij één muis is een H5 virus aan de buitenkant van de snuit gevonden. Het is niet gelukt het virus verder te typeren dus het is niet duidelijk of dit het H5N8 virus betrof. Daarnaast is onduidelijk of de muis het virus buiten de stal heeft opgelopen en heeft binnengesleept of besmet is geraakt in de stal nadat de kippen besmet waren geraakt. Ratten en muizen kunnen als mechanische vector (mest met) virus van wilde vogels vanuit weilanden en sloten in een stal brengen. Daarnaast kunnen ze zelf besmet raken, virus vermeerderen en dit mogelijk ook uitscheiden1. Het beperkt houden van populaties van muizen/ratten rondom en in de stal is dus altijd erg belangrijk om de kans op insleep / versleep van het virus via ongedierte te beperken. Na vaststellen van vogelgriep verdient bestrijding van ongedierte, gericht op
1 H5N8 vermeerderde in beperkte mate in longen/hersenen in experimenteel geïnfecteerde muizen en werd in grote hoeveelheden in de neusholte gevonden (Kim et al. 2014, doi:10.1038/emi.2014.75). 1
zoveel mogelijk beperken van tussen-bedrijf transmissie, ook veel aandacht. De bestrijding na ruiming wordt bemoeilijkt door mest en voer in de geruimde stal, fourageren bij buurtstallen en vermijden van lokdozen door ratten. Evaluatie en bijstelling van de huidige aanpak met experts in de ongediertebestrijding wordt daarom aanbevolen.
Aanbevelingen voor hygiënemaatregelen voor pluimveebedrijven Naar aanleiding van de uitbraken is men extra alert gemaakt op (extra) hygiënemaatregelen door o.a. GD, KNMvD en Avined. De aanbevelingen hieronder zijn gericht op enkele potentieel zwakkere plekken in de biosecurity die bij de analyses zijn opgevallen. Ze zijn dus niet allesomvattend en moeten dus naast eerdergenoemde aanbevelingen worden beschouwd: Beperken van bronnen van vogelgriepvirus Beperken van de aanwezigheid van wilde (water)vogels rond het pluimveebedrijf, maar ook van andere wilde vogels zoals zangvogels en duiven. Deze zijn zelf in tegenstelling tot watervogels meestal geen virusreservoir, maar kunnen wel door wilde watervogels geïnfecteerd worden en zo virus verslepen naar de stal: Beperken aantrekkelijke plekken, zoals slootjes, bomenrijen en begroeiing vlakbij de stal, Verharden van de oppervlakte rondom de gehele stal en niet alleen aan de erfzijde Voor deze punten geldt dat deze in ieder geval van toepassing zijn voor binnengehouden pluimvee. Voor bedrijven met uitloop zijn deze maatregelen niet mogelijk en is weren van wilde vogels veel complexer. Hoewel in de literatuur wel enkele adviezen hierover zijn gegeven1, zijn preventieve maatregelen tegen insleep op uitloopbedrijven nog steeds volop het onderwerp van nader onderzoek. In opdracht van het Ministerie doet o.a. CVI (zie bv. CVI rapport 15/CVI0078) nader onderzoek naar beperken van risico’s bij uitloopbedrijven, zoals toegelicht in een kamerbrief van 13 april 20152. Beperken van verslepen van virus naar en over het erf Zorgen voor nette afvoer van regenwater van de daken van stallen (niet op het erf laten lopen) aangezien op de daken vogelmest aanwezig kan zijn Weren van ongedierte rondom de stal: o Minder aantrekkelijk maken omgeving: sloten, begroeiing en onverharde delen rondom stal (zoals eerder aangegeven geldt dit vooral voor bedrijven zonder uitloop) en rommel op het erf beperken, ontoegankelijk maken mestopslag voor ongedierte o Professionele bestrijding laten uitvoeren door een gecertificeerd bedrijf Beperken contact van honden en katten met weilanden en (de omgeving van) de stal Aan huis verkoop van eieren zorgt voor veel extra bewegingen tussen stallen en erfgrens: bij verplaatsen eieren van stal naar verkooppunt schone weg/vuile weg principes hanteren Beperken insleep van virus in de stal Consequent gebruik maken van ontsmettingsbakken en wisselen schoeisel en kleding Beter afschermen van ventilatie-openingen voor toegang van (mest van) wilde vogels: bv. door een afscherming aan te brengen die aan de bovenzijde dicht is, zodat besmeuring met mest vanaf het dak of de lucht langs de ventilatie-openingen niet meer mogelijk is Opwervelen van virusdeeltjes uit wilde vogelmest door maaien van gras in de buurt van de stal beperken (verharden grond rondom de stal indien mogelijk) Eisen stellen en/of garanties vragen over de afwezigheid van of beperkte blootstelling van strooisel en ruwvoer van weilanden aan mest van wilde vogels. Aangezien dit wellicht niet
1
Koch and Elbers, 2006. Outdoor ranging of poultry: a major risk factor for the introduction and development of HighPathogenicity Avian Influenza. NJAS - Wageningen Journal of Life Sciences doi:10.1016/S1573-5214(06)80021-7 2 Kamerbrief Ministerie van EZ, 13 april 2015: “Onderzoek vrije uitloop en laagpathogene vogelgriep” / www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten/2015/03/24/risicofactoren-voor-introductie-van-laagpathogeen-aviaire-influenzavirus-op-legpluimveebedrijven-met-vrije-uitloop-in-nederland.html
2
eenvoudig te realiseren is, zeker niet voor individuele pluimveehouders, zou hierover een dialoog tussen leveranciers en vertegenwoordigers van de pluimveesector tot stand moeten worden gebracht om (on)mogelijkheden hiervan vast te stellen. Opgeslagen strooisel en ruwvoer vrijhouden van contact met wilde vogels en ongedierte Afschermen / minder aantrekkelijk maken van toegangsplekken voor ongedierte in de stal, zoals kieren en spleten, mestbanden en eierbanden: hierbij wordt geadviseerd een professioneel, gecertificeerd bedrijf in te schakelen
Tracering van contacten Naar mogelijke risicovolle contacten is zeer uitgebreid gekeken door het traceringsteam.
Op basis van analyses van de virussequenties lijkt er sprake te zijn van op zichzelf staande
introducties in Hekendorp, Ter Aar, Kamperveen en Zoeterwoude. Alleen virussequenties van Kamperveen I en Kamperveen II waren gelijkend. Het is onduidelijk of sprake is geweest van versleep tussen Kamperveen I en II of van afzonderlijke introducties uit een gemeenschappelijke bron.
Vanuit de tracering is geen duidelijk direct contact gevonden die transmissie tussen de bedrijven in Kamperveen zou kunnen verklaren. Ook is onduidelijk of, en als dit zo was hoe lang, het op 19 november 2014 geslachte vleeseendenkoppel van Kamperveen II besmet was. Diagnostiek, ruiming en screening van omliggende bedrijven zijn snel op gang gekomen en vervoersverboden, ophokplicht en afschermplicht zijn snel ingesteld. De besmette bedrijven bevonden zich in waterrijke gebieden met veel wilde (water)vogels. In de 10 km zones rondom de besmette bedrijven waren relatief weinig pluimveebedrijven aanwezig en slechts enkele bedrijven hadden pluimvee in een uitloop ten tijde van de uitbraken. Dit alles heeft er waarschijnlijk toe bijgedragen dat er geen verspreiding heeft plaatsgevonden van besmette naar nog onbesmette bedrijven.
Klinisch verloop en diagnostiek Het klinische beeld in leg- en vermeerderingskoppels werd gekenmerkt door exponentieel
toenemende, zeer acute uitval (zie Fig. 1).
Uitval begon vaak in een bepaald deel van de stal, waarna de rest van de stal snel volgde. Naast uitval en suffe, slome dieren in de koppels werden nauwelijks andere symptomen
gezien. Voer- en wateropname en eiproductie op koppelniveau werden nauwelijks beïnvloed. Klinische verschijnselen bleven beperkt tot één van de stallen. Serologie (bloed) en PCR (swabs) waren negatief voor monsters van de andere stallen. De vleeseenden hadden veel lagere en minder snel oplopende uitval en vertoonden weinig symptomen. Verminderde eiproductie werd pas na de melding van een verdachte situatie waargenomen en bij één bedrijf zijn wat afwijkingen aan de eieren gezien (ontkleuringen, bont, meer kneus) kort voor ruiming. Dode hennen werden vaak in de legnesten gevonden, vaak met een ei in de buik en een volle krop. Eén van de eerste signalen rond het moment van stijgende uitval waren wat suffe en slome dieren. Soms leken de dieren grieperig: ze waren rillerig, ineengedoken, zaten bol en voelden erg warm of erg koud (kort voor de dood) aan. Sporadisch werd cyanose (blauwverkleuring van lellen/kam), bloederige oogontsteking of zenuwverschijnselen (kop in de nek, bij de eenden wat trillen) gezien. Tijdens enkele secties werd weinig gezien: in sommige gevallen wat aanwijzingen
3
Uitval (in %) in besmette stal
voor ontsteking van voorste luchtwegen (ook bij de eenden) en luchtzakken. Bij de vleeseenden viel vooral op dat ze minder vlot achter de veehouder aan kwamen en wat minder actief waren. Een klein aantal kuikens vertoonden schudden met de kop of trillen. Het zeer acute klinische beeld dat wordt gezien kwam duidelijk overeen met diagnostiek. Het virus werd in swabs alleen in besmette stallen gevonden en antilichamen in het bloed waren nog niet gevormd1. Hieruit is af te leiden dat er geen aantoonbare tussen-stal transmissie heeft plaatsgevonden en snel is ingegrepen. Het is echter niet uit te sluiten dat een beginnende infectie wel aanwezig was in de andere stallen maar nog niet aantoonbaar was. In onderstaande grafiek is het verloop van de uitval tot aan de diagnose van de HPAI besmetting voor de vijf bedrijven weergegeven. De blauwe lijn (bedrijf D) en gele lijn (bedrijf E) zijn moeilijk te onderscheiden omdat ze beiden laag op de Y-as uitkomen. 4,0 3,5 3,0 2,5
A
2,0
B C
1,5
D
1,0
E
0,5 0,0 -10
-9
-8
-7 -6 -5 -4 -3 Dagen tot de diagnose (dag 0)
-2
-1
0
De hoogst waargenomen uitval, berekend op stalniveau, was resp. 3,9; 3,0; 4,2; 0,3 en 0,2 % voor bedrijven A-E. De hoogste uitval berekend op bedrijfsniveau kwam bij geen van de bedrijven boven 2,3%. De Early Warning System (EWS) meldingsnorm van >3% per week werd nergens bereikt. De norm van >0,5% uitval per dag op twee opeenvolgende dagen werd op stalniveau voor bedrijf A slechts 2 dagen voor ruiming bereikt, voor B en C op de dag van ruiming en bij D en E is deze grens nooit bereikt.
Uit de grafiek blijkt dat de hoge uitval door H5N8 zich tot stalniveau kan beperken, waardoor de EWS criteria op bedrijfsniveau niet worden behaald en op stalniveau niet of pas kort voor de ruiming. Daarom bevelen wij aan EWS criteria opnieuw te bekijken en na te gaan of het zinvol is om normen voor melding en/of inschakelen van de dierenarts bij te stellen. Pluimveehouders en dierenartsen zouden alvast nader geïnformeerd moeten worden over hoe huidige criteria het beste geïnterpreteerd en opgevolgd zouden moeten worden. *** Dit werk is mogelijk gemaakt door medewerkers van het Ministerie van EZ, NVWA, SOVON, Erasmus MC, Traas ongediertebestrijding en dierenartsen van de vijf bedrijven, maar vooral door de veehouders. Zonder de gastvrijheid, openheid en bereidwilligheid van de veehouders om zoveel mogelijk informatie ter beschikking te stellen was deze analyse niet mogelijk geweest ***
1
Bij de vleeseenden werden wel antilichamen gevonden. Een groot deel van (niet besmette) eendenkoppels bleek bij de landelijke monitoring door GD serologisch positief te zijn. Waarom eenden vaak serologisch positief zijn wordt nog nader onderzocht.
4