Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
P. 77
Rooilijn Tijdschrift voor wetenschap en beleid in de ruimtelijke ordening
Stelling Rob van der Heijden
Achtergrond Twintig jaar ontwerpen aan de openbare ruimte
Hoe groot is uw buurt?
Creatief concurrentiebeleid
Anticipeer op honkvastheid ouderen
InBeeld Schiphol raakt land
Interview “Wow, we hebben het toch best wel goed in Nederland“
De milieuatlas als volgende stap
Ontwikkelingsplanologie voor recreatieve groengebieden
Kassen in verstedelijkt gebied
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Colofon
P. 78
Colofon
Uitgever Rooilijn is een uitgave van de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam. Bureauredactie en administratie Rooilijn Nieuwe Prinsengracht 130 1018 VZ Amsterdam Telefoon: 020-525 4365 Telefax: 020-525 4051 Email:
[email protected] Internet: www.rooilijn.nl Kopij De redactie stelt spontane toezending van voorstellen voor artikelen op prijs. Auteursrichtlijnen treft u aan op www.rooilijn.nl of kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Advertenties Tarieven kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie Prijzen jaarabonnement 2007 37,50 euro voor particulieren 61,00 euro voor instellingen 24,50 euro voor studenten
Prijs los nummer 6,75 euro exclusief verzendkosten Abonnementen worden jaarlijks stilzwijgend verlengd, tenzij uiterlijk vóór 1 november schriftelijk is opgezegd. Rooilijn Jg. 40 / Nr. 2 / 2007 Oplage: 1600 ISSN 1380-2860 Redactie Vacature (hoofdredactie), Marlies de Stigter (beeldredactie), Niels Al (penningmeester), Manuel Aalbers, Jelle Adamse, Raffael Argiolu, Wilma Bakker, Albertine van Diepen, Joram Grünfeld, Nadav Haran, Perry Hoetjes, Hilje van der Horst, Leonie JanssenJansen, Robert Kloosterman, Femke Kloppenburg, Anne M. Koeman, Melika Levelt, Sabine Meier, Stefan Metaal, Laurens Peijs, Karin Pfeffer, Maarten Rottschäfer, Hilde Schelfaut, Bart Sleutjes, Eva Stegmeijer, Onno Terpstra, Thijs Terpstra, Ineke Teijmant, Frans Thissen, Thijs Turel, Laura Uittenbogaard, Els Veldhuizen, Clementine Vooren, Michel van Wijk
Rechten © Auteurs en Universiteit van Amsterdam, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies. Deze uitgave heeft geen commercieel oogmerk. Getracht is alle rechthebbenden te achterhalen. Diegenen die menen alsnog aanspraak te kunnen doen gelden worden verzocht contact op te nemen met de redactie. Artikelen uit Rooilijn mogen niet worden verveelvoudigd, opgeslagen of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie. Ontwerp en productie LandofPlenty (Antoin Buissink) Fotografie Alle fotografie door Marcel Heemskerk met uitzondering van de foto’s op pagina 33, 44 en 49: Antoin Buissink, InBeeld : Jorn van Eck en
Interview : beelden ter beschikking gesteld door stichting Cross your borders.
Drukwerk Dékavé, Alkmaar
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Redactioneel
P. 79
Redactioneel De Randstad Voor zo’n vlak land produceert Nederland hoge stapels van rapporten. Recent is de berg van rapporten over de Randstad weer wat hoger geworden. De Commissie Versterking Randstad onder voorzitterschap van oud-premier Kok bracht een rapport uit over de bestuurlijke indeling van de Randstad, terwijl de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) een verslag uitbracht over de economische positie van de Randstad. De Randstad dreigt achter te gaan lopen bij andere stedelijke agglomeraties in Europa. De oplossing moet vooral komen van een grotere bereikbaarheid zodat de Randstad meer als een eenheid gaat functioneren. Vooral de bereikbaarheid per spoor in de Randstad lijkt achter te lopen bij bijvoorbeeld Parijs, Londen en koploper Berlijn. Daarnaast is de coherentie van het openbaarvervoersnet onvoldoende. Als oplossing bepleit de OESO een beter openbaar vervoerssysteem, meer wegen en rekeningrijden. De Commissie Kok sluit hier feitelijk op aan door voor een Randstadprovincie te pleiten. De bestuurlijke lappendeken is zo onoverzichtelijk geworden dat veel noodzakelijk geachte interventies in het bijzonder in de infrastructuur niet of te laat tot stand komen. De gedachte dat een betere bereikbaarheid tussen de verschillende componenten van de Randstad zou kunnen leiden tot een betere economische ontwikkeling kan ik volgen. Maar er is meer. De Randstad zelf mag als geheel dan economisch niet geweldig presteren, Amsterdam en Utrecht doen het internationaal gezien al weer jaren erg goed. De bereikbaarheid speelt in het verklaren van deze binnenrandstedelijke verschillen maar een beperkte rol. Dat het nu al weer jaren bijna failliete Berlijn de lijst van spoorkilometers aanvoert, had ook de OESO te denken moeten geven. Dat neemt niet weg dat ook ik voor een meer coherent openbaar vervoerssysteem (waarin ook de fiets is geïntegreerd) ben. Meer wegen, daar zie ik niet zoveel in. Daar is noch de kwaliteit van de ruimte noch die van de lucht mee gebaat. Het integreren van de verschillende vervoerssystemen in de Randstad vergt, zo lijkt ook mij, een ander bestuursniveau, maar geen nieuwe provincie. De ellende van Randstadrail laat zien dat zo’n systeem vooral om een andere bestuurscultuur vraagt. Veel groeten vanuit een wit Leiden,
Robert Kloosterman Redacteur Rooilijn (
[email protected])
Rooilijn
Inhoud
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Inhoud
P. 80
81 Stelling “De Betuwelijn is van begin tot eind een overbodig project” Rob van der Heijden
Achtergrond Twintig jaar ontwerpen aan de openbare ruimte Han Meyer 82
Vernooij 128 Ontwikkelingsplanologie
voor recreatieve groengebieden Realisatie van groengebieden vraagt om een andere procesaanpak Marijn Bos
Kassen in verstedelijkt gebied
134 90 Hoe groot is uw buurt? Het verschil tussen de gepercipieerde en daadwerkelijke grootte van een buurt heeft belangrijke gevolgen voor onderzoeksbevindingen Hendrien L. Kaal en Gabry N.G. Vanderveen 98 Creatief concurrentiebeleid Europese stadsregio’s vertalen het populaire creatieve stad concept op verschillende manier naar beleid Marco Bontje
De milieuatlas als volgende stap
104
Nu de belangstelling voor milieuatlassen toeneemt, is het tijd voor een volgende stap in het Nederlandse milieubeleid Christian Zuidema en Jelger Visser 110 InBeeld Jorn van Eck
Schiphol raakt land
Glastuinbouw kan in de toekomst een meerwaarde hebben voor stedelijke gebieden Frank van der Hoeven 142 Interview “Wow, we hebben het toch best wel goed in Nederland“ Interview met Geert Brugmans Raffael Argiolu en Doménique Nijsten 146 Recensies > Het magnus opus van de Amerikaanse suburb Geen nieuwe inzichten, maar wel een totaalbeeld voor een groter publiek Tineke Lupi
> De economische Nota van het Noorden Aanknopingspunten die goed passen bij de structuur van de drie noordelijke provincies Raffael Argiolu
120
Anticipeer op honkvastheid ouderen
149 Signalement > Groeten uit Holland, Qui è
Gemeenten en provincies anticiperen op de vergrijzing. Vraag is of dit wel aansluit bij de verhuisbehoefte van ouderen Dorien Manting en Frank
fantastico!
Column Kleine vakgeschiedenis
150
O. Naphta
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Stelling
P. 81
Stelling
Rob van der Heijden
“De Betuwelijn is van begin tot eind een overbodig project”
Ruim tien jaar geleden riep een aantal hoogleraren, inclusief ondergetekende, op tot nadere bezinning over het besluit tot de aanleg van de Betuwelijn. Samengevat waren de argumenten: onduidelijkheid over probleemoplossend vermogen, marktoverschatting en kostenonderschatting. Het project is er toch gekomen, maar ook de zorgpunten bleken waar. Het eerste punt betrof de slechte probleemanalyse. Het beeld is nooit weggenomen van “een oplossing op zoek naar het probleem”. Soms werd het accent gelegd op de milieuvoordelen van railvervoer ten opzichte van de weg, soms over de problemen van de bereikbaarheid van de Rotterdamse haven, soms over het vollopen van het bestaande spoorwegnet met personenvervoer, waardoor goederenvervoer in de verdringing komt. Alles is een beetje waar, maar lost de Betuwelijn deze problemen nu echt op? Nee. Het kernprobleem is de grote hoeveelheid containers via Rotterdam, terwijl het wegennet vol zit. De Betuwelijn vermindert dit probleem een beetje, maar niet voldoende om te praten over een sprong in bereikbaarheid. De groei van het containervervoer zal in de komende decennia vooral een groei van het vrachtverkeer over de weg veroorzaken, meer dan op het spoor. Er is dus veel meer nodig om het achterlandvervoer veilig te stellen. Het voorgaande hangt samen met de marktoverschatting. Verladers en vervoerders zouden overgaan naar gebruik van binnenvaart en spoor als dragende onderdelen van transportketens. De relatief hoge prijs van deze ketens, vergeleken met de kosten van vervoer over de weg, vormt echter een blokkade. Adviezen om extra heffingen op het vrachtvervoer over de weg in te voeren, hebben nog steeds niet tot beleid geleid in ons land. Daarnaast vragen de ingrijpende veranderingen in de logistieke organisatie van productie en distributie om meer aandacht voor betrouwbaarheid en flexibiliteit. Door de onvoldoende
koppeling van de Betuwelijn aan een Europees netwerk en de vele technische en institutionele barrières in het Europese spoorvervoer, concurreert de dienstverlening op de Betuwelijn qua kosten, betrouwbaarheid en flexibiliteit voorlopig niet voldoende. De marktperspectieven zijn inmiddels ook stevig naar beneden bijgesteld. De kostenonderschatting werkt in twee richtingen. Het lage marktaandeel in combinatie met het kunstmatig drukken van de tarieven om te kunnen concurreren is aanleiding tot 30 miljoen euro overheidssubsidie per jaar op de exploitatie voor een periode van 5 jaar. Ook daarna zal nog een poos subsidie nodig blijven. Het tweede kostenaspect betreft de uiteindelijke realisatiekosten van de infrastructuur: tegen de 5 miljard euro. Bijna een verdrievoudiging, ten opzichte van de eerste ramingen. Was dat te overzien? Ja, in belangrijke mate wel: natuurvernietiging, doorkruising van dichtbebouwde gebieden en afkopen van lokale weerstand, kost geld. De investeringskosten zullen we nooit uit het directe gebruik terugverdienen. Indirecte economische effecten zullen voor terugbetaling moeten zorgen. De Betuwelijn is een duur project geworden met een zeer beperkt probleemoplossend vermogen. Het zou wijzer zijn geweest te investeren in meer innovatieve logistieke en transportconcepten die echt bijdragen aan een duurzame oplossing van het achterlandtransport van Rotterdam. Hopelijk draagt de aanleg van de Betuwelijn bij tot een grotere ‘sense of urgency’ op dit punt.
Rob van der Heijden is hoogleraar Planologie aan de Radboud Universiteit Nijmegen en parttime hoogleraar Transport en Logistiek aan de Technische Universiteit Delft.
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Twintig jaar ontwerpen aan de openbare ruimte
P. 82
Twintig jaar ontwerpen aan de openbare ruimte
Openbare ruimte lijkt tegenwoordig een kwestie van design, retro en vooral de economische waarde, terwijl het zou moeten gaan om de mogelijke betekenis ervan voor de open samenleving. In eerdere tijden van verandering vormden pleinen en boulevards succesvolle fysieke antwoorden. Processen van globalisering en regionalisering doen nu echter de vraag rijzen hoe de openbare ruimte van de eenentwintigste eeuw eruit zou moeten zien.
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Twintig jaar ontwerpen aan de openbare ruimte
P. 83
Achtergrond
Han Meyer
Dit jaar kan de twintigste verjaardag worden gevierd van de wederopstanding van de aandacht voor het ontwerp van de openbare ruimte in Nederland. Opvallende signalen van deze wederopstanding waren twee plannen uit 1987, die de herinrichting van de openbare ruimte van een complete binnenstad voorstelden: het plan De Kern Gezond van het bureau B&B voor de binnenstad van Den Haag en Ruimte voor Ruimte van het bureau Mecanoo voor de Groningse binnenstad. In Rotterdam vond een jaar later de manifestatie De Stad als Podium plaats, waarin de herinrichting van drie pleinen en van het spoorwegtracé aan de orde werd gesteld (Cusveller & Devolder, 1988). Sinds die jaren is ‘openbare ruimte’ niet meer weg te denken uit de wereld van al diegenen die op enigerlei wijze betrokken zijn bij de ontwikkeling en inrichting van de stad: ontwerpers, planners, bestuurders, betrokken inwoners.
Studium Generale op initiatief van de pas afgestudeerde filosoof René Boomkens twee Amerikaanse politieke wetenschappers naar Nederland werden gehaald: Richard Sennett en Marshall Berman. Zij hadden toen net spraakmakende boeken over stedelijkheid en openbaar leven gepubliceerd: Sennett (1977) met The fall of public man en Berman (1982) met All that is solid melts into the air. Beide boeken stellen stedelijke openbaarheid als een essentieel kenmerk van de moderne stedelijke samenleving aan de orde en leggen verbanden tussen het openbare leven en de ruimtelijke, fysieke verschijningsvorm van de openbare ruimte in de hoedanigheid van straten, avenues, pleinen, snelwegen. De conferentie met Sennett en Berman zou van grote invloed blijken voor Nederland. Sindsdien zijn in ons land ook vanuit de sociaal- en politiekwetenschappelijke hoek talloze publicaties over stedelijke openbaarheid en openbare ruimte verschenen, waarvan met name Boomkens’ (1998) proefschrift Een Drempelwereld een belangrijk ijkpunt vormt.
Die nieuwe aandacht voor de openbare ruimte was aanvankelijk allesbehalve vanzelfsprekend. Wie de moeite neemt eens een paar jaargangen van architectuur- of stedebouw-tijdschriften van de voorafgaande decennia door te nemen, zal grote moeite moeten doen om alleen al de term ‘openbare ruimte’ te vinden. Voor zover er überhaupt iets in de periode te vinden is over de open ruimte buiten de gebouwen, dan was ‘woonomgeving’ de gebruikelijke term. Deze term duidt de heersende manier van denken aan gedurende lange tijd in de twintigste eeuw: de inrichting van de open ruimte stond ten dienste van de primaire functie om ‘woonomgevend’ te zijn. Door de eenzijdige toespitsing op één primaire functie kregen veel van deze openbare ruimten geen kans zich als betekenisvolle plekken in de stad te ontwikkelen.
Openbare ruimte en stedelijke samenleving Naast de vernieuwde aandacht voor het ontwerp van de openbare ruimte, werd in dezelfde tijd ook de sociale en politieke betekenis van de openbare ruimte opnieuw en verhevigd aan de orde gesteld. 1987 was eveneens het jaar waarin door het Amsterdamse
De gelijktijdige opleving van de belangstellig voor openbare ruimte in de ontwerpende en sociaal-wetenschappelijke disciplines leek een belofte in te houden voor de totstandkoming van een nieuwe symbiose van ruimtelijke en maatschappelijke concepten. Maar merkwaardig genoeg moeten we constateren dat het tot dusver kennelijk erg moeilijk is gebleken deze belofte te vervullen. De ambitie om te breken met de functionalistische benadering leidde in eerste instantie tot een heroriëntatie op de ontwerpen voor de openbare ruimte in de stedelijke uitbreidings- en vernieuwingsplannen van eind negentiende en begin twintigste eeuw. Veel van wat er sindsdien gebeurd is met de openbare ruimte in de steden is goed en zinvol. Veel openbare ruimte is weer ‘op orde’ gebracht en draagt bij tot een comfortabel leefklimaat in de stad. Tegelijk moet echter vastgesteld worden dat de ontwikkeling van de openbare ruimte is blijven steken. Veel verder dan het ontwikkelen van allerlei variaties op negentiende
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Twintig jaar ontwerpen aan de openbare ruimte
eeuwse thema’s is het niet gekomen. De erfenis van het twintigste eeuwse modernisme wordt alom verguisd. Weliswaar zijn veel projecten uit de periode 1930 tot 1960 verworden tot betekenisloze ‘non-space’, toch zijn er ook juweeltjes gemaakt die een essentiële vernieuwing in de typologie en structuur van de openbare ruimte betekenden (Meyer e.a., 2006). Het gaat er echter niet om te bepalen welke periode nu de beste openbare ruimte heeft opgeleverd, maar welke openbare ruimte betekenis kan hebben voor de stad van de eenentwintigste eeuw. Het ontwerp van de openbare ruimte lijkt terecht te zijn gekomen in een sfeer waarin van ‘design’, waarin smaak en tijdelijke modegrillen centraal staan, dan wel om ‘retro’ waarin sprake is van een verheerlijking van vroegere klein-stedelijke situaties, en anders wel om ‘schoon, heel en veilig’ waarmee het openbaar bestuur een wel zeer beperkte visie toont op het belang van openbare ruimte voor een stedelijke samenleving. De meest belangwekkende en tegelijk zorgwekkende ontwikkeling is echter de toenemende ‘economisering’ van de openbare ruimte, waarbij het accent wordt gelegd op het belang van de openbare ruimte voor de stedelijke economie en voor de grondwaarde. Aantrekkelijke openbare ruimte is ontdekt als factor die leidt tot hogere omzet en tot hogere grondwaarde, tot het aantrekken van toeristen, bezoekers en uiteindelijk ook nieuwe bedrijven en bewoners. In het verlengde daarvan wordt openbare ruimte ook genoemd als belangrijke factor in ‘city-branding’, als visitekaartje van de stad waarmee het stadsbestuur de stad op de ‘internationale kaart’ probeert te zetten. In gemeentelijke beleidsplannen maar ook in recente wetenschappelijke publicaties en proefschriften wordt met name die laatste betekenis van openbare ruimte onderzocht (Damen, 2005; Trip, 2007). Dit huidige obsessieve accent op de economische betekenis van de openbare ruimte staat op gespannen voet met datgene wat in de geschiedenis van de westerse stad een essentie van de openbare sfeer is geweest, namelijk het belang van de openbare ruimte voor een
P. 84
open burgerlijke samenleving, die een helder onderscheid vereist tussen het openbare domein enerzijds en het private, economische en religieuze domein anderzijds (Benevolo, 1993). Een open burgerlijke samenleving veronderstelt dat er condities zijn voor burgers om vreedzaam om te gaan met medeburgers met alle verschillen in gestemdheid, cultuur, waarden en overtuigingen (Van Gunsteren, 2005). Een dergelijke burgerlijke samenleving kan alleen floreren bij het bestaan van een civil society: een geheel van deels informele, deels institutionele verbanden tussen burgers die zich bemoeien met of geïnteresseerd zijn in de organisatie van de samenleving, naast de formele publieke organisaties van de staat en de instellingen van de markt (Nauta, 2005). Het openbaar domein is de ruimte waarin die civil society tot leven kan komen, waarin burgers zich zowel kunnen identificeren met en informeren over een samenleving, zich kunnen positioneren ten opzichte van die samenleving en, al of niet met een kritische houding, betrokken kunnen zijn bij de organisatie van die samenleving. De huidige stedelijke samenleving wordt geconfronteerd met heftige verschijnselen als globalisering, met de grote gevolgen voor niet alleen het economische en politieke bestel maar ook voor demografische, sociale en culturele verhoudingen in de steden, en de schaalvergroting van het stedelijk leven, dat steeds meer regionaal van schaal wordt. Met twee voorbeelden, het plein in tijd van de Renaissance, en boulevards en parkstelsels in de negentiende eeuw, wil ik laten zien hoe deze interventies van belang waren voor zowel een karakterverandering als een ‘schaalsprong’ in de stedelijke samenleving van destijds. Vervolgens wil ik pogen aan te geven welk nieuw type openbare ruimte zou kunnen bijdragen aan de huidige ‘schaalsprong’ en karakterverandering van de stad.
Pleinen … Het plein is een niet weg te denken categorie in het repertoire van openbare ruimten. Vaak worden pleinen
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Twintig jaar ontwerpen aan de openbare ruimte
P. 85
Stevin’s ontwerp voor de ideale stad uit 1590
benoemd als ‘huiskamers van de stad’ en plekken voor samenkomst en ontmoeting. De wording van het stadsplein is echter niet vanzelfsprekend geweest en is gepaard gegaan met heftige meningsverschillen en maatschappelijke wrijvingen. Daarbij ging het erom wat het plein in de stad representeerde en welke gebouwen en instellingen aan het plein vertegenwoordigd mochten zijn. Vanaf de vijftiende eeuw begonnen steden overal in Europa open ruimten in de stad te creëren die niet zoals de bestaande straten en marktplaatsen louter voor verkeer of handel bedoeld worden, maar als centrale openbare ruimte van de burgerlijke gemeenschap. In Nederland werd het belang van dit soort pleinen verwoord door Simon Stevin (heruitgave in 2001), adviseur van Prins Maurits op velerlei gebied: van militaire strategische concepten in de strijd tegen de Spanjaarden tot en met de ontwerpen van nieuwe sluis- en kadeconstructies. Stevin schreef twee belangrijke traktaten: één over Het Burgherlick Leven en een over De Huysbou (Van den Heuvel, 2005) waarin ook een hoofdstuk over het ontwerp van de stad is opgenomen. In het eerste boek wijst hij op de betekenis van het woord burger, namelijk de inwoner van een ‘burgh’ of stad, welke twee woorden destijds synoniem waren: een stad werd gekenmerkt door het feit dat ze ‘geburght’ was, ofwel versterkt, van een ommuring voorzien. Aan die versterking dankte de stad haar onafhankelijkheid en kon er een onafhankelijke burgerlijke maatschappij ontstaan. Deze verwantschap in termen zien we ook in het Engels tussen ‘city’ en ‘citizen’ en in het Frans tussen ‘cité’ en ‘citoyen’.
Stevin benadrukte, behalve de aanwezigheid van een omwalling, het belang van een openbare ruimte in de stad voor de ontwikkeling van een openbaar ‘burgerlyk’ leven. Zijn ontwerp voor de ideale stad in De Huysbou omvat een serie pleinen: één plein waar alle instellingen van de burgerlijke macht zijn gevestigd, en apart daarvan een kerkplein en een serie marktpleinen voor de handel. Bovendien moest er volgens Stevin in een stad tenminste één ‘pure’ openbare ruimte zijn naast aparte pleinen voor de kerk en de handel. Dit onderscheid tussen verschillende soorten pleinen was in de tijd van Stevin niet louter een abstract theoretisch bedenksel. Het was de tijd waarin de Verenigde Provinciën niet alleen voor hun onafhankelijkheid tegen de Spaanse troepen vochten, maar ook onderling hopeloos verdeeld waren op het gebied van de godsdienstkwestie. De strijd van protestanten tegen katholieken, maar ook van protestanten onderling (Reformatie tegen Contrareformatie) had het openbare leven volledig geïnfecteerd en verlamd. Het boek van Knapen over Oldenbarnevelt, tijdgenoot van Stevin, geeft indringend weer hoe deze staatsman wanhopig probeerde wereldlijke en religieuze kwesties van elkaar te scheiden (Knapen, 2006). Het kostte hem uiteindelijk zijn kop. Maar gaandeweg de zeventiende eeuw werd toch wel duidelijk dat een dergelijke scheiding een essentiële conditie was voor een verdere ontwikkeling van een burgerlijke samenleving. De discussie over de bouw van het nieuwe stadhuis in Amsterdam, waarbij ook de Dam als centraal
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Twintig jaar ontwerpen aan de openbare ruimte
stadsplein opnieuw zou worden vormgegeven, laat zien hoe deze opvatting over de onafhankelijke positie van het openbaar domein tot uitdrukking werd gebracht in de ruimtelijke vormgeving. Tot de veertiende eeuw was Amsterdam samengesteld uit een aantal relatief autonome stadskernen aan weerszijden van de Amstel. De aanleg van een aaneengesloten dijkenstelsel met een dam in de Amstel betekende de eerste aanzet tot een collectieve infrastructuur die bescherming bood tegen hoog water (Carasso-Kok, 2004). Bij de transformatie van deze dam van een perifere tussenruimte tot het representatieve gezicht van de stad Amsterdam, ging het vooral om de vraag hoe het karakter van dit plein als openbaar centrum van de burgerlijke samenleving tot uitdrukking kon worden gebracht. Strijdpunt was met name de positie van de Nieuwe Kerk, waarvan het kerkbestuur een voorname plek aan het nieuwe plein eiste. Het stadsbestuur en bouwheer Jacob van Campen hielden echter voet bij stuk en deden slechts een kleine handreiking door toe te staan dat de kerk in de hoek van het plein met een glimp zichtbaar mocht zijn. Ook in andere steden zien we in dezelfde tijd soortgelijke debatten, met wisselend resultaat voor de relatie tussen stadsplein en kerk. In Gouda is weliswaar de kerk vele malen groter dan het stadhuis, maar het is wel het stadhuis dat pontificaal midden op het stadsplein staat terwijl de kerk helemaal ingepakt is in de stedelijke bebouwing. In Delft is het ultieme poldercompromis tussen staat en kerk te zien: stadhuis en nieuwe kerk staan beiden recht tegenover elkaar aan het centrale stadsplein.
…en boulevards In de achtiende en negentiende eeuw waren opvattingen over de vorm van de stad en de openbare ruimte verweven met opvattingen over de ontwikkeling van de samenleving. Die periode was van groot belang voor de stedelijke ontwikkeling en voor de moderne stedebouw. Het was een periode van explosieve verstedelijking, die gepaard ging met grote problemen op het gebied van
P. 86
hygiëne, verkeer en sociale onlusten. De periode 1840 tot 1930 was de tijd van de industriële revolutie, maar ook van vele cholera-epidemieën, massale armoede, talrijke stadsoproeren en sociale spanningen tussen gevestigde en nieuwe, van het platteland afkomstige stedelingen. Het grote vraagstuk was wederom hoe explosieve situaties van chaotisch groeiende steden omgevormd konden worden tot stedelijke samenlevingen met condities voor ‘burgers om vreedzaam om te gaan met medeburgers met alle verschillen in gestemdheid, cultuur, waarden en overtuigingen.’ Het meest bekende en wellicht ook belangrijkste traktaat uit die periode is van de Weense architect Camillo Sitte: Der Städtebau nach seinen künstlerischen Grundsätzen (1889). Sitte keerde zich tegen de troosteloze kazernebouw-wijken die in die periode overal in de steden ontstonden en die het resultaat waren van twee hoofdmotieven: grondspeculatie en verkeerscirculatie. Sitte bepleitte een terugkeer naar de essentie van de stad: de openbare ruimte, en vooral het plein, die de collectieve waarden van de stedelijke samenleving tot uitdrukking zou moeten brengen. Andere handboeken en tractaten uit die periode besteden naast aandacht voor pleinen ook veel ruimte aan de compositie van straten, lanen, boulevards, kaden en singels. Daarbij gold weliswaar dat elke openbare ruimte geschikt moest zijn voor bepaalde stedelijke functies, maar met de vormgeving diende deze primaire functie geneutraliseerd te worden en dienden esthetische en culturele principes voorop te staan. Veel stedebouwkundige projecten uit die periode bouwden voort op deze principes. Stadsuitbreidingen die in de negentiende en begin twintigste eeuw zijn gerealiseerd, worden voor een groot deel gekenmerkt door een ogenschijnlijk simpele, neutrale en heldere vormgeving van de openbare ruimte: straten, lanen, pleinen en boulevards vormden elk op zich een heldere eenheid en waren tegelijk in een onderlinge samenhang geordend. Een mooi voorbeeld van een nieuwe openbare ruimte die vorm en betekenis gaf aan de nieuwe schaal van de negentiende eeuwse stad is het Waterproject, ont-
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Twintig jaar ontwerpen aan de openbare ruimte
worpen door Willem Nycolaas Rose, stadsarchitect van Rotterdam (Kamphuis & Hooimeijer, 2001). Opnieuw betreft het hier een voormalige stadsrand en eveneens opnieuw, net als in het geval van de Dam in Amsterdam, ging het in eerste instantie om een waterbouwkundig project. De nieuwe singels dienden primair voor de regelmatige verversing van het oppervlaktewater in de stad. De ambitie van Rose om dit project te combineren met een parkachtige structuur kostte hem twintig jaar om het uit te voeren, aangezien het Rotterdamse gemeentebestuur er aanvankelijk geen heil in zag meer geld aan het project uit te geven dan strikt noodzakelijk. Omdat Rose echter voet bij stuk hield en het project uiteindelijk wist te realiseren, kreeg de stad een structuur die in belangrijke mate bijdroeg aan het leefbaar en overzichtelijk maken van de stad als geheel, alsmede aan het vasthouden van rijkere inwoners (die dankzij het aanbod van nieuwe statige woonhuizen aan de singels niet naar Wassenaar hoefden te verhuizen). Ongeveer tegelijkertijd vond in Parijs een ingrijpende transformatie van de stad plaats onder leiding van Baron Haussmann, met de aanleg van een groot aantal boulevards dwars door de oude stad. De tracé´s van de boulevards werden in belangrijke mate bepaald door het hoofdstelsel van het nieuwe rioleringsnetwerk en door de behoefte het verkeer snel te kunnen laten circuleren. De vormgeving van de boulevards was echter niet louter afgeleid van de riolerings- en verkeersfunctie. De boulevards werden het podium van de moderne negentiende eeuwse burgermaatschappij. De boulevard en de avenue werden bij uitstek een synoniem voor moderniteit. In Nederland is de transformatie van de Coolsingel in Rotterdam begin twintigste eeuw een van de weinige pogingen een boulevard naar Parijs’ model te creëren. Hier werden de nieuwe centrale gebouwen van de handelsstad gevestigd: stadhuis, postkantoor, beurs, ziekenhuis en warenhuis. Tezamen met Roses singelproject gaf de Coolsingel maat en schaal, maar vooral maatschappelijke betekenis aan het nieuwe, moderne Rotterdam aan het begin van het twintigste eeuw (Meyer e.a., 2006).
P. 87
Globalisering en regionalisering De huidige stedelijke ontwikkeling wordt net als de vorige eeuwen gekenmerkt door ingrijpende veranderingsprocessen die het karakter van het openbaar leven sterk beïnvloeden en de vraag naar een nieuw soort openbare ruimte aan de orde stellen. Globalisering en regionalisering zijn twee trefwoorden in deze veranderingsprocessen. Globalisering duidt op de ontwikkeling dat kapitaalsen goederenstromen, demografische ontwikkelingen, informatie- en communicatie steeds minder gebonden zijn aan grenzen en afstanden en een herordening van kapitaal, productie en bevolking op wereldschaal tot gevolg hebben. Auteurs als Saskia Sassen en Manuel Castells hebben baanbrekend werk verricht in het inzichtelijk maken van deze processen. Regionalisering duidt op de ontwikkeling van de regio als een ruimtelijk schaalgebied waarop vormen van zowel maatschappelijke als ruimtelijke samenhang gerealiseerd kunnen worden. Dat geldt zowel voor de economische ontwikkeling en werkgelegenheid, demografische ontwikkeling en sociale differentiatie, als het beleid op het gebied van voorzieningen voor bijvoorbeeld onderwijs, gezondheidszorg of cultuur. Het geldt ook voor de ruimtelijke ontwikkeling en mobiliteit. Regionalisering is niet alleen een proces, maar steeds meer een strategie die noodzakelijk geacht wordt voor stedelijke gebieden om zich te kunnen handhaven in de maalstroom van de globalisering. In Nederland is regionalisering echter geen vanzelfsprekend proces. Vanaf het begin van de twintigste eeuw zijn twee schaalgebieden dominant geweest in de ruimtelijke ordening van Nederland: de stad en het Rijk. Van meet af, dat wil zeggen vanaf de wording van Nederland als zelfstandige natie in de zestiende eeuw, hebben stads- en staatsbelangen op gespannen voet met elkaar gestaan. Nederland was reeds in de zeventiende eeuw het sterkst verstedelijkte land ter wereld en is altijd vooral een ‘stedenland’ geweest met een sterke autonome positie van steden en stadsbesturen. Pas aan het einde van de negentiende eeuw is het gelukt de
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Twintig jaar ontwerpen aan de openbare ruimte
nationale staat een sterkere coördinerende en sturende rol te laten spelen, met de instelling van instituties als Rijkswaterstaat en later een apart ministerie voor ruimtelijke ordening en een rijksplanologische dienst. Weliswaar kennen we het fenomeen van de provincies maar die hebben vooral een rol als dempende laag tussen rijk en steden vervuld. Deze sterke traditie van stedelijke autonomie verklaart in belangrijke mate waarom diverse initiatieven voor de instelling van regionale bestuursvormen in de afgelopen decennia gesneuveld zijn. Een saillant voorbeeld hiervan is het massale ‘nee’ van de Rotterdamse bevolking in een referendum over de opheffing van de gemeente Rotterdam en de oprichting van de eerste ‘stadsprovincie’ Rotterdam-Rijnmond in 1995. Dit voorbeeld maakt des te scherper duidelijk dat bestuurlijke regionalisering in een democratische samenleving alleen kans van slagen heeft als er voorwaarden zijn gecreëerd die het mogelijk maken dat een bevolking zich kan identificeren met de regio als geheel. Voor de ontwikkeling van deze voorwaarden kan het ruimtelijk ontwerp op regionaal schaalniveau in belangrijke mate bijdragen, zoals in een recente publicatie wordt geconstateerd (Hajer e.a., 2006).
De openbare ruimte van de regionale stad Een stadsplein als de Dam was destijds een interventie van formaat en was van grote betekenis voor de transformatie van een aantal nederzettingen tot één stad. De negentiende eeuwse parkstructuren en boulevards waren van een totaal andere schaal en creëerden samenhang in de explosieve stedelijke ontwikkeling destijds. Overigens verloren de oude stadspleinen niet hun betekenis. Zij kregen vaak juist een nieuwe betekenis doordat ze door de aanleg van nieuwe boulevards een positie in de stad verkregen. Ook hiervan is de Dam, die met de transformatie van Rokin en Damrak een nieuw leven tegemoet ging, een mooi voorbeeld. Als het plein de centrale openbare ruimte van de zeventiende eeuwse stad is, en het parkstelsel en de
P. 88
boulevard tweehonderd jaar later de stad betekenis gaf, welk soort openbare ruimte kan dan betekenis geven aan de stad van tegenwoordig? Een openbare ruimte die steeds meer regionaal van schaal wordt en te maken heeft met complexe processen als globalisering? De totstandkoming van ruimtelijke structuren die kunnen bijdragen aan een versterking van de regionale identiteit wordt al op ruime schaal als een opgave onderkend (Cusveller & Melis, 2006). In het internationale debat is dit idee van regionalisering reeds omarmd als basis van een nieuw soort ‘Landscape Urbanism’. Een recente publicatie op dit gebied proclameert het landschap als een ‘vervanging’ van de bestaande bebouwing en openbare ruime als basis-bouwsteen van de stedebouw (Waldheim, 2006). Echter, hiermee wordt wel op een makkelijke en cynische wijze afscheid genomen van het bestaande stedelijk weefsel en de bestaande openbare ruimte. Met ‘Landscape Urbanism’ worden de structuren en elementen die in de stad een monumentale betekenis hadden zoals het plein en de centrumboulevard vervangen door nieuwe elementen die op regionale schaal een monumentale betekenis zouden moeten krijgen zoals park- en landschapsstructuren, parkways en waterranden. Waar het echter op aan komt, is de belangrijke elementen en structuren op stedelijke schaal niet te vervangen maar te verbinden met nieuwe belangrijke, betekenisvolle structuren van de regionale schaal. Een hoopvol voorbeeld van het zoeken naar een dergelijke nieuwe betekenisvolle regionale structuur, die identiteit kan verlenen aan een gehele regio en tegelijk verbonden is met locale structuren en projecten, is de ontwikkeling van de Noordvleugel, met de dubbelstad Amsterdam-Almere als kern. Het IJmeer wordt een nieuw centrum als ‘Het Blauwe Hart’ van deze stadsregio-in-wording. De focus op het IJmeer geeft de stadsregio mogelijk een identiteit die verbonden is met de historische structuur van Amsterdam. Tegelijk worden stedelijke milieus
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Twintig jaar ontwerpen aan de openbare ruimte
op een nieuwe manier aan natuur en het grote water verbonden. Er zijn vele verschillende milieus rond het IJmeer te realiseren, van binnenstedelijk tot landschappelijk, en toch kan het IJmeer als één centraal element in de regio worden beschouwd. Het IJmeer zal tevens, mits goed ontworpen, een belangrijke rol kunnen spelen in het aanpakken van de problematiek van waterberging en waterbeheer. Het belang van het IJmeer als een cruciaal element in de vorming van de stadsregio Amsterdam-Almere is niet alleen door verschillende formele overheden maar ook door diverse NGO’s onderstreept en uitgedragen, met als resultaat een gezamenlijk visiedocument van organisaties als ANWB, Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten met betrokken gemeenten en provincies, en de prijsvraag van de EO-Wijers Stichting voor een ontwerp voor het IJmeer. Parallel hebben de gemeenten Amsterdam en Almere een ‘Atelier IJmeer’ opdracht gegeven een visie uit te werken voor het IJmeer (Koolhaas & Marcusse, 2006). De kracht van een landschappelijk element als het IJmeer is dat het maatschappelijk volstrekt neutraal is, en tegelijk betekenisvol en prachtig kan zijn. Fundamenteel is niet alleen de uitwerking van de oevers op een wijze die maat en schaal verlenen aan het IJmeer, maar bovenal in hoeverre hoe het IJmeer zelf werkelijk openbaar wordt, in de zin van toegankelijk en bruikbaar voor alle mensen. De mate en de vorm van het aanleggen van nieuwe eilanden, nieuwe infrastructuur, kan zowel wezenlijk bijdragen als afbreuk doen aan het IJmeer als grote openbare ruimte. Evenals de Dam in de negentiende eeuw van vorm en functie veranderde met de transformatie van Rokin en Damrak, zo kan ook het IJmeer aanleiding geven tot een vorm- en positieverandering van bestaande openbare ruimte.
P. 89
vele jaren gewerkt. Het gaat echter stroef, met horten en stoten, vanwege de grote schaal en de vele belangen die met deze transformaties gemoeid zijn. Maar ik taxeer dat over honderd jaar, wanneer iemand een stuk zal schrijven over de openbare ruimte van de stad van de eenentwintigste eeuw en de schrijver een terugblik zal werpen op het zeventiende eeuwse plein en de negentiende eeuwse boulevard, dat het Amsterdamse IJmeer, de Rotterdamse rivieroevers en de Haagse kust aan de orde zullen komen als de typische openbare ruimten van de huidige Hollandse stad. Han Meyer (
[email protected]) is werkzaam als hoogleraar Stedebouwkundig Ontwerpen aan de Faculteit Bouwkunde aan de TU-Delft.
Literatuur Benevolo, L. (1993) De Europese stad, Agon, Amsterdam Cusveller, S. & A. Devolder (red) (1988) Drie Pleinen, Zes Ontwerpen
– Rotterdam ’88, de stad als podium, Uitgeverij 010, Rotterdam Cusveller, S. & L. Melis (2006) Regionale identiteit. Kunst en ruimtelijke
planvorming, NAi uitgevers, Rotterdam Damen, T. (red) (2005) De kost gaat voor de baat uit. Markt, middelen en
ruimtelijke kwaliteit bij stedelijke gebiedsontwikkeling, SUN, Amsterdam Gunsteren, H., van (2005) ‘Burgerlijke solidariteit’, Krisis, Tijdschrift voor
empirische filosofie, nr 4, p. 121-124 Hajer, M., D. Sijmons & F. Feddes (red) (2006) Een plan dat werkt – ontwerp en
politiek in de regionale planvorming, NAi uitgevers, Rotterdam Heuvel, C, van den (2005) ‘De Huysbou’. A reconstruction of an unfinished
treatise on architecture, town planning and civil engineering by Simon Stevin, KNAW, Amsterdam Kamphuis, M. & F. Hooimeijer (red) (2001) Het Waterproject. Een negentiende-
eeuwse wandeling door Rotterdam, Uitgeverij 010, Rotterdam Knapen, B. (2001) De man en zijn staat. Johan van Ordenbarnevelt 1547-1619, Bert Bakker Amsterdam Koolhaas, T. & E. Marcusse (2006) Atelier IJmeer 2030+, Uitgeverij 010, Rotterdam Meyer, H., F. de Josselin de Jong & M.J. Hoekstra (2006) Het Ontwerp van de
In andere grote Nederlandse steden zijn het vooral grote landschapsstructuren die de potentie hebben om de nieuwe centrale dragers van de openbare ruimte van de stedelijke regio te worden: denk aan de rivier Nieuwe Maas in Rotterdam of de kustlijn in Den Haag. Dit is geen nieuwe ontdekking: aan deze elementen wordt al
Openbare Ruimte, SUN, Amsterdam Nauta, L. (2005) ‘Schrijven’. Krisis, Tijdschrift voor empirische filosofie, nr. 4, p. 41-44 Stevin, S. (2001) Het Burgherlick Leven / Vita Politica, Bijleveld, Utrecht Trip, J.J. (2007) What makes a city? Planning for ‘quality of place’, Delft Waldheim, C. (ed) (2006) The Landscape Urbanism Reader, Princeton, New York
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Hoe groot is uw buurt?
Hendrien L. Kaal en Gabry N.G. Vanderveen
Hoe groot is uw buurt?
P. 90
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Hoe groot is uw buurt?
Hoe groot is het gebied dat mensen in gedachten hebben bij het beantwoorden van vragen over hun eigen buurt? Deze buurtaanduiding blijkt veel kleiner te zijn dan de gebieden waarnaar de data doorgaans geaggregeerd worden. Dit leidt niet alleen tot een onterecht beeld van homogeniteit binnen en tussen gebieden, maar kan ook belangrijke gevolgen hebben voor de validiteit van gangbare onderzoeksvragen. De gepercipieerde buurtgrootte en de effecten ervan op onderzoeksbevindingen verdienen derhalve verdere aandacht van alle onderzoekers, zowel binnen de wetenschap als in de beleidspraktijk, die gebruik maken van buurtvragen.
P. 91
In veel survey-onderzoek wordt respondenten gevraagd naar de beleving van de eigen buurt. In diverse leefbaarheids- en veiligheidsmonitoren en de GSB-monitor worden vragen gesteld als “denkt u dat de buurt waarin u woont de komende jaren vooruit of achteruit zal gaan” en “de mensen in deze buurt kennen elkaar nauwelijks (eens/oneens)” (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, 2002; Van Diest, 2005). Ook binnen de criminologie zijn vragen als “hoe veilig voelt u zich in uw eigen buurt” en “hoe vaak komt criminaliteit X voor in uw buurt” zeer gangbaar (Sampson e.a., 2002; Taylor & Hale, 1986). Welk gebied mensen in gedachten hebben bij het beantwoorden van de gestelde vragen is doorgaans onbekend. Gegevens uit dergelijk onderzoek worden echter veelal geaggregeerd naar grotere gebieden, zoals vier-cijferige postcodegebieden (pc-4) of de CBS wijk- en buurtindeling. Deze gebieden zijn vastgesteld om administratieve redenen en verschillen sterk in grootte. De gemiddelde oppervlakte van bijvoorbeeld pc-4 gebieden in Nederland is 8,3 km2, terwijl dat van de 25 procent kleinste pc-4 gebieden 1,1 km2 is. Uit de literatuur over hotspots is bekend dat bepaalde parameterkeuzes enorme verschillen kunnen opleveren in gevonden criminaliteitspatronen (Craglia e.a., 2000). Een pilot van het ministerie van VROM onder vijftig respondenten suggereerde dat de gepercipiëerde buurtgrootte nauwelijks groter is dan de eigen directe woonomgeving. De onderzoekers waarschuwden dat door het gebruik van administratieve gebieden voor het verwerken van onderzoeksresultaten een onterecht
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
C
Hoe groot is uw buurt?
P. 92
B
A
Figuur 1: Grenzen van de drie onderzoeksgebieden (Copyright © 2007 dienst voor het kadaster en de openbare registers, geldt ook voor figuren 2, 3, 4, en 5)
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Hoe groot is uw buurt?
beeld van homogeniteit van een gebied kan worden geschetst (Wassenberg e.a., 2006). Verschillende indelingen kunnen dus een verschillend patroon opleveren en er is geen reden om aan te nemen dat dit bij veiligheidsbeleving, overlastervaring en andere buurtvragen anders is. De gepercipieerde buurtgrootte is ook van belang voor de validiteit van onderzoek dat gebruik maakt van buurtvragen. Het is belangrijk dat het onderzoek bijvoorbeeld alléén de perceptie van het voorkomen van bepaalde voorvallen in een gebied meet en dit niet combineert met eigen ideeën over het begrip buurt. De centrale vraag die aan het hier beschreven onderzoek ten grondslag ligt, is dan ook de vraag of de postcodegebieden overeenkomen met de beleving van de respondenten. Hoe groot is de eigen buurt in de beleving van de respondenten? Zijn er grote verschillen tussen respondenten? En waar hangen deze verschillen mee samen?
Een tweetal studies Tijdens een face-to-face interview met vragen naar overlast in de buurt werd respondenten van twee studies gevraagd om op een plattegrond aan te geven wat zij zélf onder hun buurt verstaan. Bij de eerste studie werd een zwart-wit A3-kopie van een gangbare stadsplattegrond gebruikt met daarop het overgrote deel van de stad. Bij de tweede studie werd gebruik gemaakt van een minder gedetailleerde kaart op A4-formaat waarop voornamelijk het onderzoeksgebied stond afgebeeld (zie tabel 1). De kenmerken van de door de respondenten ingetekende gebieden zijn geanalyseerd met behulp van MapInfo en SPSS. De eerste studie omvatte een willekeurige steekproef van 162 respondenten in twee
P. 93
gebieden binnen een middelgrote gemeente in Nederland. Gebied A is een buurt met een hoge welstand (hoge inkomens, weinig uitkeringen, hoge WOZ-waarde). Gebied B valt deels binnen het stadscentrum en deels binnen één van de aandachtsgebieden van de gemeente, vanwege de voorkomende sociale problematiek, en heeft een gemiddelde tot lage welstand. De tweede studie behelsde een willekeurige steekproef van 270 respondenten in een gebied (C), dat gebied B omsluit en ook een overeenkomstige bevolkingssamenstelling heeft. De grenzen van de drie onderzochte gebieden komen deels overeen met bestaande grenzen, zoals die van postcodegebieden en officiële wijk- en buurtgrenzen. Voor het overige vallen ze zoveel mogelijk samen met natuurlijke scheidslijnen, zoals hoofden waterwegen (zie figuur 1).
Betekenis ‘eigen buurt’ Al tijdens het afnemen van de interviews werd duidelijk dat respondenten het doorgaans niet moeilijk vinden om aan te geven wat ze onder hun eigen buurt verstaan. Men gaf op verschillende wijzen gehoor aan het verzoek: sommigen tekenden een cirkel, anderen arceerden een bepaald gebied met meer of minder duidelijke grenzen, en weer anderen kleurden secuur in welke straten zij tot hun buurt vonden behoren. Slechts bij een enkeling leek echt sprake te zijn van twijfel over de omvang van de buurt. Dit betekent dat het concept “buurt” doorgaans een duidelijke betekenis heeft voor de respondent. Bij de respondenten die hun buurt aangaven door middel van een cirkel is moeilijker vast te stellen hoe de grenzen van hun buurt bepaald worden, dan bij respondenten die zorgvuldig een vlak in het straatplan intekenden. Bij deze laatste groep is overduidelijk dat de eigen buurt
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Hoe groot is uw buurt?
P. 94
bovenal begrensd wordt door wat Lynch (1960) de edges heeft genoemd: waterwegen en hoofdwegen die als afscheiding worden gezien. Landmarks, zoals een kerktoren of het postkantoor, blijken nauwelijks van belang en ook functies van gebouwen of straten spelen geen rol. Figuur 2: Grenzen van de eigen buurt aangegeven door respondenten in buurt A
Figuur 3: Grenzen van de eigen buurt aangegeven door respondenten in Buurt B
In figuren 1 tot en met 3 zijn de grenzen zoals die door de respondenten zijn aangegeven geprojecteerd in één figuur per onderzoeksgebied. Door de overlap is in deze figuren niet te zien hoe groot de individuele “eigen buurten” zijn, maar wel hoe vaak bepaalde lijnen in het landschap werden aangegeven als begrenzing van de eigen buurt. In figuur 2 (gebied A) valt een grote mate van overeenstemming tussen de respondenten op. De singel in het noordwesten van het gebied en het kanaal, lopend van het oosten naar het zuiden, werden door zeer veel mensen als scheidslijn aangegeven. Verder is veelal gekozen voor de grens van een spoorlijn en een aantal hoofdwegen in het gebied. Ook in gebied B (figuur 3) en gebied C (figuur 4) is duidelijk te zien dat de scheidslijnen veelal samenvallen met waterwegen en hoofdwegen. In gebied B is de overeenstemming echter veel minder groot.
Verschillen tussen gebieden Uit de data van de eerste studie blijkt dat de omvang van de eigen buurt zoals waargenomen door de respondenten veel kleiner is dan de gebieden waarnaar doorgaans geaggregeerd wordt (zie tabel 1). Terwijl de gemiddelde grootte van de vijf meest centrale postcodegebieden van de onderzochte stad 1,27 km2 is, blijkt de gemiddelde getekende buurtgrootte in deze eerste studie slechts 0,40 km2. Ook blijkt er een enorm verschil te zijn tussen de buurten; in Figuur 4: Grenzen van de eigen buurt aangegeven door respondenten in buurt C
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Hoe groot is uw buurt?
P. 95
Tabel 1 Overzicht methode en data Studie
1 (N=162)
Kaartgrootte
A3
2 (N=270) A4
Schaal
1:119.000
1:74.000
Details
Grijstinten, lijnen, straat-
Grijstinten,
namen, buurtnamen,
lijnen, straatnamen
gebouwen met functies
Onderzoeksgebied
A
B
C
Oppervlakte onderzoeksgebied
0,52 km2
0,53 km2
0,89km2
Aantal respondenten % mannen gem. leeftijd (std.dev.)
60
102
270
43%
37%
44%
52 (14)
40 (15)
38 (14)
Spreiding buurtgrootte
0,03-2,67 km2
0,004-1,71 km2
0,003-0,78 km2
Gemiddelde buurtgrootte
0,67 km2
0,24 km2
0,12 km2
(std.dev.)
(0,50 km2)
(0,30 km2)
(0,14 km2)
gebied A is de gemiddelde getekende buurtgrootte 0,67 km2, terwijl deze in gebied B niet groter is dan 0,24 km2. De gemiddelde getekende buurtgrootte in gebied C is nog kleiner dan in gebied B, namelijk 0,12 km2. Aangezien gebied B voor een groot deel overlapt met gebied C, lijkt het verschil in gemiddelde buurtgrootte het gevolg van het schaalverschil van de gepresenteerde kaarten. Mogelijk wordt de buurtgrootte die respondenten aangaven, beïnvloed door hoe groot iets op papier er uit ziet en is het zo dat hoe gedetailleerder de kaart, des te kleiner de aangegeven eigen buurt is. Op een minder gedetailleerde kaart zet men wellicht makkelijker een (te) grote cirkel. Voor de verschillen tussen gebied A en gebied B/C is een aantal verklaringen te geven. Ten eerste is er de architectonische eenheid van de buurt: deze is in gebied A veel groter dan in gebied B/C. Ook de sociaal-economische eenheid lijkt hierdoor groter. Bovendien maken de straatnamen in deze buurt duidelijk dat er een samen-
hang is binnen de buurt. Als laatste zijn de fysieke grenzen, zoals hoofd- en waterwegen, in gebied A duidelijker.
Verschillen tussen respondenten Uit tabel 1 blijkt dat er ook grote verschillen zijn tussen respondenten binnen een buurt. Deze verschillen blijken nauwelijks samen te hangen met de bekende sociaaldemografische achtergrondvariabelen. In de eerste studie is gevraagd naar geslacht en leeftijd. Gevonden is dat in de aandachtsbuurt B, leeftijd positief correleert met buurtomvang: hoe ouder de respondent, des te groter de aangegeven buurt. Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat oudere mensen vaak langer in hun buurt wonen en dat naarmate men ergens langer woont, men een groter gebied tot de eigen buurt gaat rekenen. Dit kon in de tweede studie geverifieerd worden. In de tweede studie waren meer achtergrondkenmerken van de respondent
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Hoe groot is uw buurt?
bekend. Naast leeftijd en geslacht is hier ook gevraagd naar opleidingsniveau, inkomen, hoofdbezigheid, locatie van werkzaamheden, woonduur in de buurt en gepercipieerde sociale cohesie. Slechts één van deze variabelen blijkt samen te hangen met de getekende buurtgrootte: vrouwen beschouwen een kleiner gebied (gemiddeld 0,11 km2) als hun eigen buurt dan mannen (gemiddeld 0,15 km2). Alle andere achtergrondkenmerken vertonen geen samenhang met buurtgrootte. Het is duidelijk dat de verklaring van de individuele verschillen in buurtgrootte elders gezocht moet worden. Aangezien in meer sociologisch georiënteerde studies dergelijke achtergrondkenmerken veelvuldig gebruikt worden als (proxy-)variabelen voor leefstijl, routine activiteiten en mobiliteit, wekt dit enige verbazing (Wittebrood & Nieuwbeerta, 2000).
absolute antwoordcategorieën hebben. De antwoordcategorieën van bijvoorbeeld de vraag hoe vaak men overlast van daklozen ervaart in de buurt, lopen van ‘altijd’ tot ‘nooit’. Het is waarschijnlijk dat het antwoord dat de respondent geeft, gerelateerd wordt aan de gebiedsgrootte waarop het antwoord betrekking heeft. Heeft men een zeer klein gebied in gedachten, dan zal ‘vaak’ een andere betekenis hebben dan wanneer men de hele stad in gedachten neemt. Toch, iemand die een heel klein gebied in gedachten neemt, zal wellicht moeten concluderen dat tasjesroof hier ‘nooit’ voorkomt, terwijl iemand met een groter gebied in gedachten zal concluderen dat dit ‘soms’ gebeurt. We zouden dus kunnen vermoeden dat een eventuele vertekening vooral aan de ‘soms/nooit’ kant van het antwoordspectrum zitten.
Kantekeningen
Betekenen de bovenstaande relativeringen dat er dus klakkeloos geaggregeerd kan worden naar grote gebieden? Een tegenwerping kan zijn dat het niet uitmaakt wat de patronen binnen de pc-4 gebieden zijn omdat de onderzoeker toch alleen geïnteresseerd is in de gemiddelden van deze pc-4 gebieden. De aanname is dan dat als we al die kleine gebiedjes bij elkaar optellen, we ook het juiste gemiddelde krijgen. Dit klopt ten eerste alleen als de respondenten evenredig over de buurt verdeeld zijn. Dit is een kwestie van onderzoeksdesign, en hoewel een willekeurige steekproef hier wel aan kan bijdragen zou dit ook moeten worden gecontroleerd. Daarnaast is het van belang dat de gepercipieerde buurten waarover de gegeven antwoorden gaan, ook evenredig verdeeld zijn over de buurt. In dit onderzoek is echter aangetoond dat dit geen vanzelfsprekendheid is. Ook is het van belang dat buurtgrootte niet systematisch wordt beïnvloed door de te meten variabele, zoals veiligheidsbeleving. Daarnaast gaan de antwoorden die worden gegeven niet alleen over subgebiedjes binnen het onderzoeksgebied, maar voor sommige respondenten ook over gebieden buiten dit onderzoeksge-
Het feit dat mensen gemakkelijk aangeven wat zij als hun buurt beschouwen, betekent niet dat de antwoorden op de verschillende buurtvragen ook daadwerkelijk betrekking hebben op precies dat gebied. Bij de vraag “hoe vaak komt criminaliteit X voor in uw buurt?”, kregen de interviewers de indruk dat bij ernstiger vormen van criminaliteit een grotere buurt in gedachten werd genomen dan bij minder ernstige vormen. Men lijkt eerst in de directe omgeving te zoeken naar voorbeelden van bepaald gedrag. Wanneer dat niets oplevert, wordt in een steeds grotere cirkel om het huis gezocht naar de gevraagde vorm van overlast, alvorens een antwoord wordt gegeven. Als het echter inderdaad zo is dat de buurtgrootte varieert, afhankelijk van de gestelde vraag, dan relativeert dit het belang van de grootte van de “eigen buurt” zoals aangegeven door onze respondenten. Tegelijkertijd maakt dit de vraag naar de validiteit van de data alleen maar ingewikkelder. Het belang van de aangegeven ‘eigen buurt’ wordt ook gerelativeerd door het feit dat de buurtvragen veelal geen
P. 96
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Hoe groot is uw buurt?
P. 97
Hondenpoep
“Hoe vaak komt... voor in uw buurt?” 1 2 3 4 5
heel vaak vaak soms bijna nooit nooit
Figuur 5: Hittekaart gepercipieerd voorkomen van hondenpoep in buurt C
bied, bijvoorbeeld over een hele stad. Dit kan ervoor zorgen dat bijvoorbeeld een als onveilig bekendstaand park buiten de buurt toch meegenomen wordt in de overwegingen en zo het totaalbeeld beïnvloedt.
Hittekaart In een poging de validiteit van data over buurten te vergroten kan, zoals in dit onderzoek is gedaan, aan respondenten gevraagd worden wat hun eigen buurt is. Deze kennis kan dan verwerkt worden in de analyse waardoor geen homogene “score” berekend wordt voor het hele gebied, maar een hittekaart ontstaat waarop hotspots in bijvoorbeeld ‘ervaren overlast’ zichtbaar worden. In figuur 5 is bijvoorbeeld te zien dat de overlast van hondenpoep een concentratie kent in twee subgebieden. Deze methode is relatief bewerkelijk. Een andere mogelijkheid is respondenten van te voren te instrueren welk gebied ze in gedachten moeten nemen bij het beantwoorden van de vragen. De vraag of het voor de geaggregeerde data uit maakt of mensen zelf een buurt in gedachten hebben genomen of dat je ze van te voren instrueert waaruit hun buurt bestaat, is onderwerp van een vervolgonderzoek. Hendrien L. Kaal (
[email protected]) en Gabry N.G. Vanderveen (
[email protected]) zijn beide verbonden aan het Departement Strafrecht & Criminologie van de Universiteit Leiden.
Literatuur Craglia, M., R. Haining & P. Wiles (2000) ‘A Comparative Evaluation of Approaches to Urban Crime Pattern Analysis’,
Urban Studies, nr. 4, p. 711-729 Diest, M. van (2005) Alkmaarse trends in leefbaarheid en
veiligheid; analyse GSB-monitor leefbaarheid en veiligheid; trends 2000-2002-2004 , Gemeente Alkmaar Lynch, K. (1960) The image of the city, Technology Press, Cambridge Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2002) Steden op Stoom; Tussenstand grotestedenbeleid
1994-2002, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, afdeling Grote Stedenbeleid, Den Haag Sampson, R. J., J.D. Morenoff & T. Gannon-Rowley (2002) ‘Assessing “neighborhood effects”: Social processes and new directions in research’, Annual Review of Sociology, p. 443-478 Taylor, R.B.,& M. Hale (1986) ‘Testing alternative models of fear of crime’, Journal of Criminal Law& Criminilogy, nr. 1, p. 151-189 Wassenberg, F, M. Arnoldus, R. Goetgeluk, F. Penninga & L. Reinders (2006) Hoe breed is de buurt? Typologie van
woonmilieus: herkenbaar, bruikbaar en beschikbaar, VROM 5322/Januari 2006, Ministerie van VROM, Den Haag Wittebrood, K. & P. Nieuwbeerta (2000) ‘Criminal victimization during one’s life course: The effects of previous victimization and patterns of routine activities’, Journal Of Research In
Crime And Delinquency, nr. 1, p. 91-122
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Creatief concurrentie beleid
P. 98
Creatief concurrentiebeleid
Marco Bontje
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Creatief concurrentie beleid
P. 99
In Europa heeft het ‘Florida-virus’ flink toegeslagen. Strategische ontwikkelingsnota’s van Europese stedelijke regio’s draaien steeds meer om het stimuleren van creativiteit, kennis en innovatie. De jacht op internationaal creatief talent is in volle gang. Of creatieve kennisregio’s ook daadwerkelijk economisch succesvoller zijn of worden is echter nog geen uitgemaakte zaak. Ook is het maar de vraag hoeveel invloed stedelijke en regionale overheden kunnen uitoefenen op de ontwikkeling van deze regio. Een verslag van het front in Amsterdam, Barcelona, Birmingham, Helsinki, Leipzig, Manchester en München. Het wetenschappelijke en maatschappelijke debat over de creatieve kenniseconomie lijkt het stadium van hype voorbij. De kansen, bedreigingen, mogelijkheden en beperkingen van een op creativiteit, kennis en innovatie gerichte economie en samenleving zijn al door vele wetenschappers belicht en in stapels beleidsnota’s verwerkt. De diepe economische crisis van de afgelopen jaren heeft ook de creatieve industrie niet onberoerd gelaten. Toch lijkt het geloof in de groeimogelijkheden van de creatieve industrie en andere innovatieve bedrijfstakken als ICT, biotechnologie en nanotechnologie in beleidskringen onaangetast. In het project ‘The Inventive City’ (onderdeel van het BSIK-onderzoeksprogramma ‘Vernieuwend Ruimtegebruik’) is in zeven Europese stadsregio’s nagegaan welke rol creativiteit, kennis en innovatie spelen in strategieën ter versterking van de stedelijke en regionale concurrentiekracht. De casestudies waren de stadsregio’s van Amsterdam, Barcelona, Birmingham, Helsinki, Leipzig, Manchester en München. In elk van de stadsregio’s zijn lokale experts uit beleid, wetenschap, de culturele sector en het bedrijfsleven geïnterviewd en is een inventarisatie gemaakt van de recente beleidsontwikkeling en het discours over economische ontwikkeling en concurrentiekracht. Na een korte impressie van de actuele stand in het internationale debat over de creatieve kenniseconomie, zal
aan de hand van enkele resultaten van deze interviews uiteengezet worden hoe Europese stadsregio’s in hun beleidspraktijk met begrippen als creativiteit, kennis en innovatie omgaan.
Creatief + innovatief = groei? Het debat over creatieve kennissteden en de creatieve klasse is nog in volle gang, maar langzamerhand lijkt er toch sprake van een groeiende Florida-moeheid, vooral onder wetenschappers. De essentie van Florida’s boodschap uit The rise of the creative class (2002) kunnen we inmiddels wel dromen. Om internationaal concurrerend te blijven of worden zouden steden en regio’s zoveel mogelijk creatief talent moeten aantrekken en vasthouden. De meest geschikte plekken hiervoor zouden gekenmerkt worden door diversiteit van functies en bevolking en tolerantie voor de meest uiteenlopende culturen en leefstijlen. In de opvolger The flight of the creative class (2005) wordt de boodschap van Florida dreigender - als Amerikaanse steden niet toleranter worden, raken ze hun talenten kwijt - maar het is toch vooral een herhaling van zetten. Nieuw empirisch bewijsmateriaal voert hij in dit boek nauwelijks aan, behalve dan Europese cijfers op nationaal niveau die onvergelijkbaar zijn met zijn stedelijke data uit de Verenigde Staten. Florida baseert zijn beleidsadvies vooral op indexcijfers over onder andere economische
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
groei, innovatie, bevolkingssamenstelling, inkomensongelijkheid, en de statistische samenhangen tussen die variabelen. Daarnaast verwijst hij regelmatig naar interviews en focusgroepen van vertegenwoordigers van de creatieve klasse, waarbij echter vaag blijft wie hij nu precies heeft gesproken en hoe hij aan die respondenten is gekomen. Charles Landry, de andere prominente goeroe in het debat over creatieve kennissteden, pakt zijn studie heel anders aan. Hij baseert zijn werk onder suggestieve titels als The art of city-making (2006) vooral op zijn jarenlange ervaring als consultant bij stedelijke vernieuwing, cultureel en economisch beleid. Landry komt uiteindelijk op een vergelijkbare boodschap uit als Florida. Beiden zijn heilig overtuigd van de kracht van creativiteit, die alle economische en leefbaarheidsproblemen op zou lossen. In hun ogen is letterlijk iedereen creatief, maar hebben we alleen het creatieve potentieel van velen nog niet ontdekt of nog niet genoeg benut. Terwijl Florida en Landry hun wereldtournee vervolgen en veel beleidsmakers hen nog altijd met open armen ontvangen, groeit het koor van wetenschappelijke critici gestaag. Vele wetenschappers vragen zich af of de creatieve (kennis)economie niet gewoon een andere naam is voor de rond 2000 hard gecrashte ‘nieuwe economie’. De data van Florida worden aan tegenanalyses onderworpen waaruit tegengestelde conclusies getrokken worden: veel van zijn meest creatieve steden blijken juist de economisch minst succesvolle steden te zijn. Er worden vraagtekens gezet bij Florida’s suggestie dat juist (binnen)steden het ideale vestigingsmilieu voor creatief talent en creatieve bedrijvigheid bieden. Florida wordt soms onterecht hard aangevallen en belachelijk gemaakt. Maar critici als Peck (2005) en Scott (2006) lijken toch een overtuigender verklaringsmodel voor regionale economische groei te bieden. Scott gaf in een recent interview met Rooilijn (Van der Groep 2006) aan dat de conclusies van Florida wel deels kunnen kloppen maar dat de theorie achter die conclusies niet deugt. De creatieve klasse
Creatief concurrentie beleid
is hooguit één van vele verklaringsfactoren voor regionaal economisch succes. Of misschien is er zelfs slechts sprake van een correlatie in plaats van een causaal verband. Vooral de aantrekkingskracht van concentraties van creatief talent op bedrijven is hoogst twijfelachtig. Het is nog steeds waarschijnlijker dat getalenteerde werknemers juist concentraties van voor hen interessante werkgevers opzoeken.
Beleidsambities In de beleidswereld heeft het gedachtegoed van Florida, Landry c.s. echter nog de overhand. Hun boodschap is natuurlijk ook vooral voor steden erg aantrekkelijk. Na jarenlang vooral als concentratie van problemen gezien te zijn, willen steden zich graag als dynamische concentraties van kansen en groei presenteren. Nationale en Europese overheden steunen de steden en hun regio’s daarin graag. In de Lissabonagenda spelen steden de hoofdrol. Op nationaal niveau zijn vooral Groot-Brittannië en Finland erg actief. Het Britse Department of Culture, Media and Sports heeft een ambitieus stimuleringsprogramma voor de creatieve industrie. Het beoogt GrootBrittannië tot de creative hub van Europa te maken. Veel wordt verwacht van sectoren als media, reclame, design en gaming. Finland mikt vooral op technologische innovatie. Overheid, bedrijfsleven en kennisinstellingen werken er intensief samen om de Finse economie kennisintensiever en innovatiever te maken. Het Finse onderwijs en het nationale innovatieplatform oogstten al veel internationale lof. Nederland lijkt de inspiratie nu vooral bij de Britten en de Finnen te halen. Sinds 2003 heeft ook Nederland een Innovatieplatform, dat echter nog weinig concrete resultaten heeft kunnen melden. De creatieve industrie
P. 100
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Creatief concurrentie beleid
wordt naar Brits voorbeeld omarmd in optimistische nota’s als Ons creatieve vermogen (Ministeries EZ en OCW 2005) en ondersteund met subsidieprogramma’s als de Creative Challenge Call. Niet alleen op nationaal maar ook lokaal en regionaal niveau wordt gezocht naar best practices die maar al te vaak tot kopieergedrag leiden. Ondanks talrijke adviezen om niet klakkeloos succesvolle beleidsprogramma’s van andere steden of regio’s over te nemen, is de neiging om dat wel te doen blijkbaar hardnekkig. De zeven casestudies uit ‘The Inventive City’ bieden genoeg voorbeelden. Zo heeft Manchester enkele jaren geleden een ambitieus beleidsprogramma opgetuigd dat de stad tot toonaangevend kenniscentrum van Engeland moet maken: Manchester Knowledge Capital. Daarnaast zijn enkele nieuwe instituten opgezet die zich specifiek op de creatieve industrie en de ICT-sector richten: de Creative Industries Development Service en het Digital Development Agency. Birmingham heeft zijn potentie als kennisen creatief centrum pas heel recent ontdekt. Het wil nu ook knowledge capital worden en sinds vorig jaar duiken ook allerlei initiatieven voor de creatieve industrie op die verdacht veel op die van Manchester lijken. Birmingham en Manchester concurreren met elkaar om de tweede stad van Engeland te worden en de invloed van de Britse overheid op de beleidsprogramma’s van beide steden is groot. Zodoende verbaast het niet dat ze soortgelijke initiatieven ondernemen. Beleidsprogramma’s van steden en regio’s reizen ook internationaal. Zo ziet Leipzig Manchester als hét voorbeeld van een succesvolle transformatie van een indu-
P. 101
striestad naar een creatieve kennisstad. De situatie van Leipzig in de jaren negentig was dan ook in veel opzichten vergelijkbaar met die van Manchester aan het begin van de jaren tachtig. De specifieke context van de postsocialistische erfenis en de lang stagnerende Duitse economie maakt deze vergelijking echter problematischer dan Leipzig zou wensen. Veel van wat Amsterdam de laatste jaren heeft gedaan om creativiteit, kennis en innovatie te stimuleren is ook geïnspireerd door andere Europese steden die als directe concurrent gezien worden. Vooral Helsinki en Barcelona worden vanuit Amsterdam met bijzondere belangstelling gevolgd. Omgekeerd wordt Amsterdam vanuit die steden en vele andere Europese steden ook goed in de gaten gehouden. Het Amsterdamse broedplaatsenbeleid, dat betaalbare werkruimte aan beginnende kunstenaars en creatieve ondernemers biedt, staat bijvoorbeeld sterk in de internationale belangstelling. Andere Amsterdamse activiteiten als themaevents, imagocampagnes en netwerkinitiatieven zijn eigenlijk in alle grotere Europese stadsregio’s te vinden.
Wenselijkheid en haalbaarheid Eén van de meest besproken thema’s in onze interviews was of een specifiek beleidsprogramma voor de creatieve kennisstad eigenlijk wel wenselijk is. Hierbij werd vooral het belang van kennis voor economische ontwikkeling vrijwel unaniem onderstreept door onze respondenten. Onderwijs stond in alle zeven casestudyregio’s bovenaan de agenda. Hierbij werd verbetering van het basisonderwijs meestal meer benadrukt dan het ontwikkelen van excellent hoger onderwijs en toponderzoeksinstituten. Over het belang van creativiteit en innovatie voor economi-
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
sche ontwikkeling waren de meningen veel meer verdeeld. In al onze zeven casestudies was het debat over wat creativiteit en innovatie nu precies inhouden en hun mogelijke economische impact nog volop gaande. Bij de wenselijkheid van de creatieve kennisstad als ontwikkelingsstreven werden minstens zoveel vraagtekens als uitroeptekens gezet. De keuze tussen economische specialisatie en een brede diverse economie bleek voor veel respondenten lastig. Vooral in Amsterdam en München werd de waarde van een brede en diverse economische basis benadrukt. Niet alle steden en regio’s zijn in het rijke bezit van zo’n brede en diverse economie. Dit is bijvoorbeeld afhankelijk van kritische massa en het historische ontwikkelingspad van steden en regio’s. Soms ligt een keuze voor één of enkele specialisaties dan ook meer voor de hand. In ons onderzoek waren Leipzig en Helsinki hiervan de duidelijkste voorbeelden. In het verlengde hiervan ligt de keuze tussen transformatie en continuïteit. In ons onderzoek leken de voormalige industriesteden Barcelona, Manchester en Leipzig een grotere sense of urgency voor economische transformatie te hebben dan de traditionele cultuur- en dienstencentra Amsterdam, Helsinki en München. In de laatstgenoemde groep steden was veel aarzeling over de noodzaak van radicale veranderingen in het beleid. Steden met een lange traditie in cultuur, kennis en dienstverlening lijken op het eerste gezicht sterk in het voordeel als de creatieve kenniseconomie echt dé dominante ontwikkelingsrichting wordt. Ook industriesteden hebben echter vaak een rijke culturele traditie en de wil om te veranderen kan uiteindelijk wel eens een doorslaggevend voordeel voor deze steden worden.
Creatief concurrentie beleid
Een creatief kennisstadbeleid heeft ook sociale consequenties. Veel respondenten vroegen zich bijvoorbeeld af welke doelgroepen van dergelijk beleid zouden profiteren en welke niet. Respondenten die onvoorwaardelijk geloofden in Florida’s mantra ‘iedereen is creatief’ waren uitzonderingen. Veel respondenten zagen het gevaar van een beleid dat zich te exclusief op een hoog opgeleide en goed verdienende elite zou richten. Vooral wetenschappers vreesden dat sociaal beleid het steeds meer gaat afleggen tegen concurrentiebeleid en dat er voor minder getalenteerden en lagere inkomensgroepen steeds minder ruimte in creatieve kennissteden en -regio’s overblijft. Die mogelijke verdringing zou dan overigens ook veel aanstormende talenten treffen, want aan het begin van de carrière is ook creatief en/of hoog opgeleid talent is meestal niet kapitaalkrachtig. Dit dilemma speelt niet alleen op de woning- en arbeidsmarkt, maar ook op de markt voor bedrijfs- en atelierruimte. Beperkt de beleidsinteresse zich tot potentiële commerciële succesverhalen, of is er ook ruimte voor beginnende kunstenaars en creatieve ondernemers met originele ideeën? Kunnen beleidsprogramma’s als het Amsterdamse broedplaatsenbeleid ruimte voor niet-commerciële creativiteit blijven bieden, of biedt dit beleid een onbedoeld opstapje naar verdringing door commerciële bedrijven? Ook hier dreigt een verdringingsprobleem als het streven naar een creatieve kennisstad of -regio vooral in termen van internationale economische concurrentie wordt ingevuld. Als een creatief concurrentiebeleid al wenselijk is, blijft het natuurlijk de vraag welke mogelijkheden stedelijke en regionale overheden bieden om de ontwik-
P. 102
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Creatief concurrentie beleid
keling van een creatieve kennisstad of -regio te stimuleren. Zoals te verwachten viel, schatten beleidsmakers de mogelijke overheidsinvloed doorgaans positiever in dan vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, burgers en de culturele sector. Ook in beleidskringen was de nodige twijfel en kritiek. De Britse steden en Barcelona leken het meest overtuigd van hun mogelijkheden en hadden hun beleid verregaand op een Florida-achtig gedachtegoed gebaseerd. De beleidsmakers die we in Helsinki spraken waren veel bescheidener. Hoewel ambities Helsinki bepaald niet vreemd zijn, werd daar toch vooral gewezen op de beperkingen van Helsinki’s relatief perifere locatie binnen Europa. Die locatie zou het moeilijk, zo niet onmogelijk maken om internationaal talent te trekken en een cosmopolitische stad te worden. De Duitse steden en Amsterdam bevonden zich tussen deze twee extremen: er was volop discussie over of de overheid een rol moest spelen in de ontwikkeling van een creatieve kennisstad of -regio en zo ja, hoe dat dan moest. In Amsterdam bleek elke dienst er zijn eigen visie op de creatieve kennisstad op na te houden (zie ook Bontje en Crok 2006).
Geen magische formule Creativiteit, kennis en innovatie zijn toonaangevende concepten in de economische ontwikkelingsstrategieën van de zeven stadsregio’s van ons project. We mogen er van uitgaan dat onze zeven stadsregio’s representatief zijn voor de beleidsontwikkeling en maatschappelijke debatten die zich momenteel in de meeste Europese stadsregio’s afspelen. Het enthousiasme in beleidskringen voor het gedachtegoed van adviseurs als Florida en Landry is groot. Dit is vooral het geval in de Britse steden
P. 103
en Barcelona, die creativiteit inzetten voor een positiever imago en een prominentere rol in de Europese stedenhiërarchie. De andere vier stadsregio’s lijken een wat afwachtender houding in te nemen. In alle zeven stadsregio’s is echter een levendig debat gaande over de mogelijke voor- en nadelen van een ontwikkelingsstrategie waarin creativiteit, kennis en innovatie centraal staan. Florida’s visie, hoe verleidelijk die ook voor veel beleidsmakers is, wordt gelukkig niet zonder meer voor zoete koek geslikt. De creatieve kennisstad of -regio is geen magische formule die steden en regio’s met ontwikkelingsproblemen zal redden. Het moet niet gezien worden als dè ontwikkelingsrichting maar slechts als één van de mogelijke ontwikkelingsrichtingen voor Europese steden en regio’s in de 21e eeuw. Marco Bontje (
[email protected]) is onderzoeker en docent bij de Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam.
Literatuur Bontje, M. & S. Crok (2006) ‘Amsterdam, a creative knowledge city? The debate on the economic future of Amsterdam and its region’, L. Deben & M. Bontje, Creativity and diversity: key
challenges to the 21st-century city, p. 144-161, Het Spinhuis, Amsterdam Florida, R. (2002) The rise of the creative class, and how it’s
transforming work, leisure, community and everyday life, Basic Books, New York Florida, R. (2005) The flight of the creative class. The new
global competition for talent , Harper Business, New York Groep, R. van der (2006) ‘De motor van het urbanisatieproces is de stedelijke economie. Interview met Allen Scott’, Rooilijn, nr. 6, p. 326-329 Landry, C. (2006) The art of city-making, Earthscan, London Ministeries EZ en OCW (2005) Ons creatieve vermogen. Brief
cultuur en economie, Ministerie van Economische Zaken en Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Den Haag Peck, J. (2005) ‘Struggling with the creative class’,
International Journal of Urban and Regional Research, nr. 4, p. 740-770 Scott, A.J. (2006) ‘Creative cities: conceptual issues and policy questions’, Journal of Urban Affairs, nr. 1, p. 1-17
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
De milieuatlas als volgende stap
P. 104
Christian Zuidema en Jelger Visser
De Milieuatlas als volgende stap
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
De milieuatlas als volgende stap
P. 105
Informatie over de kwaliteit van de leefomgeving is veelal slecht ontsloten. Het ligt verspreid over vele overheidsinstellingen en organisaties en is daardoor vaak lastig te vinden. Het kost professionals en burgers dan ook onnodig veel tijd om de benodigde milieu-informatie te verzamelen. Een goede gebiedsontwikkeling, waarin de kwaliteit van de leefomgeving centraal staat, kan echter niet zonder toegankelijke en begrijpelijke informatie over deze leefomgeving. Een mogelijk antwoord op de slechte ontsluiting van milieu-informatie is de Milieuatlas.
De Milieuatlas is een beleidsinstrument waarin relevante milieu-informatie wordt verzameld, gestructureerd en gepresenteerd met als doel de kwaliteit van ons milieu inzichtelijk te maken. Niet door moeilijke tabellen te presenteren vol cijfers in voor velen onbegrijpelijke eenheden, maar door de kwaliteit van het lokale milieu weer te geven op kaarten. Het instrument biedt daarmee op een overzichtelijke wijze relevante informatie aan voor zowel partijen die zich vanuit professionele hoek bezighouden met de fysieke leefomgeving, als burgers en belangengroeperingen. In het buitenland hebben tal van steden al een milieuatlas ontwikkeld. Berlijn, Praag en Vitoria-Gasteiz lopen daarbij voorop. Deze steden beschikken soms al ruim vijftien jaar over een milieuatlas. Hoewel we in Nederland nog niet zover zijn, neemt ook hier de belangstelling voor milieuatlassen toe. Zo beschikken de provincie Gelderland en de steden Nijmegen en Deventer inmiddels al over een milieuatlas. Naar aanleiding van deze losstaande initiatieven is een onderzoek verricht naar de voordelen van een milieuatlas en de opgedane ervaringen in binnen- en buitenland (Visser & Zuidema, 2007). Dit onderzoek ligt ten grondslag aan dit artikel. Achtereenvolgens wordt gekeken naar de toegevoegde waarde van een milieuatlas, wat er komt kijken bij de vervaardiging en de financiële en praktische consequenties van een milieuatlas.
Waarom een milieuatlas? Het belangrijkste argument voor het vervaardigen van een milieuatlas is het beter ontsluiten van kennis en informatie over de leefomgeving. Dit komt ook nadrukkelijk naar voren in de gehouden interviews met enkele initiatiefnemers in binnen- en buitenland. De kracht van een milieuatlas ligt zowel in het gebundeld aanbieden van milieu-informatie, als de weergave van deze informatie op kaarten. Het bundelen van de informatie maakt het vinden van uiteenlopende informatie makkelijker en daarmee de besluitvorming doorgaans efficiënter. In plaats van te zoeken in verschillende systemen of het consulteren van ambtenaren van diverse afdelingen, hoeft slechts één document te worden geraadpleegd. De verkregen informatie moet wel gestructureerd en toegankelijk zijn, zodat iedereen die het nodig heeft, inclusief burgers en belangenorganisaties, ermee overweg kan. Een weergave op kaarten is daartoe bij uitstek geschikt; het is eenvoudiger een kaart te lezen dan een lange tabel met gegevens of technisch jargon te interpreteren. Het bundelen van milieu-informatie ondersteunt ook een betere afstemming tussen verschillende beleidsvelden en de communicatie tussen de overheid en de maatschappij. Beide zaken hebben in het beleid van de afgelopen jaren de nodige
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
aandacht gekregen (VROM, 2005; WRR, 1998). Tegen de achtergrond van de bestuurlijke vernieuwing, stimuleert de Rijksoverheid regionale en lokale overheden in het maken van eigen afwegingen, om zo lokaal maatwerk mogelijk te maken. Door deze decentralisatie en deregulering hebben regionale en lokale overheden dan ook meer verantwoordelijkheden gekregen. Maar om de juiste afwegingen te kunnen maken is afstemming tussen afzonderlijke beleidsvelden zoals milieu en ruimtelijke ordening noodzakelijk, evenals het betrekken van lokale belangengroepen. Een milieuatlas voorziet hierin. In de ‘Hoofdlijnennotitie Toekomstagenda Milieubeleid’ uit 2005 constateert het Kabinet dat de integratie tussen de beleidsvelden milieu en ruimtelijke ordening nog steeds de nodige aandacht behoeft (VROM, 2005). Een milieuatlas bevordert de afstemming tussen uiteenlopende beleidsvelden niet alleen door het verbeteren van de informatievoorziening. Het weergeven van milieu-informatie op kaarten maakt dat informatie wordt uitgedrukt in de taal van de ruimtelijke planner. Bestaande milieusituaties, ontwikkelingsvisies en verwachte consequenties van ingrepen kunnen zo vroegtijdig en op begrijpelijke wijze worden ingebracht in het planproces. Deze ruimtelijke weerslag zorgt ervoor dat de gevolgen van ruimtelijke keuzes voor de milieukwaliteit beter zijn in te schatten voor de ruimtelijk planner. Bovendien zijn ook milieuambities en milieukwaliteiten in relatie tot ruimtelijke keuzes direct zichtbaar. Ook wordt in de notitie gewezen op de wens de communicatie met de burger te verbeteren door het te moderniseren en een nieuw communicatiebeleid te formuleren (zie
De milieuatlas als volgende stap
ook Infodrome, 2001). In de praktijk gaat het dan om het beter ontsluiten van veelal reeds aanwezige informatie over gezondheid, veiligheid en kwaliteit van de leefomgeving. Dit leunt voor een belangrijk deel op de gedachte dat overheden zo beter in staat zijn om het milieubeleid in samenspraak met andere partijen te ontwikkelen en de capaciteiten van deze partijen te benutten. Daarnaast worden met het beschikbaar stellen van deze informatie wettelijke eisen opgevolgd die uit het zogenaamde ‘Verdrag van Aarhus’ voortkomen. Dit verdrag stelt onomwonden eisen aan de toegankelijkheid van informatie over de kwaliteit van de leefomgeving voor burgers. Overheden zijn verplicht om hun burgers goed te informeren over de staat van het milieu. Sinds dit jaar is deze verplichting ook in Nederland geregeld via de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Dit stimuleert overheden om te zoeken naar communicatiemiddelen om burgers beter te informeren. Milieu-informatie op kaarten is niet alleen voor ruimtelijke planners, maar ook voor bedrijven, burgers en belangengroepen een stuk beter te begrijpen dan ingewikkelde tabellen met onbekende grootheden en eenheden. De milieuatlas lijkt een communicatiemiddel dat voldoet aan de wens bedrijven, burgers en belangengroepen beter te informeren en meer te betrekken bij het lokale en regionale milieubeleid.
Vervaardigen In de praktijk ligt het leeuwendeel van de beschikbare informatie in overheidshanden. Het is dan ook vanzelfsprekend dat het initiatief tot het vervaardigen van een milieuatlas bij de overheid ligt. Uit de interviews, met zowel binnenlandse als buitenlandse initiatiefnemers, komt naar
P. 106
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
De milieuatlas als volgende stap
voren dat vaak één of enkele personen een cruciale rol vervullen bij het vervaardigen van de atlas. Het enthousiasme, de expertise en het overzicht van deze personen blijkt een voorwaarde voor het van de grond krijgen van een milieuatlas. Dit lijkt samen te hangen met het feit dat het vervaardigen van een milieuatlas in het begin vaak pionieren is. De initiatiefnemer moet in de praktijk eerst op zoek naar voldoende politieke en organisatorische steun. Een milieuatlas heeft directe financiële, organisatorische en technische consequenties die gedragen moeten worden. Het politiek-organisatorische traject, voorafgaande aan de keuze voor een milieuatlas, is vaak een zoektocht naar de mogelijke rol van de milieuatlas in het lokale leefomgevingsbeleid. De gekozen rol geeft een indicatie van het ambitieniveau van de milieuatlas. Zo is het mogelijk dat de milieuatlas vooral bedoeld is als intern gemeentelijk document dat slechts als boekje beschikbaar is, maar het kan ook een interactieve digitale atlas zijn die via internet voor iedereen toegankelijk is. In feite vormt deze keuze de eerste fase in het vervaardigen van een milieuatlas. In de tweede fase is het nodig om vast te stellen wat de wensen zijn voor de inhoud. Beantwoord moet worden welke thema’s in de atlas worden opgenomen en met welk detailniveau. Zo kan een inschatting worden gemaakt van de benodigde acties en het benodigde budget. In feite is de keuze voor de inhoudelijke invulling de opmaat voor een gedetailleerd startprogramma, waarin het productietraject, fase vier, wordt vastgesteld. Alvorens het startprogramma vast te stellen wordt in fase drie geïnventariseerd welke informatie al voorhanden is op
P. 107
kaarten en in andere data. Wat staat er op de vele harde schijven, in rapporten, wat ligt er in kasten en wat ligt los in lades en archieven? Welke kennis is reeds aanwezig bij medewerkers en welke informatie hebben andere instanties al voorhanden? Dit laatste is ook interessant voor het zo laag mogelijk houden van de ontwikkelingskosten. In de inventarisatiefase gaat het ook om de al voorhanden zijnde software en technische expertise. Met de snelle opkomst van internet, krachtige computers en geografische informatiesystemen is het maken van een milieuatlas weliswaar steeds realistischer geworden, maar de benodigde systemen en expertise zijn nog geen gemeengoed. Op basis van de verzamelde kennis kan worden bezien in welke mate wordt voldaan aan de gestelde inhoudelijke eisen van de atlas en wordt helder wat nog nodig is. Ervaringen uit de praktijk geven aan dat het startprogramma in elk geval een overzicht dient te bevatten van de taken die er zijn, de betrokken personen, de taaktoewijzing, de formele verantwoordelijkheidsverdeling, de toewijzing van het budget, de mogelijke partnerships tussen personen, afdelingen en partijen, de te kiezen termijnen en de benodigde controlemechanismen en uitvoeringstrategieën. Het uitvoeren van het startprogramma vraagt bovendien vaak om een coördinatiepunt. Dit kan zowel een interne gemeentelijke stuurgroep als een extern bureau zijn. Ervaringen van andere steden laten zien dat dit een proces van lange adem is. Maar een belangrijk gegeven is dat de communicatie tussen partijen om de juiste data boven water te krijgen vaak op zichzelf al een meerwaarde heeft. Juist tijdens dit proces leren mensen elkaar kennen en wordt het sociaal kapitaal in de organisatie versterkt.
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
De vervaardiging van de milieuatlas eindigt met het geschikt maken van de atlas voor publicatie en aanbieden ervan via de gewenste kanalen (fase vijf). De atlas kan daarbij als rapport, als digitale atlas op internet of op cd-rom gepubliceerd worden. Daarbij is het essentieel om te weten welke data wel en niet openbaar toegankelijk is, of slechts voor de interne communicatie dient. Na publicatie zijn activiteiten nodig om de milieuatlas te promoten als communicatiemiddel dat gebruikt wordt in de lokale en regionale beleidsvoering.
Consequenties Het behoeft weinig toelichting dat het vervaardigen van de milieuatlas financiële consequenties heeft. Manuren, expertise, hardware, software en vooral het bewerken van de data vragen om budget. Het is dan ook verstandig mee te liften op al bestaande processen. Vaak is veel van de gewenste milieu-informatie al voorhanden, gezien bestaande procedurele eisen bij vergunningaanvragen, planprocessen of bijvoorbeeld het eerder genoemde Verdrag van Aarhus. In Nederland is ook het project DURP (Data Uitwisseling in Ruimtelijke Processen) een mogelijke hefboom bij het opstarten van een milieuatlas. Naast de inspanningen die nodig zijn om een milieuatlas tot stand te brengen, heeft ze nog een andere belangrijke consequentie. Het openbaar maken van milieu-informatie heeft in Praag tot een toename van het aantal klachten en bezwaarschriften geleid. Enerzijds is dit een gewenst verschijnsel dat aangeeft dat burgers inderdaad hun rol in het beleidsspel spelen. Anderzijds is het de vraag of het leefomgevingsbeleid hier altijd bij gebaat is. Uit de interviews met de vijf steden die al een atlas hebben vervaardigd bleek tenslotte dat het up-to-date houden
De milieuatlas als volgende stap
van de milieuatlas vaak een belangrijk obstakel is. Continue aandacht is nodig om de atlas actueel en relevant te houden. Het gaat zowel om het regelmatig verversen van de data en het toevoegen van thema’s als de actualiteit hierom vraagt. Alleen zo blijft de milieuatlas relevant en daarmee bruikbaar. Ondanks deze kanttekeningen blijkt dat in de praktijk de betrokkenheid van de lokale bevolking bij het beleid voor de fysieke leefomgeving vergroot is en dat de milieuatlas bij de totstandkoming van leefomgevingsbeleid tijdwinst oplevert en het beleid een kwaliteitsimpuls geeft. Dit, naast het feit dat er reeds vijftien jaar mee gewerkt wordt, doet vermoeden dat de milieuatlas een interessante toekomst tegemoet gaat.
Toekomst voor de milieuatlas Op papier is de toegevoegde waarde van een milieuatlas evident. Maar het vervaardigen en onderhouden van een milieuatlas gaat niet vanzelf. De voordelen zullen moeten opwegen tegen de nadelen (vooral de kosten). Het is mogelijk om voor een pragmatische en voorzichtige aanpak te kiezen door in eerste instantie een weinig ambitieuze atlas te maken om de kosten laag te houden. Op basis van de ervaring met deze eenvoudige atlas kan een beter beeld ontstaan van de mogelijk toegevoegde waarde en van de kosten en moeite die gepaard gaan met het onderhouden van een milieuatlas. De gemeente Deventer heeft een dergelijk traject gevolgd en is nu zover dat sprake is van een volledig interactieve milieuatlas op internet. De ervaringen in de onderzochte steden laten zien dat de milieuatlas in de praktijk werkt. De milieuatlas van Praag is bijvoorbeeld direct verbonden met de jaarlijkse rapportage van de milieuver-
P. 108
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
De milieuatlas als volgende stap
P. 109
Milieu-informatie onder één dak
kenning. In Berlijn gaat het zover dat de weergegeven data ook wettelijk bindend is. Belangrijk is vooral dat de ervaringen in deze steden laten zien dat de vervaardiging van een milieuatlas realistisch is. Bovendien geven de ervaringen houvast aan anderen die ook streven naar betere en efficiëntere omgang met milieu-informatie. Het zijn deze ervaringen die laten zien dat de milieuatlas niet een vreemde noviteit is, maar een logische volgende stap in het milieubeleid. Christian Zuidema (
[email protected]) en Jelger Visser (
[email protected]) zijn beide promovendus Planologie aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Literatuur Infodrome (2001) Controle geven of nemen, een politieke
agenda voor de informatiesamenleving, Otto Cramwinckel Uitgever, Amsterdam Visser, J. & C. Zuidema (2007) De Milieuatlas; de leefomgeving
in kaart , Sdu Uitgevers, Den Haag Ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (2005) Hoofdlijnennotitie Toekomstagenda
Milieu, VROM, Den Haag, 14 september 2005 WRR (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid) (1998) Ruimtelijke ontwikkelingspolitiek , rapporten aan de regering nr. 53, Sdu Uitgevers, Den Haag
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
InBeeld: Schiphol raakt land
P. 110
InBeeld
Schiphol raakt land Fotografie: Jorn van Eck
De invloed van onze nationale luchthaven is groot. Op diverse terreinen is deze merkbaar. De economie geldt als grootste invloedssfeer, maar ook op het terrein van de planologie is Schiphol eveneens sterk van invloed. Wellicht het meest merkbaar daar waar het vliegveld het ommeland raakt. De oppervlakte van het Schipholterrein bedraagt 2.787 hectare (www.schiphol.nl). Een weids terrein met daarmee ook flink wat ommeland en rafelrand. Rafelrandjes zijn rommelig, lelijk en lastig. Daarnaast zijn deze randen ook spannend. Rooilijn blikte vanaf de zijlijn bij Schiphol naar binnen.
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
InBeeld: Schiphol raakt land
P. 111
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
InBeeld: Schiphol raakt land
P. 112
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
InBeeld: Schiphol raakt land
P. 113
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
InBeeld: Schiphol raakt land
P. 114
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
InBeeld: Schiphol raakt land
P. 115
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
InBeeld: Schiphol raakt land
P. 116
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
InBeeld: Schiphol raakt land
P. 117
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
InBeeld: Schiphol raakt land
P. 118
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Jorn van Eck studeert dit jaar af aan de Hogeschool voor de kunsten Utrecht, afdeling fotografie (www.jornvaneck.nl).
InBeeld: Schiphol raakt land
P. 119
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Anticipeer op honkvastheid ouderen
Anticipeer op honkvastheid ouderen Dorien Manting en Frank Vernooij
Steeds vaker zien gemeenten en projectontwikkelaars senioren als een aantrekkelijke doelgroep voor bouwprogramma’s. Pensioenmigranten zouden de krimp van plattelandsgemeenten tegen kunnen gaan. Dit idee veronderstelt wel dat ouderen in de toekomst ook verhuizen. Daar lijkt het vooralsnog niet op.
P. 120
2025
s in 2025
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Anticipeer op honkvastheid ouderen
Percentage 65-plussers in 2025 Minder dan 12% 12-16% 16-20% 20-24% Meer dan 24%
0
km
50
Figuur 1: Aandeel 65-plussers van het totale aantal inwoners in een gemeente, 2025 Bron: RPB/CBS (Van Duin e.a., 2006)
Percentage 80-plussers in 2025 Minder dan 4% 4-5%
P. 121
Nederland vergrijst in rap tempo. In de komende twintig jaar groeit het aantal 65-plussers in Nederland minstens met 1,2 miljoen. De gevolgen van de versnelde vergrijzing spelen een belangrijke rol in de woningmarkt en de zorg. In het bijzonder spelen deze gevolgen op gemeentelijk niveau. De Wet Maatschappelijke Ondersteuning verplicht gemeenten ouderen in staat te stellen zo lang mogelijk zelfstandig te kunnen wonen, maar in welke gemeenten wonen ouderen straks eigenlijk? De in 2006 gepubliceerde regionale bevolkingsprognose van het Ruimtelijk Planbureau (RPB) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) voorspelt de toekomstige vergrijzing in gemeenten in Nederland tussen nu en 2025 (De Jong e.a., 2005; Van Duin e.a., 2006). In een derde van alle gemeenten zal straks ongeveer een kwart van de inwoners 65 jaar of ouder zijn, iets wat op dit moment slechts in drie gemeenten het geval is (figuur 1). Ouderen zullen volgens de prognose van het RPB en het CBS vooral in de kustgebieden van Zuid- en Noord-Holland, in Zeeland, Groningen, de zuidelijke gemeenten in Noord-Brabant, Limburg en in de oostelijke gemeenten van Oost-Nederland wonen (Latten & Manting, 2006).
5-6% 6-7% Meer dan 7%
0
km
50
Figuur 2: Aandeel 80-plussers van het totale aantal inwoners in een gemeente, 2025 Bron: RPB/CBS
Tachtigplussers doen vaker een beroep op zorg en hebben vaker behoefte aan voor ouderen geschikte woningen dan zestigers (Kullberg, 2005). Voor de behoefte aan zorg en verzorgd wonen is de regionale spreiding van 80-plussers dan ook belangrijker dan de ruimtelijke concentratie van alle 65-plussers gezamenlijk. Landelijk neemt het aantal 80-plussers met ruim 220 duizend personen toe tot 800 duizend in 2025, althans volgens de nationale bevolkingsprognose van het CBS uit 2004 (De Jong, 2005). De RPB en CBS prognose is daarmee consistent. Eind 2006 is de nieuwe bevolkingsprognose van het CBS gepubliceerd. Deze voorspelt een nog iets grotere groei van het aantal tachtigers. Tachtigers wonen in 2025 volgens de prognose van het CBS en het RPB op dezelfde plaatsen als de 65-plussers. Verhoudingsgewijs wonen de meeste hoogbejaarden dan ook in
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Zeeland, Limburg, enkele kustgemeenten van Noord- en Zuid-Holland, in bepaalde grensstreken van Groningen en delen van Drenthe: minstens 5,5 procent van het inwonertal van de gemeenten in deze regio´s is hier 80 jaar of ouder (figuur 2). Het aantal gemeenten waar tenminste 7 procent van de inwoners een 80-plusser is, loopt op van drie in 2005 naar circa vijftig in 2025. Hoewel het aandeel in sommige gemeenten niet eens zo hoog is, kan het aantal wel fors toenemen. Zo is het aandeel 80-plussers in Almere gestegen tot slechts 2,5 procent in 2025 maar het aantal 80-plussers is wel met vijfendertighonderd personen toegenomen tussen 2005 en 2025. In veel gemeenten neemt het aantal 80-plussers slechts met een paar honderd inwoners toe.
Prognoseveronderstellingen De ruimtelijke spreiding van ouderen verandert volgens de prognose niet wezenlijk tussen nu en 2025. Dat is een gevolg van een veelheid aan prognoseveronderstellingen. Zo wordt de vergrijzing in Limburg versterkt doordat verwacht wordt dat de hoge Limburgse sterftecijfers en lage geboortecijfers ook in de toekomst blijven bestaan. De mate van vergrijzing wordt verder beïnvloed door de huidige bevolkingssamenstelling, de ontwikkelingen in inwonertal maar ook door de verwachte ontwikkelingen in de verhuismobiliteit van ouderen ( De Jong e.a., 2005). Prognoses worden regelmatig bijgesteld omdat zich onverwachte ontwikkelingen hebben voorgedaan. Of de prognose uitkomt, hangt echter niet alleen af van een juiste inschatting van het toekomstige gedrag van ouderen. Het hangt ook af van de wijze waarop actoren op prognoses reageren. Overheden kunnen beleid ontwikkelen om de voorspelde trends om te buigen, te versterken of tegen
Anticipeer op honkvastheid ouderen
te gaan. In veel provinciale woonvisies wordt expliciet aandacht geschonken aan de woningbehoefte van ouderen. Gemeenten stellen woonbeleid op dat tegemoet wil komen aan de woonwensen van de eigen oudere inwoners of van nieuwe ouderen uit andere streken. De ene gemeente richt het volkshuisvestingsbeleid vooral op het voldoen aan de behoefte van de eigen bevolking, de andere gemeente ontwikkelt nieuwbouwplannen om ouderen uit andere streken van Nederland te kunnen huisvesten. Als de ene gemeente er beter in slaagt ouderen te binden of nieuwe ouderen aan te trekken dan een andere, gemeente, kan de vergrijzing per gemeente anders uitpakken dan de prognose nu voorspelt.
Nieuwe ouderen aantrekken Vergrijzing en krimp zullen in de toekomst vaak in dezelfde regio voorkomen. De gemeenten die nu of in de nabije toekomst met krimp te maken krijgen, lijken in hun aanpak van krimp vaak te kiezen voor dezelfde strategieën en dezelfde doelgroepen (Van Dam e.a., 2006). Veel krimpende steden en dorpen kiezen voor het ontwikkelen van een kwalitatief hoogwaardig en divers woonmilieu, onder meer om senioren uit andere delen van het land naar de gemeente toe te trekken. Zo denkt men pensioenmigranten, terugkeerouderen of ouderen uit de Randstad te kunnen aantrekken omdat ouderen voor een aantrekkelijke woonregio kunnen kiezen. Ze hoeven immers niet langer in de omgeving van hun werk te wonen. Parkstad Limburg probeert bijvoorbeeld door de ontwikkeling van een aantrekkelijk woonmilieu ouderen te verleiden terug te keren naar de geboortestreek (Van Dam, e.a., 2006). Broersma e.a. (2006) verwachten dat pensioenmigratie naar Noord Nederland in
P. 122
Rooilijn
Anticipeer op honkvastheid ouderen
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
P. 123
Figuur 3: Leeftijdsprofielen van de verhuisplannen, verhuiskansen en emigratiekans Bronnen: De Jong e.a., 2006, CBS, en Woningbehoefteonderzoek 2002 Verhuiskans (2003) Wil verhuizen binnen twee jaar Emigratiekans (2003)
60%
50%
40%
30%
20%
10%
0%
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
55
60
60
65
70
75
80
90
Leeftijd
de toekomst verder zal toenemen vanwege de aantrekkelijkheid van het Noorden en vanwege de toenemende vergrijzing. Met het aantrekken van nieuwe ouderen hoopt men krimp van de bevolking tegen te houden. Als deze strategie effectief zou blijken, zou de vergrijzing daarmee nog sneller toenemen in die regio´s. De hoop op toename van migratie van ouderen lijkt echter in tegenspraak met onderzoek waaruit blijkt dat ouderen niet verhuizen (Kullberg, 2005;VROM-raad, 2005) en zeker niet over een lange afstand verhuizen (De Jong e.a, 2005).
Honkvaste ouderen Niet alleen ouderen maar eigenlijk alle mensen in de tweede helft van het leven blijken niet graag te willen verhuizen (figuur 3). Uit het Woningbehoefteonderzoek 2002 blijkt dat ongeveer dertien procent van de vijftigers en zestigers van plan is om binnen twee jaar te gaan verhuizen. De alleroudsten hebben nog veel minder trek om te verhuizen.
Eigenlijk hebben alleen de twintigers en de dertigers een grote behoefte om van woning te veranderen. Tussen het vijftigste en tachtigste levensjaar verhuisde in 2003 slechts zo’n vier á vijf procent. Na die leeftijd neemt het aandeel dat een nieuwe woning betrekt echter langzaam toe tot meer dan 10 procent. Rondom en na de pensioenleeftijd is er geen piek te zien in het aantal verhuizingen. Het idee dat mensen vaker rondom de pensionering ergens anders gaan wonen of zelfs emigreren blijkt dus niet uit de cijfers. Verhuizingen doen zich niet vaak voor en een vertrek naar het buitenland doet zich al helemaal niet voor. Bovendien is het aandeel ouderen dat zich elders wil vestigen ook niet hoger rondom de pensionering dan op een ander moment. Dat pensioenmigratie een bescheiden verschijnsel is, is al meerdere malen geconstateerd (zie Van Dam e.a., 2006). Op bijna elke leeftijd is de wens om te verhuizen tussen 2002 en 2004 veel hoger dan de kans daarop in 2003. Dat is logisch omdat de wens over een periode van twee jaar gaat en
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Anticipeer op honkvastheid ouderen
de kans een periode van 1 jaar betreft. Voor de hoogbejaarden is dat echter niet het geval. Vanaf de leeftijd van 75 jaar neemt namelijk de jaarlijkse kans om te verhuizen toe tot tien procent, terwijl de wens om dat te doen binnen twee jaar tot ruim beneden de tien procent daalt. Er komen dus meer verhuizingen voor dan verwacht. Een verhuizing op die leeftijd gaat meestal gepaard met een overgang naar een verzorgings- of verpleegtehuis. Ouderen veranderen vooral binnen de gemeente zelf van woning (De Jong e.a., 2005; figuur 4). Voor ouderen geldt, in tegenstelling tot jongeren, dat het aandeel dat binnen de gemeente verhuist tussen de zestig en vijfennegentig jaar toeneemt van circa zestig naar bijna tachtig procent. Het voorgaande illustreert, zoals ook uit de literatuur bekend is, dat de ouderen van nu niet willen verhuizen, het ook niet zo vaak doen en als ze het wel doen voornamelijk binnen de gemeente. Zal dat echter ook voor toekomstige ouderen gelden?
P. 124
Ouderen in de toekomst De ouderen van straks verschillen van de ouderen van nu. Ondanks de verschillen tussen oude en nieuwe generaties ouderen verwachten het CBS en het RPB niet dat het verhuisgedrag van ouderen in de toekomst veel zal wijzigen. Sommige verschillen zullen vermoedelijk tot een hogere verhuisfrequentie leiden, terwijl andere verschillen tot een lagere verhuismobiliteit zullen leiden. Meer hoogopgeleide en meer koopkrachtige ouderen bijvoorbeeld gaan zeer waarschijnlijk samen met meer verhuizingen. Het aantal mensen dat minder welvarend is groeit echter ook. De groei van het aantal niet westerse allochtone ouderen, van wie een deel geen volledig pensioen heeft opgebouwd, zal eerder tot minder verhuisbewegingen leiden. Hetzelfde geldt voor de stijging van het aantal gescheiden vrouwen. In de toekomst zal het groeiende eigen woning bezit onder ouderen eveneens tot minder verhuizingen leiden. Huiseigenaren verhuizen veel minder vaak
Figuur 4: Percentage verhuizingen in de gemeente in het totale aantal verhuizingen, naar leeftijd (2003) Bron: De Jong e.a, 2006 100%
90%
80%
70%
60%
50%
40%
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
55
60
60
65
70
75
80
90
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Anticipeer op honkvastheid ouderen
P. 125
Lastige keuzes: Verhuizen of toch maar blijven?
dan mensen die in een huurwoning zitten. Zo zijn er nog meer verschillen tussen de huidige en toekomstige generatie ouderen die soms tot meer en soms tot minder verhuizingen zullen leiden. Daarom verwachten het RPB en het CBS dat het verhuisgedrag van ouderen hetzelfde blijft. Hoewel het aandeel hetzelfde blijft, zal het aantal verhuizingen van 65-plussers wel toenemen. Simpelweg omdat er steeds meer ouderen zullen zijn. Dat betekent dat verwacht wordt dat in de toekomst geen sprake zal zijn van omvangrijke pensioenmigratie, terugkeermigratie of het op lange afstand verhuizen van ouderen. Dat zou betekenen dat de kans op slagen van groeistrategieën via het aantrekken van senioren van buitenaf niet al te optimistisch moet worden ingeschat.
Ouderen binden Met behulp van het model van het CBS en het RPB kan, gegeven alle onzekerheid, redelijk voorspeld worden hoeveel van de toekomstige oudere inwoners – de 45
tot en met 64 jarigen van nu – in 2025 nog steeds in dezelfde gemeente zullen wonen. Dit wordt hierna geïllustreerd aan de hand van een paar gemeenten en een regio (zie figuur 5a, b, c). De meerderheid van de 45 tot en met 64 jarige inwoners in 2005 woont twintig jaar later volgens de ramingen nog steeds op dezelfde plek. De helft (Groningen) tot meer dan de helft (Losser, Zuid Zeeland) woont in 2025 nog in dezelfde gemeente of in dezelfde regio. Eén op de vijf van hen is in de loop van de tijd overleden in de gemeente zelf. Een kwart of meer van de 45 tot en met 64 jarige inwoners is vertrokken uit de gemeente. Een deel is overleden in de andere gemeente of in het buitenland: dat is hier niet verder verwerkt in de cijfers. Het aandeel van de huidige 65-plussers dat over twintig jaar nog steeds in dezelfde gemeente woont, is slechts tien procent. Dat komt omdat velen overleden zijn. Het deel dat naar een andere gemeente is vertrokken varieert behoorlijk van een tiende (Den Haag) tot meer dan een kwart (Losser en Zuid Zeeland). De huidige populatie 65-plussers is in die gebieden wel
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Anticipeer op honkvastheid ouderen
P. 126
Figuur 5: Percentage gebleven (a), overleden (b) en verhuisd (c) per leeftijdsgroep, 2005-2025 Bron: CBS; bewerking RPB 100%
45-64
Gebleven
65+
90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
50
8
Groningen
52
9
Den Haag
100%
57
13
56
Zuid-Zeeland
8 Losser
45-64
Overleden
65+
90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
19
75
Groningen
20
79
Den Haag
100%
19
71
21
Zuid-Zeeland
64 Losser
45-64
Vertrokken
65+
90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
31
17
Groningen
28
12
Den Haag
24
16
Zuid-Zeeland
23
28 Losser
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Anticipeer op honkvastheid ouderen
erg klein, dus mogelijkerwijze gaat het hier om toevalsfluctuaties. Al met al geven deze ramingen een indicatie van de mate van honkvastheid, onder de voorwaarde dat het verhuisgedrag van de toekomstige ouderen niet wezenlijk verschilt van die van de huidige ouderen. Dit zijn de ouderen, op wie gemeenten hun beleid zullen moeten richten als het gaat om binding en zorg voor de eigen inwoners.
Anticiperen en afstemmen Veel gemeenten en provincies anticiperen in het woon- en zorgbeleid al lang op de vergrijzing om zo goed mogelijk tegemoet te kunnen komen aan de woon- en zorgwensen van ouderen, via het ontwikkelingen van bouwprogramma’s van ouderenwoningen, aanleuningwoningen, woonzorgvoorzieningen of groepswoningen en via aanpassingen van de bestaande bouwvoorraad. Indien de ene gemeente beter slaagt in het voldoen aan de woonwensen van ouderen dan de andere, kan tussen gemeenten enige concurrentie ontstaan. Concurrentie doet zich ook voor als gemeenten bouwprogramma’s ontwerpen om ouderen te bewegen uit een andere (nabije) streek naar de gemeente toe te verhuizen. Zo lang de vraag groter blijft dan het aanbod, is concurrentie goed voor de keuzevrijheid van ouderen. Pas als het aanbod groter wordt dan de vraag, is er risico op leegstand van woningen voor ouderen. Dat risico zal zich mogelijk eerst voordoen in vergrijzende gemeenten die krimpen of zullen krimpen. Vooralsnog lijkt het er op dat bouwprogramma’s beter toegesneden kunnen worden op de eigen bevolking dan op het aantrekken van senioren uit andere delen van het land. Het lijkt immers niet erg waarschijnlijk dat er in de
P. 127
toekomst omvangrijke verhuisbewegingen over lange afstand zullen zijn. Toch zullen de aantallen verhuizingen onder ouderen wel iets toenemen, simpelweg omdat het aantal ouderen fors toeneemt. Provincie en gemeenten zullen daarom de bouwprogramma’s die speciaal voor senioren worden ontwikkeld goed op elkaar af moeten stemmen, zodat gemeenten elkaar niet voor de voeten gaan lopen. Dorien Manting (
[email protected]) is gepromoveerd in de Ruimtelijke Wetenschappen en werkt als Sectordirecteur Demografie & Wonen bij het Ruimtelijk Planbureau. Frank Vernooij werkt als onderzoeker bij het Ruimtelijk Planbureau en houdt zich bezig met kwantitatieve analyses op het gebied van demografie en mobiliteit.
Literatuur Duin, C. van, A. de Jong, R. Broekman (2006) Regionale
bevolkings- en allochtonenprognose, NAi Uitgevers, Rotterdam. Ruimtelijk Planbureau/Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag Jong, A. de, (2005) ‘Bevolkingsprognose 2004-2050. Veronderstellingen’, Bevolkingstrends, nr.1, p. 19-23, CBS, Voorburg Jong, A. de, M. Alders, P. Feijten, P. Visser, I. Deerenberg, M. van Huis & D. Leering, (2005) Achtergronden en
veronderstellingen bij het model PEARL. Naar een nieuwe regionale bevolkings- en allochtonenprognose, NAi Uitgevers, Rotterdam Kullberg, J. (2005) Ouderen van nu en van de toekomst:
hun financiële spankracht, zorgbehoefte en woonwensen. Achtergrondstudie bij het advies van de VROM-raad, SCP, Den Haag Latten, J., D. Manting (2006) ‘Bevolkings- en allochtonenprognose: Nederland in 2025 sterk geprofileerd’,
Demos, nr. 6, p. 54-57, NIDI, Den Haag Van Dam, F., De Groot, C. & F. Verwest (2006) Krimp en ruimte.
Bevolkingsafname, ruimtelijke gevolgen en beleid, NAi Uitgevers/RPB, Rotterdam/Den Haag VROM-raad (2005) Oude bomen? Oude bomen moet je niet
verplanten. Advies over ouderenbeleid en wonen, VROM-raad, Den Haag
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Ontwikkelingsplanologie voor recreatieve groengebieden
Ontwikkelingsplanologie voor recreatieve groengebieden Marijn Bos
P. 128
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Ontwikkelingsplanologie voor recreatieve groengebieden
P. 129
In veel stedelijke regio’s in Nederland is de rood-groenbalans ernstig uit evenwicht door een groot tekort aan recreatieve groengebieden. Desondanks komt de ontwikkeling van dergelijke gebieden vaak uiterst moeizaam van de grond. Een verschuiving van een traditionele aanpak naar een ontwikkelingsplanologische benadering lijkt hier verandering in te kunnen brengen. Dit blijkt uit de ervaringen van drie regionale groenprojecten met ontwikkelingsplanologie.
Natuur en recreatie staan zelden boven aan de maatschappelijke en bestuurlijke agenda. Hoe belangrijk is immers een evenwichtige rood-groenbalans als we het ook over terrorisme-, armoede- en filebestrijding hebben? Toch laat verdieping in het maatschappelijke belang van groene recreatieruimte zien dat deze lage positie op de agenda niet terecht is. Een groot deel van de stedelijke bevolking maakt met grote regelmaat gebruik van een groene omgeving, variërend van trapveldjes en parken tot grote recreatieterreinen, polders of bos- en duingebieden. Ook het beoefenen van individuele of georganiseerde sporten vindt vaak plaats in een groene omgeving. De bezoekersaantallen van recreatiegebieden als Spaarnwoude of Midden-Delfland laten zich bijvoorbeeld meten met die van populaire dagattracties, zoals dierentuinen of attractieparken (Farjon, 2004). Daarnaast zijn veel recreatie-instellingen in een aantrekkelijke, groene omgeving gevestigd. Denk bijvoorbeeld aan een kuuroord op de hei of een evenement als Dance Valley in Spaarnwoude. Recreatieve groengebieden brengen overigens meer voordelen met zich mee. Ze kunnen bijdragen aan een hogere ecologische kwaliteit en hebben een positief effect op de leefbaarheid van het stedelijke gebied en de lichamelijke en geestelijke gezondheid van haar bewoners. Verder vormt een regio met veel groen
een aantrekkelijk woon- en werkmilieu, waardoor de economische concurrentiepositie wordt verbeterd. Tenslotte heeft vastgoed in de directe nabijheid van groen een hogere waarde (RLG, 2005). Het is duidelijk dat er genoeg redenen zijn om binnen een stedelijke regio aan een evenwichtige rood-groenbalans te werken. In dit artikel wordt betoogd dat ontwikkeling van recreatieve groengebieden een actieve, gezamenlijke aanpak vergt en dat ontwikkelingsplanologie hierin tegemoet kan komen. Na het formuleren van enkele kenmerken van ontwikkelingsplanologie, worden drie projecten geselecteerd die dienen als onderzoekscasus. De ervaring van deze drie projecten met ontwikkelingsplanologie laat zien welke risico’s en vooral kansen deze aanpak met zich mee brengt.
Een andere aanpak Het Rijk erkent in haar beleid het belang van voldoende groene ruimte in stedelijke gebieden. Zo werkt ze via verschillende programma’s samen met decentrale overheden aan de ontwikkeling van nieuwe groengebieden. Ondanks de inzet verlopen de ontwikkelingsprocessen echter zeer moeizaam en bestrijken ze vaak periodes van tientallen jaren. Een oorzaak hiervan is de lage bestuurlijke prioriteit die (regionaal) groen vaak heeft en de passieve benadering van de overheid die
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
daarmee samenhangt (Kurtsjens, 2004). Een andere reden zijn de hoge prijzen die op de grondmarkt betaald moeten worden. Private partijen verwerven vaak strategische grondposities op plekken waar ze rode ontwikkelingen verwachten. Hierdoor ligt er op een groot deel van het Nederlandse platteland als het ware een ‘rode waas’ die voor een prijsopdrijvend effect zorgt (Kurtsjens, 2004). Bij het ontwikkelen van groengebieden zullen overheden dus of pro-actief op de grondmarkt moeten opereren om strategische grondposities te verwerven of strikt vasthouden aan een ondubbelzinnige groene bestemming van het gebied op de korte en lange termijn. De praktijk laat zien dat deze laatste strategie, gebaseerd op toelatingsplanologie, moeilijk vol te houden is en gebieden met een groene functie niet kan vrijwaarden van ongewenste ontwikkelingen. Zo ligt het bouwtempo in het Groene Hart gelijk aan het nationale gemiddelde (Kuiper, 2003). Kurtsjens (2004) stelt dan ook dat het Groene Hart niet groen zal blijven met toelatingsplanologie en een restrictief beleid alleen. Kiezen voor een meer pro-actieve benadering ligt dan ook voor de hand en brengt verschillende voordelen met zich mee. Zo leidt het tot meer mogelijkheden om plannen integraal te ontwikkelen en om tot verevening te komen tussen de verschillende kosten en baten. Normaal gesproken is dit vaak niet mogelijk doordat rode en groene ontwikkelingsprojecten gescheiden gerealiseerd worden en de financiële lasten en baten over verschillende partijen verdeeld zijn. Tenslotte kan bij een integrale benadering een betere ruimtelijke samenhang worden gecreëerd tussen groene en andere functies.
Ontwikkelingsplanologie Een voorbeeld van een offensieve en integrale strategie is de toepassing van ontwikkelingsplanologie, als aanvullend ontwikkelingsspoor, naast dat van de traditionele toelatingsplanologie. De vraag is wat een ontwikkelingsplanologische benadering exact inhoudt en welke kansen en risico’s het met zich meebrengt. Hoewel een ontwikkelingsgerichte, ruimtelijke politiek
Ontwikkelingsplanologie voor recreatieve groengebieden
al langer bekend is, komt de huidige populariteit van het begrip ontwikkelingsplanologie vooral voort uit het WRR-rapport Ruimtelijke ontwikkelingspolitiek (WRR, 1998). Hierin bepleit de WRR dat het ruimtelijke overheidsbeleid en de daarbij horende instrumenten (gebaseerd op toelatingsplanologie) niet meer gelijk lopen aan de maatschappelijke ontwikkelingen en de ruimtelijke ontwikkelingspraktijk. De eisen die door de WRR aan een nieuwe ruimtelijke- ordeningspolitiek worden gesteld, hebben veel gemeen met wat nu ontwikkelingsplanologie wordt genoemd. Dit maakt toelatingsplanologie echter niet overbodig; van verschillende kanten wordt benadrukt dat ontwikkelingsplanologie niet de opvolger van toelatingsplanologie vormt, maar juist als aanvullend moet worden gezien (Needham, 2003). In onderzoeken van onder meer de WRR, het RPB, het Ministerie van VROM en de VROM-raad worden kenmerken en definities van ontwikkelingsplanologie geformuleerd. Over het algemeen bevatten de definities dezelfde elementen, maar worden accenten verschillend gelegd. Er is een aantal kenmerken die een gemeenschappelijke deler lijken te vormen in de verschillende onderzoeken. Ten eerste is dit een helder gedefinieerd streven naar verbetering van de ruimtelijke kwaliteit dat door alle betrokken partijen wordt gedeeld. Daarnaast dient er sprake te zijn van een planproces waarin verschillende conflicterende ruimtelijke functies integraal worden meegenomen. Ten derde staat ontwikkelingsplanologie voor een actieve vorm van samenwerken tussen partijen die meerwaarde aan het proces toevoegen door de belangen of middelen die ze hebben. Tenslotte moet er een financiële koppeling zijn tussen rendabele en onrendabele deelplannen die ruimtelijk met elkaar samenhangen.
Drie casestudies Om de kansen en risico’s van een ontwikkelingsplanologische benadering te onderzoeken is gekozen voor het uitvoeren van enkele casestudies. Hiertoe is een groslijst aan groenprojecten opgesteld die
P. 130
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Ontwikkelingsplanologie voor recreatieve groengebieden
getoetst zijn op de hiervoor genoemde ontwikkelingsplanologische kenmerken. Het gaat om projecten die de realisatie van recreatieve groengebieden tot doel hebben en waarbij meerdere gemeenten betrokken zijn die liggen binnen een stedelijk gebied. Op basis van deze toetsing zijn drie projecten als case geselecteerd. Overigens maakte het selectieproces duidelijk dat er binnen Nederland maar weinig projecten zijn die voldoen aan alle vier de genoemde criteria van ontwikkelingsplanologie. Uiteindelijk bleek dat wel het geval te zijn bij de volgende drie projecten: Hart van de Heuvelrug, Meerstad Groningen en Park Lingezegen. Hoewel deze projecten onderling sterk verschillen in ligging, doelstellingen, aanpak en de fase waarin het proces zich bevindt, wordt in alledrie de projecten op een innovatieve manier gewerkt aan de realisatie van aanzienlijke oppervlaktes groengebied. Op basis van bronnenstudies, interviews en het bezoeken van bijeenkomsten is onderzoek gedaan naar de ervaringen met de gekozen aanpak.
Hart van de Heuvelrug Het groenproject Hart van de Heuvelrug omvat de herstructurering van het gebied tussen De Bilt, Zeist, Amersfoort en Soest. Als gevolg van versnippering door infrastructuur en een sluipende toename van rode functies worden de ecologische kwaliteiten van dit gebied, dat deel uitmaakt van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), namelijk bedreigd. Doel van het project is dan ook deze te beschermen en te versterken. Daartoe is een strategie ontwikkeld voor het instandhouden van een evenwichtige rood-groenbalans op regionaal niveau, waarbij zestien (semi-) publieke partijen samenwerken aan de integrale ontwikkeling van rode en groene deelprojecten, waartussen verevening plaatsvindt. Gezien de complexiteit van het project door het schaalniveau, de gekozen aanpak en het grote aantal deelnemende partijen verloopt het proces voorspoedig. Dat neemt niet weg dat de samenwerking soms moeizaam verloopt. Gemeenten moeten immers geld en bevoegdheden afstaan aan
P. 131
een overkoepelende, regionale organisatie om tot verevening op regionaal schaalniveau te komen. Als het er daadwerkelijk op aankomt, gaat het maken van afspraken hierover ondanks de uitgesproken goede intenties, moeizaam. Toch lijkt het haalbaar om evenveel groene als rode hectares te ontwikkelen. Dit is in belangrijke mate het resultaat van de keuze voor de aanpak om met de belanghebbende partijen overeenstemming te zoeken en samen te werken. Dit heeft tot een groot draagvlak geleid binnen de maatschappij en onder de deelnemende partijen (Bos, 2006).
Meerstad Ook binnen Meerstad wordt op ontwikkelingsplanologische wijze gewerkt aan de ontwikkeling van grote oppervlakten groen- en recreatiegebied. Door ten oosten van de stad Groningen onder andere een groot meer aan te leggen, moet het huidige akkerbouwlandschap getransformeerd worden in een aantrekkelijk gebied om zowel te recreëren als te wonen en te werken. Het belangrijkste kenmerk van het plan is de integrale benadering. Zo krijgen de groene en blauwe gebieden een recreatieve, ecologische en landschappelijke functie die ten goede komt aan het toekomstige woon- en werkklimaat in het gebied. Dit is nodig omdat het gebied als woonomgeving zal moeten concurreren met de populaire dorpen in Drenthe en Friesland. Bij de totstandkoming van het plan voor Meerstad hebben de grondposities van verschillende partijen een grote rol gespeeld. Ongeveer tachtig procent van de gronden binnen het projectgebied was namelijk verworven door projectontwikkelaars. Het is dan ook extra bijzonder dat in Meerstad ruim 800 hectare aan groengebieden wordt ontwikkeld, wat evenveel is als het aantal hectares voor rode functies. Doordat ook de gemeente Groningen en de Dienst Landelijk Gebied strategische grondposities hadden verworven, waren de publieke partijen en ontwikkelaars gedwongen om samen te werken. Afgesproken werd om op basis van publiekprivate samenwerking een integraal plan
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
met een bijbehorende grondexploitatie op te stellen. Dit maakt het mogelijk de aanleg van ruim achthonderd hectare groen te financieren uit de opbrengst van de ontwikkeling van woon- en werklocaties. Op deze manier dragen marktpartijen, zowel in de vorm van grond als geld, aanzienlijk bij aan de ontwikkeling van groene recreatieruimte zoals de ecologische hoofdstructuur (Bos, 2006). Dit heeft bij het Ministerie van LNV geleid tot tevredenheid: “Als LNV het op traditionele wijze had gedaan dan zou er minder natuur in mindere kwaliteit gerealiseerd worden en zou het ook later en veel fragmentarischer ontwikkeld worden” (Reuver, 2006).
Park Lingezegen Park Lingezegen is de naam waaronder het voormalige Park Over-Betuwe, geprojecteerd tussen Arnhem en Nijmegen, begin 2005 een doorstart heeft gemaakt. Dit overheidsproject heeft als doel om een regionaal landschapspark te ontwikkelen dat een aantrekkelijk recreatiegebied vormt voor de bewoners uit omliggende woonwijken. Sinds het initiatiefvoorstel halverwege de jaren negentig is het lange tijd stil geweest rond het project. Ook de toekenning van ruim 38 miljoen euro aan rijkssubsidie veranderde weinig aan de positie van het toekomstige park op de bestuurlijke agenda. Pas na aandringen door enkele gemeenten en een discussie over mogelijke uitbreiding van de glastuinbouw in het gebied, besloten de verschillende overheden om zich actief voor het project in te zetten. In september 2004 hebben de Gelderse Gedeputeerde Staten het plan tot een ‘Pilotproject Ruimtelijke Ontwikkelingspolitiek’ benoemd. De verandering in de bestuurlijke houding van de decentrale overheden heeft tezamen met de keuze voor een meer ontwikkelingsplanologische aanpak, voor meer vaart in het proces gezorgd. Ook zijn de betrokken overheden bereid om met marktpartijen samen te werken om aanvullende financieringsbronnen te genereren. Hierbij wordt onder meer gedacht aan investeringen door ondernemingen uit de recreatiesector en de ontwikkeling
Ontwikkelingsplanologie voor recreatieve groengebieden
van winstgevende functies binnen het gebied zoals (kantoor)landgoederen. Van verschillende kanten heeft het bedrijfsleven inmiddels laten weten mogelijkheden te zien voor bijdragen aan de ontwikkeling van het park. De publieke partijen hebben zich uitgesproken voor de integrale ontwikkeling van groene en rode functies op basis van een regionale grondexploitatie. Hierbinnen kunnen de rendabele planonderdelen verevend worden met de kosten voor de aanleg van groene en blauwe functies. De publieke partijen worstelen nu met de vraag hoe samenwerking met de markt vorm kan krijgen zonder de publieke doelstellingen van het project te schaden. Tijdens dit zoekproces wordt samengewerkt met de toekomstige gebruikers en belangenorganisaties op het gebied van natuur- en recreatie. Het lijkt erop dat de verschuiving van een papieren blauwdruk voor het park naar een op ontwikkeling gerichte strategie met de brede steun van partijen, binnenkort in het landschap zichtbaar kan worden (Bos, 2006).
De Groene Verlichting? Voor de drie onderzochte casestudies blijkt de keuze voor een ontwikkelingsplanologische aanpak veel voordelen met zich mee te brengen. Zo wordt in Hart van de Heuvelrug en Meerstad met voortvarendheid door een groot aantal partijen samengewerkt aan de ontwikkeling van grote groengebieden. Elke deelnemende partij, (semi-)publiek of privaat, heeft unieke belangen om aan het proces deel te nemen. De partijen vinden echter een goede basis voor samenwerking in het gedeelde belang om met de ontwikkeling van groen daadwerkelijk een hoogwaardige ruimtelijke kwaliteit te realiseren. Vooral Meerstad laat zien dat dit ook voor private partijen een reden kan zijn om bij te dragen aan de ontwikkeling van publieksgroen en zelfs de Ecologische Hoofdstructuur. Dat bij de projecten een groot aantal partijen samenwerken, hangt vooral samen met het regionale schaalniveau, het interactieve proces en de integrale benadering van de plannen. Door op een interactieve wijze verschillende ruimtelijke
P. 132
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Ontwikkelingsplanologie voor recreatieve groengebieden
functies te ontwikkelen wordt immers een veelheid aan actoren betrokken. Hoewel dit de samenwerking kan bemoeilijken is het wel mogelijk om een groot onderling en maatschappelijk draagvlak te creëren. Daarnaast leidt de integrale aanpak ook tot een betere ruimtelijke samenhang tussen functies en creëert het mogelijkheden om de baten te verevenen tussen rode en groene ontwikkelingen. En hoewel regionale verevening vooralsnog alleen binnen Meerstad plaatsvindt, wordt dit wellicht in de toekomst ook binnen Hart van de Heuvelrug mogelijk. Door het ontbreken van een wettelijk instrumentarium is het succes van verevening afhankelijk van de bereidheid bij de participerende partijen om mee te werken. Deze bereidheid lijkt sterk te kunnen worden beïnvloed door de verwerving van strategische grondposities binnen een plangebied. Meerstad laat zien dat speculerende partijen door het innemen van grondposities veel invloed kunnen uitoefenen op een plan. Het project toont aan dat het verwerven van grondposities door overheden, markt-
P. 133
partijen kan dwingen tot samenwerking. Verwerving van grondposities bieden een publieke partij mogelijkheden om de publieke doelstellingen binnen een project te realiseren en marktpartijen bij te laten dragen in de kosten hiervan. De samenwerking met marktpartijen is echter niet zonder risico; er is een duidelijk spanningsveld tussen de publieke doelstellingen en de bereidheid om op voorstellen vanuit de markt in te gaan. Spelregels om dit te reguleren ontbreken nog. Andere groenprojecten zoals Park Lingezegen kunnen veel leren van projecten als Meerstad en Hart van Heuvelrug. Deze laten zien dat ontwikkelingsplanologie veel perspectieven biedt om grootschalige groenprojecten snel en succesvol te ontwikkelen. Door te leren van de prille ervaringen die er zijn, lukt het hopelijk vele stagnerende groenprojecten vlot te trekken. Marijn Bos (
[email protected]) is in 2006 afgestudeerd als planoloog aan de UvA en als beleidsmedewerker werkzaam bij het Ministerie van VROM.
Literatuur Bos, M. (2006) De Groene Verlichting? Ontwikkelings-
planologie voor recreatieve groengebieden, Afstudeerscriptie Universiteit van Amsterdam, Amsterdam Farjon, J.M.J. e.a. (2004) Groene Ruimte in de Randstad;
een evaluatie van het rijksbeleid voor bufferzones en de Randstadgroenstructuur, Achtergronddocument bij Natuurbalans 2004, Natuurplanbureau, Wageningen Kuiper, R., Schilderman, C., & Wijma, M. (2003) ‘Planologische
bescherming in de EHS’, ROM-Bulletin, 04/2003, p. 15-20 Kurstjens, P. (2004) ‘Innovatie bij ontwikkelingsplanologie van
landelijk gebied bij steden’, Building Business, mei 2004 Needham, B. (2003) ‘Onmisbare toelatingsplanologie’, Stedebouw & Ruimtelijke Ordening, 02/2003, p. 39-43 Reuver, E. (2006) Publiek-private samenwerking: sámen
werken aan meerwaarde: leerervaringen opgedaan in PPS-project ‘Meerstad Groningen’. Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit; Directie Kennis, Ede RLG (2005) Recht op groen, deel 2 analyse, publicatie 05/6, Amersfoort WRR (1998) Ruimtelijke Ontwikkelingspolitiek , Rapporten aan de Regering nr. 53, Sdu Uitgevers, Den Haag
Ontspannen in de eigen woonomgeving
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Kassen in verstedelijkt gebied
P. 134
Frank van der Hoeven
Kassen in verstedelijkt gebied
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Kassen in verstedelijkt gebied
P. 135
Glastuinbouw heeft de reputatie dat ze weinig spaarzaam omgaat met ruimte en energie. Maar de sector, bekend om zijn innovatie, voelt wel degelijk de druk van ruimte- en energievraagstukken. Onder invloed van hoge energieprijzen en klimaatbeleid ontstaan in rap tempo nieuwe concepten en oplossingen. Deze kunnen het verkwistende imago ingrijpend veranderen. De sector kan warmte leveren aan haar omgeving en haar eigen ruimte meervoudig gebruiken. Het Ministerie van VROM heeft in haar nieuwe Nota Ruimte de belangrijkste concentraties van (glas)tuinbouw in Nederland aangemerkt met een nieuw beleidsbegrip: Greenport. Deze gebieden horen nu tot de ruimtelijke hoofdstructuur van ons land. Ze zijn daarmee vergelijkbaar met andere productielandschappen zoals Mainports en Brainports. Ondanks die beleidsmatige erkenning is glastuinbouw in gebieden met een hoge ruimtedruk niet populair onder planologen en ruimtelijke ordenaars. Zij zien de sector liever vertrekken naar landbouwontwikkelingsgebieden als IJsselmuiden, Bergerden, Grootslag, Emmen, Californië en Siberië (beide in Noord-Limburg), of naar het buitenland. Is het niet zinvoller om tomaten, paprika’s en komkommers in Spanje te telen dan in Nederland waar we groente in de winter moeten verwarmen en belichten? Met de innovaties die zich aandienen verandert dat beeld. Kassen kunnen energie gaan leveren en hun ruimte delen met andere functies. Voor die energielevering en het
meervoudige ruimtegebruik is een ligging in verstedelijkte gebieden waar de ruimtedruk hoog is een gunstige omstandigheid. Daarom is het goed om de relatie tussen kas en stad opnieuw te bekijken.
Ruimte- en energiegebruik Het is juist dat glastuinbouw ruimte gebruikt. In 2004 gebruikte de sector in totaal 10.300 hectare. Dat is net iets minder dan de ruimte die de Rotterdamse haven gebruikt: 10.500 hectare. De Nederlandse glastuinbouw gebruikt die ruimte intensief vergeleken met de teelt in andere landen. Volgens het Landbouw Economisch Instituut (Van der Velden e.a., 2004) brengt een vierkante meter bedekte teelt (glas) in Nederland gemiddeld 50 kilo tomaat, 26 kilo paprika of 70 kilo komkommer op. In Spanje brengt een vierkante meter bedekte teelt (veelal plastic) aanzienlijk minder op: gemiddeld slechts 9 kilo tomaat, 7 kilo paprika of 9 kilo komkommer. De kwaliteit van de Nederlandse groenten is eveneens hoger. Die kwaliteit
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
vertaalt zich in een hogere exportwaarde per kilo groente. De tomaten, paprika’s en komkommers die in Nederland geteeld zijn, worden respectievelijk 60, 80-100 en 13 procent duurder geëxporteerd dan de Spaanse producten. In het Nederlandse teeltproces wordt ook zuinig omgesprongen met gewasbescherming. Bij de teelt in Spanje wordt per kilo tomaat, paprika en komkommer respectievelijk 19x, 16x en 24x zoveel werkzame stof ingezet bij de productie van een kilo groente. De innovatie van de Nederlandse glastuinbouw werpt met de toepassing van glas, klimaatcomputers, verwarming, belichting en CO2-dosering duidelijk zijn vruchten af. De keerzijde van dat intensieve productieproces is een hoger energiegebruik. Voor de productie van een kilo tomaat, paprika en komkommer is in ons land respectievelijk 13x, 14-17x en 9x zoveel energie nodig als in Spanje. De energie nodig voor transport is daarbij inbegrepen. Gemiddeld gebruikt een kas in Nederland per vierkante meter jaarlijks 40 tot 50 kubieke meter aardgas en 12 kWh elektriciteit. Het energiegebruik van de sector als geheel begeeft zich daarmee tussen de 4,3 tot 4,8 miljard kubieke meter aardgas en 1,2 miljard kWh (Van der Velden e.a., 2004).
Innovatiedrang Op het schaalniveau van Europa sparen onze Greenports ruimte. Maar dat zal nauwelijks meewegen in de afwegingen van Nederlandse beleidsmakers. Het relatief hoge energiegebruik en de bijbehorende CO2-uitstoot leggen meer gewicht in de schaal. Nederland is namelijk gebonden aan afspraken die gemaakt zijn in het kader van het internationale klimaatbeleid. Op basis van het verdrag van Kyoto moet ook de agrarische sector bijdragen aan het
Kassen in verstedelijkt gebied
verminderen van de uitstoot van broeikasgassen. De sector heeft geen andere keuze dan te werken aan innovatieve oplossingen en concepten. Dat gebeurt gestructureerd door het InnovatieNetwerk (gefinancierd door het Ministerie van LNV) en de Stichting Innovatie Glastuinbouw. Vernieuwingen vinden ook plaats op project- en bedrijfsniveau door geëngageerde ondernemers. De druk van buiten om te innoveren ten aanzien van het energieverbruik is dus hoger dan de druk ten aanzien van ruimtegebruik. Innovaties op energiegebied hebben ook flink de wind in de zeilen als gevolg van sterk gestegen en aanhoudend hoge energieprijzen. Vier concepten die in de afgelopen vijf jaar ontwikkeld zijn, illustreren dat: de Kas als Energiebron, de Gesloten Kas, het Glaskasteel en de Zonneterp. Al vormen deze vier concepten niet het hele spectrum van vernieuwing, ze geven gezamenlijk wel een goed beeld van de ontwikkeling die zich op dit moment voltrekt. De Kas als Energiebron (Ruijgrok & Braber, 2002) moet gezien worden als de theorievorming, een startnota. Eén van de eerste toepassingen is de zogenaamde Gesloten Kas. De Gesloten Kas laat zien dat men in het productieproces al snel eenderde kan besparen op het fossiele brandstofgebruik. Het energiegebruik kan verder worden teruggebracht door technologische vernieuwingen zoals brandstofcellen of warmtewisselaars. Verdere reducties zijn ook mogelijk wanneer in de directe omgeving van een kas of tuinbouwcomplex functies zijn gevestigd die warmte of elektriciteit afnemen. Het Glaskasteel past meervoudig ruimtegebruik toe door
P. 136
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Kassen in verstedelijkt gebied
kantoren, bedrijfsruimten en kassen te stapelen. Dat vereenvoudigt een gezamenlijke energievoorziening. De Zonneterp (Wortman & Kruseman, 2005) borduurt verder op het gedachtengoed van de Kas als Energiebron door woningen en kassen te integreren in een wederkerige energie- en grondstoffenkringloop. Met zulke ontwikkelingen in het verschiet is een genuanceerde kijk mogelijk op de rol van de glastuinbouw in de ruimtelijke ordening. Greenports worden productielandschappen waar in combinatie met andere functies op intensieve wijze landbouwproducten geteeld worden, met een hoge exportwaarde, relatief weinig bestrijdingsmiddelen en een afnemend energiegebruik.
Kas als Energiebron In opdracht van het InnovatieNetwerk en de Stichting Innovatie Glastuinbouw zijn in 2002 een aantal strategieën ontwikkeld voor de glastuinbouw. Dat gebeurde onder de noemer ‘de Kas als Energiebron’. Uitgerekend de vorm van landbouw die grootgebruiker is van energie claimt zodanig te kunnen innoveren dat ze energie gaat leveren. De opstellers van het essay maken duidelijk dat de zoninstraling in Nederland met 3,8 GigaJoule per vierkante meter aanzienlijk boven het gemiddelde energiegebruik ligt van een doorsnee kas: 1,6 GigaJoule per vierkante meter. Een kas ontvangt in Nederland dus meer dan de dubbele hoeveelheid energie die nodig is om aan zijn eigen vraag te voldoen. In theorie bestaat er een overschot dat te leveren is aan derden. Voordat men die energie kan leveren, zijn een aantal innovaties nodig. Die betreffen het oogsten van natuurlijke energie, het op elkaar afstemmen van winterse vraag en zomers aanbod, en het
P. 137
waarborgen van de noodzakelijke energietoepassingen: belichten, verwarmen, bemesten, bevochtigen en ontvochtigen. De Kas als Energiebron benoemt verder de terreinen waarop men voortgang moet boeken en identificeert veelbelovende concepten.
Gesloten kas De Gesloten Kas is zo’n concept. Sinds 2004 wordt het met succes in de praktijk toegepast. De Gesloten Kas is een geïntegreerd klimaat- en energiesysteem. Door de kas gesloten te houden krijgt een teler volledige controle over groeifactoren als luchtvochtigheid, temperatuur en CO2. Het klimaat binnen de kas kan optimaal gestuurd worden. Dat leidt tot een hogere productie. Bovendien kan de kas dienst doen als energiebron. In de zomer wordt de kas niet gekoeld door de ramen open te zetten, maar warmte wordt door warmtepompen onttrokken aan de kas en opgeslagen in watervoerende grondlagen: aquifers. Die warmte wordt vervolgens weer gebruikt wanneer het nodig is. Het hergebruik van deze energie zorgt voor een besparing van tenminste eenderde over het betreffende kascomplex. Een optimale energiebesparing wordt bereikt wanneer de gesloten kas warmte kan leveren aan de omgeving. Op dit punt worden de innovaties op energiegebied interessant voor het ruimtegebruik. De energie die een kas levert is in principe ‘laagwaardig’ en is niet over lange afstanden transporteren. De wens om die energie te benutten werkt functienabijheid, functiecombinatie en zelfs meervoudig ruimtegebruik in de hand. Dit kan leiden tot nieuwe ruimtelijke oplossingen zoals het Glaskasteel en de Zonneterp.
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Glaskasteel De eerste toepassing van de Gesloten Kas had moeten samenvallen met de eerste grootschalige toepassing van meervoudig ruimtegebruik in de glastuinbouw. In de gemeente Bleiswijk was een multifunctioneel gebouw gepland met een brutovloeroppervlak van 240.000 vierkante meter: het Glaskasteel. Het concept zou een serieuze doorbraak worden in de wijze waarop de sector omgaat met zowel ruimte als energie. Het meervoudig ruimtegebruik van het Glaskasteel strekte zich uit over vier lagen (figuur 1). Het gebouw zelf telde twee lagen. De bovenste laag was bestemd voor de initiatiefnemers van het complex: het Praktijkonderzoek Plant en Omgeving (PPO), Bunnik Plant, De Bleiswijkse Zoom en een veredelingsbedrijf. Op de onderste laag claimden Bunnik Plant en De Bleiswijkse Zoom elk een grote inpandige ruimte voor hun kasgerelateerde bedrijfsactiviteiten. Om die grote inpandige ruimte heen waren kleinere bedrijfsruimten en kantoren ontworpen. Op 30 tot 40 meter diepte onder het Glaskasteel kon het gietwater (hemelwater) worden opgeslagen. Aquifers op een diepte van 50 tot 150 meter werden benut voor het opslaan van koud water (vijf tot zes graden Celsius) en verwarmd water (achttien tot twintig graden Celsius). Het Glaskasteel zou geen gasaansluiting krijgen. Stroom was afkomstig van de Warmte Kracht Koppeling (WKK) installatie van een nieuw op te richten glastuinbouwbedrijf naast het Glaskasteel. Met die WKK voorzag het buurbedrijf zichzelf van stroom, warmte en CO2. De overtollige elektriciteit zou het leveren aan het Glaskasteel. Met die stroom werden de warmtepompen van het Glaskasteel
Kassen in verstedelijkt gebied
aangedreven. De warmtepompen zorgden op hun beurt weer voor de verwarming en koeling van de Gesloten Kas op de bovenste verdieping van het Glaskasteel. Door het centrale energieontwerp van het Glaskasteel waren kassen, bedrijfsruimten en kantoren in een grote kringloop opgenomen. De bedrijven en kantoren werden via vloerverwarming en airconditioning voorzien van duurzame energie. Men rekende op een uiteindelijke besparing op het gebruik van fossiele brandstoffen van 40-50 procent. Door de stagnatie van de economie en de malaise op de vastgoedmarkt waar de vraag naar bedrijfs- en kantoorruimte beperkt was, is het project uiteindelijk niet tot uitvoer gebracht. Toch is hiermee het concept niet van de baan. Een nieuw en bescheidener Glaskasteel van tweeënhalve hectare is in voorbereiding in de Brabantse gemeente Gemert. Met een aantrekkende economie kunnen wellicht meer Glaskastelen ontstaan.
De Zonneterp In opdracht van het Innovatienetwerk bouwt de Zonneterp verder op het gedachtegoed van de Kas als Energiebron. Daar waar het Glaskasteel inzet op een functiecombinatie met bedrijven en kantoren, daar richt de Zonneterp zich op een combinatie van kassen met voornamelijk woningen. Het Zonneterp concept legt daarbij de nadruk op een koppeling tussen energie-innovatie en een kringloop van grondstoffen en afvalstoffen. Ruimtebesparing is als oogmerk hier minder nadrukkelijk in beeld. De keuze om glastuinbouw te combineren met woningbouw (en niet met bedrijven) is een pragmatische. Van woningen valt goed te voorspellen hoeveel energie ze gebruiken,
P. 138
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Kassen in verstedelijkt gebied
P. 139
+15 meter Glaskasteel
filter
0 meter
Gietwater opslag
-30 meter
-50 meter
filter Koude en warmte opslag in Aquifer 18-20 0C
-150meter
Figuur 1: Glaskasteel, meervoudig ruimtegebruik over vier lagen. Kassen, bedrijven, gietwateropslag, warmte en koudeopslag.
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Kassen in verstedelijkt gebied
Figuur 2: Artistieke impressie van wonen in een Zonneterp, bron: Zonneterp
hoeveel afvalstoffen ze afscheiden en hoeveel rioolwater vrijkomt. Dat biedt proceszekerheid. In ruil daarvoor levert de glastuinbouw warmte, elektriciteit en schoon water aan de woningen. Het beeldmateriaal van de Zonneterp suggereert (figuur 2) dat woningbouw en glastuinbouw nauw met elkaar verbonden zijn. De tuinen van de woningen zijn overdekt en gaan vloeiend over in het aangrenzende tuinbouwbedrijf. In de praktijk wordt het Zonneterp concept ruimer ingevuld. De eerste Zonneterp pilot is de samenwerking tussen een rozenkweker te Nieuwveen en de woningbouwcorporatie Vestia. De
rozenkwekerij maakt twee hectare van zijn bedrijf gesloten en gaat daarmee energie leveren aan de 83 woningen die Vestia direct naast dit bedrijf ontwikkelt. Een tweede Zonneterp pilot kan ontstaan in glastuinbouwgebied Bergerden (Lingerwaard). Op basis van de verkenning ‘Zonneterp Bergerden - Duurzame koppeling van kassen en gebouwen’ concludeerde het Innovatienetwerk (2006) dat het Bergerden een uitstekende groeikern is voor een volgende Zonneterp-ontwikkeling. Verder lopen er pilots in het Westland en Dantumadeel/Dongeradeel. Vele ogen zijn ook gericht op de Zuidplaspolder en omgeving. Op korte
P. 140
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Kassen in verstedelijkt gebied
termijn gaat de gunning voor de optimale energie-infrastructuur van start voor de Waddinxveense woonwijk Triangel (2900 woningen). Daarna volgt de Goudse woonwijk Westergouwe (4000 woningen). Het beleid van Waddinxveen en Gouda zet in op een hoge EPL (Energie-Prestatie op Locatie-norm). EPL is een maatlat voor nieuwbouwwijken die de ambitie vastlegt ten aanzien van de energie-infrastructuur. Bij een waarde van 10 gebruikt de wijk geen fossiele brandstoffen. Bij 6 heeft de wijk een aardgasnet én een electriciteitsnet. Bij 1 zijn de woningen in de wijk voorzien van hun eigen CV-ketel. Waddixveen en Gouda zetten in op een EPL van 8. Zo’n hoge norm is alleen mogelijk bij warmtelevering aan de wijk. Met 300 hectare nieuwe glastuinbouw in de Zuidplaspolder zou de sector een belangrijke rol kunnen spelen bij de levering van de benodigde energie. Zo niet, dan is het wachten op de woningbouw in de Zuidplas zelf als potentiële afnemer met 15.000 tot 30.000 woningen.
Greenports: ruimte en energie delen Er is volop vernieuwing op het vlak van energie- en ruimtegebruik van kassen. Pilots als het Glaskasteel en de Zonneterp tonen dat innovatieve projecten op dit terrein gedijen in een omgeving die zich kenmerkt door ruimtedruk. Op dit punt is een omslag in het ruimtelijk beleid nodig. In de ogen van veel planologen en ruimtelijke ordenaars is glastuinbouw nog altijd een obstakel voor stedelijke ontwikkeling. Nieuwe glastuinbouwgebieden worden bij voorkeur gepland in landelijke gebieden terwijl de bestaande clusters in de Randstad gestaag in omvang (hectares) krimpen. De hier beschreven innovaties plaatsen de relatie tussen kas en stad in een nieuw licht.
P. 141
Kas en stad kunnen elkaar wellicht aanvullen. Het uitplaatsen van glastuinbouw naar gebieden zonder verstedelijking en zonder ruimtedruk is minder duurzaam dan op het eerste gezicht lijkt. Een verduurzaamde glastuinbouw heeft baat bij woningen en bedrijven in haar directe omgeving. En omgekeerd heeft de duurzame energievoorziening van woonwijken baat bij energieleverende kassen in hun directe omgeving. Het benoemen van Greenports en het onderkennen van het belang van (glas)tuinbouw voor de ruimtelijke hoofdstructuur van Nederland is een belangrijke eerste stap die VROM gezet heeft. In veel landbouwontwikkelingsgebieden ontbreken echter de condities om innovaties ten aanzien van ruimte en energie verder te brengen. Greenports behoeven een ruimtelijke visie die onderkent dat kas en stad vanuit een oogpunt van duurzaamheid onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en prima in staat zijn om ruimte en energie met elkaar te delen. Frank van der Hoeven (
[email protected]) is werkzaam als universitair hoofddocent Urban Design, afdeling Urbanism, aan de faculteit Bouwkunde van de TU Delft.
Literatuur Innovatienetwerk (2006) Zonneterp Bergerden - Duurzame
koppeling van kassen en gebouwen, www.innovatienetwerk.nl Ruijgrok W.J.A. & K.J. Braber (2002) Kas als energiebron.
Inspirerende strategieën voor de glastuinbouw, KEMA sustainable energy, Arnhem Van der Velden, N.J.A., J. Janse, R.C. Kaarsemaker en R.H.M. Maaswinkel (2004) Duurzaamheid van vruchtgroenten in
Spanje; Proeve van monitoring, Landbouw Economisch Instituut, Den Haag Wortman, E.J.S.A. & I.E.L. Kruseman (2005) De Zonneterp
– een grootschalig zonproject InnovatieNetwerk Groene Ruimte en Agrocluster, Utrecht
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
“Wow, we hebben het toch best goed in Nederland”
P. 142
Geert Brugmans “Wow, we hebben het toch best wel goed in Nederland” Raffael Argiolu en Doménique Nijsten
Hoe krijg je problemen als armoede,
zend euro, honderd vrijwilligers en is zij
AIDS, corruptie en oorlog onder de aan-
actief op 24 scholen. Geert Brugmans,
dacht van jongeren en hoe krijg je ze
één van de drie oprichters, legt uit wat
zo ver dat ze zelf over deze problemen
het succes van Cross Your Borders is.
en mogelijke oplossingen nadenken? Drie studenten vonden het in de zomer van 2003 tijd voor een andere aanpak voor deze problemen dan gebruikelijk is op middelbare scholen. Zij zetten de organisatie Cross Your Borders op. Het uitgangspunt is om jongeren op middelbare scholen uit te nodigen om over de grenzen van hun eigen leefwereld te kijken en daarmee bewust te maken van het onrecht in de wereld. Inmiddels is Cross Your Borders een stichting met een begroting van een paar honderddui-
Waarom hebt u gekozen voor het thema ’onrecht’? “Er zijn inderdaad allerlei onderwerpen waarvan je scholieren bewust kunt maken. Maar ik vind ‘het onrecht’ één van de belangrijkste thema’s van de moderne wereld. Het feit dat er mensen op de wereld zijn die op allerlei terreinen tekort komen en ook geen eerlijke kansen krijgen, dat moeten jongeren in ieder geval weten. Het maakt onze organisatie niet uit wat scholieren vervolgens met deze kennis doen. Ze kunnen zich direct inzetten voor een betere wereld, of het later in hun studie gebruiken, of ze doen er misschien wel helemaal niets mee. Maar ze kunnen in elk geval niet zeggen dat ze niet weten dat deze problemen bestaan. In schoolboeken staan wel onderwerpen over de verdeling van arm en rijk in de wereld, maar die onderwerpen blijven heel vaak aan de oppervlakte of worden zelfs niet behandeld omdat er geen lestijd meer voor beschikbaar is. De Europese Unie en de uitbreiding daarvan krijgt wel veel aandacht, maar globalisering en daarmee de andere werelddelen worden nauwelijks besproken en komen er bekaaid van af. Dit gebrek aan ontwikkelings-issues in het middelbaar onderwijs verklaart voor een groot gedeelte ons succes.”
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
“Wow, we hebben het toch best goed in Nederland”
P. 143
Interview
Discussies over problemen en oplossingen
Wat doet de stichting Cross Your Borders precies? “Cross Your Borders is een driedaags schoolproject voor de HAVO en het VWO. Ons doel is om onrecht in brede zin, van discriminatie tot kinderarbeid, te beschrijven. Dit doen we door de klas in negen groepen (van 3-4 scholieren) te verdelen. Elk groepje kiest uit een van de geselecteerde landen: Afghanistan, Nepal, Filippijnen, Angola, Burkina Faso, Kenia, Ethiopië, Guatemala of Peru. De opdracht aan de scholieren luidt: wat is het belangrijkste probleem in het betreffende land en waarom? Met name die laatste ‘waarom’ vraag vinden wij belangrijk. Het project start met een introductie door twee vrijwilligers over de landen. Hierbij worden onder andere video’s gebruikt. Voor elke groep is er ook aanvullend beeldmateriaal en een veertig pagina’s tellende reader over het land. De problemen presenteren wij als van zes samenhangende thema’s: politiek, economie, gezondheidszorg, milieu, maatschapij en natuur. Vervolgens proberen ze op basis van de reader, in de vorm van een stappenplan, de problemen in kaart te brengen. Op de tweede dag bediscussiëren ze in de groep wat zij het belangrijkste probleem vinden. De uitleg van het probleem verwerken de groepen tot een eindpresentatie die plaatsvindt op de derde dag. De enige voorwaarde die wij stellen
is dat de presentatie creatief is. We hebben van alles langs zien komen; dat ze Jensen naspelen, het journaal voorlezen of een rap maken over kinderarbeid. Op de derde dag komen scholieren ook met oplossingen. Een van de doelstellingen van de stichting Cross Your Borders is hen enthousiast te maken voor acties. We laten zien wat de VN doen, wat de Nederlandse regering doet en uiteraard wat iedereen zelf kan doen. Voor dat laatste lanceren we in 2007 een website, www. watkunjijdoen.nl. Op deze site kunnen jongeren informatie vinden over oplossingen voor de problemen, bijvoorbeeld kritisch consumeren, maar ook hoe je een actie opzet en de mogelijkheden om vrijwilligerswerk te gaan doen na de middelbare school.” Het gaat wel veel over problemen? Kan een Filippijn niet gelukkig zijn? “Daar ben ik het helemaal mee eens. In onze voorlichtingsfilm over de Filippijnen wordt bijvoorbeeld ook het lachen in het openbaar vervoer benadrukt in vergelijking tot de strakke gezichten van de gemiddelde Nederlander in de stadsbus. Waarom hebben we ons zo gefocust op het hele scala van problemen? Onze angst was het one issue verhaal, waar er naar onze mening
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
“Wow, we hebben het toch best goed in Nederland”
al teveel van zijn. Ik ben het bijvoorbeeld helemaal niet eens met de veelgehoorde stelling dat ontwikkeling altijd bij beter onderwijs (in de derde wereld) zou moeten beginnen. Alsof het investeringsklimaat er dan niet toe doet. Ik wilde vooral breed kijken, zodat leerlingen samenhang zien tussen problemen in de politiek, economie, gezondheidszorg en maatschappij. Want pas als je breed kijkt ben je echt bezig met een diepere analyse van problemen.” Veel Nederlanders gaan graag naar Nepal. Blijkbaar heeft het land veel wat Nederland niet heeft. “Wanneer de scholieren op de eerste dag de kennismakingsvideo van het land zien richten we ons ook de positieve kanten van dat land, zoals het lachen in het openbaar vervoer in de Filippijnen. Op dit punt hebben we het project wel aangepast, want anders gaan de leerlingen misschien naar huis met de idee: ‘dit land is kommer en kwel’. Dat willen we zeker niet bereiken. We willen ze vooral aan het denken zetten over problemen. We moeten waken voor negativisme. Ook de positieve kanten moeten goed blijven hangen anders bereiken we ons doel niet. Dan blijft het idee hangen dat in Nederland alles goed is en in de rest van de wereld niets. In ieder landeninformatiepakket is een vergelijking gemaakt met Nederland. Voorin staat dan per thema het verschil. Dan zien ze bijvoorbeeld het aantal verplegers en artsen in Nederland per inwoner en in Burkina Faso. Maar we stellen ze ook de vraag, wat een ontwikkelingsprobleem van Nederland kunnen zijn. Dit om ook de discussie aan te zwengelen dat het wel degelijk een wereldwijd probleem is. Hoe gaan wij bijvoorbeeld in Nederland met ouderen om? Wat vindt een Afrikaan daarvan? We willen ze ook over de ongelijkheid van mannen en vrouwen laten nadenken. Die is in Nederland ook nog niet perfect. Ongelijkheid in functies en waardering, dat is toch ook onrecht?” Veertig pagina’s documentatie per land: hoe wordt een casus samengesteld? “Cross Your Borders is ontstaan vanuit de hoek van de sociale wetenschappen. Ik heb zelf sociale geo-
P. 144
grafie gestudeerd. Dat gebruik ik natuurlijk in mijn zoektocht naar informatie over de landen. De studie van landen gebeurt wat dat betreft wel professioneel. We gebruiken bijvoorbeeld landenreeksen van het Koninklijk Instituut voor de Tropen. Daar staan algemene beschrijvingen in. De problematiek is te vinden in rapporten van de Verenigde Naties of de Wereld HandelOrganisatie (WTO). Daarnaast praten we met deskundigen, zoals met de Filippijnengroep in Nederland, medewerkers van Oxfam Novib, ambassades of hoogleraren. Het onderwijsmateriaal is bekeken door een gemêleerde groep van in totaal ongeveer vijftig experts, zoals antropologen, ontwikkelingsdeskundigen en (ontwikkelings)geografen. Tussen deze deskundigen is vaak sprake van verschil van inzicht. Bijvoorbeeld als het gaat om mentaliteit: antropologen vinden vaak dat je daarin geen stelling mag nemen, omdat je door een westerse bril kijkt. De ene expert haalt het verbeterde stuk van de ander onderuit en vice versa. Ik moet toegeven dat we vooral de stukjes hebben weggehaald waar antropologen moeite mee hadden. Uiteindelijk hebben wij de mensenrechten als uitgangspunt genomen. Daar blijven antropologen kritisch over, omdat ze zijn opgesteld door westerse regeringen.” Is de integrale benadering uw intellectuele erfenis? “Jazeker, vooral ik heb dat meegekregen. De andere twee oprichters studeerden bedrijfskunde en hebben bijvoorbeeld weer meer verstand van boekhouden. Volgens mij is de grote meerwaarde van een sociaal geograaf en planoloog dat die zaken kunnen verbinden. Ik hoor dat ook van veel vrienden die bij adviesbureaus werken. Zij zien veel sneller de relaties met andere factoren. Die worden door anderen vaak niet gezien omdat zij zich hebben gefocust op één vakgebied. Als sociaal geograaf of planoloog combineer je snel zaken, zoals migratie, gezondheidszorg, economie et cetera. Het gaat mij echt om de grote processen in landen. Het project Dance for Life bijvoorbeeld vind ik heel goed maar welke problemen blijven nu echt bij die jongeren hangen?”
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
“Wow, we hebben het toch best goed in Nederland”
Krijgt u een ander beeld te zien dan die van de breezer drinkende jongere? “Ik krijg dat zeker. Maar dat had ik ook al tijdens mijn periode als aardrijkskundeleraar op het VMBO. Ik heb gemerkt dat jongeren gevoelig zijn voor het enthousiasme van de docent. Als die enthousiast is, willen ze zelf ook sneller wat. Een veelgehoorde reactie na Cross Your Borders is: ‘Wow, we hebben het toch best wel goed in Nederland’ of ‘Ik wist niet dat dit allemaal aan de hand is in de wereld’. Er zijn natuurlijk leerlingen die met jouw stereotype overeenkomen. Zogenaamde Lonsdale-jongeren, die het in eerste instantie echt niet kan boeien en roepen, ‘ontwikkelingslanden, lekker belangrijk, hier heb ik geen zin in’. Maar dan zijn we halfuurtje verder en hebben ze filmpjes gezien van vluchtelingen, kindsoldaten en van de slaapziekte, en dan zitten ze muisstil te kijken en hoor je ‘Wow man’. We zien echt dat het jongeren raakt. Ook het verhaal dat studenten niet meer les zouden willen geven, klopt niet. Onze vrijwilligers, bijna allemaal studenten, vinden het juist hartstikke leuk om voor de klas te staan”. Hoe kritisch bent u op Nederland en hoe belangrijk is het dat je in Nederland zelf al veel kunt doen? “Ik wil niet dat bij scholieren alleen de gedachte blijft hangen: we hebben Cross Your Borders gedaan en dat betekent dus dat we nu alleen maar geld moeten geven en dat het dan allemaal wel goed is. Ze moeten vooral ook kritisch op hun eigen positie blijven en op de Nederlandse politiek. Voor welke partijen is ‘onrecht’ een speerpunt? Welke partij wil bijvoorbeeld die rare landbouwsubsidies afschaffen? Kijk de partijprogramma’s eens goed door. We geven echter zeker geen stemadvies. Scholen zijn ook erg blij dat er geen politieke lijn in ons verhaal zit. Mijn persoonlijke mening is dat internationalisering veel te weinig aandacht krijgt. Nederland geeft, als een van de weinige landen, veel geld aan ontwikkelingssamenwerking. Desondanks was het een thema dat ik bij de laatste Tweede Kamerverkiezingen nauwelijks heb gehoord. Het ging een klein beetje over Europa en de rest van de wereld is niet aan de orde gekomen.
P. 145
Bij sommige partijen is het vooral belangrijk dat het goed gaat met de Nederlander. Ik dacht altijd dat de SP internationaal georiënteerd is, maar ook daar wordt te veel navelgestaard. Ik vind het echt erg dat het internationale kader nauwelijks een issue is in de Nederlandse politiek.” Hoe ziet de toekomst van Cross Your Borders eruit? Zouden scholen het over kunnen nemen? “Inhoudelijk kan ons lesprogramma nog beter. We willen bijvoorbeeld nog meer maar vooral beter filmmateriaal. De invloed van de kennismakingsfilm op de eerste dag is groot. We willen de leerlingen ook de problemen visueel voorleggen. We merken dat dat enorm aanslaat. En misschien kunnen we een keurmerk krijgen, waardoor het scholen helder is dat we geen lesstof wegnemen in die drie dagen maar dat het een echte toevoeging is. Het zou mooi zijn als Cross Your Borders als vak wordt opgenomen in de officiële leerdoelen van het Ministerie van Onderwijs. Dan zouden wij overbodig worden. Momenteel zijn we vooral actief in de regio Nijmegen en Utrecht. Vanaf volgend jaar starten we met nieuwe groepen en nieuwe coördinatoren in Rotterdam, Amsterdam, Groningen en Maastricht. Wellicht worden we daarna ook actief in de rest van Nederland en de wereld”. Raffael Argiolu (
[email protected]) is promovendus bij de vakgroep planologie van de Radboud Universiteit Nijmegen en redactielid van Rooilijn. Doménique Nijsten (
[email protected]) is medisch milieukundig medewerker bij de afdeling medische milieukunde van de GGD Amsterdam.
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Recensies
P. 146
Recensies
Tineke Lupi
Het magnus opus van de Amerikaanse suburb Nicolaides, Becky M. & Andrew Wiese (red.) (2006) The suburb reader, Routledge, New York, 552 p., ISBN 9780415945943, 40,95 dollar
Suburbs zijn hot in de academische wereld, zo lijkt althans de afgelopen jaren. Niemand kan meer om suburbanisatie als ruimtelijke trend heen en ook ontstaat steeds meer het besef dat het wonen tussen stad en platteland als sociaal verschijnsel serieus genomen moet worden. Britten hebben de langste geschiedenis in ‘de trek naar buiten’ en aan de Kingston University in Londen is sinds kort een heus Centre for Suburban Studies gevestigd. Ook de Nederlandse versies van de suburb krijgen sinds eind jaren negentig steeds meer aandacht. De gemeente Almere loopt hierin voorop met de instelling
van een leerstoel ‘sociaal-economische en ruimtelijke ontwikkelingen van nieuwe stedelijke gebieden’ en het initiëren van het International New Town Institute. Daarbij valt het woord suburb echter maar zelden. Veel meer wil men aansluiten bij internationale stedenbouwkundige trends en de burgerlijke buitenwijk wordt niet als zodanig opgevat. ‘Veel te triviaal als studieobject’, zo werden ook de oprichters van het Engelse Centre for Suburban Studies in de media verweten. Hoe anders is het in de Verenigde Staten waar men suburbia algemeen omarmd heeft als onderdeel van de nationale cultuur. Ook voor wetenschappers is het geen schande zich te wijden aan een studie van dit fenomeen, getuige diverse publicaties de afgelopen decennia. Volgens de pas verschenen Suburb reader is de kennis over de ontwikkeling van suburbs en het leven van haar bewoners echter sterk versnipperd naar academische discipline. Reden voor Becky Nicolaides en Andrew Wiese, beide grootheden in de geschiedenis van de Amerikaanse suburb, een nieuwe bundel samen te stellen waarin alles verenigd wordt. Hiermee volgen ze het voorbeeld van hun leermeester Kenneth Jackson en zijn boek Crabgrass frontier (1985), inmiddels een klassieker in de suburbstudies.
suburbia in de eenentwintigste eeuw. Nicolaides en Wiese hebben daarbij gelukkig niet gekozen om ‘de echte waarheid’ van het suburbane leven te willen achterhalen, zoals vele auteurs voor hen trachtte te doen. Het tijdperk waarin de mythe van suburbia in botsing gebracht moest worden met empirisch onderzoek laten ze bewust achter zich. Ook wijken ze af van de gangbare verzameling academische artikelen op dit thema. In plaats daarvan hebben Nicolaides en Wiese geprobeerd een zo breed mogelijk beeld te schetsen van suburbanisering. Zo begint elk hoofdstuk met een serie documenten gevolgd door twee of drie essays waarbij ze rijkelijk putten uit bestaande publicaties. Deze veelheid en verscheidenheid aan materiaal maakt The suburb reader inderdaad het suburbane magnum opus waar de samenstellers naar streven. Met name de documenten, bestaande uit foto’s, kaarten, advertenties en krantenartikelen zorgen voor een interessant en waardevol boek dat een goed sfeerbeeld geeft van het leven in suburbia en de manier waarop dit door in beeld wordt gebracht. De vele illustraties laten de soms droge, academische verhalen in de essays meer spreken. De lezer krijgt zo als het ware een totaalplaatje voorgeschoteld waarbij de samenstellers een duidelijke boodschap hebben: suburbs zijn alles behalve saai en triviaal.
De samenstellers van The suburb reader zijn met hun bundel niet over een nacht ijs gegaan. Het boek is, net als de meeste overzichtswerken over dit onderwerp, chronologisch ingedeeld. Beginnend bij de eerste suburbs rond 1800 en lopend tot de toekomst van
The suburb reader is duidelijk voor een groter publiek bedoeld dan alleen academici. Voor iedereen die iets wil weten van het verschijnsel suburb biedt het boek in één handzame bundel een overzicht, compleet met vele belangrijke publicaties. Zowel in de documenten
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
als de essays komen vrijwel alle grote namen voorbij en blijft geen ontwikkeling onbesproken, ook de recente opkomst van gated communities en new urbanism niet. De Levittowners van Gans, Fishman’s Bourgeois utopia en de door McKenzie beschreven Privatopia, ze passeren allen de revue. Uit de grote verzameling essays en documenten wordt duidelijk dat suburbs in de afgelopen decennia grote veranderingen hebben ondergaan. Zo komt het punt dat suburbanisering een sterke tijdsdimensie heeft, zeer helder naar voren. Wat een suburb is, verschilt niet alleen naar plaats, maar ook naar tijd. Zo vormt de rustige, homogene enclave van blanke middenklassegezinnen in huizen met tuintjes van de jaren vijftig al lang geen standaard meer, laat staan dat het dit ooit geweest is. De huidige suburbs zijn steeds stedelijker geworden, terwijl steden steeds suburbaner lijken te zijn, met alle gevolgen van dien. De keerzijde van een bundel compleet opgemaakt uit bestaand materiaal is dat het geen nieuwe kennis of inzichten biedt. Voor iedereen die enigszins bekend is in de literatuur over dit onderwerp staat er nauwelijks iets echt lezenswaardig in dit boek. Bovendien hadden Nicolaides en Wiese er goed aan gedaan hun boek The American suburb reader te noemen want hun focus is puur nationaal. Alleen in het eerste hoofdstuk komt ter sprake dat de suburb een Brits exportproduct is dat zich via het koloniale verleden niet alleen in Amerika, maar bijvoorbeeld ook in India heeft ontwikkeld. In de volgende hoofdstukken wordt suburbanisering echter besproken als een typisch
Recensies
Amerikaans fenomeen, onlosmakelijk verbonden met de nationale cultuur. Voor dit standpunt is veel te zeggen: in geen ander land in de wereld is het suburbane leven zo sterk verbonden met de eigen geschiedenis. Suburbs zijn hét Amerikaans cultureel erfgoed, veel meer dan de steden die nog grotendeels naar Europees voorbeeld zijn gebouwd. Feit is dat de situatie in Europa niet simpel te vergelijken is. Hoewel er wel degelijk sprake is van omvangrijke suburbanisering lijkt dit in verre niet op de Amerikaanse urban sprawl. Ook de gerichtheid op gezin en woondomein verschilt. Variaties op gated communities komen weliswaar ook hier op, maar de belangstelling hiervoor is vooralsnog groter onder stedenbouwkundige professionals dan bewoners. De wens voor een rustig, ruime en veilige woonomgeving wordt hier fundamenteel anders ingevuld. Het is kortom aan te bevelen het beeld dat The suburb reader schetst niet automatisch naar de Europese, of in elk geval Nederlandse, context te verplaatsen. Tineke Lupi (
[email protected]) is als junior onderzoeker werkzaam bij het Amsterdam institute for Metropolitan and International Development Studies (AMIDSt), Universiteit van Amsterdam.
P. 147
Raffael Argiolu
De economische Nota van het Noorden Hermans, E.W. & G. de Roo (red.) (2006) LILA, en de planologie van de Contramal: De ruimtelijk-economische ontwikkeling van Noord-Nederland krijgt een eigen kleur, In Boekvorm Uitgevers, Assen, 258 p., ISBN 90-77548-24-6, 29,50 euro
Eindelijk weer eens een nieuw geluid uit het Noorden. Het gaat dit keer gelukkig niet over de magneetzweeftrein of een ander lobbyverhaal. Dit verhaal komt uit een andere hoek: Evelien Hermans en Gert de Roo. Samen met verschillende betrokkenen geven zij kleur aan de planning van de economische ontwikkeling van het Noorden (Drenthe, Friesland en Groningen). De kleur is LILA. LILA staat dan voor het alternatief voor een rood-groen benadering: Living in Leisure-rich Areas. Het boek is een antwoord op de verfoeide wijze waarop vaak naar het Noorden wordt gekeken
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
als achtergesteld en altijd later. Iets wat de schrijvers van dit boek nog eens fijntjes kregen ingewreven door de vier grote planbureaus Het noorden van Nederland zal gedoemd blijven tot de aanhaakeconomie. Deze studie is een direct antwoord daarop. De schrijvers tonen dat zij het slechts gedeeltelijk eens zijn met de analyse. Het Noorden moet inderdaad vooral geen Randstadeconomie willen nastreven. Maar wat dan wel? Er is vooral gekeken naar wat er al is: rust en ruimte. Bij het spoelwater van onhaalbare Randstadambities wordt ook direct de scheiding tussen rood en groen afgevoerd. LILA, als wonen en recreëren in het landelijk gebied, zal naast rood en groen moeten functioneren. De strategie is een zogenaamde mal- en contramalbenadering wat inhoudt in dat de kernzones en het landelijk gebied van elkaar afhankelijk worden geacht. En dit alles natuurlijk in een gebiedsgerichte aanpak. De term LILA loopt als rode draad door het verhaal om aan te geven dat sprake is van een versmelting van groene en rode contouren. Het noorden van Nederland kampt dan ook met een krimpende landbouw en een toename van landelijk wonen, natuurontwikkeling en toeristische functies. Hoewel het een sterk en aardig doordachte metafoor is, is het wel een beetje jammer dat de auteurs van het boek nu al refereren aan zogenaamde LILA-gekleurde planning, alsof het de presentatie van de nieuwe voorjaarsmode betreft. Interessanter zijn de vele hoofdstukken van vakexperts, waarin vorm wordt gegeven aan de nieuwe
Recensies
strategie, waarmee het boek laat zien hoe de regionale ontwikkelingsmogelijkheden en -kansen kunnen worden benut. Hierin lezen we gelukkig niet dat Groningen en Friesland de Nederlandse Sillicon Valley moeten worden. Deze economische ‘Nota van het Noorden’ is een rijkelijk gedocumenteerde analyse van de geografie van de noordelijke provincies en hoe die in de toekomst kan en moet veranderen. Zo lezen we dat het Noorden als een potentiële Wellness Valley kan worden gezien, een gebied waar mensen terecht kunnen in de private zorgsector, die momenteel sterk in opkomst is. Zeg maar de koude variant op de Amerikaanse staat Florida. Het pleidooi van Jan Willem Kok om water juist meer ruimte te geven en daarmee de bedreiging van water tot een kans te maken, lees de belevenis, sluit hierbij aan. Wanneer het om recreatie gaat wordt een toeristische hoofdstructuur voorgesteld, waarbij 20.000 hectare aangewezen wordt voor passende grootschaliger ontwikkelingen. Een belangrijk onderdeel van deze strategie is dat de plaatsen Harlingen, Laauwersoog en Delfzijl onderdeel gaan uitmaken van zogenaamde Short Cruise Lines in samenwerking met bijvoorbeeld Scandinavische havenplaatsen. Ook wordt gedacht aan een verviervoudiging van het aantal golfbanen in het Noorden. Voor wat betreft het landelijk gebied zijn een aantal in het oog springende oplossingen voorhanden. Zo wil het Noorden continuïteit van bos- en natuurontwikkeling waarborgen door particuliere
P. 148
initiatieven voor de ontwikkeling van landgoederen te stimuleren. Met name door de combinatie met landschapsarchitectuur zijn landgoederen een interessante en goedkope manier voor het aantrekken van recreatie en vrijetijdsverblijf. Wat het wonen in het landelijk gebied betreft, is de analyse helder. Enerzijds leidt een concentratiebeleid tot vergrijzing van het landelijk gebied en anderzijds maakt het van het landelijk gebied een open museum. De ongecontroleerde veranderingen in het landelijk gebied en de grote uitbreidingen van grotere kernen leiden tot een devaluatie van het landschap. De oplossing is nieuw bouwen, waarbij de specifieke landschapsidentiteit een leidend principe wordt voor wonen, zoals dijkwoningen, waterwoningen, meer lintbebouwing en meer bouwen met natuurlijke materialen. In tegenstelling tot het advies van het Ruimtelijk Planbureau, waar herhaaldelijk aan gerefereerd wordt, geeft het boek een duurzame vorm aan de veelgehoorde woonwens van de Nederlander, die het liefst in zijn eentje van alle walletjes mee-eet. Het hoofdstuk over infrastructuur (gezien als aanjager van ruimtelijke kwaliteit) slaat de plank een beetje mis. De meeste andere concepten sluiten beter aan bij het idee dat het Noorden complementair aan de Randstad kan zijn en vooral geen Randstad-plus wil worden. Tot slot: de studie blijft een voornamelijk economisch georiënteerd verhaal, waar vooral gelet moet worden op hoe harde euro’s in het Noorden worden geïnvesteerd. Deze ‘Nota van het Noorden’ signaleert inderdaad
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Signalement
P. 149
Signalement
aanknopingspunten die goed passen bij de regionaal economische en fysische structuur van de drie noordelijke provincies. Maar net als bij nationale Nota’s ruimtelijke ordening wordt ook hier nog een uitvoeringsagenda bij verwacht. Raffael Argiolu (
[email protected]) is als promovendus werkzaam bij de vakgroep
Groeten uit Holland, Qui è fantastico! Advies over vrije tijd, toerisme en ruimtelijke kwaliteit Auteur en uitgever: VROM-raad, Den Haag; 144 p.; ISBN: 90-8513-022-0; Gratis te bestellen bij de VROM-raad of te downloaden op www.vromraad.nl.
planologie van de Radboud Universiteit Nijmegen en is tevens redacteur bij Rooilijn.
Op twee november heeft de VROMraad het advies ’Groeten uit Holland, Qui e fantastico! Advies over vrije tijd, toerisme en ruimtelijke kwaliteit’ uitgebracht. Vrije tijd en toerisme zijn een substantieel onderdeel geworden van de “echte” economie en dat aandeel kan aanzienlijk groeien. Ze hebben daarbij net als andere economische krachten een toenemende invloed op onze ruimte. Anderzijds geldt dat om de mondiale concurrentie daadwerkelijk het hoofd te kunnen bieden investeren in de ruimtelijke kwaliteit van een gebied een essentiële voorwaarde is. Dit
vraagt om een robuuste verandering in de sfeer van productontwikkeling. De VROM-raad biedt daarvoor in haar advies een wenkend perspectief. Soms verbeteren aanbieders van vrije tijd en toerisme de ruimtelijke kwaliteit. Vaak ook zorgen vrije tijd en toerisme voor ‘verrommeling’ en ‘verwinkeling’ van plekken. De vraag is of Nederland in dit toenemend ‘geweld’ overeind blijft. Of we erin slagen met onze steden en ons platteland ook in de eenentwintigste eeuw attractief te zijn? Met louter een ‘verleuking’ van ons land komen we er niet. Er is meer nodig, aldus de VROMraad, veel meer. Behalve een appèl aan ondernemers en hun belangenorganisaties om daadkrachtig medeverantwoordelijkheid te nemen voor de kwaliteit van de eigen, regionale omgeving, benoemt de VROM-raad de taken van de overheid. De rijksoverheid moet nationale kaders scheppen en de versnipperde aandacht bundelen, provincies moeten een grote faciliterende rol spelen in het gebiedsgericht ‘schakelen’ tussen toerisme, recreatie, cultuur, media, sport, natuur, landbouw, kenniseconomie en zorg en gemeenten moeten actiever gebruik maken van beschikbare instrumenten ten aanzien van investeringsfondsen, gemeenschappelijke regelingen, grondbeleid en toeristenbelasting.
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Column: Kleine vakgeschiedenis
P. 150
Column O. Naphta Kleine vakgeschiedenis Na 1970 kwam de planologie in de greep van de planningleer. Planning (organisatieleer) van planprocessen als zelfstandig verschijnsel nam de estafettestok over van het berekenen, beredeneren en ontwerpen van de best mogelijk ingerichte ruimte: proces won van plan. Even na 1990 nam de institutionele benadering de estafettestok weer over van de planning. Iedereen had toen wel gezien dat je in procesplanning niet kon wonen, werken of fietsen, laat staan paardrijden. Tot institutionalisten uitgegroeide sociologen gingen kijken naar de wijze waarop planologen zich gedroegen in hun context: hoe werden zij ingepakt door hun omgeving? Hoe zetten zij hun omgeving (bazen en bovenbazen en de geheimzinnigste baas van allemaal, genaamd samenleving) naar hun hand? Wat zijn daarin of daarvoor de contextuele constraints, om eens een paar woorden te gebruiken die laten zien dat ik er kaas van heb gegeten. De ene institutionalist bleek geïnteresseerd in de binnenkant, de andere in de buitenkant, de derde in de structurering en de vierde in de dynamiek. Hoe gaat dit verder? Ik denk dat ik dat weet: de antropologische benadering zal de institutionele opvolgen. De institutionalisten schrijven over waarden, normen, codes, macht en gedrag, kortom: over cultuur. Maar ze zetten niet de laatste stap om de Planologenstam op ouderwets antropologische wijze te bestuderen. Ze bestuderen nu alleen de vergadertechniek en de beslistechniek van de contextleiders als anonieme grootheden. Ze schrijven niet over Reusachtige Witte Veder die zich met rituelen makkelijk staande houdt, of Rode Adder die sneaky bezig is zijn kansen te taxeren om te klimmen in de onzichtbare hiërarchie. Ook niet over de attributen waarmee Veder en Adder hun status behangen, bevechten of verdedigen, de koude oorlog tegen de context, de firma stroop en honing voor de eigen winkel, list en bedrog voor de
bestuurlijke concurrentie en sex, spanning en sensatie voor de rest. Ik moest er weer aan denken toen ik eind januari ineens dat bericht in de krant en op tv zag over de Vinexwijken en het miljard dat Interim Grote Bison Winsemius had uitgetrokken om de groentoestand van het miljoen of meer mensen dat er woont te verbeteren. Die was achtergebleven bij de planning. Alles in en rond dat bericht voldeed aan de vaste rituelen van de cultuur van ruimtelijke ordening: Boze Bewonersvoorzitter die mocht uitleggen dat hij dacht naar een groene wijk te verhuizen, maar in een steenwoestijn zijn dagen zat te tellen. Twee ondermaatse boompjes decoreerden zijn straatinterview. Blauwe Bison die voor de camera stond te beweren dat alles geslaagd was aan die wijken, maar de groene stoffering was achtergebleven bij de groei. Hij beloofde tegen de achtergrond van een Constraintachtig Binnenkantkantoor, dat de miljard klaar lagen voor Boze Buurtvoorzitter. Smarty Professor die in twaalf seconden mocht verklaren dat inhalen duurder was dan meteen aanleggen en de groenboel nooit meer op de juiste plekken in de wijken zou komen, want daar staan nu huizen. Zo te zien had de man een uur staan blauwbekken om het journaille een bruikbare quote te serveren. De grote afwezige was zoals altijd de waarheid, die een vroegere minister-president als ‘een sigaar uit eigen doos’ zou hebben betiteld. Dat het miljard al tijden ligt te verrenten was niet op het nieuws, want dan is er immers geen item. Hoe gaat dat verder? De antropologische benadering versmelt straks met de psychologische en de narratieve en levert de cyclus Het Planologisch Bureau, die in 5000 bladzijden uit de doeken doet hoe het werkelijk toegaat in de ruimtelijke ordening. Daarna loopt het object onder water.
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Advertentie
P. 151
>
Rooilijn
Jg. 40 / Nr. 2 / 2007
Grachtengordel (stadsdeel Centrum)
InBeeld: Schiphol raakt land
P. 152