Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
www.rooilijn.nl
P. 389
Themanummer De jonge stedeling
Rooilijn Tijdschrift voor wetenschap en beleid in de ruimtelijke ordening
Stelling Starters en studenten kunnen zelf hun stekje wel vinden in een geheel vrije Amsterdamse woningmarkt
Achtergrond Amsterdam Hebben laag opgeleide slachtoffer van eigen stedelingen nog succes? perspectief?
Toegang tot de stad met het vijfjarencontract
InBeeld Jonge stedelingen ontwerpen voor de jonge stedeling
Jongeren en stedelijke groei
Jongeren uit Lima in en op beeld
Interview Minder bescherming is meer bescherming
Ontwikkelingen in de mobiliteit van jongvolwassenen
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Colofon
P. 390
Colofon
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Redactioneel
P. 391
Redactioneel Jonge stedeling
Uitgever Rooilijn is een uitgave van de Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam. Rooilijn Jg. 46 / Nr. 6 / 2013 Oplage: 1.600 ISSN 13802860 Bureauredactie en administratie Rooilijn Plantage Muidergracht 14-16 1018 TV Amsterdam Email:
[email protected] Internet: www.rooilijn.nl Kopij De redactie stelt spontane toezending van voorstellen voor artikelen op prijs. Auteursrichtlijnen treft u aan op www.rooilijn.nl of kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Advertenties Tarieven kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie.
Prijzen jaarabonnement 2013 42,00 euro voor particulieren 66,50 euro voor instellingen 27,50 euro voor studenten Prijs los nummer 7,50 euro exclusief verzendkosten Voor abonnementen geldt sinds 1 januari 2012 een opzegtermijn van 3 maanden. Abonnementen kunnen schriftelijk worden opgezegd. Redactie Stan Majoor (hoofdredacteur), Carla Huisman (eindredacteur), Andrew Switzer (penningmeester), Merel Akerboom (bureauredacteur), Manuel Aalbers, Jelle Adamse, Wilma Bakker, Boj van den Berg, Like Bijlsma, Edgar de Bruijn, Francois Claessens, Eveline Cortvriendt, Jurriaan Dekkers, Sebastian Dembski, Albertine van Diepen, Jan Duffhues, Joram Grunfeld, Nadav Haran, Eva Heinen, Perry Hoetjes, Christa Hubers, Arend Jonkman, Marjolijn van der Klis, Femke Kloppenburg, Diederik de Koe, Thijs Koolmees, Marije Koudstaal, Marie Krop, Nick van Luit, Sabine Meier, Rick Meijer, Lotte Meijhuis, Stefan Metaal, Tim van der Moer, Koen Raats, Iris Roodheuvel, Jasper Schaap, Bart Sleutjes, Olivia Somsen, Annalies Teernstra, Ineke Teijmant, Caroline Uittenbroek, Rick Vermeulen, Rik Voorter, Hilde van Wijk
Rechten © Auteurs en Universiteit van Amsterdam, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies. Deze uitgave heeft geen commercieel oogmerk. Getracht is alle rechthebbenden te achterhalen. Diegenen die menen alsnog aanspraak te kunnen doen op gelden worden verzocht contact op te nemen met de redactie. Artikelen uit Rooilijn mogen niet worden verveelvoudigd, opgeslagen of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie. Fotografie Alle foto’s zijn gemaakt door Marcel Heemskerk tenzij anders is vermeld. Ontwerp en productie LandofPlenty (Antoin Buissink) Drukwerk MarcelisDékavé, Alkmaar Rooilijn wordt mede mogelijk gemaakt door Stadgenoot en Balance. Themanummer De Jonge stedeling Dit themanummer is tot stand gekomen met financiële steun van Stadgenoot
Doelgroepenbeleid is tegenwoordig populair. In de politiek hebben we ouderenpartijen en dierenpartijen. Onderzoekbureaus kunnen ons allemaal indelen in segmenten op basis van drijfveren en levensstijl. Jongeren vallen hier meestal een beetje buiten en zijn maar matig politiek georganiseerd. Ze zijn bezig met scholing, werk, cultuur, ontspanning en liefde. De stad is daar het favoriete milieu voor. Goed en betaalbaar wonen is echter lastig. In het verleden losten jongeren dat op via de toe-eigening van de rafelrandjes van het stedelijk milieu. Lange tijd waren de vervallen historische binnensteden en negentiende eeuwse wijken de gemengdstedelijke milieus die sterk aansloten bij hun woonvoorkeuren en budget. Tegenwoordig vinden we studenten steeds vaker in omgebouwde kantoorkolossen aan de rand van de stad. Dat is lang niet altijd afzien, want in de vorm van dure ‘campussen’ of ‘student hotels’ zijn deze complexen vaak van alle gemakken voorzien. Dit brengt uiteraard de discussie op het grote probleem van betaalbaarheid. Om hoge woonlasten en steeds duurdere studies te financieren verdringen studenten via bijbaantjes de lager opgeleide stedelingen uit de arbeidsmarkt. Het probleem is daarom breder, zowel ruimtelijk, economisch als sociaal. Steden hebben betaalbare huisvesting nodig om studenten, maar ook andere jongeren en nieuwkomers een basis te geven. Dat dit soms suboptimale woonomstandigheden zijn hoeft geen probleem te zijn. Vooral als ze gelegen zijn in een stedelijk gebied met aantrekkelijke third spaces zoals cafés en koffiehuizen. Deze Rooilijn gaat over de arbeidsmarkt en leefpatronen van de jonge stedelingen. Over hun zoektocht naar woonruimte en nieuwe oplossingen. De streng gereguleerde Nederlandse sociale woningbouw is vooral gunstig voor diegenen die erin zitten maar voor nieuwkomers in populaire gebieden nauwelijks toegankelijk. Jonge stedelingen zijn echter de kanarie in de mijn. Zonder plek voor nieuwkomers als hen verdwijnt de sociale, culturele en economische dynamiek uit de stad. Het probleem van jongeren moet daarom het doelgroepsdenken overstijgen. Mede dankzij financiële steun van woningcorporatie Stadgenoot kan Rooilijn er dit themanummer aan wijden. Stan Majoor
Nummerredactie Eveline Cortvriendt, Nadav Haran, Perry Hoetjes, Rick Meijer en Stefan Metaal
Hoofdredacteur Rooilijn (
[email protected])
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Enquete Wat vindt u van Rooilijn? Beste lezer, Voor u ligt de nieuwste Rooilijn, tijdschrift voor wetenschap en beleid in de ruimtelijke ordening. Graag zouden wij uw mening over het blad vernemen, zodat wij Rooilijn (nog) beter kunnen laten aansluiten op uw wensen en interesses.
P. 392
Rooilijn
Inhoud
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Inhoud
394-395 Stelling Starters en studenten kunnen zelf hun stekje wel vinden in een geheel vrije Amsterdamse woningmarkt
P. 393
Jongeren uit Lima in en op beeld
456
Internet biedt de broodnodige toegang tot het publieke domein Irene Arends
Willem Boterman verdedigt Jeroen Lebbink reageert
462
396 Achtergrond Hebben laag opgeleide stedelingen nog perspectief?
Interview met Sywert van Lienden Jan Duffhues en Iris Roodheuvel
De stad biedt nog steeds kansen voor werk, maar verdringingseffecten liggen op de loer Jouke van Dijk, Arjen Edzes en Marije Hamersma
Interview “Minder bescherming is meer bescherming”
466 In Memoriam Piet Rietveld Frank Bruinsma, Jos van Ommeren en Erik Verhoef
Daarom vragen wij u deel te nemen aan onze digitale enquête, deze duurt ongeveer tien minuten. U kunt hem vinden op onze website:
404
467 Recensies > De crisis in het milieurecht voorbij?
www.rooilijn.nl
Jongeren komen de stad nog in, maar niet zonder keerzijde Marijn Sleurink
Duurzaam handelen. Een onderzoek naar een normatieve grondslag van het milieurecht, van Harm Borgers
Amsterdam slachtoffer van eigen succes?
Graag ontvangen wij uw reactie voor 10 januari 2014 aangezien dan de enquête zal sluiten.
412
Alvast bedankt voor uw tijd en moeite! Met vriendelijke groet,
Van een steuntje in de rug naar een liefdevolle schop onder de kont Perry Hoetjes en Bart Wortman
namens de redactie van Rooilijn, Marchje van der Veen
420
(verantwoordelijke lezersonderzoek)
Strijd om de jonge stedeling omwille van stedelijke groei Dorien Manting en Corina Huisman
Toegang tot de stad met het vijfjarencontract
Jongeren en stedelijke groei
Anoeska Buijze > De wraak van de buurt
Great American city. Chicago and the enduring neighborhood effect, van Robert J. Sampson Wouter van Gent
InBeeld Jonge stedelingen ontwerpen voor de jonge stedeling
472 Signalementen > Flexibele stad > MKBA-dialoog > Knooppuntontwikkeling > Samen bouwen
Studenten van de Academie van Bouwkunst AHK
474
444 Ontwikkelingen
O. Naphta
430
in de mobiliteit van jongvolwassenen
Op zoek naar verklaringen voor afnemend autogebruik Ben Immers, Jan van der Waard en Peter Jorritsma
Column Lerende stedeling
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Stelling
Stelling
P. 394
Willem Boterman verdedigt
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Stelling: Willem Boterman en Jeroen Lebbink
Stelling
P. 395
Jeroen Lebbink reageert
Starters en studenten kunnen zelf hun stekje wel vinden in een geheel vrije Amsterdamse woningmarkt De Amsterdamse woningmarkt is de laatste decennia sterk veranderd. Niet alleen is door grootschalige verkoop van huurwoningen de koopsector sterk gegroeid, van acht procent in 1980 naar meer dan dertig procent nu, ook zijn de prijzen van koop- en huurwoningen in Amsterdam sterker toegenomen dan gemiddeld in Nederland. De betaalbaarheid van de woningvoorraad in de stad is daarmee onder druk komen te staan. Toch is dit niet de enige zorg met betrekking tot de woningmarkt in Amsterdam. Als gevolg van de financiële crisis en nieuwe Europese regels ten aanzien van de sociale woningverhuur is de woningmarkt verder op slot geraakt. Doorstroming is gestagneerd en er bestaan ernstige twijfels over de toegankelijkheid van Amsterdam voor jonge startende huishoudens. Hiermee groeit de bezorgdheid over de functie van Amsterdam als ‘roltrap’ waarin starters de stad inkomen, hier (woon)carrière maken en als gezinnen uitstromen naar suburbane gemeenten. Eén van de manieren waarop gedacht wordt deze stagnatie te doorbreken is een verdere liberalisering en privatisering van de woningmarkt. Dit heeft vooral betrekking op het verhogen van huren in aantrekkelijke buurten en de verkoop van sociale huurwoningen. Maar ook ten aanzien van verhuurregels, zoals het toestaan van tijdelijke huurcontracten en nieuwe definities ten aanzien van huishoudens die woningdelen mogelijk (of beter: legaal) maken, wordt er gedacht in de richting van liberalisering. In extremis zou dit soort maatregelen de Amsterdamse woningmarkt steeds meer in de richting duwen van een situatie zoals deze bestond voor de woningwet van 1901 waarin de markt vrijwel geheel ‘vrij’ was. Laten we bij wijze van gedachte-experiment de huidige trends van liberalisering extrapoleren naar een dergelijke vrije situatie en kijken welke effecten dit voor studenten en andere starters zou kunnen hebben. Uit mijn recente onderzoek naar starters op de Amsterdamse woningmarkt blijkt dat de koopsector
voor studenten en andere starters een eigendomsvorm is die slecht past bij hun instabiele inkomenssituatie en levensfase. Als liberalisering zich vertaalt in een groeiende koopsector betekent dit dat starters minder woningen tot hun beschikking hebben en dus dat toegankelijkheid afneemt. De liberalisering van sociale huurwoningen betekent onder de huidige regelgeving dat alleen mensen die een duurzaam huishouden voeren een woning gezamenlijk kunnen huren. Dat is op dit moment voor studenten die samen een grotere huurwoning willen bewonen heel moeilijk. De inkomenseisen die worden gesteld maken het vaak onmogelijk om een legale huurovereenkomst aan te gaan; de maandelijkse huurlast vormt veel minder een probleem. Versoepeling van de regels zouden dit woningdelen mogelijk maken, waardoor er meer mogelijkheden ontstaan voor starters. Deze vorm van verhuur is in sterk geliberaliseerde woningmarkten veel gebruikelijker. Natuurlijk ligt hier wel het gevaar van extreme exploitatie (vooral van al dan niet illegale immigranten) op de loer. De particuliere huursector is op dit moment voor starters en studenten van cruciaal belang. Juist het via-via karakter van deze sector en de centrale locatie van veel van deze woningen maakt het voor studenten en andere starters aantrekkelijk. Deze sector staat van twee kanten onder druk. Liberalisering van huren en de nadrukkelijke rol van locatie in het vaststellen van huurprijzen maakt deze sector steeds minder betaalbaar en tegelijkertijd heeft splitsing en verkoop het aantal woningen aanzienlijk verminderd. Verdergaande liberalisering zal de toegankelijkheid in bepaalde gebieden verkleinen, maar mogelijk het aanbod voor starters vergroten. Dit gaat uiteraard wel ten koste van andere groepen. Willem Boterman (
[email protected]) onderzoekt als stadsgeograaf aan de Universiteit van Amsterdam de impact van locatievoorkeuren van hogeropgeleiden op stedelijke ontwikkelingen.
Starters en studenten zijn verschillende spelers op de woningmarkt en moeten dan ook niet als gelijke spelers behandeld worden. De financieel minder bedeelde student kan niet concurreren met de starter of de rijke student en zal zo verdrongen worden van de woningmarkt. Daarnaast betekent een woning voor de student toegang tot een opleiding. De toegankelijkheid van het hoger onderwijs komt onder druk te staan als de student niet meer kan studeren in de stad van zijn keuze. Selectie aan de poort op basis van schoolresultaten is één ding, maar selectie aan de poort van de studiestad aan de hand van het inkomen is in mijn ogen een onwenselijk beeld. Het is belangrijk dat men zich hierbij realiseert dat deze achttienjarige, beginnende student nog nauwelijks invloed heeft gehad op zijn financiële situatie. De huidige discussies over de liberalisering van de woningmarkt die studenten en starters het meest raken zijn de mogelijke aanpassingen rondom het woningwaarderingsstelsel (WWS) voor onzelfstandige kamers op landelijk niveau en in Amsterdam de discussie over ‘woningdelen’. De discussie over woningdelen gaat om het wel of niet toestaan van het wonen van meerdere mensen die geen traditioneel huishouden vormen in een zelfstandige woning. De uitkomst van de discussie over woningdelen kan veel gevolgen hebben voor het WWS. Voor starters is woningdelen inderdaad de uitkomst. Het is zelfs belangrijk voor Amsterdam om zo te kunnen blijven groeien met de stagnerende bouw en slechte doorstroming. Als we kijken naar de huidige praktijk in Amsterdam is het ook nog onzinnig om tegen woningdelen in te gaan omdat het in de praktijk al zo vaak voorkomt. We moeten ons echter realiseren dat we, door dit soort situaties oogluikend toe te staan, in de poten zagen van het WWS voor wat betreft onzelfstandige kamers en daarmee ook de toegankelijkheid van de woningmarkt voor studenten. Waarom zou een verhuurder immers nog verhuren volgens het beperkende WWS als hij de keuze heeft zijn woning via woningdelen te verhuren?
De student wordt zo op een markt geduwd waarop hij moet concurreren met de starter. De eerste gevolgen van de aftakeling van het WWS zijn al zichtbaar. De gemiddelde prijs voor een kamer in Amsterdam is al jaren veel hoger dan in de rest van Nederland. Nieuwe studentencomplexen vol met dure zelfstandige eenheden verrijzen aan de rand van de stad. Zo is in 2012 in Amsterdam de bouw van 1959 studentenwoningen gestart, waarvan er 984 dure zelfstandige woningen zijn plus 700 van The Student Hotel. Van dit laatste project ligt de huurprijs per kamer tussen de 650 en 850 euro per maand. De bouw van de betaalbare onzelfstandige eenheden ligt bijna stil. Zef Hemel schreef in 2011 op zijn website over de negatieve gevolgen van segregatie door liberalisatie in Stockholm. Ik denk dat ook de student verdrongen zal worden in Amsterdam als hij door liberalisatie moet concurreren met de starter. Ik denk dat het wel belangrijk is om opnieuw te kijken naar welk percentage van de zelfstandige woningen in Amsterdam in de sociale sector zou moeten zitten. De huidige discussie over de woningmarkt raakt de kern van hoe deze is ingericht. Dit is een discussie waarin planologen en sociaal geografen het initiatief moeten nemen en die niet alleen gevoerd moet worden door economen vanuit een financieel oogpunt of vanuit juristen over wat de definitie van een huishouden is.
Jeroen Lebbink (
[email protected]) is planoloog en masterstudent Bestuurskunde aan de Vrije Universiteit en in 2013 beleidsmedewerker studentenhuisvesting bij de ASVA studentenunie.
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Hebben laagopgeleide stedelingen nog perspectief?
Hebben laagopgeleide stedelingen nog perspectief?
P. 396
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Achtergrond
Achtergrond: Jouke van Dijk, Arjen Edzes en Marije Hamersma P. 397
Jouke van Dijk, Arjen Edzes en Marije Hamersma
Is de stad voor laagopgeleide jongvolwassenen de roltrap om economisch vooruit te komen? Of wordt hen de pas afgesneden door hoger opgeleide werklozen, bijklussende studenten of migranten op zoek naar baanmogelijkheden? Het antwoord op beide vragen is positief. Laagopgeleiden profiteren wel degelijk van de baankansen en leermogelijkheden die ontstaan door de aanwezigheid van hoger opgeleiden in stedelijke regio’s. Tegelijkertijd bestaan grote verschillen in de economische positie van lager opgeleiden tussen stedelijke regio’s en ligt verdringing op de loer.
In het stedelijk economisch beleid bestaan zorgen over de positie van laagopgeleiden. Niet in het minst vanwege de hogere kans op werkloosheid en de daaruit voortvloeiende bijstands- en re-integratiekosten voor de gemeente. In deze discussie is een strategische vraag voor de lange termijn dominant: moet de lokale overheid investeren in laagopgeleiden, via onderwijs of anderszins, om ze economisch een stap vooruit te helpen of moet juist worden geïnvesteerd in het aantrekken dan wel vasthouden van hoogopgeleiden omdat lager opgeleiden hiervan meeprofiteren? Deze laatste ‘trek in de schoorsteen’-veronderstelling wordt ontleend aan een toenemende belangstelling in de literatuur rond de bijeffecten (spill-overs, externaliteiten) van een hoogopgeleide stad voor de economische positie van laagopgeleiden (Edzes e.a., 2010).
Regionale verschillen
Mensen zijn laagopgeleid wanneer ze geen startkwalificatie hebben, dat wil zeggen geen diploma op het niveau van mbo-2 of hoger. Het aandeel laagopgeleiden is de afgelopen tijd fors afgenomen. Volgens de gegevens op CBS Statline is het aandeel laagopgeleiden in de potentiële beroepsbevolking gedaald van 41 procent in 1996 naar 31 procent in 2012. Ongeacht deze daling is de economische positie van laagopgeleiden niet verbeterd. De netto participatiegraad van laagopgeleiden ligt in 2012 op 48 procent, tegenover 71 procent
en 83 procent van respectievelijk de middelbaar en hoger opgeleiden. Er bestaan hierin grote regionale verschillen. In de stedelijke agglomeraties ligt de netto participatiegraad van laagopgeleiden op 44 procent ten opzichte van 48 procent voor Nederland als geheel. In agglomeraties rond Leiden (50 procent), Tilburg (49 procent) en Den Bosch (49 procent) liggen de aandelen hoger, in agglomeraties rond Groningen (39 procent), Nijmegen (40 procent), Heerlen (42 procent), Den Haag (42 procent) juist lager. Deze regionale variatie leidt tot de vraag wat deze verschillen veroorzaakt. Waarom is de economische positie in termen van het hebben van werk en salaris van laagopgeleiden in de ene regio of stad beter dan ergens anders?
Polariserende arbeidsmarkt
Een eerste verklaring wordt gevonden door te kijken naar de vraag op de arbeidsmarkt. De absolute vraag naar laagopgeleiden op de arbeidsmarkt verandert over de lange termijn nauwelijks (Josten, 2010). Het aandeel elementaire banen, oftewel banen waarvoor in principe geen opleiding nodig is, is in de periode 1996-2012 gelijk gebleven. Dat geldt niet voor de lagere en middelbare banen waarvan het aandeel de laatste jaren afneemt door automatisering van ICT-toepassingen en de toenemende globalisering en wereldhandel (outsourcing). Daar waar arbeid in fysieke zin plaats- of locatiegebonden is (bijvoorbeeld
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Hebben laagopgeleide stedelingen nog perspectief?
bij de elementaire banen in de schoonmaaksector of in de persoonlijke dienstverlening) is dit proces minder aan de orde. De specifieke sectorstructuur in een regio werkt verschillend door in de vraag naar (laaggeschoold) personeel. Van der Waal (2010) constateert dat in de meeste postindustriële steden de clustering van geavanceerde dienstverlening zoveel arbeidsvraag naar laaggeschoolden in de commerciële dienstverlening met zich mee brengt, dat daar de laagste werkloosheid onder laaggeschoolden wordt gemeten. Het leidt in ieder geval tot grote regionale verschillen. Een tweede verklaring wordt gevonden in de ontwikkeling van het arbeidsaanbod die niet (overal) gelijke tred hoeft te houden met veranderingen in de banenstructuur. In een polariserende arbeidsmarkt is al snel sprake van een overaanbod van middelbaar opgeleiden en ligt mismatch en verdringing door over- en onderkwalificatie op de loer. Ook deze mismatch kent een grote regionale variëteit, zo blijkt uit recent onderzoek (Edzes e.a., 2012).
P. 398
in 1997 over de periode 1996-2009 meer werkgelegenheidsgroei genereren, zoals blijkt uit figuur 1. Interessant is dat deze groei vooral ten goede komt aan lager opgeleiden. Dit is een eerste aanwijzing voor een positieve invloed van hoger opgeleiden op de positie van lager opgeleiden. Dat is overigens anders wanneer wordt gekeken naar het niveau van de banen. Er wordt geen relatie gevonden tussen een hoog aandeel hogere en wetenschappelijke banen en de algemene banengroei (figuur 2), laat staan van elementaire banen. Daaruit kan de voorzichtige conclusie worden getrokken dat het positieve effect van hoogwaardige arbeid op de werkgelegenheidsgroei langs de lijn van het arbeidsaanbod (de hoger opgeleiden) verloopt en niet langs de lijn van de arbeidsvraag (de baanniveaus). Verderop zullen we deze effecten duiden als productieen consumptie-effecten.
Investeringen in doorleren
Het onderscheid in de kenmerken van het arbeidsaanbod (de opgeleiden) en de kenmerken van de banen (de banenstructuur) zorgt ook voor andere opvallende verschillen. Wordt alleen naar het arbeidsaanbod gekeken dan geldt dat in de 24 stedelijke agglomeraties met een hoog aandeel hoger opgeleiden, werkenden
Vanuit het arbeidsmarkt- en onderwijsbeleid speelt het begrip startkwalificatie een belangrijke rol. De achterliggende gedachte is dat iedereen minimaal een opleiding op mbo-2 niveau moet hebben om succesvol op de arbeidsmarkt te kunnen opereren. Dat deze normering ook keerzijden heeft in de vorm van stigmatiserende effecten wanneer de startkwalificatie niet wordt gehaald (Harchaoui e.a., 2012), heeft beleidsmakers er
Figuur 1, Relatie aandeel hoog opgeleide werkenden in 1996/1998 en
Figuur 2, Relatie aandeel hogere en wetenschappelijke banen in 1996/1998
gemiddelde jaarlijkse werkgelegenheidsgroei 1996-2009 voor stedelijke
en gemiddelde jaarlijkse werkgelegenheidsgroei 1996-2009 voor stedelijke
Figuur 1, Relatie aandeel opgeleide (bron: werkenden in 1996/1998 en gemiddelde agglomeraties, naarhoog werklocatie Edzes e.a., 2012) jaarlijkse werkgelegenheidsgroei 1996-2009 voor stedelijke agglomeraties, naar werklocatie (bron: Edzes e.a., 2012)
agglomeraties, naar werklocatie (bron: Edzes e.a., 2012)
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Achtergrond: Jouke van Dijk, Arjen Edzes en Marije Hamersma P. 399
niet van weerhouden doorstroming tot mbo-2 niveau als een expliciet beleidsdoel uit te roepen. Een hogere opleiding verbetert inderdaad de kansen op de arbeidsmarkt. Gemeten over de periode 1996-2008 levert ieder extra opleidingsjaar gemiddeld 8 procent meer loon op (de zogenaamde private return on investment). Voor werknemers met een lagere opleiding geldt ook dat opleiding loont, hoewel uit onderzoek blijkt dat hier een extra opleidingsjaar gemiddeld maar 3 procent meer rendement qua salaris oplevert (Edzes e.a., 2012). Voor wat betreft de kans op werk voor laagopgeleiden bij schoolverlaten blijkt een verschil waarneembaar naar opleidingsniveau. Circa 83 procent van de vmboen mbo-niveau 1 schoolverlaters heeft na een jaar werk gevonden. Voor de schoolverlaters met een diploma op mbo-niveau 2 ligt dit percentage hoger, namelijk circa 93 procent. Wel moet hierbij worden vermeld dat het gaat om een gemiddelde over de periode 1996-2008, waar dus nog geen rekening is gehouden met de huidige economische crisis. Desondanks valt te concluderen dat ook voor de schoolverlaters het dubbele effect van de opleiding geldt: hoe meer opleiding, hoe meer kans op werk en hogere beloning. Regionale kenmerken beïnvloeden de kans op werk. In gebieden met veel werkloosheid is de kans op werk voor schoolverlaters kleiner en het verworven loon lager. In tijden van economische groei, bij een hoog aanbod aan banen op laag niveau en bij de aanwezigheid van veel hoogopgeleiden in de regio is de kans op werk groter. Het positieve effect van hoogopgeleiden duidt op een mogelijk consumptie-effect waarbij hoger opgeleiden vraag naar dienstverlening creëren waarvan laagopgeleiden profiteren. Gecorrigeerd voor bovenstaande aspecten is de kans op werk voor lager opgeleide schoolverlaters in stedelijke gebieden kleiner. Regionale arbeidsmarktomstandigheden beïnvloeden ook de keuze om door te leren, vooral voor de groep zonder startkwalificatie. Gunstige arbeidsmarktomstandigheden zoals economische groei, een arbeidsmarktstructuur met een lage structurele werkloosheid
Figuur 2, Relatie aandeel hogere en wetenschappelijke banen in 1996/1998 en gemiddelde jaarlijkse werkgelegenheidsgroei 1996-2009 voor stedelijke agglomeraties, naar werklocatie (bron: Edzes e.a., 2012)
en een aanbod van veel lage banen lijken te fungeren als pull-factoren in de afweging om al dan niet door te leren. Oftewel, als de kans op werk groot is, dan wint de wens om nu al te gaan werken en geld te verdienen het van de wens om te investeren in een vervolgopleiding tot mbo-2. Voor de groep met startkwalificatie lijken arbeidsmarktomstandigheden overigens een veel minder sterke rol te spelen in de keuze om door te leren. Naast de regionale arbeidsmarktsituatie speelt ook de schoolsituatie een belangrijke rol bij de toekomstige kansen op de arbeidsmarkt. Het aanbieden van een leuke en interessante opleiding bevordert niet alleen de kans op doorleren, maar ook de daarop volgende kans op de arbeidsmarkt. Wellicht heeft men hierdoor extra vaardigheden ontwikkeld of is men meer gemotiveerd waardoor de kansen op de arbeidsmarkt worden versterkt. Wat betreft studiesector zijn de kansen op de arbeidsmarkt het beste voor schoolverlaters met een technische opleiding (maar alleen voor de groep met startkwalificatie) of een beroepsgerichte opleiding. Maar wellicht is het volgen van een zogenaamde pret-opleiding tot bijvoorbeeld dierverzorger met op het eerste gezicht minder kansen op de arbeidsmarkt, toch een goede keus als dit iemand motiveert om de opleiding af te maken en verder te studeren in plaats een technische opleiding te volgen en die niet af te maken. Worden persoonsaspecten, arbeidsmarkteffecten en opleidingseffecten tegen elkaar afgewogen dan kan worden geconcludeerd dat voor leerlingen zonder startkwalificatie alle drie de effecten ongeveer een even grote rol spelen. Voor studenten met een startkwalificatie lijkt de arbeidsmarkt een minimaal effect te hebben op de keuze om door te leren. De schoolsituatie is voor hen van groter belang.
Mismatch
Hoewel opleiding altijd als belangrijkste graadmeter wordt genomen voor wat iemand kan, valt in de praktijk een grote heterogeniteit op. Mensen met hetzelfde opleidingsniveau voeren taken van verschillende niveaus uit of één en dezelfde taak wordt door mensen met verschil-
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Hebben laagopgeleide stedelingen nog perspectief?
lende opleidingsniveaus uitgevoerd. Wanneer iemand te hoog is opgeleid voor de taken die hij vervult, is sprake van overkwalificatie. Onderkwalificatie is het geval wanneer iemand, op basis van de formeel gevolgde opleiding, onvoldoende is opgeleid voor de taken die hij doet. De mate van over- dan wel onderkwalificatie is een signaal of het beschikbare menselijke kapitaal op de meest efficiënte manier wordt ingezet voor de te verrichten taken. De Raad voor Werk en Inkomen (2012) heeft op basis van een vergelijking van opleidings- en baanniveaus voor 2010 laten zien dat overkwalificatie voornamelijk voorkomt in de elementaire en lagere verzorgende en administratieve banen. Omdat over- dan wel onderkwalificatie niet eenvoudig is te meten, worden in onderzoek verschillende invalshoeken gebruikt. De eerste invalshoek is een statistische: daar waar een combinatie van opleiding en taken het meeste voorkomt wordt verondersteld dat sprake is van een match. Alles wat daarboven of daaronder zit wordt aangeduid als over- dan wel onderkwalificatie. De tweede invalshoek is normatief en gaat uit van bestaande classificaties die aangeven welke taken bij welk opleidingsniveau horen. Bijvoorbeeld: elementaire taken worden geacht te worden uitgevoerd door mensen met ten hoogste basisonderwijs, de meest complexe taken door mensen met een universitaire opleiding. De standaard beroepenclassificatie van het CBS koppelt op deze manier opleidingsniveaus aan beroepsniveaus. Alle mensen die een baanniveau hebben beneden of boven het niveau wat verwacht wordt op basis van de formeel gevolgde opleiding, kunnen in dat geval als over- dan wel ondergekwalificeerd worden aangeduid. Op basis van deze indeling blijkt dat twintig procent (statistisch) en twee procent (normatief) van de laagopgeleide werknemers overgekwalificeerd is. Aan de andere kant is dertien procent (statistisch) en achttien procent (normatief) van de laagopgeleide werknemers ondergekwalificeerd. Wat opvalt, is ook hier weer een grote (regionale) variëteit in de mate van over- en
P. 400
onderkwalificatie. Figuur 3 laat zien dat overkwalificatie in verhouding meer voorkomt in perifere regio’s en onderkwalificatie in meer stedelijke en in het westen gelegen regio’s. Ook tussen gemeenten kunnen verschillen worden waargenomen. In Heerlen komt bijvoorbeeld ten opzichte van het Nederlandse gemiddelde veel overkwalificatie en weinig onderkwalificatie onder laagopgeleiden voor. In Rotterdam werken relatief meer laagopgeleiden op hun eigen niveau op basis van de behaalde opleiding. De vraag is hoe kan worden verklaard waarom de ene werknemer een grotere kans heeft om te werken op een hoger baanniveau dan de ander ondanks dat zij eenzelfde opleidingsniveau hebben behaald. Onderkwalificatie zouden we in dat opzicht als een positieve uitkomst voor laagopgeleiden kunnen beschouwen. Immers, men is gestegen op de beroepsladder en verricht moeilijkere taken dan op grond van de opleiding kan worden verwacht. De economische conjunctuur op nationaal niveau heeft geen effect op de kans op onderkwalificatie van laagopgeleiden. Als er wordt gekeken naar regionale arbeidsmarktkenmerken dan wordt maar een beperkt aantal invloedsfactoren gevonden. Het enige effect dat significant van invloed is betreft de regionale werkloosheid. Onderkwalificatie komt minder voor in regio’s met veel structurele werkloosheid. Daar zijn de kansen voor laagopgeleiden om vooruit te komen dus minder aanwezig. Stedelijkheid is van invloed in de zin dat laagopgeleiden in steden vaker op het verwachte baanniveau werken. Laagopgeleide werknemers hebben in een regionale arbeidsmarkt met relatief veel hoogwaardig werk een iets grotere kans om op een hoger baanniveau te werken. Er is overigens geen relatie gevonden met het aandeel hoogopgeleide werkenden in de regio op zowel de kans op onderkwalificatie als op het loon van een laagopgeleide werknemer. Voegen we naast de regionale arbeidsmarkt ook de bedrijfsomgeving toe dan blijkt het bedrijf veel sterker
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Achtergrond: Jouke van Dijk, Arjen Edzes en Marije Hamersma P. 401
Figuur 3 Percentage overkwalificatie (links) en onderkwalificatie (rechts) van laag opgeleiden volgens de statistische definitie, periode 1996-2006, op 2-digit postcodeniveau
% Overkwalificatie laag
% Onderkwalificatie laag
opgeleide werknemers
opgeleide werknemers
8%-16%
5%-9%
16%-23%
9%-13%
23%-30%
13%-17%
30%-38%
17%-21%
38%-45%
21%-27%
dan de regio een omgeving te zijn waar mogelijkheden voor laagopgeleiden ontstaan. De kans op onderkwalificatie ligt veel hoger in kleine bedrijven. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat werknemers hier fysiek dichterbij elkaar zijn en bredere taakpakketten hebben. Dit is voor lager opgeleiden positief en voor hoger opgeleiden wellicht juist negatief van invloed op het baanniveau. Daarnaast is de kans op onderkwalificatie voor een laagopgeleide veel groter in een bedrijf met relatief veel hoge banen, maar kleiner wanneer meer hoger opgeleiden in het bedrijf zijn. Dit kan duiden op een verdringingseffect. Het positieve effect van het aandeel hoge banen is echter groter dan het negatieve effect van het aandeel hoger opgeleiden. Ook wanneer het loon van werknemers wordt geanalyseerd leidt dit tot dergelijke resultaten (Edzes e.a., 2012).
De resultaten kunnen worden besproken in het kader van recent internationaal onderzoek door onder meer de OECD (2013, 2012) waar in toenemende mate het denken over competenties en vaardigheden in relatie tot de te verrichten taken ter discussie wordt gesteld. Hierin wordt gesteld dat de gevolgde opleiding geen goede graadmeter is voor wat iemand kan. De totale voorraad aan menselijk kapitaal in een regio wordt bepaald door de optelsom van aanwezige competenties en vaardigheden. In het onderwijs spitst deze discussie zich toe op de zogenaamde 21st Century Skills en de vraag of we leerlingen in Nederland, onder meer in vergelijking met de ons omringende landen, in voldoende mate voorbereiden voor de taken van de toekomst (Allen & Van der Velden, 2011). Onze resultaten bevestigen dat de gevolgde opleiding belangrijk
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Hebben laagopgeleide stedelingen nog perspectief?
is, maar bepaald niet de enige factor wanneer het gaat om het bereiken van goede economische posities op de arbeidsmarkt. Onderzoeksresultaten bevestigen ook dat het bedrijf in veel sterkere mate dan de regio het terrein is waar mogelijkheden en beperkingen in termen van knowledge spillovers oftewel leermogelijkheden voor laagopgeleiden door samen te werken met hoger opgeleiden bepaald worden (Edzes e.a., 2012). Dat is niet vreemd omdat taakstructuren en personele bezetting binnen arbeidsorganisaties worden geregeld en niet op stedelijk of regionaal niveau.
Interactie met hoger opgeleiden
De aanwezigheid van hoger opgeleiden in regio’s kan positieve en negatieve gevolgen hebben voor de ontwikkeling van die regio’s en in het bijzonder voor de positie van laagopgeleiden. De positieve gevolgen zijn theoretisch het sterkst in stedelijke gebieden, omdat leereffecten en samenwerking de economische prestaties kunnen bevorderen. We noemen dit productiviteitseffecten. Naast productiviteitseffecten kunnen we consumptie-effecten onderscheiden die ontstaan doordat hoger opgeleiden een vraag naar producten en dienstverlening creëren waarvan lager opgeleiden kunnen profiteren. Uit onze onderzoeken (Edzes e.a., 2013) blijkt dat beide effecten zich voordoen, in overeenstemming met wat Venhorst (2012) vindt in zijn onderzoek naar het effect van instroom van recent afgestudeerden op de stedelijke economische werkgelegenheidsstructuur. Een relatief sterke instroom van recent afgestudeerden leidt tot een groter aandeel van banen waarvoor een laag of middelbaar vaardighedenniveau is vereist. Naast positieve effecten doen zich ook negatieve effecten op de positie van laagopgeleiden voor. Deze hebben voornamelijk te maken met verdringing op de arbeidsmarkt wanneer er meer hoger opgeleiden zijn dan banen waarvoor een hoge opleiding wordt vereist. Op landelijk niveau is deze verdringing al eerder aangetoond en is vastgesteld dat dit eerder een structureel effect is dan een conjunctureel effect (Gesthuizen & Wolbers, 2010; De Beer, 2006).
P. 402
In studies zijn eveneens sterke aanwijzingen gevonden van interactie-effecten met hoger opgeleiden (Edzes e.a., 2010, 2012). Zowel positieve als negatieve effecten doen zich voor. Kijkend naar de positieve, productieen consumptie-effecten, dan doen consumptie-effecten zich vooral voor in de regio. Dat wil zeggen: kansen voor laagopgeleiden om werk te vinden lijken beter wanneer veel hoger opgeleiden in de regio wonen. Deze creëren klaarblijkelijk een vraag naar producten en diensten waar lager opgeleiden of zij die elementaire of lagere banen bezetten van profiteren. Een voorbeeld van een in ons onderzoek gevonden consumptie-effect op regionaal niveau is de positieve relatie tussen de kans op werk en het aandeel woonachtige hoger opgeleiden in de regio. Een ander voorbeeld van een gevonden consumptie-effect is de positieve relatie tussen het aandeel hoger opgeleiden wonend in de regio en het loon van laagopgeleide werknemers. Productiviteitseffecten doen zich ook voor, maar veel sterker op bedrijfsniveau in vergelijking met het regionale niveau. Dat is een belangrijke constatering omdat het aantoont dat leerprocessen zich binnen bedrijven voordoen en niet zozeer op regionaal niveau tussen bedrijven. Op bedrijfsniveau vinden we echter ook duidelijke aanwijzingen voor verdringing, hoewel het effect van verdringing lijkt te worden overtroffen door de positieve leermogelijkheden voor lager opgeleiden die zich in bedrijven met veel hoog opgeleiden en hoge banen voordoen.
Vormgeven arbeidsmarktbeleid
Steden staan voor het dilemma of ze moeten investeren in laagopgeleiden om ze economisch een stap vooruit te helpen of dat juist moet worden geïnvesteerd in het aantrekken dan wel vasthouden van hoog opgeleiden omdat lager opgeleiden hiervan profiteren. Voor beide valt wat te zeggen. Ook uit onderzoek blijkt dat investeren in opleiding loont, zeker op individueel niveau. Zowel de kans op werk neemt toe als de kans op een hoger salaris. Uit onderzoek blijkt eveneens duidelijk dat tevredenheid met school eerder leidt tot doorstuderen. Verbetering van de aantrekkelijkheid van (beroeps)onderwijs is daarmee een manier om
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Achtergrond: Jouke van Dijk, Arjen Edzes en Marije Hamersma P. 403
laagopgeleiden hogerop te helpen. Het maakt ook het volgen van pret-opleidingen de moeite waard als dit ertoe leidt dat men langer blijft doorleren.
Literatuur Allen, J. & R. van der Velden (2011) Skills for the 21st Century:
Implications for Education , ROA, Maastricht Beer, P. de (2006) ‘Perspectieven voor laag opgeleiden’, Tijdschrift voor
Lager opgeleiden profiteren ook van goed consumerende hoogopgeleiden in hun regio, zowel in termen van (kansen op) werk als in termen van salaris. Als sprake is van een overaanbod aan hoger opgeleide werkenden dan ondervinden ze daar nadeel van, omdat dan een neerwaartse spiraal van verdringing optreedt. Op regioniveau bestaat dus een spanning tussen verdringingseffecten enerzijds en consumptieeffecten anderzijds. Op bedrijfsniveau gelden dezelfde verdringingseffecten, maar daar staan leereffecten tegenover, vertaald in een grotere kans op onderkwalificatie en een hoger loon dan op grond van het formele opleidingsniveau verwacht mocht worden. Anders dan in de literatuur wordt verondersteld doen die leereffecten zich vrijwel niet voor op regionaal niveau, maar voornamelijk binnen bedrijven waarbij verschillen in type en grootte van bedrijven tot verschillende resultaten leiden.
Arbeidsvraagstukken , jg. 22, nr. 3, p. 218-233 Edzes, A.J.E., L. Broersma & J. van Dijk (2010) Economische stijging van
laag opgeleiden: literatuurstudie, NICIS, Den Haag Edzes, A.J.E., L. Broersma & J. van Dijk (2013) Human Capital
Externalities: Effects for Low Educated Workers and Low Skilled Jobs, Groningen Edzes, A.J.E., M. Hamersma, L. Broersma & J. van Dijk (2012)
Economische stijging van laag opgeleiden: eindrapport , NICIS, Den Haag Gesthuizen, M. & M.H.J. Wolbers, (2010) ‘Employment transitions in the Netherlands, 1980–2004: Are low educated men subject to structural or cyclical crowding out?’, Research in Social Stratification and Mobility, jg. 28, pp. 437–451 Harchaoui, S., R. Janssens & J. van der Meer (2012) Klaar voor de start:
overwegingen bij de startkwalificatie, Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling, Den Haag Josten, E. (2010) Minder werk voor laagopgeleiden? Ontwikkelingen in
baanbezit en baankwaliteit 1992-2008, SCP, Den Haag OECD (2012) Better Skills, better jobs, better lives: A strategic approach
to skills policies, OECD, Paris
Leereffecten voor kwetsbare groepen doen zich voor in bedrijfsomgevingen waarin veel hoger gekwalificeerde banen in de nabijheid zijn binnen het bedrijf. Voor wat betreft de (interne) arbeidsmarkt is het voor de positie van kwetsbare groepen dus verstandig een onderscheid te maken tussen kenmerken van het aanbod op de arbeidsmarkt, zoals opleiding, en kenmerken van de vraag naar arbeid, zoals gevraagde kwalificaties. Hoewel de uit de onderzoeken verkregen inzichten zeker niet leiden tot kant-en-klare beleidsadviezen is het wel van belang dat deze inzichten worden meegenomen in de discussies over het vormgeven van (lokaal en regionaal) onderwijsen arbeidsmarktbeleid. Jouke van Dijk (
[email protected]), Arjen Edzes (a.j.e.edzes@rug. nl) en Marije Hamersma (
[email protected]) zijn respectievelijk als hoogleraar regionale arbeidmarktanalyse, onderzoeker en promovendus verbonden aan de faculteit Ruimtelijke Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen.
OECD (2013) Skills Outlook 2013, OECD, Paris Raad voor Werk en Inkomen (2012) Arbeidsmarktscan 2012 , Raad voor Werk en Inkomen, Den Haag Venhorst, V.A. (2012) Smart Move? The spatial mobility of higher
educated graduates, RUG, Groningen Waal, J. van der (2010) Stedelijke economieën in een tijd van
mondialisering: Arbeidsmarktkansen en ethnocentrisme van laaggeschoolden in Nederlandse steden , Amsterdam University Press/ NICIS, Amsterdam
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Amsterdam slachtoffer van eigen succes?
P. 404
Marijn Sleurink
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Marijn Sleurink
P. 405
Amsterdam groeit en heeft een enorme aantrekkingskracht op jongvolwassenen. In tegenstelling tot de groei van de Amsterdamse bevolking, is de woningbouwproductie in Amsterdam op een dieptepunt aanbeland. De druk op de woningmarkt neemt toe, waarbij met name veel jonge stedelingen moeilijk aan woonruimte kunnen komen. De ontoegankelijkheid van de Amsterdamse woningmarkt heeft grote gevolgen voor de jongeren zelf én voor de stad. Hoe gaan jongvolwassenen om met de krapte op de Amsterdamse woningmarkt en welke strategieën hanteren zij om toch een plek te bemachtigen? Welke risico’s bestaan er voor de stad en welke lessen zijn er te trekken vanuit internationaal perspectief?
Amsterdam slachtoffer van eigen succes? Foto: Jan Freriks
Jongvolwassenen willen graag in Amsterdam wonen en werken. Amsterdam is een aantrekkelijke stad, zowel voor jongeren die in Amsterdam zijn geboren en getogen, als voor jongeren die elders zijn opgegroeid. De stad biedt hen veel mogelijkheden voor het volgen van een opleiding, het opbouwen van een sociaal netwerk en het starten van een carrière. Deze jonge stedelingen zijn tegelijkertijd van cruciaal belang voor de economische vitaliteit en dynamiek van de stad (Florida & Gates, 2001; Koers e.a, 2012; The Economist, 2012). Ze dragen bij aan de opbouw van de beroepsbevolking en spelen een belangrijke rol in de productie en consumptie van goederen en diensten. Het vinden van geschikte huisvesting in Amsterdam blijkt voor deze leeftijdsgroep echter een lastige, of bijna onmogelijke opgave. Dit artikel verkent de positie van jonge stedelingen op de Amsterdamse woningmarkt en de gevolgen van een ontoegankelijke woningmarkt, voor zowel de jongvolwassenen als voor de stad Amsterdam.
Dit artikel is gebaseerd op twee onderzoeken met in totaal 33 diepte-interviews met jongvolwassenen in Amsterdam, waarvan dertien woonachtig in jongerenwoningen (sociale huurwoningen speciaal bedoeld voor jongeren, vaak met een tijdelijk contract) (Sleurink, 2012, 2013). De leeftijd van de in totaal 33 geïnterviewde jongeren en jongvolwassenen varieert van 20 tot 35 jaar, waarbij het gros van de respondenten tussen de 20 en 30 jaar is. Zes respondenten zijn met een opleiding bezig, de overige respondenten werken. De meerderheid van de werkende respondenten heeft HBO of een wetenschappelijke opleiding afgerond. Het gemiddelde netto inkomen van de dertien respondenten uit het tweede onderzoek bedraagt 1200 euro per maand. Het gros van de respondenten uit het eerst genoemde onderzoek is niet in Amsterdam geboren, terwijl acht van de dertien respondenten van het tweede onderzoek wel in Amsterdam zijn geboren. De twee groepen respondenten zijn niet representatief voor alle jongeren in Amsterdam. Toch geeft de analyse van de 33 interviews
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Amsterdam slachtoffer van eigen succes?
een goed beeld van de positie van jongeren op de Amsterdamse woningmarkt en de manier waarop jongeren een plek proberen te vinden in de stad.
Drie strategieën om te wonen
Tot op heden is Amsterdam in staat gebleken meer inwoners te kunnen huisvesten dan vanuit de groei van de woningvoorraad te verklaren is. In dit licht wordt de metafoor ‘Amsterdam als spons’ vaak gebruikt. Met name de afgelopen vijf
P. 406
jaar is de Amsterdamse bevolking sterk gegroeid (zie figuur 1). De recente groei van de Amsterdamse bevolking wordt bepaald door natuurlijke groei, een positief binnenlands migratiesaldo en een positief buitenlands migratiesaldo. Opvallend is de omslag in 2005, waarbij het binnenlands migratiesaldo na vijftien jaar weer positief is geworden. Dat wordt voor een groot deel bepaald door de leeftijdsgroep van 20 tot 35 jaar (zie figuur 2). Ondanks de slecht toegankelijke woningmarkt blijven
Figuur 1 Bevolkingsgroei van Amsterdam van 1990 tot 2010 (bron: Dienst Onderzoek en Statistiek Amsterdam, 2012)
20.000 15.000 10.000 5.000 0 -5.000 -10.000
'90 '91 '92 '93 '94 '95 '96 '97 '98 '99 '00 '01 '02 '03 '04 '05 '06 '07 '08 '09 '10 '11 natuurlijke aanwas
binnenlands migratiesaldo
buitenlands migratiesaldo
toe/afname
Figuur 2 Bevolkingsgroei van Amsterdam naar leeftijdsgroep in 2012 (bron: Dienst Onderzoek en Statistiek Amsterdam, 2012)
16.000 14.000 12.000 10.000 8.000 6.000 4.000 2.000 0 -2.000 -4.000
0-4 5-9 10-14 15-19 20-24 25-29 30-34 35-39 40-44 45-49 50-54 55-59 60-64 65-69 70-74 75-79 80+ saldo
vestiging
vertrek
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Marijn Sleurink
jongvolwassenen naar de stad trekken. Door het aanpassen van hun woonwensen en slim zoekgedrag zoeken zij naar een plek in de spons Amsterdam. Vanwege het meestal beperkte inkomen zijn jongvolwassenen op goedkope huur aangewezen. De laatste jaren is de toegang tot de betaalbare Amsterdamse woningmarkt via de ‘reguliere’ route echter fors afgenomen. De sociale huurvoorraad in Amsterdam is met een aandeel van bijna 50 procent nog steeds groot, maar tegelijkertijd vrijwel ontoegankelijk voor jongvolwassenen, gezien de gemiddelde wachttijd van 8,3 jaar voor starters (Amsterdamse Federatie van Woningcorporaties, 2012). Jongeren moeten dus andere manieren vinden om een plek te vinden in de stad. In de praktijk blijken drie (combinaties) van strategieën dominant: woningdelen, tijdelijke huisvesting en het gebruiken van sociale netwerken. De eerste strategie is het delen van een woning, om zo de woonlasten laag te houden. Deze manier van wonen komt veel voor onder studenten. Ook veel niet-studenten wonen echter samen met huisgenoten. Acht van de twintig respondenten uit het scriptie-onderzoek delen een woning met huisgenoten en geen van hen studeert. Deze acht niet studerende woningdelers variëren in leeftijd van 24 tot 30 jaar. Het delen van een woning biedt jonge stedelingen de mogelijkheid om in de stad te wonen tegen een betaalbare huur. Bewoners van jongerenwoningen die in Amsterdam zijn geboren of opgegroeid geven aan het vaak juist niet te zien zitten om een woning te delen met onbekende huisgenoten. Zij geven aan dan liever in het ouderlijk huis te blijven wonen totdat ze een zelfstandige woning kunnen betrekken (Sleurink, 2013).
P. 407
Een tweede strategie die onder jonge stedelingen veel voorkomt is het accepteren van tijdelijke huisvesting. Een tijdelijke woning is onzeker, maar meestal betaalbaar en biedt vaak een snelle toegang tot de stad. Tijdelijke huisvesting bestaat in verschillende vormen: kraak of anti-kraak, een woning verhuurd op basis van de Leegstandswet, of een woning van een vriend of kennis die voor een bepaalde periode in het buitenland zit. Deze laatste vorm kwam onder de twintig respondenten van het scriptie-onderzoek opvallend vaak voor, waarbij die periode varieerde van een paar weken tot ruim een jaar. De geïnterviewde jongeren die een jongerenwoning huren hebben in de meeste gevallen te maken met een jongerencontract. Dit is een tijdelijk contract waarbij de jongere na zijn 26e verjaardag zelf op zoek moet gaan naar vervangende woonruimte. De meningen over de tijdelijkheid van de woning lopen uiteen. De jongeren die bijna 26 worden beginnen zich zorgen te maken over de mogelijkheden die ze hebben als ze de jongerenwoning moeten verlaten. De meeste jongeren nemen de tijdelijkheid echter voor lief en zijn voornamelijk erg blij met het feit dat ze een betaalbare woning kunnen huren tot ze 26 zijn. De derde en misschien wel meest belangrijke strategie is het inzetten van sociale netwerken. Sociale netwerken blijken een cruciale rol te spelen in de zoektocht naar woonruimte in Amsterdam. De twintig respondenten van het scriptie-onderzoek zijn in totaal meer dan honderd keer verhuisd. Meer dan de helft van de verhuizingen binnen of naar Amsterdam kwam tot stand met behulp van sociale netwerken. Sociale media als Facebook en Twitter
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
werden massaal ingezet om mensen te laten weten dat je een woning zoekt. Vooral de zogenoemde ‘weak ties’, de vage bekenden of vrienden van vrienden zijn goed via Facebook te bereiken. Volgens Granovetter (1983) spelen juist deze weak ties een belangrijke rol in de toegang tot nieuwe netwerken en informatiebronnen. Het inzetten van sociale media vergroot de kans om door te dringen tot de juiste netwerken en informatiebronnen en daarmee de kans om woonruimte te vinden. Ook onder de jongeren in een jongerenwoning in Amsterdam spelen sociale netwerken een belangrijke rol bij het zoeken van een woning. Ondanks het feit dat de jongerenwoningen alleen toegankelijk zijn via Woningnet, waarbij sociale netwerken in principe geen directe rol spelen, onderschreven veel respondenten het belang van sociale netwerken bij de zoektocht naar een huis. In interviews werden familiebanden vaak genoemd als een belangrijke bron van informatie en hulp bij het zoeken van een woning. Alle jongeren die zich op hun achttiende meteen hebben ingeschreven werden hierop gewezen door hun ouder(s) of een oudere broer of zus. Dit geldt zowel voor de jongeren die in Amsterdam zijn geboren of opgegroeid als voor de jongeren die voor studie of werk naar Amsterdam zijn gekomen. Ongeveer de helft van de jongeren had voordat ze in de jongerenwoning terecht kwamen nog elders gewoond. Deze voorgaande adressen werden over het algemeen met behulp van sociale netwerken gevonden.
Wat is het probleem?
Het lijkt erop dat jonge stedelingen zich wel redden. Door gebruik te maken van sociale netwerken en door het aanpassen van woon-
Amsterdam slachtoffer van eigen succes?
P. 408
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Marijn Sleurink
P. 409
wensen weten ze hun weg te vinden. De vraag is echter hoe lang de stad die instroom nog kan accommoderen. De strategieën kennen daarnaast bovendien een keerzijde. Het feit dat sociale netwerken een dusdanig belangrijke rol spelen in toegang tot huisvesting in Amsterdam, lijkt erop te duiden dat er sprake is van selectie op basis van sociaal kapitaal. Personen met de juiste connecties zullen er makkelijker in slagen een woning te vinden dan personen die deze connecties niet hebben. Dit betekent overigens niet per se dat jongvolwassen die van buiten de stad komen minder kans maken. Uit de interviews blijkt dat juist de nieuwkomers snel hun weg weten te vinden. Dit zou deels te maken kunnen hebben met het doorgaans hoge opleidingsniveau van deze nieuwe stedelingen. Daarnaast bewegen veel nieuwkomers zich in een netwerk van ‘ervaringsdeskundigen’ op het gebied van het zoeken van een woning. Deze kennis en ervaring binnen het netwerk verruimt de kans op het vinden van een woning aanzienlijk. Het zal de komende jaren echter ook voor de jongvolwassenen die over de juiste sociale netwerken beschikken steeds moeilijker worden om een plek te vinden in de stad. De spons raakt immers vol. Daarnaast blijkt een aantal toegepaste strategieën te leiden tot suboptimale woonomstandigheden en misstanden. Een gedeelde woning werd door sommige respondenten als een goede oplossing beschouwd voor het betaalbaar houden van de huur. Er werden echter ook nadelen genoemd. Met name als men wat ouder wordt en een baan heeft, gaat de voorkeur vaker uit naar een zelfstandige woning. Het delen van een woning wordt dan echt gezien als een noodoplossing. Ook tijdelijke huisvesting kent nadelen. De twin-
Brand in een als woning gebruikte kelder (foto: Nationale Beeldbank)
tig respondenten van het scriptie-onderzoek zijn gemiddeld zes keer in hun leven verhuisd. Drie respondenten zijn vaker dan tien keer verhuisd en een respondent is in drie jaar tijd meer dan twintig keer verhuisd. Het vinden van een permanent woonadres blijkt voor sommige jonge stedelingen een onmogelijke opgave. Het constant moeten verhuizen heeft grote invloed op het welbevinden en de ontwikkelmogelijkheden van deze jonge stedelingen. Suboptimale woonomstandigheden horen veelal bij de levensfase van jongvolwassenen en zijn een stimulans om de woonomstandigheden te verbeteren. Als echter blijkt dat deze verbeteringen niet gerealiseerd kunnen worden, zal dit zijn weerslag hebben op onder andere opleiding, werk, relaties en gezinsvorming. Zodra een substantieel aandeel jongvolwassenen in Amsterdam niet in staat blijkt te zijn om passende woonruimte
te vinden, zal dit directe gevolgen hebben voor de dynamiek en ontwikkeling van de stad.
Lessen uit het buitenland
Een onstabiele, tijdelijke of gedeelde woonruimte kan een negatieve impact hebben met betrekking tot de weg naar zelfstandigheid, het volgen en afronden van een opleiding, het starten van een carrière, het opbouwen van relaties en het stichten van een gezin. Japan en Groot Brittannië kampen al langer met een ontoegankelijke urbane woningmarkt waarbij voornamelijk starters in toenemende mate worden uitgesloten. Ondanks de grote verschillen op sociaal, economisch en cultureel vlak, kunnen we ons een beeld vormen van de gevolgen en risico’s van een ontoegankelijke woningmarkt voor jonge stedelingen, door parallellen te trekken met Japan en Groot Brittannië.
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
De Japanse crisis van de jaren negentig heeft een ‘verloren generatie’ voortgebracht, waarbij jongvolwassenen minder kansen hebben op zowel de arbeidsmarkt als de woningmarkt. Als gevolg daarvan blijven jongeren langer thuis wonen, gaan ze op latere leeftijd samenwonen of trouwen, krijgen ze op latere leeftijd kinderen en krijgen ze ook steeds minder kinderen (Hirayama & Ronald, 2008). Het Japanse vruchtbaarheidscijfer is in deze periode drastisch gezakt, tot 1,39 kind per vrouw in 2013. De economische crisis in combinatie met de ontoegankelijke woningmarkt heeft niet alleen directe gevolgen voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de betreffende Japanse jongeren. Bevolkingskrimp en vergrijzing raken de gehele samenleving en zetten de betaalbaarheid van pensioenen en sociale voorzieningen onder druk. Ook Groot Brittannië heeft al langer te kampen met ontoegankelijke steden, waarbij met name jongvolwassenen uitgesloten worden van de woningmarkt. Een recente studie laat zien dat jongvolwassenen in Groot Brittannië er steeds minder vaak in slagen om een huis te kopen (The Guardian, 2011). Deze generatie wordt ook wel ‘generation rent’ genoemd. Dit is een opmerkelijke omslag waarbij voor het eerst sinds 1918 het aantal huiseigenaren afneemt en het aantal huurders groeit (Office for National Statics, 2013). Dit is op zichzelf niet erg, zij het dat de sociale huursector drastisch is geslonken en de groeiende particuliere huursector duur en zeer onzeker is. Kopen was tot voor kort de norm, maar blijkt voor veel jonge Britten onmogelijk door de sterk gestegen huizenprijzen, de aangescherpte hypotheekregels en de eis om tien tot twintig procent eigen
Amsterdam slachtoffer van eigen succes?
P. 410
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Marijn Sleurink
ruimte blijkt voor veel jongvolwassenen echter een uitdaging. Ondanks het beeld dat jongvolwassenen zich door middel van het aanpassen van woonwensen en het gebruik van sociale netwerken lijken te redden op de Amsterdamse woningmarkt, zijn er wel degelijk risico’s. Voorbeelden uit Japan en Groot Brittannië laten zien hoe niet alleen de betreffende generatie, maar ook de stedelijke samenleving als geheel wordt beïnvloed door een woningmarkt die ontoegankelijk is voor jongvolwassenen.
P. 411
Literatuur Amsterdamse Federatie van Woningcorporaties (2012)
Gemiddelde woon en inschrijfduur bij woningnet, www. afwc.nl [02-06-2013] Austen, A. (2005) Parents pay as children stay, BBC Money Program, 9 juni 2005, news.bbc.co.uk/2/hi/ business/4074062 [26-2013] Dienst Onderzoek en Statistiek van Amsterdam (2012)
Statistisch Jaarboek 2012, Amsterdam Florida, R. & G. Gates (2001) Technology and Tolerance: the
Importance of diversity to High-Technology Growth, The Brookings Institution, Washington Granovetter, M. (1983) ‘The strength of weak ties: a network theory revisited’, Sociological Theory, jg. 1, p.
Foto: Jan Freriks
geld in te brengen. Naast de groeiende groep jongvolwassenen die huurt in plaats van koopt, is er een groeiende groep jongvolwassenen die thuis blijft wonen. De term ‘kippers’ (kids in parents pockets eroding retirement savings) wordt gebruikt om volwassen kinderen aan te duiden die nog steeds (of weer) thuis wonen. Veel thuiswonende volwassen kinderen wonen thuis omdat ze zich een huurhuis in de particuliere sector niet kunnen veroorloven en/of om te kunnen sparen met de hoop ooit een huis te kunnen kopen (Austen, 2005).
Risico’s voor Amsterdam
Amsterdam heeft de jonge stedelingen die zo graag in Amsterdam willen wonen hard nodig voor een gezonde samenstelling van de beroepsbevolking en het behouden van de economische vitaliteit en dynamiek van de stad. Het vinden van geschikte woon-
Om deze risico’s af te wenden zal Amsterdam alle zeilen bij moeten zetten. De meest voor de hand liggende oplossing om de groeiende bevolking te kunnen blijven huisvesten, ligt in het vergroten van de woningvoorraad. Dit kan onder andere door het stimuleren van nieuwbouw, het uitstellen van sloopplannen en het tijdelijk verhuren van leegstaande woningen. Daarnaast biedt transformatie van kantoren en maatschappelijk vastgoed mogelijkheden. Naast het vergroten van de woningvoorraad kan er gestreefd worden naar meer differentiatie en een grotere dynamiek, zodat jonge stedelingen zonder veel problemen een passende woning kunnen vinden binnen de eigen financiële mogelijkheden en binnen afzienbare tijd. Het feit dat dit laatste voor velen waarschijnlijk als een utopie in de oren zal klinken, bewijst hoe slecht het met de Amsterdamse woningmarkt gesteld is. Als Amsterdam niet ten onder wil gaan aan zijn eigen succes, zal de stad alles in het werk moeten stellen om jonge stedelingen een plek te bieden. Marijn Sleurink (
[email protected]) is afgestudeerd stadsgeograaf en freelance onderzoeker.
201-233 Hirayama, Y. & R. Ronald (2008) ‘Baby-boomers, babybusters and the lost generation: Generational fractures in Japan’s homeownership society’, Urban Policy and
Research, jg. 26, nr. 3, p. 325- 342 Koers, N., S. van Geloven & T. de Jager (red.) (2012)
Woonmanifest Amsterdam 2012. Vijf ombuigingen voor wonen in de vitale stad, Denktank Markt en Overheid, Amsterdam Office for National Statics (2013) 2011 Census Analysis, A
Century of Home Ownership and Renting in England and Wales, Londen Sleurink, M. (2012) The Transformation of the Amsterdam
Housing Market and how Young Adults respond to declined Access to housing, masterscriptie Urban Geography, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam. Sleurink, M. (2013) Jongerenhuisvesting in Amsterdam: een
kwalitatief onderzoek naar de ervaringen, verwachtingen en toekomstperspectieven van jongeren woonachtig in jongerenwoningen van Stadgenoot, Amsterdam The Economist (2012) Hot spots: Benchmarking global city
competitiveness: a report from the Economist Intelligence Unit, Citi, Londen The Guardian (2011) Generation Rent, the Winners, www. theguardian.com/money/2011/jun/04/generation-rent-thewinners [02-06-2013]
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Toegang tot de stad met het vijfjarencontract
P. 412
Perry Hoetjes en Bart Wortman
Toegang tot de stad met het vijfjarencontract
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Perry Hoetjes en Bart Wortman
Een derde van alle Nederlandse huizen is een sociale huurwoning, meer dan in elk ander Europees land. Desondanks lukt het jonge stedelingen met een bescheiden inkomen nauwelijks om aan een betaalbare huurwoning te komen. Dat heeft alles te maken met het gebrek aan doorstroming in de sociale huur. Het invoeren van een simpel en breed toepasbaar tijdelijk huurcontract kan die impasse doorbreken.
Veel jongvolwassenen zijn op zoek naar snel beschikbare betaalbare woonruimte. Die hoeft niet groot of luxe te zijn, want vaak is het maar voor een paar jaar. Veel is namelijk nog onzeker: studie, baan, inkomen en relatie. Jezelf vastleggen met een koopwoning past daar niet bij en wordt bovendien steeds moeilijker. Huren is voor jonge stedelingen dé manier om te wonen. Daarbij zijn snelle beschikbaarheid en betaalbaarheid belangrijker dan kwaliteit. Gelukkig staan er in Amsterdam en andere steden veel betaalbare huurwoningen. Het probleem voor jongeren is alleen dat ze niet vrijkomen en áls ze vrijkomen, dan maken ze nauwelijks kans in het huidige woningtoewijzingsysteem. Het is dus voor zowel lokale jongeren, studenten als afgestudeerden ontzettend moeilijk om snel een betaalbare woning te vinden. Het gevolg is dat jonge mensen langer thuis wonen, waardoor ze vertraging oplopen bij het realiseren van hun zelfstandigheid en gezinsvorming. Wie het wel lukt om de stad in te komen moet vaak te dure huurprijzen, stressvolle, onveilige of illegale woonsituaties voor lief nemen. Het aantrekLinks: Bezichtiging jongerenwoningen in Amsterdam Osdorp (beide foto's: Hans van der Vliet)
P. 413
ken van deze groep is echter van groot belang voor de economische vitaliteit van de stad (Marlet, 2009). De povere situatie van jongeren op de woningmarkt is daarmee ook een economisch risico. Het is een vreemde en slechte zaak dat woningcorporaties in Nederland, met de grootste sociale huursector in Europa, niet in staat zijn om voor deze groep te doen waar ze nu juist voor zijn: het bieden van betaalbare woonruimte. De paradox is dat regulering in de vorm van strenge huurbescherming, bedoeld om tekortkomingen van de markt tegen te gaan, heeft geleid tot het disfunctioneren van die markt. Dit artikel is een betoog voor flexibilisering van huurcontracten, met invoering van een tijdelijk huurcontract voor vijf jaar voor jonge stedelingen als concreet voorstel. Daarmee komen meer woningen vrij voor jonge stedelingen en neemt de dynamiek op de woningmarkt toe.
De stad als roltrap en spons
Amsterdam heeft grote aantrekkingskracht op jonge mensen. Ze komen naar de stad voor studie of werk, maken carrière op de arbeidsmarkt en vertalen dat in stappen op de woningmarkt. Traditioneel verhuizen ze vervolgens rond hun dertigste naar de regio om een gezin te stichten. Dit mechanisme wordt veelal aangeduid met ‘de roltrap’ (Fielding, 1992; Booi & Dignum, 2011). De roltrapstad functioneert echter alleen als er op elke verdieping een bijbehorend woningaanbod is. Op de Amsterdamse woningmarkt schort het aan twee ‘etages’ in het bijzonder. Ten eerste ontbreekt grotendeels het zogenaamde middensegment in de huursector: er is veel vraag maar weinig aanbod van woningen met een huur tussen de 700 en 900 euro. Dat belemmert veel bewoners van goedkope huurwoningen door te stromen naar een betere en duurdere woning. In dit artikel wordt de nadruk echter gelegd op het belang van de ‘begane grond’, die vooral jonge mensen een woonstart zou moeten bieden.
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Toegang tot de stad met het vijfjarencontract
P. 414
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Perry Hoetjes en Bart Wortman
P. 415
Figuur 1 De stad als spons (bron: bewerking AFWC, 2013; O+S, 2012; Woon Amsterdam, 2012)
1. Het aantal woningen dat in Amsterdam vrijkomt door verkoop, verhuur en nieuwbouw daalt drastisch...
De vraag van jonge mensen naar betaalbare en bereikbare huurwoningen is groot. Naast de Amsterdamse jongeren die op zoek zijn naar een woning is er grote behoefte aan woonruimte voor nieuwkomers. Jaarlijks vestigen 30.000 tot 40.000 jonge mensen (tot 35 jaar) zich in de stad (figuur 1). De meeste van hen hebben (nog) niet het inkomen om op eigen benen te staan: velen komen om te studeren, maar steeds vaker zijn het (afgestudeerde) mensen uit andere steden of kenniswerkers uit het buitenland. Tegenover die grote vraag staat een krimpend woningaanbod. Het aantal woningen dat beschikbaar komt door nieuwbouw, verhuur en verkoop daalt al jaren (figuur 1). Ondanks dat steeds minder wordt gebouwd en minder woningen vrijkomen groeit het aantal inwoners van Amsterdam en lukt het per jaar nog steeds ca 35.000 jonge mensen de stad binnen te komen. Het resultaat is dat de gemiddelde woningbezetting sinds decennia weer aan het stijgen is. Jonge stedelingen komen de stad in door bijvoorbeeld te gaan samenwonen met vrienden, broer of zus. De druk op de woningmarkt leidt echter ook tot misstanden. Illegale onderhuur is zeer lucratief, komt nog steeds op grote schaal voor en de ervaring bij Stadgenoot leert dat zeker de helft van de onderhuurders uit jonge stedelingen bestaat, vaak in onveilige zolderbergingen die illegaal verhuurd worden. Ook in de particuliere verhuur komen misstanden voor, zoals het moeten betalen van duizenden euro’s aan ‘sleutelgeld’ of mensen die onverwacht per direct moeten verhuizen. Het vinden van woonruimte levert dan een hoop stress op en gaat ten koste van de eigenlijke reden om naar de stad te komen: werk of studie.
Blijf zitten waar je zit
Bij het toewijzen van sociale huurwoningen gelden strikte spelregels. Grofweg geldt dat wanneer het huishoudinkomen niet
hoger is dan 34.000 euro en de woning in zekere mate passend is, de kandidaat met de langste wachttijd de woning krijgt. Met sociale huurwoningen is maatschappelijk geld gemoeid, dus terecht wordt er aan de voorkant goed gekeken of men daarvoor in aanmerking komt. Het vreemde is echter dat wanneer je eenmaal ‘binnen’ bent, je voor eeuwig het recht hebt om van dat maatschappelijke goed gebruik te maken. Het is een typisch ‘insideroutsider-probleem’, dat ook te zien is op de arbeidsmarkt. Op de woningmarkt heeft dit geleid tot het beruchte scheefwonen. Pas in 2013 is er met de inkomensafhankelijke huurverhoging een eerste zet gedaan om scheefwonen te beperken: ongeveer 25 procent van de sociale huurwoningen blijkt door midden- of hogere inkomens bewoond te worden. Het laat zien hoe de sociale huursector verstopt is geraakt en hoe maatschappelijk vermogen inefficiënt wordt ingezet. Wie behoefte heeft aan een sociale huurwoning kan er geen krijgen en wie er inmiddels teveel voor verdient blijft vaak zitten. Veel mensen hebben wél voor langere tijd een beperkt inkomen en zijn dus ook langdurig aangewezen op de sociale huur. Corporaties hebben deze groep altijd bediend en moeten dat ook gewoon blijven doen. Veel jonge stedelingen, met name hogeropgeleiden, maken echter carrière en/ of gaan samenwonen. Dat vertaalt zich in een hoger inkomen. In figuur 2 is te zien dat het aandeel huishoudens met een laag inkomen onder hoogopgeleiden enorm daalt rond het dertigste levensjaar. Zij kunnen zichzelf na een paar jaar prima redden op de woningmarkt. Deze groep is dus tijdelijk aangewezen op de sociale huur, maar komt er nauwelijks in. En áls ze na een paar jaar een sociale huurwoning hebben bemachtigd, hebben ze het bijna niet meer nodig. Ook de jonge stedeling zonder vooruitzicht op inkomensstijging is echter de dupe van het huidige systeem. Wie op zichzelf wil
12.000 10.000 8.000 6.000 4.000 2.000 0
2007
2008
totaal verkochte woningen
2009
2010
totaal nieuwbouw
2011
2012
sociale huurwoningen verhuurd via Woningnet
2. ...maar mensen blijven de stad binnenkomen, grotendeels bestaande uit jongvolwassenen. 70.000 60.000 50.000 40.000 30.000 20.000 10.000 0
2007
2008
2009
aantal vestigers in Amsterdam
2010
2011
2012
jonge vestigers (20 t/m 34)
3. Het resultaat is dat het aantal inwoners stijgt en dat sinds decennia de gemiddelde woningbezetting stijgt. De stad werkt dus als een spons. Het is goed dat de stad groeit, maar de druk op de woningmarkt leidt tot allerlei ongewenste effecten en misstanden: illegale onderhuur, onveilige woonsituaties, scheefwoners, jongeren die noodgedwongen bij hun ouders blijven wonen en onnodige druk op het woon-werkverkeer. 820.000
2,02
810.000 2,00
800.000 790.000
1,98
780.000 770.000
1,96
760.000 1,94
750.000 740.000
1,92
730.000 720.000
1,90 1999
2000
2001
inwoners Amsterdam
2002
2003
2004
2005
2006
gemiddelde woningbezetting
2007
2008 2009
2010
2011
2012 2013
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
wonen heeft wachttijd nodig en die lever je niet zomaar in. Een tweekamerappartementje is perfect om te starten, maar als je daarvoor je wachttijd inlevert, vergooi je je kansen op een drie- of vierkamerwoning waar je over vijf jaar misschien een gezin zou willen stichten. Het resultaat is dat vele jongeren dus maar thuis blijven wonen. Momenteel kunnen corporaties maar in beperkte mate sociale huurwoningen op tijdelijke basis verhuren. Er zijn wel voorbeelden, zoals verhuren aan studenten via een campuscontract, aan jongeren via een jongerencontract en door tijdelijke verhuur van woningen die gepland staan voor sloop. Dankzij deze tijdelijke contracten kunnen corporaties jonge stedelingen nog enigszins de kans bieden om aan een betaalbare woning te komen. Het blijven echter kunstgrepen die strikt en specifiek voor één doelgroep ontworpen zijn. Zo komen veel
Toegang tot de stad met het vijfjarencontract
P. 416
studenten in woningnood als hun campuscontract afloopt bij afstuderen, maken de meeste jongeren alleen kans op een jongerenwoning als ze bijna 23 jaar zijn en is tijdelijke verhuur als leegstandbestrijding slechts een oplossing zolang er voldoende slooppanden beschikbaar zijn. Wie elders is afgestudeerd en in Amsterdam zijn eerste baan vindt, valt bijvoorbeeld buiten de boot. De bestaande vormen van tijdelijke verhuur voorzien dus in een grote behoefte, maar laten vooral zien dat er behoefte is naar een bredere en eenvoudigere vorm van tijdelijke huurcontracten.
Huurrecht: voor wie?
Wonen is een eerste levensbehoefte en huurders moeten ervan opaan kunnen dat ze niet zomaar uit hun woning gezet worden, of dat zomaar de huur verdubbeld wordt. De gedachte achter het huurrecht is dat woningen een schaars goed zijn en
Figuur 2 Inkomensontwikkeling jonge stedelingen (bron: Wonen in Amsterdam, 2011) Aandeel huishoudens met inkomen tot modaal (e 33.000 in 2011) 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20%
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Perry Hoetjes en Bart Wortman
dat de huurder als zwakke marktpartij beschermd moet worden tegen de sterke partij, de verhuurder. Dit vormde de belangrijkste basis voor de Huurcommissiewet 1917, het Huurprijsbesluit 1947 en de Huurwet 1950 (Van Zeben e.a., 1998). Huurbescherming is een groot goed, zeker voor mensen met een bescheiden inkomen. Het bijzondere is echter dat in Nederland huurbescherming synoniem staat voor huurcontracten voor onbepaalde tijd, terwijl dat in verschillende omringende landen helemaal niet zo is. In Frankrijk, België, Spanje en het Verenigd Koninkrijk zijn huurcontracten voor bepaalde tijd heel normaal of zelfs de standaard (Elsinga e.a., 2007). Huurbescherming is dus iets anders dan een huurcontract voor onbepaalde tijd. Het huurrecht biedt mensen nu het recht om voor eeuwig in een goedkope woning te blijven wonen, ook als ze dat niet nodig hebben. De samenleving betaalt daarvan de kosten, maar belangrijker is dat dit ten koste gaat van doorstroming op de woningmarkt en de positie van de ‘outsiders’ die hard op zoek zijn naar betaalbare huisvesting. Wat hebben zij aan huurbescherming als daardoor geen woningen vrijkomen? Het handhaven van contracten van onbepaalde tijd als de enige norm heeft voor grote groepen dus een averechts effect. Het feit dat zeker de helft van de leden van de Woonbond meer ruimte zouden willen zien voor tijdelijke contracten geeft aan dat dat besef groeiende is (Nederlandse Woonbond, 2012).
Het Vijfjarencontract
10% 0%
Rooilijn
18-24 maximaal basisonderwijs
25-34
35-44
VSO, VBO, VMBO, MBO-kort
45-54
55-64
HAVO, VWO, MBO-lang
65-74 HBO, WO
75+
We pleiten er niet voor om bestaande huurcontracten te verbreken, maar wel het taboe op het invoeren van een goed tijdelijk huurcontract. Er moet een nieuw
P. 417
huurcontract voor vijf jaar komen dat mensen de kans biedt een start te maken op de woningmarkt, om vervolgens op eigen kracht, hetzij via inkomensstijging, hetzij via opgebouwde (en behouden) woonduur, hun weg te vinden en weer plaats te maken voor de volgende groep. Voor veel jonge stedelingen is die tijdelijkheid allang geen taboe meer (Spauwen, 2012; Sleurink, 2012). Liever zouden ze natuurlijk een permanent contract hebben, maar ze beseffen en zijn blij dat er dankzij tijdelijke contracten woningen voor hen beschikbaar komen. Een vijfjarencontract biedt bovendien zekerheid. Het is tijdelijk, maar je weet waar je aan toe bent. Bovendien behoudt de jonge stedeling de keus: óf in de rij voor een reguliere sociale huurwoning, óf je kiest voor een snelle beschikbaarheid in ruil voor tijdelijkheid. Een ander belangrijk voordeel van tijdelijke verhuur is dat het mogelijkheden biedt voor verlevendiging van verouderde buurten en wijken. Het huisvesten van jonge stedelingen draagt bij aan een gemengde bewonerssamenstelling in eenzijdige wijken en zet gebieden op de kaart. Verschillende Amsterdamse buurten, zoals de Kolenkit en Slotermeer-Zuid hebben hun verbeterde leefbaarheid en populariteit deels te danken aan het pionieren van jonge stedelingen (Atrivé, 2012). Het is niet de bedoeling dat het vijfjarencontract het vaste contract gaat verdringen. Er moet een nieuw evenwicht worden gecreëerd tussen de bescherming van zittende huurders en het bieden van kansen aan woningzoekenden. Dat moet gerealiseerd worden door duidelijke voorwaarden te verbinden aan het vijfjarencontract. Zo moet de huurder uiteraard goed geïnfor-
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Toegang tot de stad met het vijfjarencontract
P. 418
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Perry Hoetjes en Bart Wortman
Een andere vraag is of het apart bestemmen van een deel van de sociale huurwoningen voor tijdelijke verhuur niet ten koste gaat van de ‘gewone’ sociale huurder die op zoek is naar een andere woning. Dat is uiteraard deels het geval: in een overspannen woningmarkt gaat het anders verdelen van de koek altijd ten koste van een andere groep. Om die concurrentie te beperken is het belangrijk om zorgvuldig de woningen te kiezen waar een vijfjarencontract geldt: dit moeten vooral de kleine, kwalitatief matige woningen die beter geschikt zijn voor starters dan voor doorstromers.
Simpel, gratis, breed inzetbaar
De Studio: woningen voor jongeren in een omgebouwd kantorenpand (foto: Hans van der Vliet)
meerd zijn over de aard van het contract. Daarnaast moeten prestatieafspraken worden gemaakt met de gemeente over het aantal en het type woningen dat tijdelijk verhuurd wordt. Ook moet er een hardheidsclausule zijn om te voorkomen dat bij schrijnende gevallen mensen op straat komen te staan.
Impuls voor doorstroming
Het verhuren van bijvoorbeeld een kwart of een derde van de sociale huurwoningen in Amsterdam met een vijfjarencontract zou een enorme impuls zijn voor de doorstroming. De mutatiegraad (het percentage woningen dat jaarlijks leegkomt) zal in dit deel ongeveer 25% zijn, omdat niet iedereen immers de volledige vijf jaar uitzit. Hierdoor komen jaarlijks steeds meer woningen beschikbaar, met een fors effect op de totale dynamiek in de stad. Op deze wijze kan het aanbod sociale huurwoningen veel efficiënter worden gebruikt dan nu het geval is. Het vijfjarencontract is uiteraard niet de enige oplossing voor de vastgelopen
woningmarkt. Zoals gezegd moet ook gewerkt worden aan een volwaardig middensegment in de huursector, afgezien nog van de koopwoningenmarkt. Het voordeel van het vijfjarencontract is echter dat het een simpel en goedkoop instrument is om meer beweging te realiseren en de instroom van jonge mensen mogelijk te maken. De vraag die vaak gesteld wordt is of het vijfjarencontract het probleem niet slechts verplaatst: waar moeten deze jonge stedelingen na vijf jaar heen? Veel van de vooral hoogopgeleide mensen zullen echter een inkomenssprong maken of gaan samenwonen. Een groot deel kan dus na vijf of tien jaar prima voor zichzelf zorgen. Zij huren of kopen een woning in de vrije sector, in Amsterdam of daarbuiten. Een ander deel houdt een laag inkomen en blijft aangewezen op de reguliere sociale huur. Het verschil is dat ze dan wel vijf of tien jaar gewoond hebben en woonduur hebben opgebouwd. Daarmee kunnen ze binnen de sociale sector een andere woning vinden.
De behoefte aan flexibilisering van de huursector is geen uniek Amsterdams probleem. Er zijn veel meer steden waar jonge volwassenen grote moeite hebben met het vinden van woonruimte, terwijl die instroom voor die steden een belangrijke voorwaarde is voor de economische ontwikkeling. Ook in kleine steden en dorpen zijn de wachttijden vaak lang en moeten jongeren vaak tegen hun zin hun woonplaats te verlaten. Verder zijn er ook andere groepen dan jonge stedelingen die behoefte hebben aan snel beschikbare woonruimte, zoals buitenlandse werknemers met een bescheiden inkomen of mensen die vanwege een scheiding snel woonruimte zoeken. Het vijfjarencontract kan dus ook voor andere groepen op de woningmarkt soelaas bieden. Het idee voor vijfjarencontracten bouwt voort op de flexibilisering in de huursector door de introductie van de campus- en jongerencontracten. Minister Spies heeft in januari 2012 verdere flexibilisering mogelijk gemaakt voor te koop staande woningen, waar ook de mogelijkheden voor tijdelijke verhuur op basis van de leegstandswet al waren verruimd. Het is hoog tijd om de volgende stap te maken naar een simpel, eenvoudig en generiek toepasbaar middel om beweging op de woningmarkt te realiseren.
P. 419
Perry Hoetjes (
[email protected]) en Bart Wortman (
[email protected]) werken respectievelijk als beleidsmedewerker en senior assetmanager bij woningcorporatie Stadgenoot.
Literatuur Amsterdamse Federatie van Woningcorporaties (AFWC) (2013) Jaarboek 2013, Amsterdam Atrivé (2012) Student in de buurt: kansrijk medicijn, Onderzoek in opdracht van Corpovenista Booi, H., & K. Dignum (2011) Amsterdam vitale stad, Trends
in bevolking en woningmarkt in perspectief van stedelijke groei en stagnatie, Gemeente Amsterdam Elsinga, M., M. Haffner, J. Hoekstra, P. Vandenbroucke, E. Buyst, & S. Winters (2007) Beleid voor de private huur:
een vergelijking van zes landen, Departement Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed, Brussel Dienst Gemeentebelastingen Amsterdam, Makelaarsvereniging Amsterdam & Amsterdamse Federatie van Woningcorporaties (2012) Woon Amsterdam, Amsterdam Fielding, A.J. (1992) 'Migration and social mobility: South East England as an escalator region', Regional Studies, jg. 26, nr. 1, p. 1–15 Gemeente Amsterdam & Amsterdamse Federatie van Woningcorporaties (2011) Wonen in Amsterdam 2011, Amsterdam Gemeente Amsterdam, Dienst Onderzoek en Statistiek (O+S) (2012) Amsterdam in cijfers, 2008 t/m 2013, Amsterdam Marlet, G, (2009) De aantrekkelijke stad, Moderne
locatietheorieën en de aantrekkingskracht van Nederlandse steden, VOC Uitgevers, Nijmegen Nederlandse Woonbond (2012) Uitkomsten Digitale
Ledenraadpleging, Nederlandse Woonbond, www. woonbond.nl [09-07-2013] Sleurink, M. (2012) The transformation of the Amsterdam
housing market and how young adults respond to declined access to housing, masterscriptie Urban geography, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam Spauwen, T. (2012) Onderzoek naar het woongedrag van
jonge stedelingen, Amsterdam Van Zeben, C. J. & P.F. van der Heijden (1998) Compendium
bijzondere overeenkomsten, KluwerWoonbond, Deventer
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Jongeren en stedelijke groei
P. 420
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Dorien Manting en Corina Huisman
Nadat steden zich jarenlang zorgen maakten over bevolkingsdaling als gevolg van de massale uitstroom uit de stad, zijn de vier grote gemeenten van Nederland (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht) nu druk bezig met bevolkingsgroei. Het bijzondere aan de huidige ontwikkelingen is dat waar de stad vroeger alleen door buitenlandse migratie en door de natuurlijke aanwas groeide, nu ook de binnenlandse migratie een motor van de bevolkingsgroei van de steden is geworden.
Dorien Manting en Corina Huisman
Voor de eeuwwisseling was de trek uit de stad vele malen groter dan de trek naar de stad. Dat kwam omdat jongeren vaak naar de stad trokken om daar te studeren of te werken, terwijl jonge gezinnen de stad juist vervingen voor de groeikernen voor meer ruimte en goedkopere woningen. Als de verhuisstromen van jongvolwassenen veranderen, dan heeft dat dus veel invloed op de groei van steden en op die van de groeikernen. Dat is de reden dat we in dit artikel de verhuisstromen van jongeren tussen de vier grote gemeenten en de groeikernen zullen bekijken. Al decennialang zijn de verhuispatronen van én naar de grote steden vrijwel hetzelfde gebleven: vooral jonge mensen trekken naar de stad en als men wat meer te besteden heeft of de gezinsvormende levensfase intreedt, trekt men naar buiten, meestal op zoek naar een passende woning en woonomgeving. Dit patroon van instroom, sociaal-economische stijging en bijbehorende uitstroom wordt het roltrapmechanisme genoemd (Fielding, 1992) en blijkt al jaren goed te passen bij de verhuispatronen van Europese grootstedelijke regio´s. Figuur 1 laat zien dat de in- en uitstromen in de vier grote gemeenten in
Figuur 1 Binnenlands migratiesaldo voor de G4 naar leeftijdsgroepen en jaar (2001-2011) (bron: eigen bewerking van CBS)
20.000
15.000
10.000
5.000
0-4 5-12 13-17
30-39 40-64 65-74 75-99
0 -5.000
-10.000
-15.000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011
Jongeren en stedelijke groei
P. 421
18-24 25-29
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Jongeren en stedelijke groei
Nederland ook nog steeds door dit mechanisme kunnen worden beschreven. Omdat de patronen tussen de vier grote gemeenten slechts weinig van elkaar verschillen, laten we hier alleen de patronen voor de vier gemeenten gezamenlijk zien. Voor de vier grote gemeenten geldt namelijk dat het binnenlands migratiesaldo van 18- tot en met 24- jarigen en van 25- tot en met 29-jarigen positief is, maar van de dertigers negatief. Voor de eerste twee leeftijdsgroepen geldt dus dat er meer mensen naar de stad gaan dan dat er vertrekken. De dertigers zitten vaker midden in de gezinsvormende fase, terwijl de eersten vaker in opleiding zijn of hun eerste baan gevonden hebben. Opvallend is dat het positieve migratiesaldo voor de 18- tot en met 29-jarigen sinds de eeuwwisseling steeds groter geworden is, terwijl het negatieve
P. 422
migratiesaldo van andere leeftijdsgroepen steeds kleiner is geworden. Dat de steden groeien door de veranderingen in de binnenlandse migratie komt dus niet alleen door veranderingen bij jongvolwassenen.
Trek én vertrek stijgt
Uit de migratiesaldi kunnen we niet precies afleiden of de groei van de steden nu komt doordat minder mensen vertrekken, of doordat er meer mensen naar toe trekken. En omdat absolute cijfers minder zicht geven op gedragsveranderingen dan relatieve cijfers, tonen we hierna verhuiskansen per leeftijdsgroep (figuur 2 en 3). De vestigingskansen worden berekend door het aantal mensen dat zich gedurende een jaar vestigt in één van de vier grote gemeenten te delen door de bevolking van Nederland minus de bevolking van de vier
(bron: eigen bewerking van CBS)
0,035
0,030
18-24
0,025
25-29
0,020
0,015 30-39 0-4 13-17 40-64 5-12 75-99 65-74
0,010
0,005
0,000 2001
2002
2003
2004
2005
2006
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Dorien Manting en Corina Huisman
P. 423
Figuur 3 Aandeel verhuisde personen uit de vier grote gemeenten (vertrek) per leeftijdsgroep, 2001-2011 (bron: eigen bewerking van CBS)
0,100 18-24
0,090
Figuur 2 Aandeel verhuisde personen naar de vier grote gemeenten (vestiging) per leeftijdsgroep, 2001-2011
Rooilijn
2007
2008
2009
2010
2011
25-29
0,080 0,070 0,060
30-39 0-4
0,050 0,040
5-12 13-17 40-64 75-99 65-74
0,030 0,020 0,010 0,000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
grote gemeenten per 1 januari van dat jaar. De vertrekkansen worden berekend door het aantal vertrekkers uit de vier grote gemeenten gedurende een jaar te delen door de bevolking van die vier gemeenten per 1 januari van dat jaar. Ook dan blijkt dat de grootste dynamiek zich voordoet onder de 18- tot en met 29-jarigen. De verhuiskansen onder deze groepen zijn vele malen groter dan onder andere leeftijdsgroepen. De vier grote gemeenten zijn het meest aantrekkelijk onder de jongvolwassenen en de verhuiskansen hier naar toe nemen bovendien toe in de tijd. Zo neemt die kans bij een 18- tot 24- jarige tussen 2001 en 2011 toe van 2 naar 3 procent. Daarnaast is de verhuiskans van dertigers naar de stad ook een beetje gestegen. Dat de steden groeien, komt nog steeds doordat veel jongeren naar de stad trekken. Dat is in de loop der tijd zelfs nog sterker
2007
2008
2009
2010
2011
geworden. Maar ook de vertrekkans onder 18- tot 24-jarige stedelingen naar een andere plek in Nederland neemt in de loop van de tijd iets toe in tegenstelling tot stedelingen in andere leeftijdsgroepen. Jongeren zijn en blijven verhuisgeneigd, ondanks de crisis. En dat lijkt eerder groter dan kleiner te worden, zowel als het om de trek naar de stad als uit de stad gaat. Daarnaast groeien de steden doordat dertigers en hun kleine kinderen (de 0- tot 4-jarigen), niet meer vertrekken: de vertrekkans is flink gedaald. Dat het vertrek van dertigers en kleine kinderen zo is afgenomen komt natuurlijk door de ontwikkeling van de stedelijke vinex-locaties, die een goede woonplek zijn voor jonge gezinnen. Bovendien trekken vinex-locaties niet alleen gezinnen van buiten de stad, maar ook jonge gezinnen vanuit andere delen van de stad. Al met al werkt het roltrapmechanisme voor de vier grote gemeenten nog steeds als
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
het gaat om de instroom van jongvolwassenen, maar stokt het roltrapmechanisme een beetje als het gaat om de uitstroom van jonge gezinnen. Stokt de uitstroom naar groeikernen dan ook?
Overloopfunctie groeikernen
Voor jonge stellen en gezinnen waren de groeikernen lange tijd een goed alternatief voor de grote steden, omdat er veel meer goedkope en ruime eengezinswoningen beschikbaar waren dan in één van de vier grote gemeenten. Groeikernen zijn indertijd ook met dat oogmerk ontwikkeld om als overloopregio voor de grote steden te dienen. Het groeikernenbeleid werd al in de jaren zeventig ontwikkeld. Een dertiental (toen nog) kleine of niet bestaande kernen als Haarlemmermeer, Houten, Spijkenisse, Zoetermeer of Almere werden aangewezen als overloopgebied (Reijndorp e.a, 2012). Hoewel het groeikernenbeleid eind jaren tachtig al werd stopgezet, ging het bouwen door. Ook nu zijn er nog grote bouwambi-
Jongeren en stedelijke groei
ties voor enkele groeikernen, bijvoorbeeld in Almere. Tegelijkertijd is er steeds meer gebouwd in en aan de rand van steden. Denk aan IJburg bij Amsterdam, Ypenburg bij Den Haag, Nesselande bij Rotterdam of Leidsche Rijn bij Utrecht. Uit de groei in de woningvoorraad blijkt dat de balans zelfs zo verschoven is, dat er nu meer gebouwd wordt in de vier grote gemeenten dan in de groeikernen in plaats van andersom (figuur 4). Omdat in en rond de vier grote steden veel schaarste is, blijkt het woningaanbod hier van groot belang te zijn voor de binnenlandse migratiestromen (Planbureau voor de Leefomgeving, 2011). We zagen hiervoor al dat de extra woningbouw in de vier grote steden gepaard ging met een sterk verminderde uitstroom uit de stad. Hierna willen we bekijken of juist de groeikernen dan ook minder belangrijk zijn geworden voor de overloop van de stedelingen.
Figuur 4 Netto uitbreiding van de woningvoorraad in de vier grote gemeenten en in de dertien groeikernen (bron: eigen bewerking van CBS)
60.000
50.000
40.000
30.000
20.000
10.000
0
2000-2005 G4
groeikernen
2006-2011
P. 424
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Dorien Manting en Corina Huisman
P. 425
Figuur 5 Aandeel verhuisde personen van vier grote gemeenten naar de 13 groeikernen per leeftijdsgroep, 2001-2011 (bron: eigen bewerking van CBS)
0,016 0,014 0,012 0,010
18-24 25-29 0-4 30-39 13-17 75-99 40-64 65-74
0,008 0,006 0,004 0,002 0,000
2001
2002
2003
2004
2005
De aandelen verhuisde personen in figuur 5 zijn berekend door alle vertrekkers van één van de vier grote gemeenten naar de bijbehorende groeikernen te delen door de bevolking van de vier grote gemeenten. We hebben ervoor gekozen om de cijfers te presenteren voor het totaal van alle dertien groeikernen die rondom de vier gemeenten liggen, omdat we bij de bestudering van de verhuisstromen en de nieuwbouwaantallen tussen elke stad en elke groeikern in grote lijnen dezelfde ontwikkelingen zagen. Als we kijken naar de ontwikkelingen in de stromen van en naar de dertien groeikernen die voor de vier grote gemeenten van belang zijn, dan blijkt dat de groeikernen al meteen na de eeuwwisseling minder in trek waren voor stedelingen, ondanks het feit dat er daar toen meer werd gebouwd.
2006
2007
2008
2009
2010
2011
De trek naar de groeikernen is in de tweede helft van het decennium echter wel veel sterker gedaald. Ook blijkt dat met een halvering van de verhuiskans de daling onder dertigers en kinderen veel sterker is geweest. De groeikern is dus uit de gratie voor jonge gezinnen uit de grote stad. De vertrekkansen van jongeren uit de grote gemeenten naar de groeikernen zijn nu zelfs groter dan die voor jonge gezinnen! We concluderen dat de veranderingen in de bouwprogramma’s van steden en groeikernen (figuur 4) samengaan met een dalende trek naar de groeikernen (figuur 5) maar dat dat niet de enige reden kan zijn. Naast veranderingen in bouwprogramma’s in de steden en de groeikernen, zijn er natuurlijk ook allerlei andere verkla-
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Jongeren en stedelijke groei
P. 426
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Dorien Manting en Corina Huisman
De verhuismotieven in de steekproef van WoonOnderzoek Nederland (WoOn) geven alleen de belangrijkste verhuisredenen aan en zijn daarom slechts een grove indicatie.
Figuur 6 Reden om naar de G4 te verhuizen voor drie leeftijdsgroepen, 2012 (bron: eigen bewerking van WoON 2012)
100%
anders
90%
familie
80%
woning/woonomgeving
70% 60%
werk
50%
studie
40%
gezondheid of zorg
30%
zelfstandig gaan wonen
20%
break-up
10%
huwelijk of samenwonen
0%
Rooilijn
18-24
25-29
ringen voor stedelijke bevolkingsgroei, zoals veranderingen in de economische structuur, leefstijlveranderingen of andere relatie- en gezinspatronen. Een groeiende groep stedelingen kiest er bewust voor om in de stad te blijven wonen ook als zij kinderen krijgen. Bijvoorbeeld omdat zij vinden dat de dagelijkse afstemming tussen vrije tijd, wonen, werken, zorg voor kinderen en het onderhouden van sociale contacten makkelijker is in de stad (Karsten, 2003).
Waarom naar de grote steden?
De belangrijkste reden om als 18- tot en met 24 jarige naar de stad te verhuizen is omdat men zelfstandig wil gaan wonen (figuur 5). Op iets oudere leeftijd (25-29 jaar) meent men dat samenwonen of trouwen de belangrijkste reden was om naar de stad te verhuizen. En pas als men dertig jaar of ouder is, zijn de kwaliteitseisen aan woning of woonomgeving de belangrijkste
30-39
reden om naar de stad te verhuizen. Dat past heel goed bij het idee dat pas als er kinderen komen, de woning en woonplek belangrijk worden. We vermoeden dat het aanbod in de vinex-locaties in de vier grote steden daarbij een grote aantrekkingskracht hebben gehad. Zo is bekend dat Ypenburg veel mensen uit de omgeving van Den Haag aantrok. Voor deze drie leeftijdsgroepen geldt dat zelfstandig wonen, al dan niet samen of juist zonder partner veel belangrijker is dan werk of opleiding. Dat is opvallend, aangezien economen er juist van uitgaan dat werk en opleiding het allerbelangrijkste zijn voor de verklaring van de trek naar steden. Voor een deel zullen jongeren dat niet noemen, omdat ze al een paar jaar eerder begonnen zijn met de studie en pas later (kunnen) verhuizen. Zij zullen dan ook niet zo snel de verhuizing aan de studie koppelen, ook al kiest men juist voor deze stad om zelfstandig te wonen omdat men er studeert.
Op grond van figuur 6 denken we dat jongeren vooral op zoek zijn naar een plek om te wonen, terwijl eindtwintigers en vooral de dertigers op zoek zijn naar een geschiktere woning of woonomgeving. Duidelijk is ook dat dertigers de grote gemeenten steeds positiever waarderen, omdat zij woning of woonomgeving zo vaak noemen als belangrijkste reden om naar de stad te verhuizen. Omdat het dertigers zijn, denken we dat het vaak om jonge stellen gaat die anticiperen op het krijgen van kinderen of die net een kindje hebben gekregen. Dat klopt immers ook met de scherpe daling van de trek uit de stad naar de groeikernen; als reactie op veranderingen in woonwensen en mogelijk gemaakt door de verschuiving in woningbouwprogrammering tussen stad en groeikern.
Jongeren en stedelijke groei
De groei van de vier grote gemeenten wordt naast buitenlandse migratie en natuurlijke aanwas tegenwoordig ook aangewakkerd door de binnenlandse migratie. Die wordt op zijn beurt vooral beïnvloed door wat twintigers en dertigers doen. Aan de ene kant groeit de binnenlandse migratie vooral doordat zowel in absolute als in relatieve zin steeds meer jongvolwassenen naar de stad trekken, aan de andere kant verlaten zowel in relatieve als in absolute zin steeds minder mensen, jong en oud, de vier grote gemeenten. Steden zijn dus eigenlijk gegroeid door veranderingen van jong én oud. Jongeren trekken steeds vaker naar de stad, maar
P. 427
ook steeds vaker uit de vier grote gemeenten. Deze groep lijkt zich dan ook weinig aan te trekken van de economische crisis of van de woningmarktomstandigheden in de vier grote gemeenten of in de groeikernen rondom de steden. Omdat vrouwen steeds later kinderen krijgen, blijft een grote groep twintigers langer in de stad wonen dan voorheen. Jonge gezinnen (dertigers plus 0- tot 4-jarige kinderen) verhuizen bovendien steeds minder vaak naar buiten. Groeikernen hebben nog wel een kleine functie als overloop van de vier grote gemeenten, maar in de loop van de jaren is deze sterk afgenomen. Dat deed zich bovendien ook al voor de crisis voor, wat vermoedelijk inhoudt dat er meer aan de hand is dan slechts een tijdelijk afstel vanwege de crisis. De ontwikkeling van vinex-locaties nabij de grote steden hebben aan deze daling bijgedragen. Terwijl de bouwprogrammering in en om de stad en in de groeikernen vooral de stromen van dertigers lijkt om te buigen, lijkt dat minder invloed te hebben op de jongvolwassenen. Voor jongeren zijn demografische motieven nu eenmaal belangrijker voor het verhuizen naar de stad dan veranderingen in de woningvoorraad. Zij laten zich niet sturen door het aanbod van woningen en vinden andere oplossingen. Voor dertigers is het aanbod mogelijk veel meer sturend. Voor deze groep lijkt ook de veranderende waardering van de stedelijke woonomgeving een rol te spelen in verhuisstromen. Andere mogelijke oorzaken zijn waarschijnlijk de economische crisis en de woningmarktomstandigheden. Maar duidelijk is ook dat veranderingen in verhuisstromen soms al voor de crisis zijn begonnen. Aan de andere kant leidt de crisis soms ook tot verder uitstel van het krijgen van kinderen. Het uitstel valt
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
vermoedelijk ook deels samen met het nog vaker uitstellen van het zoeken naar een ruime, betaalbare eengezinswoning.
Jongeren en stedelijke groei
Dorien Manting (
[email protected]) is sectordirecteur Verstedelijking en Mobiliteit bij het Planbureau voor de Leefomgeving en bijzonder hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Corina Huisman (corina.huisman@pbl.
De spannende vraag of de binnenlandse migratie de komende decennia als aanjager van stedelijke groei zal blijven functioneren, is niet zo maar te beantwoorden. Aan de ene kant hebben immers niet alleen woningbouwplannen in de stad zelf, maar ook de woningbouwplannen in de omgeving invloed. Deze ontwikkelingen zijn op dit moment zeer onzeker en moeilijk te voorspellen. Aan de andere kant lijkt de trek van dertigers uit de stad al ruim voor de crisis in gang gezet te zijn. En bovendien groeit de trek naar de stad onder jongeren harder dan het vertrek en lijkt het tamelijk structureel; het positieve migratiesaldo onder jongeren groeit al jaren. De vraag of jonge gezinnen die de afgelopen jaren de stad niet hebben verlaten, op gegeven moment toch vertrekken als de economie aantrekt of de woningmarkt weer op stoom komt, is ook niet meteen te beantwoorden. Sommigen zullen vertrekken als de omstandigheden verbeteren. Veel hangt ook af van de ontwikkelingen van koopkracht en huizenprijzen. Maar aan de andere kant gaat uitstel vaak ook samen met het definitief afzien van verhuizen. Dat geldt nog sterker voor gezinnen, omdat zij meestal minder snel vertrekken vanwege allerlei redenen, zoals de gehechtheid aan de school en de vriendjes van hun kinderen in de buurt. Wat wel structureel van aard lijkt te zijn is de afnemende trek van jonge gezinnen van de vier grote gemeenten naar de groeikernen. De populariteit van groeikernen neemt volgens onze analyse al vele jaren af voor mensen uit de grote steden.
nl) werkt bij het Planbureau voor de Leefomgeving als onderzoeker aan de regionale bevolkingsprognose.
Literatuur Fielding, A.J. (1992) ‘Migration and social mobility: South East England as an escalator region’, Regional Studies, jg. 26, nr. 1, p. 1-15 Karsten, L. (2003) ‘Family gentrifiers: challenging the city as a place simultaneously to build a career and to raise children’, Urban Studies, jg. 40, nr. 12, p. 2573-2584 PBL (2011) Nederland in 2040 een land van regio’s.
Ruimtelijke Verkenning 2011. Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag Reijndorp, A., L. Bijlsma, I. Nio en R. van der Wouden (2012) Nieuwe steden in de Randstad. Verstedelijking en
suburbaniteit, Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag
P. 428
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Dorien Manting en Corina Huisman
P. 429
Rooilijn
InBeeld
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
InBeeld: Jonge stedelingen ontwerpen voor de jonge stedeling P. 430
Rooilijn
Studenten van de Academie van Bouwkunst AHK
Jonge stedelingen ontwerpen voor de jonge stedeling In het najaar van 2012 hebben circa 25 studenten van de Academie van Bouwkunst in Amsterdam een studieopdracht van Stadgenoot gekregen voor het ontwerpen van een woongebouw voor jonge stedelingen op het eiland Oostenburg. In dit beeldkatern een selectie van de ontwerpen en maquettes die dit heeft opgeleverd.
Opvallend in de verschillende ontwerpen is de flexibiliteit van de woningen. Veel gebouwen bestaan uit verschillend te situeren modules of hebben schuivende panelen waardoor telkens nieuwe ruimtes gecreëerd kunnen worden. Daarnaast worden verschillende functies als de keuken, wasruimte of bergruimte gedeeld om ruimte te besparen. Opvallend is daarbij dat de jonge stedelingen wel kiezen voor individueel sanitair. Kortom, we zien een soort woning ontstaan als een mengvorm tussen de studentenwoning en het eigen appartement. Een woning met ‘eigen’ ruimten, maar waarin de privé en collectieve sfeer steeds meer in elkaar overlopen. Kristina Petrauskaite
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Studenten van de Academie van Bouwkunst AHK
P. 431
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Vincent van Leeuwen
InBeeld: Jonge stedelingen ontwerpen voor de jonge stedeling P. 432
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Studenten van de Academie van Bouwkunst AHK
P. 433
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
David Meijer
InBeeld: Jonge stedelingen ontwerpen voor de jonge stedeling P. 434
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Luuc Sonke
Studenten van de Academie van Bouwkunst AHK
P. 435
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Gerben Strikwerda
InBeeld: Jonge stedelingen ontwerpen voor de jonge stedeling P. 436
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Patrick Roegiers
Studenten van de Academie van Bouwkunst AHK
P. 437
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
InBeeld: Jonge stedelingen ontwerpen voor de jonge stedeling P. 438
Bram van den Heuvel (zie ook de artist impression op het omslag)
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Lorien Beijaerd
Studenten van de Academie van Bouwkunst AHK
P. 439
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Chun Hin Leung
InBeeld: Jonge stedelingen ontwerpen voor de jonge stedeling P. 440
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Studenten van de Academie van Bouwkunst AHK
P. 441
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
InBeeld: Jonge stedelingen ontwerpen voor de jonge stedeling P. 442
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Aan de ontwerpopdracht deden de volgende studenten mee:
Lorien Beijaert, Meintje Delisse, Valerio Falconi, Thijs Fris, Milda Grabauskaite, Ashkan Hashemkhani, Bram van den Heuvel, Onno Kamer, Leonardo Kappel, Paul Kuipers, Vincent van Leeuwen, Chun Hin Leung, Sebastiaan van Maanen, Roy van Maarseveen, Arna Mackic, David Meijer, Kristina Petrauskaite, Patrick Roegiers, Luuc Sonce, Gerben Strikwerda, Dennis Tjon-A-Hen, David Tol, Thijs Verdonk, Maarten Vermeulen, Kiona Wellens, Murk Wijmenga, Michel Zegers
Met dank aan Jarrik Ouburg, hoofd architectuur Academie van Bouwkunst Amsterdam
Dennis Tjon A Hen
Studenten van de Academie van Bouwkunst AHK
P. 443
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Ontwikkelingen in mobiliteit van jongvolwassenen
P. 444
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Ben Immers, Jan van der Waard en Peter Jorritsma
P. 445
Ben Immers, Jan van der Waard en Peter Jorritsma
Sinds het jaar 2000 neemt het aantal afgelegde kilometers met
Ontwikkelingen in mobiliteit van jongvolwassenen
de auto minder snel toe dan in de periode 1990 tot 2000 het geval was. Dit wordt in een aantal westerse landen waargenomen. Vooral onder de groep jongvolwassenen is de automobiliteit afgenomen. Uit een analyse van factoren die de gesignaleerde ontwikkeling van de mobiliteit bij jongvolwassenen kunnen verklaren, blijkt dat zowel demografische, ruimtelijke, economische als technische factoren een rol spelen. Hoe kan deze ontwikkeling worden verklaard en wat betekent dit voor toekomstig mobiliteitsgedrag van jongvolwassenen?
Na een lange periode waarin de mobiliteit onder Nederlanders en vooral de automobiliteit sterk is toegenomen, zien we dat sinds het jaar 2000 het aantal afgelegde kilometers minder snel toeneemt. De laatste vijfentwintig jaar is het aantal kilometers dat inwoners van Nederland in eigen land per jaar afleggen met circa veertig procent toegenomen. Die groei is vooral gerealiseerd in de jaren tachtig en negentig. Aan de hand van figuur 1 valt te concluderen dat tussen 2000 en 2011 het aantal afgelegde kilometers slechts met vier procent toenam en sinds het jaar 2005 (nog voor de crisis) de groei helemaal weg is. Het aantal autokilometers voor woon-werkmobiliteit neemt nog wel iets toe, maar daar staat tegenover dat de recreatiemobiliteit afneemt. Verder blijkt dat bij de leeftijdsgroep jongvolwassenen (18 tot 30 jaar) de totale automobiliteit sinds een aantal jaren afneemt.
Figuur 1 Ontwikkeling automobiliteit in Nederland over de periode 1995 - 2010, bewerking KiM (bron: CBS (1995-2003), CBS (2010) & RWS DVS (2004-2009),
Reizigerskilometers 150 mld. totaal
100 mld. vrije tijd
50 mld. werk
0
1995
2000
2005
2010
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Ontwikkelingen in mobiliteit van jongvolwassenen
Bovenstaande ontwikkelingen zijn niet voorbehouden aan Nederland. Ook in andere westerse landen zoals Duitsland en het Verenigd Koninkrijk wordt een vergelijkbare trend waargenomen. Uit figuur 2 blijkt dat ook in bijvoorbeeld de Verenigde Staten (autoland bij uitstek) en Japan, een afname van het autogebruik is waar te nemen. Vooral de afname van het autobezit per persoon, per huishouden en per rijbewijsbezitter sinds 2005 in de Verenigde Staten valt hierbij op (Sivak, 2013).
Generatieverschillen
Er kunnen veel oorzaken aangewezen worden voor de veranderende mobiliteit in Nederland. Enkele daarvan zijn de veranderende bevolkingssamenstelling, de opkomst van de internet samenleving (e-society), gedragsveranderingen van specifieke bevolkingsgroepen en sinds een aantal jaren de economische crisis. Om meer zicht te krijgen
P. 446
op de ontwikkelingen die zich de afgelopen periode hebben voltrokken heeft het Kennis Instituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM) een trendanalyse uitgevoerd op verplaatsingsdata over de jaren 1995 tot en met 2009 (CBS, 1995-2003 en RWS DVS, 2004-2009). In figuur 3 is de groei van de automobiliteit (als bestuurder en passagier) over de jaren 1995 tot en met 2009 weergegeven, uitgesplitst naar verschillende leeftijdscategorieën. Als we de weergegeven ontwikkeling bestuderen vallen enkele zaken op. De bijdrage per leeftijdsgroep aan de groei van de automobiliteit vanaf 1995 verschilt enorm. Bij de jongere leeftijdsgroepen (18 tot en met 39) neemt de bijdrage af en bij de oudere leeftijdsgroepen (40 en ouder) neemt de bijdrage juist toe. Nu wordt dit beeld vertekend door wijzigingen in de omvang van de verschillende groepen. In figuur 4 is de totale bijdrage dan ook uitgesplitst naar
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Ben Immers, Jan van der Waard en Peter Jorritsma
P. 447
Figuur 3 Bijdrage van leeftijdsgroepen aan de ontwikkeling van de automobiliteit (groeipercentage t.o.v. 1995), bewerking KiM (bron: CBS (1995-2003), CBS (2010) & RWS DVS (2004-2009)
12 10 8 6 4 2 0 -2 -4 -6 1995
2000
2005
2010
1995
2000
2005
2010
1995
2000
Bijdrage aan de groei
Door verandering
Door verandering
per leeftijdsgroep
in omvang v.d. groep
gedrag in de groep
0-17
18-29
30-39
40-59
2005
2010
60+
Figuur 4 Veranderende automobiliteit jongvolwassenen (in kilometers per persoon per dag), bewerking KiM (bron: CBS (2010) & RWS DVS (2004-2009)
35 30 Figuur 2 Ontwikkeling internationale automobiliteit (bron: International Transport Forum, 2012)
8
25
7
20 15
160
11
9
23
10 5
17
11
2009
1995
11
0
140
1995 bestuurder
2009
passagier
120
100
80
1990 Duitsland
1995 Nederland
Verenigd Koninkrijk
2000 Japan
Verenigde Staten
2005
2010
de bijdrage die een gevolg is van veranderingen in de omvang van de groep en veranderingen in het gedrag van de groep. Binnen deze ontwikkelingen wordt het grootste deel van de bijdrage aan de verandering van de automobiliteit veroorzaakt door veranderingen in de omvang van de verschillende
groepen. Maar tegelijkertijd is sprake van een verandering in het aantal verplaatsingen per persoon per dag en de lengte van de gemaakte verplaatsing. Deze gedragsverandering is het sterkst bij de leeftijdsgroepen 18 tot en met 29 jaar, 40 tot en met 59 jaar en zestigplussers.
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Ontwikkelingen in mobiliteit van jongvolwassenen
Automobiliteit jongvolwassenen
De huidige jongvolwassenen, de groep tussen 18 en 30 jaar, worden vaak Generation Y (als opvolgers van Generation X) genoemd. Computers, mobiele telefoons en smartphones zijn voor jongvolwassenen onmisbaar geworden. Zij zijn onafhankelijker en individualistischer ingesteld dan hun leeftijdsgenoten van tien tot vijftien jaar geleden. Collectieve waarden lijken minder belangrijk, terwijl kleine sociale netwerken juist aan belang winnen (Davis e.a., 2012). Vertaalt deze veranderde levensstijl zich ook in een veranderend verplaatsingsgedrag? Amerikaans onderzoek leert dat tweederde van de jongvolwassenen een internetverbinding prefereert boven het bezit van een eigen auto (CISCO, 2011). De ontwikkeling richting een e-society zou dus van invloed kunnen zijn op de manier waarop deze generatie aankijkt tegen autobezit en -gebruik. Uit onderzoek naar het verplaatsingsgedrag van jongvolwassenen in Duitsland en Engeland blijkt dat naast een duidelijke terugval in rijbewijs- en autobezit in de groep jongvolwassenen ook een sterke verschuiving van de auto naar de fiets en het openbaar vervoer optreedt (Kuhnimhof e.a., 2011, 2012). Kuhnimhof e.a. geven twee belangrijke achterliggende oorzaken voor deze internationale trend. Allereerst spelen socio-economische veranderingen een rol. Jongeren studeren bijvoorbeeld langer, wat een toenemende trek naar de stad veroorzaakt. Binnen de stadsomgeving is een auto minder aantrekkelijk voor jongeren. Ten tweede zijn veranderingen in reisgedrag van belang. Zowel de variabele kosten als de vaste kosten
verbonden aan autobezit/-gebruik zijn de laatste jaren behoorlijk gestegen. Ook het openbaar vervoer is duurder geworden maar deze stijging is relatief veel kleiner. Daarnaast zijn in het openbaar vervoer allerlei prijsvoordelen voor studenten van toepassing (zoals de studentenkaart en de kortingskaart). Autorijden in de stadsomgeving is bovendien de laatste decennia minder aantrekkelijk geworden door overheidsbeleid. Denk hierbij aan stijgende parkeertarieven, autoloze binnensteden, stimuleren van lopen en fietsen en snelheidsbeperkende maatregelen. Bovendien zijn de openbaar vervoersystemen in de steden aanzienlijk verbeterd, waardoor de auto minder aantrekkelijk is. Op grond van de uitkomsten van bovenstaande analyses kan een aantal mogelijke oorzaken voor de afname van het autogebruik onder jongvolwassenen in Nederland worden aangewezen. Ten eerste de opkomst van de sociale netwerken (facebook, twitter in combinatie met smartphone en tablet). Door de toegenomen digitale communicatiekracht is het fysiek verplaatsen voor sociale contacten minder noodzakelijk. Ten tweede blijven jongvolwassenen langer studeren. Daardoor neemt het aandeel van de groep jonvolwassenen in de stedelijke populatie toe. In een stedelijke omgeving wordt, meer dan in een rurale omgeving, het gebruik van de fiets en het openbaar vervoer verkozen boven het gebruik van de auto. Ten derde zijn de relatief sterk stijgende kosten van het autogebruik van invloed op de mobiliteitsvoorkeuren van jongvolwassenen. De waargenomen afname van de automobiliteit onder jongvolwassenen is niet alleen een demografisch effect. Ook
P. 448
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Ben Immers, Jan van der Waard en Peter Jorritsma
binnen de groep, gecorrigeerd voor de groepsgrootte, neemt de automobiliteit af. Verschillende andere factoren kunnen van invloed zijn op de verandering van de mobiliteit zoals demografische veranderingen, de opkomst van het nieuwe werken en het vervangen van binnenlandse verplaatsingen door buitenlandse verplaatsingen. Om een beeld te krijgen van de situatie in Nederland heeft het KiM een trendanalyse uitgevoerd op verplaatsingsdata over de jaren 1995 tot en met 2009. Uit de analyse blijkt, zoals weergegeven in figuur 4, dat tussen 1995 en 2009 de jongvolwassenen duidelijk hebben bijgedragen aan een afname in het autogebruik. Als we kijken naar ontwikkelingen in het rijbewijsbezit,dan blijkt dat in de beschouwde periode het rijbewijsbezit van jongvolwassenen is afgenomen van 74 procent (1995) naar 71 procent (2009). Ook het autobezit is in geringe mate afgenomen van 32 procent (1995) naar 30 procent (2009). Deze ontwikkelingen zijn zeker niet alleen toe te schrijven aan de omvang van deze
P. 449
groep, aangezien het autogebruik binnen de groep sinds 1995 daadwerkelijk fors is afgenomen, zowel in verplaatsingen per persoon als in afgelegde kilometers per verplaatsing. Uit figuur 4 kan worden afgelezen dat de automobiliteit van jonge mannen sterker afneemt dan de mobiliteit van jonge vrouwen met als gevolg dat het (eerdere) verschil in automobiliteit tussen beide groepen afneemt. Bij jonge vrouwen zien we echter nog wel een groei in het totaal aantal afgelegde kilometers per persoon per dag in alle vervoerwijzen.
Ruimtelijke context mobiliteit
De veranderingen in de mobiliteit van jongvolwassenen zijn gerelateerd aan veranderingen in het activiteitenpatroon binnen de groep, en mogelijk ook aan veranderingen in de ruimtelijke context. Het aantal werkende jongvolwassen mannen is in de beschouwde periode sterk afgenomen, namelijk van 1,7 miljoen in 1995 naar 1,3 miljoen in 2009. Daarnaast heeft de arbeidsparticipatie onder jonge vrouwen een (voorlopig) plafond bereikt. Het aantal studerende mannen en vrouwen
Figuur 5 Veranderende woonomgeving jongvolwassenen (bron: CBS 1995-2003 & CBS 2010)
1995
Ruraal 39%
2010
Stedelijk 39%
matig stedelijk 22%
Ruraal 33%
Stedelijk 48%
matig stedelijk 19%
Figuur 5 Veranderende woonomgeving jongvolwassenen (bron: CBS (1995-2003) & Rooilijn Jg. 46 / Nr. 6 / 2013 Ontwikkelingen in mobiliteit van jongvolwassenen P. 450 CBS (2010))
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Ben Immers, Jan van der Waard en Peter Jorritsma
P. 451
Figuur 6 Veranderingen in stedelijke en rurale woonomgeving in de periode 1995 – 2010
200%
0-11 stedelijk
12-17
18-24
-59%
18%
-100%
-59%
-30%
-22%
-1%
-23%
-50%
22%
0%
59%
50%
19%
50%
62%
79%
100%
140%
146%
155%
150%
25-29
30-49
50-64
65-74
75+
ruraal
is daarentegen juist sterk toegenomen, van 610.000 in 1995 naar 880.000 in 2009. Ook is een toename waargenomen van het aantal jongvolwassenen dat in een sterk verstedelijkte omgeving woont (figuur 5). De leeftijdscategorie 18 tot en met 29 jaar vertegenwoordigt 17 procent van de stedelijke bevolking en slechts 13 procent van de rurale bevolking (situatie 2010). Figuur 6 laat de veranderingen in woonomgeving zien per leeftijdsgroep in de periode 1995 tot 2010. In totaal is in de betreffende periode de stedelijke bevolking met 31 procent toegenomen en de rurale bevolking met 8 procent afgenomen. Bij de interpretatie van de ontwikkelingen per leeftijdcategorie moet worden meegewogen dat in de beschouwde periode de omvang van de bevolking in de onderscheiden leeftijdscategorieën deels is gewijzigd. Gecorrigeerd voor deze ontwikkelingen zijn conclusies te trekken. Er is een forse toename waarneembaar van de stedelijke
bevolking in alle leeftijdscategorieën met uitzondering van de groep 25 tot en met 29 jaar. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn het afronden van de studie en de komst van kinderen in samenhang met een wijzigende woningvoorkeur. De uitkomsten van de vergelijking tussen 1995 en 2010 ondersteunen de zogenaamde roltrapgedachte. Verder valt op dat de toename van de trek naar de stad voor de jongvolwassenen minder snel gaat in deze periode dan bij de ouderen (ouder dan 50 jaar). Daar staat een forse afname van het aandeel jongvolwassenen onder de rurale bevolking tegenover.
Stedelijke mobiliteit
Door de afname van het aantal werkende jongvolwassenen zijn uiteraard minder werkgerelateerde verplaatsingen gemaakt. Ook het aantal verplaatsingen voor sociale contacten en winkelen is gedaald. Voor onderwijsactiviteiten is het aantal verplaatsingen juist toegenomen en hetzelfde geldt voor recreatieve activiteiten.
In de verstedelijkte gebieden zien we onder jongvolwassenen een verschuiving van de auto naar de fiets en het (stedelijk) openbaar vervoer (figuur 7). Die verschuivingen zijn in Nederland trouwens minder spectaculair dan in Duitsland en Engeland (Kuhnimhof e.a., 2011). Dit heeft mogelijk te maken met de andere uitgangssituatie, aangezien de rol van de fiets in Nederland al groot was en studenten al sinds 1991 over een studenten ov-jaarkaart beschikken.
beschikken nog steeds gelijk staat aan vrijheid, onafhankelijkheid, beschikbaarheid, comfort en gemak, vooral bij laag opgeleide jongvolwassenen. Dit lijkt in tegenspraak met de geconstateerde trend. De uitspraak kan echter niet worden getoetst aan ideeën over de status van de auto in 1995. Deze constatering ondersteunt de hypothese dat financiële redenen een bepalende rol spelen bij de keuze voor het minder gebruiken van de auto door jongvolwassenen.
Naast de kwantitatieve analyses heeft het KiM in samenwerking met het Sociaal Cultureel Planbureau, ook onderzoek gedaan naar opvattingen van jongvolwassenen over mobiliteit. Hierbij zijn bijvoorbeeld attitude ten aanzien van autobezit en -gebruik, leefstijlen en het gebruik van sociale media in relatie tot mobiliteit onderzocht. Wellicht zijn dit soort factoren een deel van de verklaring van de afnemende (auto)mobiliteit onder jongvolwassenen. Uit focusgroepen kwam opvallend genoeg naar voren dat het over een auto kunnen
Effect van internet onzeker
Veel mensen verwachten dat de digitalisering van de samenleving tot een verdere daling van de mobiliteit onder jongvolwassenen zal leiden. De scheiding tussen fysieke en virtuele activiteiten is echter niet zo eenduidig. Duidelijk is dat niet alleen substitutie-effecten optreden. Zo zal een verschuiving naar virtuele activiteiten kunnen leiden tot een afname van mobiliteit, bijvoorbeeld door het vervangen van woon-werkverplaatsingen door een thuiswerkdag. Maar dat virtuele activiteiten ook
Figuur 7 Vervoerwijzeverdeling van jongvolwassenen, wonend in stedelijke gebieden (verplaatsingen), bewerking KiM (bron: CBS 1995-2003 & RWS DVS 2004-2009)
STEDELIJK 1995
STEDELIJK 2009
overig 1% lopen 18%
fiets 29%
overig 1% auto als bestuurder 25%
auto als passagier 12%
lopen 16%
fiets 33%
trein 5% bromfiets/snorfiets 2%
bus/tram/metro 7%
auto als bestuurder 22%
auto als passagier 11% trein 8%
bromfiets/snorfiets 1%
bus/tram/metro 8%
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Ontwikkelingen in mobiliteit van jongvolwassenen
P. 452
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Ben Immers, Jan van der Waard en Peter Jorritsma
P. 453
Zelfs op het spoor moeten treinreizigers nu soms nog auto’s voor laten gaan (foto: DB)
tot een toename van mobiliteit kunnen leiden, bijvoorbeeld door het fysiek willen ontmoeten van nieuwe sociale contacten op afstand, wordt vaak over het hoofd gezien. Bovendien kan een ontwikkeling als thuiswerken ook voor een gelijkblijvende hoeveelheid mobiliteit zorgen die in de tijd verschuift, bijvoorbeeld doordat mensen buiten de spits naar kantoor reizen. Uit de aanwezige literatuur en data is moeilijk af te leiden hoe groot de netto-impact precies is geweest. Dat de toenemende digitalisering
invloed heeft op de mobiliteit is zeker en de ontwikkelingen gaan bijzonder snel. De opkomst van mobiel internet zorgt er bijvoorbeeld voor dat tal van activiteiten footloose uitgevoerd kunnen worden en dat je 24/7 met alles en iedereen in contact kunt staan. De verwachting is dan ook dat de impact op mobiliteit in de toekomst nog verder zal toenemen. Maar verder onderzoek naar de relatie tussen beide is noodzakelijk om te kunnen bepalen wat de impact precies zal zijn.
Vervoerwijzekeuze jongeren
In diverse westerse landen is een stabilisatie en zelfs een geringe afname in de omvang van de automobiliteit bij jongvolwassenen waarneembaar. In veel landen wordt de verschuivende focus van het bezit en gebruik van een auto naar het bezit en gebruik van een smartphone en tablet als belangrijke oorzaak gezien. Harde onderzoekresultaten die deze hypothese ondersteunen ontbreken echter en in specifiek kwalitatief onderzoek onder
jongvolwassenen in Nederland heeft het KiM dit niet kunnen vaststellen. Een belangrijke verklaring voor de stabilisatie van de automobiliteit van jongvolwassenen in Nederland is de veranderende woonomgeving en de daarmee samenhangende vervoerwijzekeuze (verschuiving van auto naar fiets en openbaar vervoer). Daarnaast zijn er aanwijzingen dat de economische crisis, gecombineerd met een stijging van de autogebruikskosten, bijdraagt
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Ontwikkelingen in mobiliteit van jongvolwassenen
aan de stabilisering van de automobiliteit. Dat er echter meer aan de hand moet zijn blijkt uit het feit dat de stabilisering eerder inzette dan de economische crisis.
Literatuur CBS (1995-2003) Onderzoek Verplaatsingsgedrag (OVG), Heerlen, Centraal Bureau voor de Statistiek CBS (2010) Onderzoek Verplaatsingen in Nederland (OVIN), Heerlen, Centraal Bureau voor de Statistiek
De vroege introductie van de ov-jaarkaart (1991) heeft mogelijk tot gevolg gehad dat de mobiliteitsontwikkeling van de Y-generation in Nederland afwijkt van andere landen waar deze kaart veel later is ingevoerd. De sterke groei van de studentenpopulatie in combinatie met een trek naar de stad heeft niettemin geleid tot grote veranderingen in de mobiliteit van jongvolwassenen. Het gebruik van fiets en openbaar vervoer is toegenomen, terwijl het autogebruik is gedaald. Hoe de mobiliteit van jongvolwassenen zich verder zal ontwikkelen is bijzonder onzeker en zal mede worden bepaald door hoe een aantal factoren zich zal ontwikkelen. Te denken valt daarbij aan de opkomst van sociale netwerken, economische crisis, stijging van brandstofprijzen, langer studeren en mogelijke veranderingen in het concept van de studenten ov-jaarkaart. De verwachting is dat vooral de fiets bij dergelijke ontwikkelingen een belangrijke rol zal spelen. Een analyse van de meer dan verwachte toename van het fietsgebruik in Amsterdam laat namelijk zien dat het stijgende opleidingsniveau daar een belangrijke verklarende variabele voor is geweest (Gemeente Amsterdam, 2012). Ben Immers (
[email protected]) is zelfstandig adviseur en lid van Traffic Quest, Jan van der Waard (
[email protected]) en Peter Jorritsma (
[email protected]) zijn werkzaam voor het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid als respectievelijk programma manager en senior wetenschappelijk medewerker.
Cisco (2011) ‘Cisco connected world technology report’, The
future of work: Information access expectations, demands, and behavior of the world’s next-generation workforce, San Jose, CA Davis, B., T. Dutzik & P. Baxandall (2012) Transportation and
the new generation; Why young people are driving less and what it means for transportation, Policy Frontier Group, U.S. PIRG Education Fund Gemeente Amsterdam (2012) Meerjarenplan Fiets
2012-2016, Dienst Infrastructuur en Verkeer, Gemeente Amsterdam, September 2012 International Transport Forum (2012) Transport Outlook
2012: Seemless transport for greener growth, Joint Transport Research Centre of the OECD and ITF, Paris Kuhnimhof, T., R. Buehler & J. Dargay (2011) A new
generation: Travel trends among young Germans and Britons, TRB annual meeting 2011, Washington, DC. Kuhnimhof, T., M. Wirtz & W. Manz (2012) Lower incomes,
more students, decrease of car travel by men, more multimodality: Decomposing young Germans’ altered car use patterns, TRB annual meeting 2012, Washington, DC. RWS DVS (2004-2009) Mobiliteitsonderzoek Nederland
(MON), Rijkswaterstaat Dienst Verkeer en Scheepvaart, Rotterdam Sivak, M. (2013) Has motorization in the U.S. peaked? University of Michigan, Transportation research Institute, UMTRI-2013-17; June 2013
P. 454
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Ben Immers, Jan van der Waard en Peter Jorritsma
P. 455
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Jongeren uit Lima in en op beeld
P. 456
Rooilijn
Jongeren uit Lima in en op beeld
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Irene Arends
P. 457
Voor de jonge stedeling zijn publieke ruimtes essentieel bij sociale participatie in de stad. Met het toenemende gebruik van internet wordt echter een verschuiving van de publieke sfeer naar de virtuele wereld opgemerkt. In dit artikel wordt deze ontwikkeling
Irene Arends
beschreven met behulp van de casus 20 de Mayo, een perifere wijk van Lima in Peru met een context van fysieke onveiligheid en een door volwassenen gereguleerd stedelijk landschap.
Lima
Figuur 2: Online zelfpresentaties aan de hand van territoriale referenties
Figuur 1: Een aantal publieke ruimtes van 20 de Mayo.
Figuur 3: Een Youtube-filmpje waarin ‘La cuadra 20’ (straattaal voor 20 de Mayo) wordt
Van boven: een winkeltje, het plein, het voetbalveld,
vertegenwoordigd
een internetcafé (fotograaf: Irene Arends)
De helft van de wereldbevolking is jonger dan 25 jaar oud en hiervan kan een kwart worden gecategoriseerd als jeugd (15-24 jaar). Dit percentage is hoger in ontwikkelingslanden en in stedelijke gebieden (Bartlett, 2010). Er wordt geschat dat de komende decennia negen van de tien nieuwe jonge stedelingen geboren zullen worden in lage inkomenswijken in ontwikkelingslanden (Hordijk, 2013). Het is daarom niet vreemd dat de integratie van al deze toekomstige jonge stedelingen steeds meer wordt gezien als een van de belangrijke ontwikkelingsvraagstukken wereldwijd (Mabala, 2011; Bartlett, 2010). In de meeste ontwikkelingslanden wordt te weinig ondernomen om de jeugd zowel economisch, politiek als sociaal bij de stad te betrekken en hen reële mogelijkheden te bieden voor zelfontplooiing en bestaanszekerheid zoals educatie, werk en huisvesting (Mabala, 2011). Om de jonge
stedelingen te betrekken bij beslissingen die hun leven beïnvloeden moet volgens Mabala erkend worden dat, gezien hun grote bevolkingsaandeel, de ontwikkeling van de stad afhangt van hun creativiteit, intelligentie en enthousiasme. Volgens Amin (2008) zijn publieke ruimtes daarbij een cruciaal middel om volwaardig te kunnen participeren in het stedelijke leven. Stedelijke publieke ruimtes spelen dus een belangrijke rol bij het stimuleren van actief burgerschap. Het gebruik van informatie- en communicatietechnologie (ICT) en de alomtegenwoordigheid waarmee dit gepaard gaat, speelt tegelijkertijd in toenemende mate een rol bij het vormgeven van de relatie tussen het individu en zijn of haar sociale omgeving. Vooral de jonge stedeling is tegenwoordig constant ondergedompeld in en omgeven met ICT op een manier die oudere generaties nooit hebben gekend.
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Met het ontstaan van sociale netwerksites lijkt er virtueel een nieuw soort ruimte gegenereerd te zijn waar jongeren samenkomen voor socialisatie en sociale participatie. Tot nog toe is kennis over dit onderwerp vooral gericht op westerse samenlevingen, terwijl ICT ook in ‘zuidelijke’ steden zijn intrede heeft gedaan en het sociale leven verandert. De observatie van Plyushteva (2009) dat er in de lagere inkomenswijken van Lima behoefte is aan jeugdvriendelijke publieke ruimtes, en het toenemende gebruik van sociale netwerksites door jongens in diezelfde regio, leiden tot de vraag hoe het sociale leven van jongeren in Lima’s perifere wijken wordt vormgegeven door het gebruik van publieke ruimtes in zowel de fysieke als de virtuele sfeer. En hoe verhouden deze ruimtes zich tot elkaar? Dit artikel gaat hierop in met één van Lima’s perifere wijken als casus.
Fysieke en virtuele ruimtes
Mensen staan in voortdurend contact met hun stad en het is aan de hand van ontmoetingen en interacties die hier plaatsvinden dat de stad haar sociale betekenis krijgt. Het betreft een wederzijdse beïnvloeding tussen de stedelijke omgeving en menselijke interactie. Met publieke ruimtes wordt vaak gerefereerd aan plekken die voor iedereen toegankelijk zijn (Boyd, 2008). Voor stedelijke publieke ruimtes geldt dat men de plek direct visueel kan waarnemen en er rechtmatig toegang tot heeft. De virtuele publieke ruimte wordt vaak omschreven als een nieuw type ruimte; een plek waar discours ontstaat (Graham, 1998). Daar waar men met behulp van nieuwe technologie samenkomt in een ongedefinieerde virtuele ruimte is de
Jongeren uit Lima in en op beeld
toegang tot informatie niet langer beperkt door aanwezigheid op een bepaalde plek, moment of tijd. Boyd (2007) stelt dat offline en online publieke ruimtes een gelijke rol spelen in het sociale leven van jongeren. Het helpt hen de sociale normen van de maatschappij te begrijpen en stelt hen in staat zichzelf te uiten en te leren van de reacties van anderen. Ook valideert het hun uitingen en handelingen door de erkenning van een publiek. Volgens Graham (1998) bestaat er een complexe relatie tussen ICT en ruimtes die verbonden zijn met menselijk territoriaal leven. Twee van de theoretische perspectieven die hij hierop nahoudt zijn ‘substitutie en overstijging’ en ‘co-evolutie’. De substitutie gaat ervan uit dat ICT de plaatsgebonden dynamiek van het menselijke leven kan vervangen en dat technologie los staat van de sociale wereld. Met overstijging wordt geduid op de uiteindelijke ‘bevrijding’ van het menselijk leven van de beperkingen, opgelegd door ruimtelijkheid en afstand, met een ontbinding van de stad als gevolg. Het co-evolutieperspectief gaat er juist van uit dat virtuele en geografische ruimtes noodzakelijkerwijs samen sociaal geproduceerd worden in elkaars context. Ze co-evolueren binnen dezelfde brede maatschappelijke trends en processen.
20 de Mayo
In dit artikel bekijken we jongeren tussen de 15 en 24 jaar oud, wonend in een kleine wijk gelegen in het zuiden van Lima. De betreffende pueblo jóven (jonge wijk, volkswijk), 20 de Mayo, maakt deel uit van de subzone Pampas de San Juan en is gelegen in het district San Juan de Miraflores. Het is geen officieel geplande wijk, maar een spontane, informele urbanisatie uit de jaren
P. 458
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Irene Arends
tachtig op grondgebied van de nationale overheid. Net als in de meeste lagere inkomenswijken van Lima hadden de inwoners van 20 de Mayo te kampen met een tekort aan staatsinvesteringen en zijn basisvoorzieningen in de wijk voornamelijk tot stand gekomen door collectieve acties van de bewoners zelf (Hordijk, 2000). Aangezien de meeste doelen, zoals het verkrijgen van eigendomsrechten over het land dat ze bewonen en de algemene basisvoorzieningen, al gerealiseerd zijn, is er vandaag de dag minder reden voor de buurtbewoners om zich te organiseren. Daar waar hun ouders in hun collectieve strijd gericht waren op ontwikkeling op buurtniveau, lijken de hedendaagse jongeren een notie van individuele vooruitgang te hebben geïnternaliseerd. Sterker nog, de druk die zij ervaren om zich te richten op onderwijs, werk en persoonlijke ontwikkeling wordt gevoed door een plichtsgevoel tegenover hun ouders. Hun ontberingen en opofferingen werden immers gemotiveerd door dromen over een betere toekomst voor hun kinderen.
De offline realiteit
Ondanks het ontbreken van formele stadsplanning kent 20 de Mayo verschillende publieke ruimtes. Zo zijn er plekken te vinden die bedoeld zijn als park, plein, voetbalveld en sportveld, maar ook gemeenschappelijke voorzieningen als een gaarkeuken, kinderopvang, bibliotheek en vergaderzaal. Daarnaast zijn er commerciële voorzieningen zoals internetcafés en vele winkeltjes (Figuur 1). Wanneer publieke ruimtes voor andere doeleinden gebruikt worden dan oorspronkelijk bedacht door de buurtbewoners wordt dit meestal niet aanvaard. Het
P. 459
onbewaakte, toegankelijke en betaalbare karakter van deze ruimtes spreekt bepaalde jongeren die geassocieerd worden met losbandigheid en wangedrag echter juist aan om te hangen, drugs of alcohol te consumeren, of seksuele ontmoetingen te hebben. Het zijn de voortdurende klachten van buurtbewoners over de onrust door jongeren die deze publieke ruimtes een disfunctioneel label geven. Om dit ‘misbruik’ van de publieke ruimtes tegen te gaan grijpen buurtbewoners in toenemende mate in door de fysieke publieke ruimtes af te bakenen en te privatiseren. ‘We willen orde’. Dat is de uitleg van de wijkraad om een hek om het voetbalveld te willen plaatsen en een muur te bouwen rond de gemeenschappelijke gebouwen. Eveneens creëren zij her en der in de wijk kleine tuintjes waarbij stukken grond die oorspronkelijk bedoeld waren als publieke ruimtes omgevormd worden tot min of meer private ruimtes. Met het toekennen van een nieuwe bestemming wordt een ruimte met erkende grenzen sociaal gereconstrueerd waarin menselijke activiteit gebonden is aan sociale normen. Er lijkt een strijd ontstaan tussen buurtbewoners die degelijke ruimtes proberen te creëren en hangjongeren of bendeleden die eigen ruimtes proberen te verkrijgen en/of bewaken. Het zijn de overige jongeren die hier de dupe van worden, met een vermindering van participatie in het publieke domein tot gevolg. Daar waar publieke ruimtes zouden moeten dienen als plekken van vrijheid, ontwikkeling en exploratie, wordt deze functie voor hen nu ondermijnd.
Onveiligheid en jeugdbendes
Het is gebruikelijk je eigen persoonlijke omgeving als normaal te beschouwen. Aan
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
de ene kant geven de jongeren dan ook aan dat hun wijk voor henzelf veilig is; het is alleen onveilig voor ‘anderen’. Aan de andere kant geven ze aan wel degelijk belemmerd te worden in hun mobiliteit vanwege onveiligheid. Jeugdbendes worden hierbij gezien als het grootste probleem in 20 de Mayo. Het geweld dat hiermee gepaard gaat maakt voor alle jongeren deel uit van hun dagelijkse leven en vormt de context waarin zij opgroeien. Het zijn daarbij de bendeleden zelf die de sociaal-ruimtelijke exclusie het meest ervaren. Terwijl sociale uitsluiting het resultaat is van stigmatisering vanuit het publieke discours, ervaren zij ruimtelijke uitsluiting vanwege zelfopgelegde territoriale grenzen tussen rivaliserende bendes. Opmerkelijk is dat de jongeren het bendeleven over het algemeen veroordelen, maar bepaalde aspecten zeker ook romantiseren en een grote nieuwsgierigheid tonen naar de gang van zaken.
De online realiteit
Een verschuiving van de publieke sfeer naar de virtuele wereld is zichtbaar door het gebruik van sociale netwerksites. In 20 de Mayo geven alle jongeren aan gebruik te maken van het internet. Dankzij de snelle verspreiding van internetcafés in de lagere inkomenswijken van Lima is vandaag de dag toegang tot internet wijdverspreid en relatief goedkoop. Daarnaast heeft een verbluffende 60 procent van de jongeren in 20 de Mayo thuis de beschikking over een computer met internet. Van alle jongeren maakt 97 procent gebruik van één of meerdere sociale netwerksites. De belangrijkste reden voor jongeren om gebruik te maken van sociale netwerksites
Jongeren uit Lima in en op beeld
is de behoefte aan sociale interactie en integratie. Het is in deze informele interacties, weg van de controle door volwassenen en veilig voor bendes, dat hun sociale identiteit wordt bevestigd, betwist, beproefd en geherdefinieerd (Arends, 2012). Opvallend is dat voor veel (hang)jongeren online zelfpresentaties hand in hand gaan met territoriale referenties als expliciete identiteitsclaims (Figuur 2). Ook zijn er op het internet verschillende video’s te vinden waarin jongeren hun sociale offline realiteit in de stedelijke publieke ruimtes in beeld brengen en inbedden in hun virtuele realiteit (zie Figuur 3). Door middel van geavanceerde kennis en vaardigheden om op sociale netwerksites te navigeren en het beheren van privacyinstellingen behouden de jongeren zelf de controle over de structuur van hun bruikbare virtuele ruimte. Hier kunnen ze ‘hangen’ met leeftijdsgenoten terwijl ze de regelgeving van volwassenen ondermijnen. Dit is niets anders dan wat zij in de fysieke ruimtes ook hebben geprobeerd en nog steeds proberen. Jongeren participeren nu in virtuele ruimtes terwijl ze fysiek nog altijd in door volwassenen gereguleerde ruimtes zijn (Boyd, 2008). Hiermee hebben ze nieuwe toegangspoorten gevonden om deel te nemen aan een publiek leven. Dit publieke leven is echter, ogenschijnlijk paradoxaal, bij voorkeur een geprivatiseerde publieke ruimte; een jongerenruimte.
ICT helpt
Bestaande veiligheidsrisico’s en specifieke interventies in het stedelijke landschap, zoals afbakening en privatisering, hebben in 20 de Mayo geleid tot een
P. 460
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Irene Arends
exclusief karakter van publieke ruimtes. Op zoek naar vrije ruimte manoeuvreren jongeren vandaag de dag zowel in fysieke als virtuele ruimtes, maar het is in de laatstgenoemde waar ze vooralsnog de meeste vrijheid ervaren om onderling te socialiseren. Om vast te stellen wat de invloed is van deze nieuwe bezetting van de virtuele ruimte op de toekomstige sociale interactie in de fysieke ruimte, is echter vervolgonderzoek nodig.
P. 461
Literatuur Amin, A. (2008) ‘Collective culture and urban public’, City, jg. 12, nr.1, p. 5-24 Arends, I. (2012) A reach for public life. A study of the
online and offline social lives of urban youth living in a peripheral neighborhood of Lima, Peru, Masterscriptie, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam Bartlett, S. (2010) ‘Editorial: Responding to urban youth's own perspectives’, Environment and Urbanization, jg. 22, nr.2, p. 307-316 Boyd, D. (2007) ‘Social network sites: public, private, or what?’, Knowledge Tree, jg. 13, http://www.danah.org/
Zoals Graham (1998) in zijn theorie over co-evolutie al beschrijft, staan fysieke stedelijke ruimtes en de virtuele sfeer in continue interactie met elkaar en vormen ze elkaar op complexe manieren. Online activiteiten van jongeren moeten worden beschouwd als ingebed in andere sociale ruimtes. De virtuele wereld is hierbij zowel een afspiegeling van bestaande condities van de maatschappij als een extra ruimte waar jongeren samenkomen, aanvullend op de stedelijke ruimtes. Virtueel kunnen fysieke barrières overbrugd worden in processen van identiteitsvorming, autonomie, socialisatie en sociale participatie. ICT speelt een essentiële rol voor de jeugd als sociale factor in de stad, zowel nu als in de toekomst. Deze erkenning is een eerste stap op weg naar integratie en sociale participatie van jonge stedelingen. Hedendaagse jongeren leven immers in een maatschappij waarin het publieke domein aan verandering onderhevig is en publieke ruimtes niet langer beperkt zijn tot het fysieke karakter van het stedelijke landschap. Irene Arends (
[email protected]) is na het behalen van een Master in International Development Studies aan de Universiteit van Amsterdam werkzaam in het werkveld van de ontwikkelingssamenwerking.
papers/KnowledgeTree.pdf Boyd, D. (2008) ‘Why youth love social network sites: the role of networked publics in teenage social life’, D. Buckingham (red.), Youth, identity, and digital media, MIT press, Cambridge Graham, S. (1998) ‘The end of geography or the explosion of place? Conceptualizing space, place and information technology’, Progress in Human Geography, jg. 22, nr. 2, p. 165-158 Hordijk, M. (2000) Of dreams and deeds: the role of
local initiatives for community based environmental management in Lima, Peru, Thela, Amsterdam Hordijk, M. (2013) ‘Being young and urban: changing patterns of youth involvement in local environmental action in Lima, Peru’, Local Environment , jg. 18, nr. 3, p. 396-412 Mabala, R. (2011) ‘Youth and "the hood" - livelihoods and neighbourhoods’, Environment and Urbanization, jg. 23, nr. 1, p. 157-181 Plyustheva, A. (2009) ‘Something interesting is rising’
The Collectivities and Citizenships of Young Adults in a Peripheral District of Lima, Peru’, Masterscriptie, Internationale Ontwikkelingsstudies, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
“Minder bescherming is meer bescherming”
P. 462
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Sywert van Lienden “Minder bescherming is meer bescherming”
P. 463
Jan Duffhues en Iris Roodheuvel
Sywert van Lienden is student aan de Universiteit van Amsterdam en oprichter van de politieke jongerenbeweging G500. Deze beweging wil de huidige politieke partijen verjongen en vraagstukken voor de lange termijn aankaarten. In dit interview laat Sywert zijn licht schijnen op de jonge stedeling. De stad is populair onder jongeren. Wat heeft dat te maken met de economische situatie? Welke trends zijn er te zien onder jongeren en wat betekent dat voor de woningmarkt, de arbeidsmarkt en voor het verplaatsingsgedrag van jongeren? Sywert van Lienden aan het woord. Er komen binnenkort gemeentelijke verkiezingen aan. Zijn jullie daarmee bezig of richt G500 zich alleen op het landelijke niveau? “Niet direct. Het is op gemeentelijk niveau heel moeilijk organiseren. Wel proberen we voorbeeldprojecten te initiëren. We zijn nu met Stadgenoot bijvoorbeeld nieuwe huurcontracten aan het bedenken voor binnen de sociale corporaties. Daarvoor heb je natuurlijk ook politieke steun nodig en dan gaan we wel naar de G4, de vier grote steden, om daar op avonden van politieke partijen standpunten naar binnen te krijgen. Op die manier worden ze er bekend mee en zetten ze het mogelijk in hun programma. Maar het is wel moeilijk, want de tendens is momenteel decentralisatie, het gaat allemaal van de Rijksoverheid naar beneden. Ik vind het moeilijk om mij daartoe te verhouden, omdat ik het daar ook eigenlijk mee oneens ben. Ik heb weinig geloof in decentralisatie en wil mij er daarom eigenlijk ook niet voor inzetten, ik wil het niet stimuleren. Lokalisme zie je op heel veel plekken terugkomen, maar ik vind het eerder een stap terug dan een stap vooruit. Het zal de verschillen groter maken en de rechtszekerheid ondermijnen. In de zorg zie je dat heel goed. Stel; je wordt ouder, je wordt chronisch ziek en je hebt hulp nodig. Als je in een vergrijsde gemeente woont, heb je óf kans dat ze extra aandacht voor je hebben, óf dat de kosten zo hoog zijn dat ze minder gaan vergoeden en dat je wordt gedwongen te
Interview: Jan Duffhues en Iris Roodheuvel
verhuizen voor zorg. Of dat je je huis moet verkopen in gemeente X omdat daar de lokale belasting op huizen zo hoog wordt vergeleken met gemeente Y, terwijl je je daar eigenlijk prettiger voelt. Je kunt het heel moeilijk inschatten. Je wordt uitgeleverd aan gebrekkig gecontroleerde, willekeurige politieke meerderheden die op lokaal niveau grote verschillen kunnen creëren.” Het aantal inwoners en in het bijzonder het aantal jongeren in de stad neemt toe. Bestaat er een relatie met de huidige economische situatie? “Nee, volgens mij gaat het hier om een structurele trend. Enerzijds is er sprake van flexibilisering: mensen trekken steeds jonger richting stad en verblijven korter op dezelfde plek. Ze vestigen zich steeds meer in verschillende steden en hier is flexibiliteit voor nodig. Daar zie je veel ellende omheen zoals vage huurcontracten. Het aantal mensen per woning loopt voor het eerst weer op. Dat is niet alleen omdat mensen kinderen krijgen maar ook omdat huizen steeds vaker flexibel worden opgedeeld om meer woonruimtes te creëren. Anderzijds is er de structurele trend dat mensen veel langer blijven plakken in de stad en steeds vaker hun kinderen in een stad willen gaan opvoeden. Ze vestigen zich permanent. Vroeger trokken mensen weg uit de stad zodra ze kinderen kregen. Ze gingen forensen, maar dat neemt nu af. Echter, een stad als Amsterdam bijvoorbeeld is daar helemaal niet op Sywert van Lienden (foto: Bob Bronshoff)
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
“Minder bescherming is meer bescherming”
berekend. Dan moet je eigenlijk twee huizen gaan koppelen. Er zitten hier veel mensen op vijftig tot zeventig vierkante meter met twee kinderen. Vroeger zochten mensen ruimte, maar dat is niet per definitie meer zo. Ze zoeken nu veel meer een sociale omgeving en voorzieningen.” Dus je ziet geen verband met de huidige economische situatie; mocht de groei weer terugkomen, dan blijft de stad aantrekkelijk? Dan gaan die jongeren niet alsnog naar Almere of Zoetermeer verhuizen? “Nee, je zou juist nu door de crisis verwachten dat mensen om financiële redenen elders gaan wonen, omdat ze hier veel moeten betalen voor relatief weinig meters. Die kosten wegen niet op tegen de kosten van mobiliteit. Echter zie je nu dat mensen in de stad blijven, ook al krijgen ze werk elders. Ik verwacht overigens wel dat we op enig moment een revival gaan zien. Ik kan mij voorstellen dat er uiteindelijk een herwaardering zal plaatsvinden van tijd en ruimte en dat mensen weg zullen trekken uit de steden richting de uitgestorven dorpen in Twente, Drenthe of op de Veluwe. Tijd en ruimte zijn de enige schaarse goederen van deze tijd en zo goed als onvindbaar in de stad. Die herwaardering van de omgeving zie ik nu al her en der, bijvoorbeeld bij festivals. Vroeger werden die georganiseerd op industrieterreinen, of dichtbij de stad, maar die zie je nu steeds verder buiten het stedelijk gebied plaatsvinden. Daarnaast beginnen mensen weer collectiefjes, voedselcorporaties… daar zie je een voorhoede ontstaan. En met nieuwe ontwikkelingen zoals het thuiswerken hoef je in plaats van vijf dagen per week misschien maar twee keer per week anderhalf uur te rijden. En dan wordt Friesland opeens een optie.” De invulling die jongeren geven aan mobiliteit, is dat een kostenafweging of heeft dat meer met levensstijl te maken? “Ik denk beide, maar ook deels met status en met wat je prettig vindt. Als je bijvoorbeeld kijkt naar het autobezit, dat neemt af. De heilige koe is geen statussymbool meer, het past niet meer bij mijn leefstijl. Dat is volgens mij geen crisisfactor, de auto is een duur en onhandig onding geworden. Ik huur zelf een Snappcar als ik een auto nodig heb. En als ik geld heb, dan is een
P. 464
auto het laatste waaraan ik dat wil besteden. Sowieso vind ik bezit vooral lastig. Het delen van bezit, daar zie ik veel meer in. Gezamenlijk financieren en een goede verzekering afsluiten, dat is veel prettiger. Je wil toegang hebben tot, maar geen bezit meer. Dat is hetzelfde met mobiliteit. Je wil gewoon van A naar B komen en het zal mij verder weinig uitmaken hoe ik van A naar B kom. Zolang ik er maar op kan vertrouwen dat ik er op tijd ben.” Het klinkt allemaal heel positief wat je schetst, maar toch is de positie van jongeren op de woningmarkt en arbeidsmarkt slechter dan voor eerdere generaties jongeren. Waar zit het probleem? Wat mij opvalt is dat er niet echt geklaagd wordt over hoge prijzen, maar vooral dat de beschikbaarheid zo laag is. Er is óf een regelprobleem, óf een bouwprobleem, maar niet zozeer een probleem dat jongeren het niet kunnen betalen of daar enorm in benadeeld worden. De disbalans in Nederland zit aan de aanbodkant. Huishoudens hebben nog steeds genoeg geld om veel te betalen voor woningen en ook een hoge bereidheid. Aan de andere kant zie je dat ontwikkelaars nog voldoende geld hebben om te bouwen. Het probleem zit denk ik deels bij de gemeenten. Zij klooien maar wat aan met hun grondbeleid, dat is hun verdienmodel. Daarbij komt ook dat er een enorm verschil bestaat tussen de private huurmarkt en de sociale huurmarkt. Dit wordt in stand gehouden omdat men er niet aan wil knutselen vanuit het idee van de jaren twintig en dertig, toen de Jordanese huisbazen mensen in verkrotte toestanden achterlieten. De verhuurder van een huis wil vooral de kozijnen laten verrotten, te veel geld vragen, en mensen er overmorgen weer uitschoppen als ze een betere klant hebben gevonden. En dit gedachtengoed zie je in heel veel systemen, ook op de arbeidsmarkt. De arbeidsmarktwetgeving gaat er nog steeds van uit dat de werkgever in principe een boef is die het liefst de hele dag mensen zou ontslaan en de armoede wil injagen. Maar functioneert onze samenleving tegenwoordig niet op basis van een veel hoger vertrouwen dan toen?” “Neem bijvoorbeeld Engeland, daar kunnen beide kanten elke maand opzeggen. Totaal geen huur-
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Interview: Jan Duffhues en Iris Roodheuvel
bescherming, maar de gemiddelde duur van een huurwoning ligt gewoon boven de vijf, zes jaar. Ook al kunnen ze vijftig pond meer pakken door er een ander in te zetten die meer wil betalen, in de praktijk gebeurt dit niet. Op een gegeven moment is er sprake van een opgebouwde vertrouwensrelatie. En het idee dat je vanuit vertrouwen een relatie kunt opbouwen, of dat nu een huurrelatie is of een werkrelatie, dat zit helemaal niet in onze systemen verankerd. En dat is dom, want de meeste mensen zitten helemaal niet meer op contracten voor onbepaalde tijd te wachten.” “Arbeid en mobiliteit zijn flexibel geworden. Een gemiddelde baan of een gemiddeld verblijf in een woning ligt tegenwoordig een stuk lager, ongeveer drie tot zes jaar. Je hoeft niet meer tot aan het einde van de horizon te kunnen kijken, daar zitten we niet meer op te wachten. Echter zorgt deze manier van denken en die rigiditeit die daar in zit, ervoor dat er nul beschikbaarheid is. Het risico om ergens tot aan de eeuwigheid aan vast te zitten, zorgt voor een aanbodtekort. Vaak willen beide kanten eigenlijk wel flexibeler, maar ze mogen niet. Deze geboden zekerheden zorgen er de facto alleen maar voor dat de onzekerheid voor beide partijen toeneemt.” Om de positie van jongeren op de arbeidsmarkt en op de woningmarkt te verbeteren, zijn ze gebaat bij minder bescherming en meer flexibiliteit? “Minder bescherming is meer bescherming. Mensen moeten op kortere, overzichtelijke termijnen met elkaar een relatie aan kunnen gaan. Op de arbeidsmarkt, maar ook op een woningmarkt lijkt drie tot vijf jaar mij heel normaal.” Je gaf het zojuist zelf al aan; het wordt steeds drukker in de stad. Hoe lang gaat dat goed? “Dat gaat vrij lang goed. Mensen passen zichzelf aan. Je kan in het centrum van Amsterdam niet met de auto komen dus mensen komen met de fiets. Nu is er een fietsverstopping, langzamerhand gaan we naar dingen dichter bij huis. De buurtkroegen komen terug, ik zie in mijn eigen buurt buurtwinkels, ik heb opeens weer een viswinkel, de keurslager draait goed. Je ziet buurtgebonden activiteiten die weggingen nu
P. 465
weer terugkomen. Ik denk dat de samenleving daar heel goed mee omgaat en daar zelf oplossingen voor weet aan te dragen. Neem festivals midden in de stad: het is toch fascinerend dat die er zijn? Iedereen moet op de fiets naar zijn eigen minifestival kunnen. Let it happen! Je wilt uiteindelijk niet een stad die stilvalt. Het hoort erbij en maakt het leuk. Ook daar geloof ik in zelfcorrectie: als het uit de hand loopt gaat het vanzelf beter. Zie het Museumplein, daar zijn regels gesteld aan organisatoren van festivals. Sinds die regels er zijn, is het Museumplein een net plein geworden, de organisatoren zijn gaan nadenken en werken mee. Zo ben je niet meer steeds in een conflictsituatie maar maak je elkaar verantwoordelijk.” Geef de vrijheid, maar stel een duidelijke grens? “Ik geloof in zelfcorrigerende mechanismen. Als gemeente moet je daar bovenop zitten: hoe kan je persuasief en overtuigend zijn zonder dat je het heel nadrukkelijk laat zien. Wat gebeurt er bijvoorbeeld als stoplichten worden uitzet of als een rijbaan onaangekondigd wordt afgesloten? Daarmee vergroot je de onzekerheid bij de automobilist, wat een remmend effect heeft op het gebruik van de auto omdat je een gerede kans hebt om ergens niet langs te kunnen. Hoe voorspelbaarder je iets maakt, hoe meer mensen gaan ‘meerekenen’. Hoe onvoorspelbaarder je iets maakt, hoe meer je subtiel mensen tot inzicht kan brengen dat ze misschien hun houding moeten veranderen. Voorspelbaarheid creëert perversiteit. Dat zou je ook met wachtlijsten voor sociale huurwoningen kunnen doen. Geef af en toe iemand die helemaal achteraan staat een woning, zodat iedereen weet dat hij of zij een kans heeft. Je blijft het systeem koesteren omdat er blijkbaar altijd een kans is, in plaats van dat je je erbij neerlegt dat je acht jaar moet wachten. Maak het onvoorspelbaar, dan gaan mensen ook ander gedrag vertonen. Je vergroot het zelforganiserend vermogen van mensen.” Jan Duffhues (
[email protected]) is onderzoeker bij de gemeente Amsterdam en promovendus aan de Universiteit van Amsterdam. Iris Roodheuvel (
[email protected]) is junior onderzoekster aan de Universiteit van Amsterdam. Beide zijn redacteur van Rooilijn.
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Frank Bruinsma, Jos van Ommeren en Erik Verhoef
P. 466
In memoriam Piet Rietveld (1952 – 2013)
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Recensies: Anoeska Buijze en Wouter van Gent
P. 467
Recensies
Piet Rietveld, hoogleraar Vervoerseconomie en hoofd van de afdeling Ruimtelijke Economie aan de Vrije Universiteit, is na een kort ziekbed op 1 november 2013 overleden. Anoeska Buijze
De crisis in het mileurecht voorbij? prijszetting in vervoersmarkten. Bij prijsbeleid op de weg gaat het dan om het laten betalen, door weggebruikers, van externe kosten zoals die van milieuvervuiling en congestie. De kilometerheffing is hiervan een voorbeeld. In het openbaar vervoer speelt de vraag naar optimale prijzen evenzeer, zowel voor de klant als voor toegang tot het netwerk. Een gerelateerd onderwerp is de rol van knooppunten in (ov-) netwerken. Piet hield van minder voor de hand liggende thema’s, zoals de rol van langzaam vervoer, met name de fiets, in vervoersketens, of – in plaats van het effect van verkeer op duurzaamheid – het effect van klimaatverandering op vervoer.
Piet laat een buitengewoon indrukwekkende wetenschappelijke erfenis na. Wie, om een beeld daarvan te krijgen, het overzicht van zijn publicaties op zich laat inwerken, wordt niet alleen getroffen door de omvang van zijn oeuvre en de impact die dit, getuige de vele citaties, heeft. Ook de breedte is buitengewoon. Piet’s proefschrift handelde over multi-objectieve evaluatie in ruimtelijke vraagstukken. Evaluatiemethoden hebben altijd zijn interesse gehouden, waarbij extra aandacht uit ging naar thema’s als infrastructuur en regionale groei, de rol van milieu en duurzaamheid in evaluatievraagstukken, grondgebruik, en het gerelateerde thema economische waardering. Daarbij gaat het om het in geldelijke termen uitdrukken van de waarden van, bijvoorbeeld, reistijd, betrouwbaarheid, en risico’s (value of statistical life).
Bij dit alles combineerde Piet een liefde voor conceptuele en wetenschappelijk vernieuwing met die voor praktische toepasbaarheid en beleidsrelevantie. Theoretisch en empirisch onderzoek was hem even lief. Ondanks de complexiteit van zijn werk kon hij er buitengewoon toegankelijk over vertellen, en was hij mede daarom een graag geziene spreker op nationale en internationale congressen, een begenadigd docent, en trad hij vaak op in de media. Binnen en buiten de afdeling Ruimtelijke Economie wist hij vele andere onderzoekers te inspireren en hun wetenschappelijke grenzen te verleggen. Wetenschappelijke problemen werden door hem op een buitengewoon niet-dogmatische manier benaderd, door kritisch vragen te stellen en niet door een eigen visie op te dringen, zodat samenwerking met hem altijd als plezierig werd ervaren.
Frank Bruinsma (
[email protected]), Jos van Ommeren (jos.van.
Diezelfde waarderingsvraagstukken zijn ook van belang voor een ander thema dat Piet na aan het hart lag:
[email protected]) en Erik Verhoef (
[email protected]) zijn allen werkzaam aan de afdeling Ruimtelijke Economie van de Vrije Universiteit Amsterdam.
Borgers, Harm (2012) Duurzaam handelen. Een onderzoek naar een normatieve grondslag van het milieurecht, Sdu, Den Haag, 305 p., ISBN 978-90-12-57575-1, gratis te downloaden via http://repub.eur.nl/ res/pub/32294 Het milieurecht in zijn huidige vorm staat onder druk. Sterker nog, het is crisis. Burgers en bedrijven bezwijken onder de regeldruk, en ook duurzame, in ieder opzicht wenselijke projecten worden onbedoeld vertraagd of gefrustreerd door een starre toepassing van veelal bijzonder gedetailleerde, instrumentele regels. De wetgever is daarom al enige jaren bezig met het vereenvoudigen van het recht en het terugdringen van het aantal regels. Met wisselend succes. Ook Borgers signaleert in zijn proefschrift Duurzaam handelen de problemen in het milieurecht. Er zijn veel regels, die bovendien verspreid zijn over talloze regelingen. Voor de toepassing van die regels is technisch-wetenschappelijke kennis nodig, aldus Borgers. Dergelijke kennis claimt objectief te zijn, maar is dat niet. Desalniettemin is de basisgedachte van het milieurecht dat de overheid het milieu kan beschermen door middel van harde normen. Het recht claimt daarmee een objecti-
viteit die het niet heeft. Bovendien ligt bij de toepassing van het milieurecht te veel nadruk op de rol van het bestuur. Het lijkt daardoor dat het beschermen van het milieu primair een verantwoordelijkheid is van de overheid, terwijl – zo betoogt Borgers – burgers en
bedrijven primair zélf verantwoordelijk zijn voor hun handelen. Op basis van zijn analyse komt Borgers tot een vernieuwende, in veel opzichten aansprekende oplossing. Niet het zoveelste wetgevingsproject, maar een funda-
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Recensies en signalementen
P. 468
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Recensies: Anoeska Buijze en Wouter van Gent
P. 469
Recensies
menteel andere benadering van hoe bestaande regels toegepast worden. Daarmee is het recht niet langer een knellend korset, maar kan het duurzaam handelen en private initiatieven faciliteren en bevorderen. Om dit te bereiken, pleit Borgers voor een andere manier van rechtsvinding, die hij de normatieve interactiebenadering noemt. Bij die benadering wordt de veronderstelling dat begrippen en beginselen een vaste betekenis hebben verruild voor het inzicht dat in concrete situaties die betekenis steeds weer opnieuw moet worden vastgesteld op basis van ervaring en discussie. De claim dat het recht objectief toepasbaar is, wordt losgelaten. In plaats daarvan komt een normatieve dialoog, waarin diverse actoren samen de betekenis bepalen die een rechtsnorm in een concrete situatie moet hebben. Om die benadering te verdedigen sluit Borgers aan bij taalfilosofen als Wittgenstein en Glastra van Loon. Dat maakt zijn boek niet gemakkelijker leesbaar, maar overtuigt wel: de interpretatie van communicatie is altijd een creatief proces, waarvan de uitkomst niet van tevoren vast staat. Dat geldt ook voor rechtsregels, die immers ook taaluitingen zijn waaraan in een bepaalde context een betekenis wordt gegeven. In zijn derde hoofdstuk betoogt Borgers dat een milieurecht gebaseerd op de normatieve interac-
tiebenadering veel beter geschikt is om duurzaamheid te reguleren. Duurzaamheid is immers bij uitstek een begrip waarvan de betekenis nog niet helder is. Door dat begrip in te vullen met de normatieve interactiebenadering wordt bovendien beter aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van burgers en bedrijven om bij hun handelen rekening te houden met de belangen van “onbekende anderen” (p. 92). De taak van het bestuur beperkt zich dan tot “het beïnvloeden, aanpassen, of bijsturen van de verantwoordelijkheid die mensen en organisaties moeten, willen en kunnen waarmaken om tot duurzaam handelen te komen”, concludeert Borgers op pagina 254. Het bestuur moet volgens Borgers discretionaire ruimte krijgen om in een concreet geval een oordeel te vormen over wat een evenredige beslissing is met betrekking tot die verantwoordelijkheid, maar het bepaalt niet langer eenzijdig wat moet worden verstaan onder duurzaamheid. Om het “best mogelijke toepassingsresultaat” (p. 186) te vinden, moet het bestuur rekening houden met een viertal dimensies. De dimensie van de feiten en omstandigheden, de dimensie van het positieve recht, de dimensie van het morele en maatschappelijke bewustzijn, en de dimensie van de grondbegrippen van de democratische rechtsstaat. Bij de interpretatie van rechtsnormen wordt dan, veel meer dan nu, expliciet
aangehaakt bij de betekenis die die normen volgens anderen moeten hebben. Het bestuur heeft immers geen alleenrecht op het bepalen van wat goed is volgens het morele en maatschappelijke bewustzijn. Omdat wordt aanvaard dat de betekenis van normen nooit op voorhand vast staat, maar in concrete gevallen steeds opnieuw ontdekt moet worden, ontstaat ook meer ruimte om af te stappen van oude, traditionele interpretaties van normen, wanneer die tot ongewenste resultaten leiden. Op die manier zullen duurzame initiatieven niet langer sneuvelen, ook al zou een starre interpretatie van het recht daar wel toe leiden. Borgers’ benadering is in een aantal opzichten buitengewoon aantrekkelijk: ze zorgt ervoor dat de problemen met het milieurecht voortvarend opgelost kunnen worden. Hij wijst op de ruimte die er al is in het milieurecht en legt uit hoe we daar op een verantwoorde manier gebruik van kunnen maken. Daarvoor is geen tijdrovende interventie door de wetgever nodig. De gewenste flexibiliteit ligt al besloten in het recht. Het bestuur, de rechter en andere actoren moeten haar alleen durven gebruiken. Maar is daarmee de gesignaleerde crisis opgelost? Ik vrees van niet. Borgers beperkt zich in zijn proefschrift tot een normatief betoog en kiest er bewust voor zijn theorie niet aan de empirie te toetsen. Dat is prima, maar zorgt er wel voor dat hij de zorgen over de uitkomst van
het door hem voorgestane proces van normatieve interactie niet kan wegnemen. De uitkomst van dat proces staat immers niet op voorhand vast. Dat is ook de kracht van de normatieve interactiebenadering, maar het wekt buitengewoon ongemakkelijke gevoelens op bij meer klassiek ingestelde juristen. Hoe weten we dat de uitkomst van dat proces niet is dat het beschermingsniveau omlaag gaat? Zijn burgers en bedrijven wel écht bereid de verantwoordelijkheid te nemen voor hun handelen en daarbij rekening te houden met de belangen van onbekende anderen? We weten dat niet op voorhand zeker. Daarnaast eist Borgers nogal wat van de bestuursrechter. Die kan niet langer volstaan met de terughoudende, veelal procedurele toetsing waar hij zich nu toe beperkt, maar moet de besluiten van het bestuur volledig toetsen. Borgers pleit daarmee voor een opstelling van de rechter die in veel opzichten doet denken aan de common law judge, meer specifiek aan de door Ronald Dworkin geïntroduceerde mythische rechterfiguur Hercules, die stevige politieke uitspraken niet vreest. Dat stuit in Nederland op nogal wat politieke weerstand. De Nederlandse bestuursrechter moet zich terughoudend op stellen, om het bestuur niet voor de voeten te lopen. Paradoxaal genoeg hebben waardegeladen argumenten die een afwijkende interpretatie van een norm rechtvaardigen daarom weinig kans bij de bestuursrechter.
Die wil, en mag, immers niet de substantie van het besluit toetsen, maar toetst enkel de naleving van ‘objectieve’ regels. Gaat hij verder dan dat, dan mengt hij zich in het politieke debat en daartoe is hij niet gemachtigd. De volledige toetsing die Borgers voorstaat, zou een draai van 180 graden betekenen voor de bestuursrechter. Het lijkt onwaarschijnlijk dat de Afdeling bestuursrechtspraak afstapt van de toch vooral procedurele toetsing waar zij zich de laatste jaren op heeft toegelegd en in plaats daarvan de contextuele rechtsvinding zal omhelzen. Het lijkt nog onwaarschijnlijker dat de politiek een dergelijke draai zou waarderen. Om Borgers’ benadering te laten slagen moeten dus nog vele harten gewonnen worden. Anoeska Buijze (
[email protected]) is postdoctoraal onderzoeker bij het Utrecht Centre for Water, Oceans and Sustainability Law aan de Universiteit Utrecht.
Wouter van Gent
De wraak van de buurt Robert J. Sampson (2012) Great American city. Chicago and the enduring neighborhood effect, Chicago, University of Chicago Press, 552 p., ISBN 978-0-226-73456-9, $ 27,50 Sinds het uitbreken van de economische crisis heeft Nederland afscheid genomen van het buurtgericht stedelijk beleid. Vanaf het
grotestedenbeleid in 1994 tot de Vogelaarwijken zijn probleembuurten onder handen genomen om sociale ongelijkheid in de stad tegen te gaan. Dit betekende meestal de herstructurering van de woningvoorraad om de sociale samenstelling te veranderen. Een belangrijk kritiekpunt op dit beleid was dat in Nederland de buurt maar een licht en selectief effect heeft op sociale kansen van bewoners (buurteffect). Het zou daarom onzinnig zijn om gebiedsgericht te werk te gaan. Recent is het boek Great American city van socioloog Robert J. Sampson verschenen waarin het belang van buurtgericht werken juist onderstreept wordt. De centrale these van dit boek luidt: hoewel macrostructurele sociale processen belangrijk zijn, ervaren we ons lot lokaal, alwaar het gevormd wordt door een context van gedeelde betekenis, ‘collectieve kracht’ en georganiseerde gemeenschap. Met andere woorden, de buurt is een oorzaak, uitkomst en producent van sociaal en crimineel gedrag, gezondheid en levenskansen. Kortom, er zijn duurzaam buurteffecten aanwezig die het leven in de stad structureren. Om het belang van de buurt aan te tonen, gebruikt Sampson data van het Project on Human Development in Chicago Neighborhoods. Dit grootschalig tienjarig onderzoekproject
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Recensies en signalementen
P. 470
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Recensies: Anoeska Buijze en Wouter van Gent
P. 471
Recensies
empirische nadruk geeft. Hij stelt dan ook: “data are theory” (p. 71). Gegevens zijn zonder theorie betekenisloos maar in combinatie met theorie kunnen ze ook een eigen verhaal vertellen. Om zijn data te duiden, committeert Sampson zich echter niet aan een eenduidig theoretisch kader dat de werking van omgeving duidt. Hij stelt dat de mechanismes multidimensionaal zijn en put daarom in de verschillende hoofdstukken uit sociologische, demografische, politicologische, criminologische en geografische literatuur. Desalniettemin heeft de beroemde Chicago School hier een sterke invloed, evenals latere studies naar armoede en misdaad in Amerikaanse steden, zoals Juvenile delinquency and urban areas (Shaw & McKay, 1942), Black metropolis (Drake & Cayton, 1945) en The truly disadvantaged (Wilson, 1987).
richtte zich exclusief op Chicago, volgens Sampson de meest typisch Amerikaanse stad. Het onderzoeksproject bestond uit een longitudinale cohortstudie naar buurten en verhuizingen, een enquête naar buurtgemeenschap, systematische straatobservaties,
interviews met gemeenschapsleiders, een krantenanalyse naar collectieve actie en een veldexperiment met op straat rondgeslingerde enveloppen. De auteur maakt goed gebruik van dit indrukwekkende bronmateriaal, wat het boek een sterk
De analyses beginnen met een focus op sociale fenomenen die zich ongelijk voordoen in buurten, waarbij de focus ligt bij de achterliggende sociale processen en mechanismen. Het blijkt dat, ondanks de recente opwaardering van de stad, de rangorde van buurten qua etnische samenstelling, armoede en geweld decennia relatief stabiel is. Dit wijst op het belang van hardnekkige reputaties van buurten, die weer een effect hebben op het verhuisgedrag van stadsbewoners. De auteur laar zien dat meer nog
dan daadwerkelijke misdaad en wanorde, ideeën en percepties over buurten een belangrijke, en ondergewaardeerde, rol spelen in het schragen van economische en raciale segregatie, met negatieve gevolgen voor bewoners. Toch zijn bewoners in sommige buurten in staat zich los te breken van de sociale dynamiek van stigmatiserende percepties, misdaad en armoedeval. Sampson zoekt de verklaring hiervoor in de buurtgemeenschap en haar collectieve kracht (collective efficacy). Collectieve kracht verwijst naar sociale cohesie, altruïsme en gedeelde verwachtingen over sociale controle. Sampson laat zien dat dit positieve effecten heeft voor buurten en bewoners. De mate van collectieve kracht in een buurt is echter niet zozeer afhankelijk van armoede of etniciteit, maar vooral van het vermogen van buurtbewoners zich te organiseren. Om de duurzaamheid van buurteffecten beter te begrijpen, verschuift Sampson het perspectief halverwege van sociale verschillen tussen buurten naar wat buurten in een stad onderling duurzaam bindt. Chicago wordt neergezet als een systeem van buurten, in stand gehouden door in elkaar grijpende mechanismen. De sociale situatie in een buurt is in grote mate afhankelijk van de situatie in aangrenzende buurten. Sociale misstanden in één buurt zullen als een steen in het water
een effect hebben op de rest van de stad. De vraag is wat het ‘sociale weefsel’ van stadsbuurten verbindt. Een belangrijk element is het netwerk van verhuisbewegingen, of in academisch jargon: selectieve migratie. Verhuizingen zijn ook een sociaal proces die door buurten van vertrek en aankomst worden gevormd. Meer dan buurtsamenstelling qua inkomen en etniciteit worden verhuisbewegingen gevormd door percepties van (wan)orde en sociale binding (vrienden en familie). Mensen kiezen geen buurten maar “buurten kiezen mensen” (p. 377). Daarnaast bestaat het sociale weefsel ook uit netwerken van politieke en maatschappelijke elite, die het spiegelbeeld zijn van de migratienetwerken. De auteur weet de lijnen uitstekend bij elkaar te brengen in de afsluitende hoofdstukken. Op overtuigende wijze, wordt een nieuwe theorie met betrekking tot contextuele causaliteit geformuleerd. Daarnaast besteedt Sampson aandacht aan de huidige crisistijd in Chicago. De rangorde van buurten blijkt wederom stabiel te zijn. In het slothoofdstuk reflecteert hij op de beleidsoplossingen. Hoewel zijn bevindingen er niet altijd aanleiding toe geven, is hij optimistisch. De auteur ziet grote kansen voor het ondersteunen van buurtorganisaties en -gemeenschappen. Sampson heeft een multidisciplinair, compleet en ambitieus boek
geschreven dat een impuls aan stedelijk onderzoek zal geven. De presentatie is toegankelijk (geen regressietabellen bijvoorbeeld), de argumentatie is helder en toegankelijk en de boodschap is buitengewoon interessant. Het is vooral erg indrukwekkend op methodisch vlak. Eén van de sterkste punten van het boek is hoe buurteffecten bekeken worden. Veel kwantitatieve buurteffectstudies analyseren buurtcontext als een eigenschap van het individu. Sampson wijst dit reductionisme af en conceptualiseert en bekijkt de buurt als volwaardige onderzoekseenheid. Het gevolg is dat zijn resultaten nieuwe inzichten en uitkomsten opleveren. Natuurlijk zijn er ook wat kritische punten. De grondigheid maakt het soms wat droog. Het internationale perspectief is mager. De literatuur rond het buurteffectenonderzoek komt er wat bekaaid vanaf. De discriminerende werking van woningmarkt en overheid blijven onderbelicht, en het is de vraag is of Chicago, met zijn unieke geschiedenis van discriminerend stadsbeleid en hoge mate van sociale en etnische segregatie, wel als typisch NoordAmerikaanse stad kan doorgaan. Verder is het opmerkelijk dat een boek dat het belang van betekenis en perceptie onderstreept, zich nauwelijks baseert op kwalitatieve onderzoeksmethoden. Desalniettemin, Great American
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Recensies en signalementen
P. 472
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Recensies en signalementen
P. 473
Signalementen
city is een intellectuele prestatie van formaat en verdient het om gelezen te worden. Tot slot, de suggestie is dat de bevindingen relevant zijn voor andere delen van de wereld. Kunnen we dus in Nederland, na de crisis, het buurtgericht stedelijk beleid weer van stal halen? Sampsons antwoord luidt waarschijnlijk nee en ja. Nee, omdat door herstructurering en het veranderen van plaats hooguit de rangorde van buurten zal veranderen maar niets doet aan sociale ongelijkheid in de stad. Ja, omdat gerichte steun aan burgerinitiatieven en organisaties waarschijnlijk bevorderlijk is voor sociale cohesie, sociaal kapitaal en verwachte sociale controle, wat weer positieve effecten voor alle bewoners heeft. Dit laatste klinkt aantrekkelijk met de huidige beleidstrends rond burgerkracht en de participatiesamenleving. Echter is Sampson in eigen land voor zijn visie bekritiseerd vanwege de financiële en praktische haalbaarheid en omdat deze gebalkaniseerde steden propageert waarin het iedere buurt voor zich is en het algemeen stedelijk belang wegvalt.
De flexibele stad Bergevoet, Tom & Maarten van Tuijl (2013) De flexibele stad. Oplossingen voor leegstand en krimp, nai010 uitgevers, Rotterdam, 216 p., ISBN 978-94-6208-045-4, € 24,50 De flexibele stad gaat over de grote hoeveelheid braakliggende grond in onze steden met bijzondere aandacht voor tijdelijk ruimtegebruik als oplossing. Het boek opent met een kort overzicht over huidige trends van gebiedsontwikkeling. Vervolgens zetten de auteurs een kader uit voor flexibele gebiedsontwikkeling dat is gebaseerd op een ‘permanente tijdelijkheid’. De kern van het boek vormt een 36-tal instrumenten voor het mogelijk maken van tijdelijkheid: procesmatig, juridisch, financieel en ruimtelijk. Hoe die instrumenten in de praktijk uitpakken, wordt geïllustreerd in korte analyses van een groot aantal gerealiseerde projecten. Door de brede aandacht voor ontwerp en proces is het boek geschikt voor een brede groep stedelijke professionals die zich bezig houdt met gebiedsontwikkeling.
De MKBA-dialoog
Wouter van Gent (w.p.c.vangent@uva. nl) is universitair docent aan de afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam.
Beukers, Els, Luca Bertolini & Marco te Brömmelstroet (2013) De MKBA-dialoog. Verbetering van het MKBA-proces bij analyse van ruimtelijkinfrastructurele plannen,
Platform31, Den Haag, 48 p., ISBN 978-94-91711-04-6, gratis te downloaden via https://www.platform31. nl/publicaties/de-mkba-dialoog De maatschappelijke kostenbatenanalyse (MKBA) is een veel gebruikt en inmiddels behoorlijk gestandardiseerd ex-ante evaluatie-instrument in de Nederlandse ruimtelijke ordening. Het gebruik ervan voor de analyse van integrale ruimtelijk-infrastructurele plannen blijkt echter niet zonder problemen te verlopen. In deze publicatie wordt nagegaan hoe het proces van een maatschappelijke kostenbatenanalyse bij integrale plannen beter kan worden ingericht om procesmatige knelpunten te voorkomen. De theoretische lessen uit de kennisdomeinen ‘organizational learning’ en ‘communicative planning’ zijn in beeld gebracht en toegepast in twee Nederlandse praktijkcases: een MKBA van OV-knooppunten in Amsterdam en van een tweede tramverbinding in de regio Utrecht. Op basis hiervan is de werkwijze ‘MKBA-dialoog’ ontwikkeld. Deze
biedt handvatten voor een ander en beter gebruik van de MKBA in de Nederlandse planningspraktijk.
Knooppuntontwikkeling in Nederland Tan, Wendy, Hans Koster & Marloes Hoogerbrugge (red.) (2013) Knooppuntonwikkeling in Nederland. (Hoe) moeten we transit-oriented development implementeren?, Platform31, Den Haag, 196 p., ISBN 978-94-91711-03-9, € 19,50 De laatste jaren is er veel aandacht voor onderzoek naar de implementatie van transitoriented development (TOD). In Nederland gaat het dan met name om knooppuntontwikkeling, omdat het spoort er meestal al ligt. Knooppuntontwikkeling in Nederland is het resultaat van een vierjarig onderzoek naar de implementatie van dit concept: het bundelen van ruimtelijke ontwikkelingen nabij openbaar vervoer-
knooppunten om via die manier tot een integratie van verschillende functies en modaliteiten te komen. TOD is een van oorsprong Amerikaans concept, vandaar dat de eerste twee hoofdstukken de Nederlandse geschiedenis en beleidspraktijk behandelen. Enkele bijdragen plaatsen vraagtekens bij de manier hoe TOD in Nederland vaak te optimistisch wordt toegepast. Naast de bijdragen van de bij het project betrokken wetenschappers, kunnen we ook over succesvolle buitenlandse en innoverende Nederlandse casussen lezen en krijgen we een inkijkje in het denken en doen over TOD door praktijkpartijen.
Samen bouwen DASH #08 (2012) Samen bouwen. De architectuur van het collectief particulier opdrachtgeverschap, nai010 uitgevers, Rotterdam, 160 p., ISBN 978-94-6208-013-3, € 29,50
Het moge niemand zijn ontgaan dat collectief particulier opdrachtgeverschap (CPO) zeer en vogue is. Soms zijn dat puur opportunistische redenen om de woningbouwproductie niet helemaal stil te laten vallen, maar vaak is er een intrinsieke overtuiging dat er ruimte moet zijn voor kleinschalige initiatieven. Naast een uitgebreide inleiding in de thematiek door Dick van Gameren bevat deze uitgave van DASH een inkijkje in de idealen van de wijk ’t Hool in Eindhoven, de rol van Baugruppen in Duitsland bij het creëren van nieuwe woonkwaliteit en interviews met de architecten Frank van Beek en Frank Veen en met de CPO pionier Hein de Haan. Interessant is dat bij de collectie voorbeelden niet alleen recente initiatieven worden besproken, maar ook de verbinding wordt gelegd met de woningbouwverenigingen en hun coöperatieve structuren uit de vroege twintigste eeuw, die in wezen niet heel erg verschillen met de huidige CPO. Het is iets van alle tijden, mag men zeggen.
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Column: Lerende stedeling
P. 474
Rooilijn
Column O. Naphta Lerende stedeling Ik ben Ahmed Moughbrani, geboren in de hoofdstad, niet die van Nederland. Kort na mijn geboorte moesten mijn ouders vluchten. Ze kwamen terecht in de Nederlandse hoofdstad waar ik getogen ben. Mijn vader was chirurg in zijn thuisland. Een ervaren chirurg. Toen hij hier aan het werk wilde, stuitte hij op de voor buitenlanders zorgvuldig afgeschermde medische markt, uitgezonderd de submarkt voor de verpleging van demente bejaarden. Om hier te mogen werken moest vader zo ongeveer de hele studie overdoen, terwijl hij toch veel meer ervaring had dan de gesteven witjassen die hem naar zijn papieren en ervaring vroegen. Als hij de hele dag oorlogsverwondingen had geopereerd, afgeschoten ledematen, door landmijnen verbrijzelde voeten, kwam hij met een bebloede jas thuis. De witjassen hadden hem scherp ondervraagd. Later op school leerde ik dat oudere Nederlanders dat een Gestapo-methode noemen. Na jaren zwoegen en nachten doorhalen is hij dan toch een Nederlandse dokter geworden, hier in de stad. Mijn moeder hoefde niet eens aan werk te denken, behalve als poetsvrouw tegen zwart loon bij een ongrijpbare koppelbaas. Later leerde ik op school dat deze onderkant van de arbeidsmarkt al eeuwen bestaat en dat de inwoners van deze stad zich als gastvrije mensen beschouwden en zich op hun tolerante cultuur lieten voorstaan. Ik ben nu 27 jaar en heb doorgeleerd. Op school, maar vooral thuis, leerde ik dat je in deze stad twintig jaar moet leren om iets te bereiken. In mijn schooltijd zijn we een paar keer verhuisd, steeds weg uit een buurt waar andere jonge stedelingen overlast veroorzaakten. Overlast is een eufemisme, zei mijn professor. Steeds zag ik groepjes beroeps-schoolverzuimers om me heen, waarvan een flink deel verviel tot criminaliteit. Voor hen was de stad een verzameling pestobjecten, mens, gebouwen, kinderspeelplaatsen,
doet er niet toe. Op school weet je dat niet zo, maar op de universiteit leerde ik dat er kilometers bos in papier zijn omgezet om die afgegleden buurten te beschrijven en begrijpen. Allerlei professoren vertelden bij herhaling wat er allemaal niet deugt aan maatregelen die wel zijn genomen. Ik leerde te begrijpen dat die maatregelen worden genomen, omdat er iemand financieel belang bij heeft, een politicus, een instantie, een adviseur. Op school werd er slordig en ongedisciplineerd gewerkt. Thuis heerste uiterste orde. We liepen elkaar voortdurend te corrigeren, omdat mijn vader had verboden om thuis Pashtun te spreken. Zo werd het Nederlands er ingeramd. Later op de universiteit vertelde een professor dat ik de enige student was, die ooit een foutloos gespeld tentamen bij hem had ingeleverd, zelfs de grammatica klopte. Mijn leraren Nederlands konden niet spellen. Ze corrigeerden ‘het gebeurd’ in ‘het gebeurdt’, tegenwoordige tijd krijgt een t, zeiden ze dan. Zij waren als jonge stedelingen op jacht naar zelfontplooiing in een vrije samenleving, lekker principieel door rood rijden, dat soort werk, nu smssend achter het stuur. Ik ben dus van de een surrealistisch land naar een surrealistische stad verhuisd. Onlangs heb ik jonge Surinamers uit de straat georganiseerd voor mijn witte-pieten-project. Sinterklaas wordt zwart, rijdt op een zwarte Turkse volbloed, onze pieten worden krijtwit bepoederd. Mijn projectoplossingsproject loopt als een fyra. We hebben een score van bijna 90%. Een jonge bankbedoeïen werkt aan het tentenhypotheekproject voor jonge vluchtelingen, een veelbelovend derivaat. Mijn nieuwste project is Blij met Nix en veelbelovend omdat deze stad nu eenmaal vergeven is van de intellectuele masochisten en hypochonders. Ik zeg het onze premier inter pares na: een zwarte piet is nu eenmaal zwart, een derivaat zal altijd gaan lekken en een projectoplosser lost nu eenmaal op.
URBAN MOVIE #5
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
Advertentie
P. 475
URBAN MOVIES 2014 URBAN MOVIE #6 – 28 JANUARY AFTER A SUCCESSFUL YEAR OF
URBAN MOVIE #4
URBAN MOVIES, WE WILL START WITH THE NEXT ROUND OF URBAN MOVIES IN 2014 ON THE 28TH OF JANUARY. Urban Movies is a series of documentaries around a broad range of Urban issues. Every edition of the screening of the documen-
URBAN MOVIE #3
tary is complemented by an unique Q&A with the makers and experts around the themes addressed in the movie. Urban Movies is a coproduction of Pakhuis de Zwijger and the Centre for Urban Studies of the University of Amsterdam.
YOU ARE ALL INVITED TO JOIN THE NEXT URBAN MOVIE ON JANUARY 28. URBAN MOVIE #2 For more information, please check: www.urbanstudies.uva.nl
www.dezwijger.nl/77705/nl/urban-movies
URBAN MOVIE #1
Dit nummer is mede tot stand gekomen met financiële steun van
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 6 / 2013
InBeeld: Jonge stedelingen ontwerpen voor de jonge stedeling P. 476