ROMME, ZOON VAN OIRSCHOT Uit: Oog op Oirschot door prof. Dr. J. Bosmans Een van Oirschots inwoners heeft hoog op de nationale prestigeladder weten op te klimmen. Het is Carl Paul Maria Romme, geboren op 21 december 1896 aan de Molenstraat 10. Tussen 1937 en 1939 was hij minister van Sociale Zaken en tussen 1946 en 1961 voorzitter van de KVP-fractie in de Tweede Kamer. In deze laatste hoedanigheid wordt hij wel beschouwd als een van de machtigste mannen in het toenmalige Nederland. Wanneer men zijn naam hoort, denkt men in eerste instantie bepaald niet aan zijn geboorteplaats, want in Oirschot heeft hij per slot van rekening niet meer gedaan dan leren lopen. De Rommes komen oorspronkelijk uit de noordwesthoek van Brabant. Als stamvader geldt de in 1726 te Terheijden geboren Petrus Rommen. Hij heeft het gebracht tot meester-timmerman. Zijn mannelijke nazaten schopten het verder. Die volgden meestal een juridische opleiding en kwamen daarna overwegend in het notariaat, de rechterlijke macht of het openbaar bestuur terecht. In de negentiende eeuw gingen de Rommes, mede via huwelijken, tot de aanzienlijke Brabantse families behoren. In het geboortehuis van Romme, nu Molenstraat 10, werd later de marechaussee-kazerne gevestigd ca. 1900. Carls vader Rudolph is in 1862 geboren in Oosterhout. Daar volgde hij de lagere school, maar na het overlijden van zijn vader in 1873 werd hij op kostschool gedaan, de Ruwenberg in St. Michielsgestel. Zijn moeder verhuisde toen naar 's-Hertogenbosch en daar doorliep Rudolph het gymnasium. Vervolgens studeerde hij rechten in Leiden waar hij in 1885 promoveerde. Daarna vestigde hij zich in 'sHertogenbosch als advocaat. Dat heeft hij niet lang volgehouden, want al in 1887 verruilde hij het vrije beroep voor een ambtenarenbestaan. In dat jaar werd hij adjunct-commies op de Provinciale Griffie van Noord-Brabant. Drie jaar later koos hij voor een loopbaan bij de rechterlijke macht. Hij begon als kantonrechter in Oirschot en zou eindigen als lid van de Raad van State. In 1890 kwamen de Rommes dus naar Oirschot. Het gezin telde toen twee kinderen. In Oirschot werden eerst nog twee andere kinderen geboren, alvorens Carl als vijfde in de rij het levenslicht aanschouwde. Hij was nog geen twee jaar oud, of het gezin verhuisde naar Roermond waar zijn vader rechter werd. Dat was in 1898. Deze acht jaren Oirschot heeft Rudolph , hoe schitterend zijn rechterlijke carrière verder ook is verlopen, steeds zijn gouden tijd gevonden. In 1902 volgde de bevordering tot rechter in Den Haag en dus werd er verhuisd naar de residentie. In 1907 werd vader Romme benoemd tot raadsheer aan het Gerechtshof te Amsterdam, maar verhuisd werd er pas een jaar later, zodat Carl in Den Haag de lagere school heeft kunnen afmaken. In Amsterdam betrok het gezin een woning pal achter het Concertgebouw en daar heeft Carl tot aan zijn trouwen in 1920 gewoond. Na het huwelijk met Tonny Wiegman, dochter van een rijke bankier, is hij tot 1938 in Amsterdam gebleven. Daarna werd het Overveen, Bloemendaal, Leiden. Hoewel hij vaak heeft gekoketteerd met zijn Brabantse afkomst, is Romme meer een Amsterdammer en later in de politiek in ieder geval iemand die niets moest hebben van het particularisme van de Brabantse en vooral Limburgse katholieken. In Amsterdam volgde Romme het gymnasium bij de Jezuïeten op het St. Ignatiuscollege en in 1914 ging hij rechten studeren aan de gemeentelijke universiteit (een katholieke universiteit
bestond toen nog niet). Daar heeft hij enkele jaren nogal de student uitgehangen, maar eenmaal afgestudeerd, in 1919, gunde hij zich voor dat soort vertier geen tijd meer. Hij vestigde zich als advocaat in de hoofdstad, maar zijn hart ging er eigenlijk veel meer naar uit Nederland te doordrenken met de zegeningen van de katholieke sociale leer. Dat werd een roeping die hij begon te voelen door zijn werk bij de katholieke werkgevers. Na zijn afstuderen had hij naast de advocatuur namelijk tot 1924 ook nog een soort secretarisbaan bij de toen jonge, in Amsterdam gevestigde Algemene R.K. Werkgeversvereniging. In 1921 kwam Romme voor de R.K. Staatspartij in de Amsterdamse gemeenteraad. Daar vielen al spoedig zijn werkkracht, welsprekendheid, grote kennis van zaken en vooral durf op. In hem kregen de katholieken van Amsterdam iemand die zich niet uit het veld liet slaan door de sociaal-democraten, in de raad veruit de grootste groepering. In 1925 werd hij voorzitter van de katholieke fractie en in die functie ontwikkelde hij zich tot leider van het antisocialistische blok. Daardoor was hij gedurende vele jaren de belangrijkste tegenspeler van de sociaal-democraten. Het raadswerk, dat hij tot 1937 zou blijven verrichten, werd voor hem zo in menig opzicht een goede leerschool voor wat hem later in de Tweede Kamer te wachten stond. Vanuit een neo-thomistische visie legde Romme al vroeg een interesse voor maatschappelijke ordeningsvraagstukken aan de dag. Deze belangstelling, gecombineerd met zijn bemoeienis met de praktische politiek in de hoofdstad, bezorgde hem in 1933 een lectoraat sociale wetgeving aan de R.K. Handelshogeschool te Tilburg. Dit lectoraat werd in 1935 omgezet in een buitengewoon hoogleraarschap sociale wetgeving en staats- en administratief recht. Het klimaat te Tilburg was gunstig om zijn kritiek op het vigerende democratische bestel wetenschappelijk te funderen en voor dat bestel alternatieven te formuleren. Met zijn welluidende pleidooien voor een corporatieve staat en maatschappij en een sterk monarchaal gezag trok hij volle collegezalen. In woord en geschrift heeft hij op de ideeën die hij in de Tilburgse jaren ontwikkelde, steeds voortgeborduurd, maar zijn opvattingen werden zo markant dat men hem ook in katholieke kring eigenlijk alleen liet staan. Het op dit vlak bekendste en meest omstreden geschrift is Nieuwe Grondwetsartikelen. Een bijdrage tot herstel en vernieuwing, geschreven in de bezettingsjaren en onmiddellijk na de bevrijding gepubliceerd. Ook al is Romme zijn leven lang met overtuiging de corporatieve opvattingen blijven uitdragen, veel heeft hij er niet van gerealiseerd zien worden. Met enthousiasme heeft hij zich ingezet voor de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie - samen met de bezitsvorming en de vernieuwing van het ondernemingsrecht zijn politieke stokpaardje -, maar die heeft in de praktijk nauwelijks gefunctioneerd. Voor het overige is Romme slechts op een enkel punt erin geslaagd zijn gedachten ingang te doen vinden. In 1933 is Romme even lid geweest van de Tweede Kamer, maar zijn definitieve entree in de landspolitiek maakte hij in 1937, toen hij als minister van Sociale Zaken toetrad tot het vierde kabinet van Colijn. Als voorstander van een vergaande overheidsbemoeiing met het toen ook al grote werkloosheidsprobleem wilde hij de werkverschaffing en de werkverruiming uitbreiden en zon hij op mogelijkheden de overheid meer greep te geven op de arbeidsverdeling. Maar hij liep stuk op bureaucratie, onwil van werkgevers en vooral op geld. Bovendien bleken sommige voornemens, zoals het door zijn katholieke overtuiging ingegeven plan de gehuwde vrouw uit het arbeidsproces te weren, zo controversieel te zijn dat hij niet eens toekwam aan wettelijke onderbouwing ervan. In de werklozenzorg weefde Romme een sterk sociaal-pedagogisch element. Zijn 'kwartje' is er een uiting van. Als een gesteunde iedere week een kwartje van zijn steun liet inhouden, deed de overheid er een kwartje en in bepaalde gevallen zelfs nog iets meer bij en om onjuiste besteding tegen te gaan werd het spaargeld uitgekeerd in natura. Zijn benadering van de jeugdige werklozen, die hem de meeste zorg
baarden, wijst in dezelfde richting. Hen via cursussen en werkkampen onttrekken aan lediggang en hun een perspectief bieden, was voor hem een belangrijk doel dat hij alleen door krachtige centralisatie van de jeugdwerkloosheidszorg bereikbaar achtte. Zijn streven stuitte echter op heftige weerstand in protestantschristelijke kring. Daar was men bevreesd voor een staatsopvoeding van de jeugd in roomse zin. Deze weerstand en de krappe financiële ruimte, die de minister van Financiën oplegde, gaven uiteindelijk de doorslag bij de voortijdige val van het kabinet in de zomer van 1939. Tijdens zijn ministerschap legde Romme overigens de grondslag voor de wettelijke regeling van de kinderbijslag en trof hij op het tot zijn portefeuille behorende terrein van de volksgezondheid belangrijke wettelijke voorzieningen. In de bezettingsjaren heeft Romme zich politiek niet geroerd. Van maart 1941 tot november 1942 was hij lid van het College van Rijksbemiddelaars. Verder raakte hij betrokken bij plannen voor samenwerking op het gebied van de katholieke pers. Ook stelde hij een programma op voor de herverschijning na de bevrijding van het dagblad van de katholieke arbeidsbeweging de Volkskrant als katholiek dagblad voor Nederland, van welke krant hij staatkundig hoofdredacteur zou worden. Voor het overige oefende hij zijn beroep van advocaat uit en vervulde hij enkele commissariaten. Hierdoor raakte hij betrokken bij transacties met de Duitsers. Na de bevrijding werden tegen hem dan ook beschuldigingen van economische collaboratie ingebracht, waarop een gerechtelijk onderzoek volgde dat leidde tot buitenvervolgingstelling. Aan nut en noodzaak van een eigen staatkundige organisatie voor katholieken heeft Romme nooit getwijfeld. In de zomer van 1945, toen veel politieke traditie leek te bezwijken onder de vernieuwingsdrang, trad hij als voorzitter van een Centrum voor Staatkundige Vorming met succes op als bemiddelaar tussen herstellers en vernieuwers en wist hij de belangrijksten onder de katholieke vernieuwers te behouden voor de katholieke eenheidspartij. Veel tijd voor politieke zaken had hij overigens niet; hij was weer Rijksbemiddelaar geworden en dat werk nam hem nagenoeg helemaal in beslag. Bij de oprichting van de KVP in december 1945 heeft hij dan ook niet een prominente rol op de voorgrond kunnen spelen. Het liefst was hij teruggekeerd naar de wetenschap, maar de KVPleiding die verlegen zat om een aansprekende politiek leider, heeft op hem zware pressie uitgeoefend om zich beschikbaar te stellen voor het fractie-voorzitterschap in de Tweede Kamer. Aan deze nieuwe functie begon Romme in juni 1946. Nu werd het zijn primaire taak ervoor te zorgen dat de altijd al aanwezige tegenstellingen binnen de partij beheersbaar bleven. De kwaliteiten waarmee hij al in de Amsterdamse gemeenteraad was opgevallen en het grote geestelijke overwicht dat hij bezat, vergemakkelijkten deze taak. Romme zocht de verzoening door zich onder meer in publieke uitspraken bedachtzaam en afstandelijk in verhullende taal te uiten zodat eigenlijk niemand precies wist wat hij bedoelde; iedereen kon dus zijn eigen interpretatie volgen en zich tevreden voelen. Deze bewust aangemeten schimmigheid bezorgde hem spoedig de bijnaam van sfinx. Bij het bewaken van de politieke eenheid waardeerde hij episcopale interventies als het beruchte mandement van 1954 maar matig, ondanks het feit dat hij hier grote moeilijkheden ondervond. De afscheiding van Welter in 1948 (Katholiek Nationale Partij) heeft hij niet weten te voorkomen en bij de bestrijding van de groep-Steenberghe (in 19511952 oppositie voerend tegen de samenwerking met de PvdA) slaagde hij er niet in links en rechts in de partij voldoende op hun gemak te stellen; het gevolg was een voor die tijd flink verlies bij de Kamerverkiezingen van 1952. Eind 1952 verloor Romme ook het staatkundig hoofdredacteurschap van de Volkskrant. De eigenaresse, de KAB, had er genoeg van dat hij haar krant gebruikte om het KVP-beleid te propageren en te verdedigen; zij vond dat hij het KAB-belang teveel ondergeschikt maakte
aan het partijbelang Vanaf 1954 kreeg hij wel de kans een wekelijkse rubriek Politiek Allerlei te verzorgen, wat hij tot oktober 1960 heeft gedaan. Voor het overgrote deel van de katholieken is Romme echter steeds de man geweest die pal stond voor het katholieke ideaal: de modellering van de maatschappij naar katholiek inzicht. Door hem geestdriftig gemaakt, keek men graag tegen hem op en gaf men zich zelfs over aan een zekere vorm van persoonsverheerlijking. Met de centrale rol die hij de KVP in de politiek bezorgde en met zijn zelfverzekerd optreden hielp hij de katholieken af van hun minderwaardigheidscomplex. Door hem gingen zij merken dat zij voor anderen niet onder hoefden te doen. Vooral de manier waarop hij de KVP midden in het politieke krachtenveld wist te plaatsen om van daaruit zijn stempel te drukken op de regeringsvorming en het regeringsbeleid, gaf de katholieken het gevoel mee te tellen. De samenwerking met de PvdA was hem heilig, vooral met het oog op de uitbouw van de sociale zekerheid, maar tegelijkertijd betrok hij steeds zoveel mogelijk andere partijen erbij om klassenstrijd en polarisatie tegen te gaan en het onverzoenlijke verzoenbaar te maken. De breuk met de PvdA in 1958 is door hem niet begeerd. In de Indonesische kwestie huldigde Romme opvattingen die het hem niet mogelijk hebben gemaakt zich op dat terrein te profileren als een wijs staatsman. Tegen de eisen van de tijd in hield hij zo lang mogelijk vast aan het uitgangspunt: een zware Unie tussen Nederland en Indonesië; die zou aan Indoneseë weinig ruimte voor zelfstandig optreden hebben gelaten. En in de kwestie Nieuw Guinea sloot hij overdracht aan Indonesië in welke vorm dan ook categorisch uit. Voor zichzelf was hij ervan overtuigd dat iets anders onverantwoord was, ook en vooral jegens de inheemse bevolking, maar in eerste aanleg waren het toch de politieke verhoudingen in Den Haag die de achtergrond van zijn handelen vormden; daarbij liet hij zijn oor gemakkelijk hangen naar de bezwaarden ter rechterzijde. De notie dat in Indië en tussen Nederland en Indië een politieke en staatkundige structuur moest worden gerealiseerd die paste bij de daar levende verlangens, ontbrak bij hem zo goed als geheel. Dat hij daardoor voortdurend achter de feiten aan moest lopen en ten slotte moest slikken wat hem eigenlijk niet smaakte, was de prijs die hij moest betalen voor het laten prevaleren van de Haagse optiek. Eind 1960 raakte Romme overwerkt en februari 1961 verliet hij de Tweede Kamer. Voor politiek Nederland kwam dit onverwacht. Aanleiding was zijn verzwakte fysieke gesteldheid. De oorzaak moet elders worden gezocht. Zo hadden hem in de laatste tijd steeds vaker signalen bereikt dat de wijze waarop hij het fractievoorzitterschap vervulde, niet langer in de partij op onverdeelde instemming kon rekenen. Zijn dominerende positie en zijn 'aristocratische' approach van het leiderschap remden de ontplooiing van anderen; degenen die als gevolg van de politieke emancipatie last van geldingsdrang hadden gekregen, kwamen daartegen in verzet. Romme is daarom in deze zin op tijd opgestapt, dat hij zichzelf zou hebben overleefd als hij was gebleven. Hij zag in dat zijn leiderschap paste bij een inmiddels voorbije tijd waarin de katholieken nog behoefte hadden aan een gids die hen bracht tot politieke volwassenheid. Die rol heeft Romme vervuld op een wijze die hem buiten de katholieke wereld omstreden maakte; daar verdacht men hem ervan de politiek uitsluitend te gebruiken ten dienste van de katholieke zaak. Toen hij zag aankomen ook in eigen kring omstreden te raken, trok hij zich terug. Maar zijn vertrek opende wel de deur voor allerlei individuele ambities die de fractie spoedig stuurloos zouden maken en de partij op drift zouden doen slaan. Zo bezien is Romme te laat vertrokken; hij was er de persoon niet naar tijdig de greep op fractie en partij te versoepelen en hen aldus voor te bereiden op de tijd zonder hem. Het is ook anders, vriendelijker te formuleren: dankzij Romme voltooiden de katholieken hun politieke emancipatie en na zijn vertrek leverden zij daarvan het bewijs door
zich onafhankelijker van de KVP te gedragen zonder opnieuw last te krijgen van dat minderwaardigheidscomplex. In 1962 werd Romme benoemd tot lid van het college waarvan ook zijn vader deel heeft uitgemaakt: de Raad van State. Toen hij daar eind 1971 afscheid nam, viel hem het ministerschap van Staat ten deel. Op het eind van zijn leven keerde hij terug naar Brabant. De laatste jaren woonde hij samen met zijn vrouw in Oisterwijk bij een van zijn dochters. Op 16 oktober 1980 overleed hij. Eind 1966 is Romme nog een keer in Oirschot geweest. Hij vierde er toen met zijn familie zijn zeventigste verjaardag. De dag begon met een mis in de kapel van het Karmelklooster aan de Nieuw straat. In de kelder van het oude raadhuis was er 's middags een familierenie. Tevoren brachten het gilde 'Onze Lieve Vrouw Broederschap' in vol ornaat een vendelgroet en Harmonie 'Arti et Amicitiae' een muzikale hulde. Burgemeester Steger bood hem als aandenken een ets van de Oirschotse toren aan.