348
BOEKBESPREKING
g
egoïst, pedant en onbetrouwbaar, de tante met haar half-bewusten, maar door en door slimmen exploitatie-geest soms haast nog terugstootender. Burgermenschjes zonder ook maar de geringste bezinning op zichzelf, voortzettend hun bijna dierlijk-egoïst bestaan van dag op dag in de meest béte zelfingenomenheid. Dickens zou er „typen", lees: caricaturen, van gemaakt hebben, ongetwijfeld véél amusanter en boeiender dan Hendrika Fellinga het kan, maar hij zou de waarheid niet zoo dicht benaderd hebben — de eenvoudige, alledaagsche, onverwoestbare waarheid omtrent deze menschensoort, waarvan onze kleinburgerlijke wereld als een mierenhoop wemelt. En de vraag is nog wie van deze zoo hoogst ongelijken-in-talent, Dickens en Hendrika Fellinga, ons bij latere overdenking het diepst treft, het kilst doet huiveren en terugschrikken. Het verhaaltje loopt ditmaal, althans voor de jongste der minderjarigen, wat men zoo noemt, goed af, en de oudste sterft, in haar eerste kinderbed, een min of meer toevalligen, ontragischen dood. Maar vreemd, het is ons, bij het lezen van dit boek, alsof zulke dingen er toch eigenlijk minder op aan komen. Er is iets anders — iets onbepaalds — dat verschrikkelijk is; er zijn, goddank, ook enkele lieve, echt „menschelijke" menschen, dat is een groote troost en doet het aanzicht der wereld soms bijna veranderen. H. R. SANI VAN BUSSUM, H e t J o o d s c h e B r u i d j e , Amsterdam, Em. Querido, 1933. Een nieuw boekje van Sani van Bussum, de schrijfster van „Een bewogen Vrijdag op de Breestraat". Wij waren er juist blij mee, en gingen het lezen, toen ons de mare ter oore kwam dat de schrijfster was overleden. Zoo'n boekje, zoo'n menschelijk product, komt dan in-eens in een ander licht, het licht der eeuwigheid. Het aankondigend hoeven wij de schrijfster niet meer welkom te heeten, haar niet meer aan te moedigen. Zij schijnt slechts tot ons gekomen te zijn — om weer weg te gaan. Twee kleine, kleine geschriftjes liet zij na — wat is het weinig, en toch welk een treffend getuigenis van bloed-warm leven, dat een poosje onder ons heeft bestaan. Het komt tegenwoordig zelden meer voor, dat uit de volzinnen van een nieuw auteur zulk een echte gemoedstoon tot ons opklinkt. Echt Joodsch familieleven werd hier weer eens geopenbaard in zijn volle warmte, zijn levendigheid, zijn sentimentaliteit ook — maar ditmaal toch zonder het Joodsche zelfbeklag waar mijn oude vriend Arnold Aletrino (kent men hem nog hier en daar?) het zoo dikwijls over had. Deze Sani van Bussum — gelukkig n o g n e t n i e t heelemaal onbekend gebleven — verdient voor de eeuwigheid ingelijfd te worden bij de Joodsche groep der 19e en 20e eeuwsche Nederlandsche letterkunde, een groep die zeer groote talenten omvat, waarmee wij rijk en waarop wij trotsch mogen zijn. H. R.
•
BOEKBESPREKING
349
COR BRUYN, M u z i e k m e e s t e r A d r i a a n , Bussum, C. A. J. van Dishoeck, 1931. De schrijver Cor Bruyn is bekend als auteur van goede en aantrekkelijke jongensboeken. Nu heeft hij zich aan een roman voor groote menschen gewaagd. En hij is daarin wel geslaagd. Men kan zich stellig voorstellen, dat Cor Bruyn zuiver en goed voor kinderen schrijven kan en dat zijn boeken iets van wijdheid zullen bezitten. In dit boek: „Muziekmeester Adriaan", geeft hij wel blijk menschen te kennen, sfeer te kunnen scheppen, begrip te hebben van de moeilijkheden en idealen van eenvoudige menschen. Ik kan niet anders zeggen dan dat het boek sympathie opwekt. Maar het heeft één gebrek, een gebrek waar bijna alle hollandsche „aardige" boeken aan lijden, het is te lang, veel te uitgesponnen, te gedetailleerd. Wanneer we dit boek tot een derde zagen ingekrompen, terwijl de essentia bleven bestaan, zou het ons oneindig méér voldoen. Men zou toch alles weten wat men nu weet! Men zou muziekmeester Adriaan kennen, zoo goed als nu — geen haar minder — al zou men misschien niet precies weten hoe zijn koffiekan er uitzag — maar men zou hem kennen, dezen jongen enthousiasten man, schoenverkooper van zijn vak, gedreven door zijn liefde tot muziek en naief geloovend in zijn roeping en toch zoo deerlijk erin teleurgesteld wordend. Hij groeit later door de liefde voor zijn vrouw en door haar wijd begrip, weer uit boven deze diepe inzinking waarin hij zijn beperkte gaven leert kennen, waarin hij leert door de menschen ontgoocheld te worden. Hij is door en door mensch in zijn hooggedragen illusies, zijn verblindheid, zijn liefde voor zijn oude en weinigmeêlevende moeder — hij is een mensch met het verlangen om anderen iets lichtends te brengen in het leven en die zoo zeer in dat leven van streven vast zit, dat hij het schoonste en meest nabije: de prachtige, volle, zuivere liefde van een meisje dat hem liefheeft zóó als hij is — niet ziet. Heel goed en menschelijk is deze verhouding beschreven. Deze vriendschap, waarin het meisje, lijdend en stralend, geduldig en wanhopend naast hem leeft en hem toch inspireert. Zoo'n ijstocht van hen beiden, waar de liefde nog niet tot zijn bewustzijn is gestegen, wat is die psychologisch uitstekend beschreven, maar hoe veel geconcentreerder had het gekund! Alles bij elkaar: een aantrekkelijk auteur, maar die nog te veel hollandsche klein-kunst beoefent. Jo DE WIT NEEL AALBERSE, B a b y ' s D a g b o e k , met teekeningen van Riek Aalberse, Amsterdam A. J. G. Strengholt, zonder jaartal. Het moet me uit de pen, dat ik boekjes als dit hartgrondig verfoei! Het is een onbegrijpelijk feit dat uitgevers iets dergelijks de wereld in kunnen sturen. Men heeft hier te doen met een soort leiddraad voor jonge moeders, maar het gekke is dat het zich als zoo danig volstrekt niet aankondigt. Het ziet er meer uit als een genoegelijk vertelsel over kleine kindertjes, het heeft met
350
BOEKBESPREKING
g
zijn fleurig prent j e buiten-op iets aantrekkelijks, maar wat brengt het verder? Datgene wat het op het praktisch gebied van baby-verzorging biedt, ware gemakkelijk in een tiental bladzijden samen te vatten en zou in een vrouwentijdschrift op zijn plaats geweest zijn. Al het verdere er om heen is humbug van de allergrofste soort. Ik geef graag toe, dat het niet iedereen op het eerste gezicht zoo zal aandoen, maar elk die met een zekeren ernst den werkelijken inhoud van dit boek beschouwt zal moeten toestemmen, dat zóó over kleine kinderen schrijven eigenlijk ongeoorloofd is. Allereerst de opzet: een baby schrijft een dagboek. D.w.z. niet de moeder houdt een dagboek over wat zij door en met het kind beleeft en vertelt op deze wijze allerlei aardigs en wetenswaardigs — nee, de zuigeling vertelt en begint: „hè hè, ik ben er, na negen maanden van geduldig wachten heb ik eindelijk mijn roserood hoofd aan de menigte vertoond!" Wie deze eerste zinnen leest proeft al dadelijk alle onzuiverheid, alle paskwilligheid die dit baby-dagboek kenschetsen. Ieder die ook maar iets beseft van het mysterie der geboorte, van het mensch-worden op aarde, zal ontsteld staan over zoo veel goedkoope fleurigheid. Wanneer men nadenkt wat de geboorte is, altijd weer opnieuw; — welk een ingrijpend gebeuren, welk een ontzaggelijk verlangen tot het leven noodig is om in vleesch en bloed zelfstandig te gaan worden; en hoezeer het bovenzinnelijke nog, bijna zichtbaar, het kind beschermend omhult, wanneer men dit weet of intuïtief beseft, zal men dan niet ontzet zijn over de mogelijkheid een pasgeborene zóó te doen spreken! Het kind beschrijft verder zijn ouders („aangename kennismaking mama"), zijn omgeving, bespreekt allerlei grapjes en physieke gewaarwordingen (die voor alle baby's in het onbewuste vergaan, zooals iedere physioloog zal toegeven). Men kan tegenwerpen, dat natuurlijk iedereen wel begrijpt en weet dat een baby alles zóó niet ziet en kent, maar waarom dan dit flauwe spel? Daarbij komt dat men nergens iets bespeurt van een werkelijke liefde voor kinderen of het moet een zeker soort populaire knuffeldrang wezen. Nergens een begrip ten opzichte van zoo'n wordend wezen, van zijn wezenlijken strijd, zijn overwinningen en krachten. En als men verder in het boek komt wordt het steeds erger. Daar wordt zóó gesproken als zou iedereen weten dat baby een dagboek houdt (blijkbaar eerst in een krant gepubliceerd) dat er brieven met vragen op komen en dat baby ze met een vulpen beantwoordt. Nu vraag ik u! Het heele grapje is natuurlijk in een vrouwenrubriek ontstaan, uitgedijd en later slordig herdrukt. Nog even vertellen dat baby op een dag met haar moeder een katholieke kerk, Sancti-Blasu, bezoekt en daar den Blasuis-zegen ontvangt — dan schrijft ze: ,,ik voelde dat ik vroom keek". Verder geeft ze op den leeftijd van tien maanden op eigen initiatief een teddybeer cadeau aan een kinderziekenhuis. Een boekje dat van den wensch getuigt met een minimum kennis een maximum aan papier te vullen. Jo DE WIT
B O E K B E S P R E K I N G 3 5 1 ANTOON THIRY,
Domien en zijn zoon, Turnhout, J. van Mierloo-
Proost, 1932. De H o o r n s c h a l t . Amsterdam, Em. Querido, 1932. Er is een groot verschil tusschen dezen bundel novellen (Domien en zijn zoon) van Antoon Thiry en zijn roman (De Hoorn schalt). Wij voor ons houden het, na rijp beraad, met de novellen. Het wil ons toeschijnen, dat Thiry zijn zuiver talent in den roman geweld aan heeft gedaan, dat hij verstandelijk hier bepaalde dingen heeft willen bereiken, die boven de kracht zijner verbeelding gingen. ,,De tijd, dat Antoon Thiry lieve, teedere verhalen over simpele gebeurtenissen in kleine stadjes schrijft, is voorbij" heet het in het prospectus, dat „De Hoorn schalt" vergezelt, en er wordt dan verder gewezen op de eenzijdigheid der Vlaamsche litteratuur, „die voor weinig belangstelling scheen te hebben dan voor de kleurige folkloristisch-ingekleede uitbeelding der zonderlinge typen, die in Vlaanderens kleine steden en dorpen hun vreemd, eigenaardig leven slijten." Er is op zich zelf ongetwijfeld veel waars in deze laatste opmerking, maar de vraag is, of een schrijver als Thiry, die als het ware opgegroeid is in dit genre, plotseling het roer vermag om te gooien en over te gaan tot den socialen roman. Wanneer men de Vlaamsche letterkunde in haar geheel beziet, kan er aanleiding zijn nog eens den nadruk te leggen op het gevaar van „folkloristische" eenzijdigheid, dat haar bedreigt, ofschoon in dit opzicht in den laatsten tijd veel ten goede veranderd is (men denke eens aan figuren als Lode Zielens (Moeder, waarom leven wij ?) en Maurice Roelants (Het leven, dat wij droomden) bij voorbeeld; doch wanneer men zich bezig houdt met de individueele schrijvers in het bijzonder, dunkt het ons toch wel heel gevaarlijk zoo lichtvaardig te spreken over de bewegingsvrijheid van het talent. Heeft de schrijver werkelijk zulk een volmaakt zeggingsschap over de richting, waarin hij zijn talent „wenscht" te ontwikkelen als hier wordt verondersteld? Wij betwijfelen het en wij meenen in den jongsten roman van Antoon Thiry de niet zeer verheugende gevolgen waar te nemen van zulk een richtingsverandering, die in laatste instantie niet in overeenstemming is met de natuurlijke geaardheid van Thiry's talent. Trouwens, mogen wij Thiry voor het „sappige Vlaamsen" van een Timmermans aansprakelijk stellen, dat van Vlaanderen een soort Zuid-Nederlandsch Volendam heeft getracht te maken? De onzuiverheid, die vooral het later werk van Timmermans eigen is, hebben wij bij Thiry nimmer bespeurd. Waarom zouden wij hem dan eenig verwijt doen, dat hij de hem eigen zuiverheid bewaarde en niet mee over stag ging om voor de Europeesche markt te werken. In zijn vertellingen over de kleine Vlaamsche intérieurs was Thiry zich zelf en vermocht zich ten volle te geven. „Domien en zijn zoon" levert daarvan het bewijs. In zijn roman echter ANTOON THIRY,
352
BOEKBESPREKING
Q
worden wij naar gebieden gevoerd, die de schrijver niet beheerscht, waar zijn overtuigingskracht te kort schiet. Het is een versleten zegswijze: „In der Beschrankung zeigt sich der Meister", doch zij bezit niettemin nog altijd waarheid. Wij hopen, dat Thiry eer hij zijn romanreeks vervolgt, zich nog eens op haar bezinnen zal. Misschien brengt zij hem nog terug van de dwalingen zijns weegs. Wij zouden het jammer vinden, wanneer zijn zuiver talent voorgoed geschonden werd door een wil, die zich niet met zijn aanleg weet te verdragen. De vrijheid van den kunstenaar is beperkter dan men in den regel geneigd is aan te nemen. Zij is een gebonden vrijheid, die eerst in haar gebondenheid waarlijk vrij kan zijn. De ongebonden vrijheid is die der willekeur, door haar is nog nimmer één kunstwerk tot stand gebracht. Zij handhaaft den chaos. ROEL HOUWINK
M. BARONESSE VAN TUYLL VAN SEROOSKERKEN, A g r i p p a d ' A u b i g n é Haarlem, H. D. Tjeenk Willink & Zoon, 1931. De schrijfster behandelt in haar boek één der voornaamste figuren, die gedurende de godsdienst-oorlogen der zestiende eeuw in Frankrijk de zaak van het Protestantisme voorstonden. Zij doet dat op eenigszins romantische wijze. Diep gaat zij op personen en verschijnselen niet in. Haar woord vooraf besluit zij met de volgende regelen, die o.i. voldoende duidelijk het karakter typeeren van het hier gebodene: „De geschiedenis van zijn (d.w.z. van Agrippa d'Aubigné's) leven is even vermakelijk als die der helden van een Dumas of een Sabatini — er ontbreekt aan zijne waagstukken geen enkel voorval dat niet in een historischen roman of de scenario van een film thuis hoort: van zijne prille jeugd af tot aan zijn hoogen ouderdom leefde hij zooals zijn vader, den voet in den stijgbeugel, den teugel in de hand, het zwaard aan de zijde, altijd klaar zijn leven te wagen." Wij gelooven niet, dat wij de schrijfster onrecht doen, wanneer wij de meening uitspreken, dat er een dieper en synthetischer levens-inzicht noodig is dan uit het voorafgaande blijkt, om een biografie van beteekenis te schrijven. Doch wij willen daarnaast toch niet gaarne te kort doen aan al datgene wat aan de tot stand koming van dit werk is ten grondslag gelegd. In een tijd als de onze is golf en bridge een minder moeitevolle en daarenboven roemrijker arbeid dan het schrijven van boeken, dat gaarne aan de „inkt-koelies" overgelaten wordt. Er is niet veel dilettantisme (in den goeden zin van het woord!) meer op het gebied van boekenschrijven. Wie door zijn talent niet op den gladden weg der litteraire confectie is gevoerd, heeft zich teruggetrokken uit het gewoel. Het intellect, dat aan de proletariseering ontsnapt, resigneert. Maar een enkeling blijft waakzaam en werkt. Laten wij dit niet te spoedig gering achten! ROEL HOUWINK