Risicoberichtgeving: SARS in twee Nederlandse kranten
Marloes Zevenhuizen December 2004 Begeleider: Peter Vasterman Master Journalistiek en Media Universiteit van Amsterdam
1
Inhoudsopgave
1. Inleiding
1
2. SARS: het verhaal van de ziekte
4
3. Symptomen
6
4. Economische gevolgen
7
5. SARS als mediagenieke gebeurtenis
8
6. Kenmerken van risicoberichtgeving
11
7. Kenmerken van berichtgeving over besmettelijke ziektes
14
8. Invloed van de media
16
9. Invloed SARS in Nederland
18
10. Kritiek op SARS-berichtgeving
21
11. Onderzoek
23
12. Conclusie en discussie
31
13. Literatuur en bronnen
34
Copyright © 2005 Op alle teksten van deze scriptie rust een copyright, overname van stukken alleen na toestemming auteur, citeren mag uiteraard met bronvermelding.
2
1. Inleiding ‘Als het om risicoberichtgeving gaat, lijkt het alsof de media niets goed kunnen doen. Ze worden regelmatig beschuldigd van sensatiezucht, onnauwkeurigheid, onverschilligheid, polarisatie en simplisme’ (Dunwoody, 1992, p. 75). In 1989 zat Ed Bradley van het Amerikaanse programma 60 minutes voor een decor waarop een grote appel te zien was. Bij de appel waren een doodshoofd en twee gekruiste botten getekend. Bradleys waarschuwing: ‘De grootste veroorzaker van kanker in ons voedsel is het middel Alar. Dat wordt op appels gespoten om ze langer aan de bomen te houden en ze er mooier laten uit te zien.’ De uitzending zorgde voor landelijke paniek, die werd vergroot door andere media die hun eigen verhalen over Alar maakten. De economische gevolgen waren groot: scholen haalden appels en appelproducten van het menu. Producenten van babyvoeding gaven aan alleen Alar-vrije appels te gebruiken voor hun producten. De verkoop van appels stagneerde en veel boeren moesten hun oogst dumpen. Totale kosten: honderd miljoen dollar. Volgens critici zouden de media meer verantwoordelijk over Alar hebben bericht als ze hun huiswerk beter hadden gedaan. Zo zouden ze Alar moeten vergelijken met andere milieurisico’s. Ook hadden ze het alarmerende rapport van milieubeschermers over Alar kritischer moeten bekijken en moeten uitleggen waarom er verschillende schattingen bestonden over de gezondheidsrisico’s van het middel (Willis & Adelowo Okunade, 1997). Of het nu om bespoten appels gaat, om de aanwezigheid van asbest in een school of om de uitbraak van een besmettelijke ziekte, de media staan bij de berichtgeving over risico’s en gevaren dikwijls voor een dilemma. Als het nieuws net bekend is, is het namelijk vaak nog niet duidelijk hoe groot het risico precies is. Ook kunnen gegevens elkaar soms tegenspreken. Moeten de media op dat moment groots uitpakken, zodat na afloop het verwijt klinkt dat de berichtgeving te sensationeel was als bij nader inzien de risico’s meevallen? Of moeten zij wachten tot duidelijk is hoe groot de risico’s zijn, met als nadeel dat het publiek niet op tijd voor nieuwe gevaren wordt gewaarschuwd? Of is er misschien een tussenweg tussen het overschatten en het onderschatten van het risico? Ook bij de berichtgeving over de uitbraak van SARS in 2003 stonden de media voor dit dilemma. Nieuws over SARS was prominent aanwezig op televisie, in tijdschriften en in
3
kranten, waarbij het mondkapje als icoon voor de ziekte diende. Iedere dag werd melding gemaakt van nieuwe sterfgevallen en van gebieden waar de longziekte was gesignaleerd. Critici noemden de media-aandacht voor SARS overdreven. SARS is een ziekte waar verhoudingsgewijs (bijvoorbeeld in vergelijking met AIDS of Ebola) weinig mensen aan sterven. De uitgebreide en sensationele berichtgeving zou het publiek alleen maar de stuipen op het lijf jagen en voor grote economische verliezen zorgen. Zo werden vliegreizen afgeblazen en liep het bezoek aan Chinatowns in sommige landen dramatisch terug (Fox, 2003). ‘Het verhaal is groter dan het probleem, maar dat is hoe de media werken en wat er gebeurt als je verschillende media hebt die met elkaar concurreren.’, zei Peter Cordingley van de World Health Organization (WHO) op 26 mei 2003 in het Filippijnse Newsbreak Magazine. Niet alleen in gebieden waar SARS-gevallen voorkwamen, ontving de longziekte grote aandacht van de media. Ook in Nederland was SARS voorpaginanieuws. In deze scriptie zal ik onderzoeken hoe de twee grootste Nederlandse landelijke dagbladen, De Telegraaf en de Volkskrant, over SARS berichtten. Ik zal in kaart brengen wat de kenmerken van deze berichtgeving zijn. Op basis van deze analyse zal ik aanbevelingen proberen te doen over hoe volgens journalistieke standaarden op een verantwoordelijke manier over een risico als SARS kan worden bericht. Daarbij zal ik me richten op de eerste fase van de berichtgeving, waarin een journalist –zonder dat alle feiten al boven tafel zijn- moet beslissen hoe hij of zij de epidemie gaat verslaan. Achteraf is het namelijk altijd eenvoudig om te zeggen dat de media tekortschoten en dat zij risico’s over- of juist onderschatten. Voordat de krantenberichten uit de Volkskrant en De Telegraaf worden geanalyseerd, zal ik voor mijn vraagstelling relevante literatuur bespreken. Eerst zal ik beschrijven hoe de SARSepidemie zich ontwikkelde (§ 2), wat de symptomen van de longziekte zijn (§ 3) en wat de economische gevolgen van de SARS-uitbraak waren (§ 4). Daarna volgt een paragraaf (§ 5) waarin wordt besproken welke eigenschappen een risico of gevaar nieuwswaardig maken. In de daarop volgende paragraaf (§ 6) zal ik onderzoeken hoe de berichtgeving over risico’s die de media verslaan eruit ziet, waarna ik me in § 7 specifieker zal richten op de kenmerken van berichtgeving over besmettelijke ziektes. De media hebben invloed op de manier waarop mensen over risico’s denken, daarom zal ik in § 8 relevante literatuur over de invloed van de media bespreken. Omdat Nederlanders tijdens de SARS-epidemie hun informatie vooral uit de media haalden, zal ik twee onderzoeken bespreken die de vraag proberen te beantwoorden 4
hoe Nederlanders de uitbraak van de longziekte ervoeren (§ 9). Na een paragraaf met kritiek op de SARS-berichtgeving (§ 10), zal ik aan de hand hiervan de krantenberichten uit de Volkskrant en De Telegraaf analyseren (§11). Tot slot volgt de conclusie met daarin aanbevelingen voor verantwoordelijke berichtgeving over een risico als SARS § (12).
5
2. SARS: het verhaal van de ziekte Najaar 2002. In de Chinese provincie Guandong kampen een paar honderd mensen met ademhalingsproblemen en longontstekingen, waarvan de oorzaak niet kan worden geïdentificeerd (Kennisnet, s.d.). Op 10 februari 2003 melden de plaatselijke gezondheidsautoriteiten dat inmiddels 305 mensen zijn besmet en dat er vijf zijn overleden. Dit bericht leidt tot onrust en de bevolking begint voedsel te hamsteren. De Chinese regering zegt dat alles onder controle is en maant de bevolking tot kalmte. Die geruststellende woorden blijken echter al snel hun geloofwaardigheid te verliezen. Op 12 maart 2003 verspreidt de World Health Organization (WHO) een persbericht. Hierin maakt de organisatie melding van een ernstige vorm van atypische longontsteking, die behalve in de Chinese provincie Guandong inmiddels ook is opgedoken in Vietnam en Hong Kong. Een medicijn is niet voorhanden. De WHO duidt de ziekte aan als ‘severe acute respiratory syndrome’, oftewel SARS. Op 15 maart verschijnt het volgende persbericht van de WHO. Dr. Gro Harlem Brundtland, directeur van de WHO, noemt SARS ‘een wereldwijde bedreiging voor de volksgezondheid’, wat onmiddellijk de aandacht van de media trekt. In het bericht spoort zij landen aan samen te werken om de oorsprong van de ziekte te achterhalen, de zieken te genezen en de verspreiding te stoppen. SARS verspreidt zich op dat moment wereldwijd. Er zijn nieuwe ziektegevallen gemeld in Canada, Indonesië, Singapore Thailand en op de Filippijnen. De WHO geeft nog geen negatieve reisadviezen, maar reizigers en vliegtuigpersoneel moeten alarm slaan als passagiers SARS-symptomen vertonen. Er is tijdens de epidemie veel kritiek op de Chinese regering, die de uitbraak probeert te verbergen. Aanvankelijk wil ze inspectieteams van de WHO niet toelaten en geeft ze onjuiste informatie over het aantal doden en besmetten. Begin april 2003 kondigt de WHO het eerste negatieve reisadvies af. De organisatie raadt mensen af om naar Hong Kong te reizen. Later volgen negatieve reisadviezen voor de Chinese provincies Guandong, Hebei, Tianjin, Binnen-Mongolië en Shanxi, de Chinese hoofdstad Beijing, de Canadese stad Toronto en Taiwan. Op 16 april 2003 volgt een wetenschappelijke doorbraak: onderzoekers ontdekken de ziekteverwekker. Het is een nieuwe, onbekende variant van het coronavirus, dat normaal gesproken bij mensen alleen verkoudheid veroorzaakt (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2004).
6
Een paar maanden later, op 5 juli 2003, bericht de WHO dat de SARS-epidemie wereldwijd onder controle is. De negatieve reisadviezen zijn op dat moment al opgeheven. De WHO verklaart Taiwan als laatste SARS-vrij. Op dat moment zijn 8439 mensen geïnfecteerd geraakt met het virus. 812 SARS-patiënten zijn gestorven. Vanuit de Chinese provincie Guandong heeft het virus zich in dertig landen en gebieden laten zien. Volgens de WHO was SARS slechts in zes landen ‘diep ingebed’. Het patroon van de besmetting is in deze landen steeds gelijk. Een geïmporteerd SARS-geval infecteert ziekenhuispersoneel en andere patiënten, zij infecteren weer degenen met wie ze nauw contact hebben, die op hun beurt weer hun gemeenschap infecteren. Ongeveer 20 procent van alle SARS-gevallen zijn mensen die in de gezondheidszorg werken. In het persbericht waarschuwt de WHO om alert te blijven voor SARS, omdat er nieuwe ziektegevallen kunnen opduiken. SARS zou –net als andere coronavirussen- een seizoensgebonden ziekte kunnen zijn. Eind april 2004 wordt in China voor laatst melding gemaakt van een nieuwe SARS-uitbraak, die drie weken later onder controle is.
7
3. Symptomen SARS begint gewoonlijk met een hoge koorts (meer dan 38 graden). Daarbij kan de patiënt last hebben van bijvoorbeeld hoofdpijn, een algemeen gevoel van ongemak en spierpijn. Sommige mensen ervaren in het begin ook milde ademhalingsproblemen. Ongeveer 10 tot 20 procent van de patiënten heeft last van diarree. Na twee tot zeven dagen kunnen de patiënten een droge hoest krijgen. Verder kunnen ze een longontsteking ontwikkelen (Centers for Disease Control and Prevention, 2004). Alleen bij nauw contact kan iemand met SARS worden besmet, zoals bij het verzorgen van of het samenleven met een patiënt. SARS verspreidt zich via lichaamsvloeistoffen en via druppeltjes door de lucht (die ontstaan bij hoesten of niezen). Bij het inademen van deze druppeltjes kun je ziek worden. Buiten het lichaam is het SARS-virus binnen een dag niet meer besmettelijk (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2004). Eind maart meldt de WHO in een vraaggesprek met de pers dat ongeveer 96 procent van de SARS-patiënten geneest. In slechts 4 procent van de gevallen treedt als complicatie een ernstige en fatale longontsteking op. Met dat sterftecijfer verschilt de nieuwe ziekte feitelijk niet van een gewone griep. Begin mei laat de WHO echter een persbericht uitgaan dat het sterftecijfer van SARS hoger is dan eerst werd aangenomen, namelijk 14 tot 15 procent van de patiënten sterft. Op basis van gegevens uit (voormalige) met SARS-besmette gebieden (Canada, China, Hong Kong, Singapore en Vietnam) heeft de WHO het sterftecijfer van de ziekte opnieuw berekend. De kwaliteit van de lokale gezondheidszorg en leeftijd zijn van invloed op het sterftecijfer. Bij personen ouder dan 65 jaar is het sterftecijfer 50 procent. Personen die 24 jaar of jonger zijn, lopen 1 procent kans op een dodelijke afloop van de ziekte. Tussen de 25 en 44 jaar is dit cijfer 6 procent, tussen 45 en 64 jaar 15 procent.
8
4. Economische gevolgen Eind april 2003 publiceert de Wereldbank een rapport. Hierin schrijft ze dat in Oost-Azië de dienstensector, waaronder toerisme, zakenreizen, transport en detailhandel vallen, het meest wordt getroffen door de longziekte. De Wereldbank stelt de economische groei in de regio naar beneden bij. Vice-president Jemal-ud-din Kassum van de Wereldbank wijt de uitwerkingen van SARS vrijwel geheel aan de angst onder de bevolking. Hij pleit daarom voor grote openheid in de getroffen gebieden om de economische schade zo klein mogelijk te houden (NOSJournaal, s.d.). Volgens Khan (2004) is de economische impact van de ziekte het grootst in Hong Kong en Singapore, omdat deze twee economieën sterk leunen op de zwaar getroffen dienstensector. Lokale bewoners zouden uit angst voor besmetting winkelcentra, restaurants en andere openbare plekken mijden. Toeristen en zakenlieden mijden het hele gebied. Zo kwamen er in april in Hong Kong en Singapore ruim 65 procent minder toeristen dan in de dezelfde periode het jaar ervoor. Luchtvaartmaatschappijen over de hele wereld lijden hierdoor grote verliezen. Ook de export wordt volgens Khan door de ziekte aangetast, omdat de vraag naar goederen uit geïnfecteerde gebieden stagneert. Verder lijdt de aanbodzijde van de Aziatische economie onder SARS. De werkkracht wordt door de longziekte aangetast en internationale verschepingen kunnen vertraging oplopen. Maar niet alleen in Azië is de economische impact van de ziekte merkbaar. Volgens de World Trade Organization (WTO) heeft SARS gevolgen voor de wereldeconomie omdat ‘China is uitgegroeid tot een van de motoren van de internationale handel.’ Voor veel Westerse bedrijven is Azië het centrum van productie. Zo wordt bijvoorbeeld 85 procent van de pc’s daar geproduceerd. Ook de afname van het aantal Aziatische toeristen is een strop voor de toeristensector in de Verenigde Staten en Europa (NOSJournaal, s.d.).
9
5. SARS als mediagenieke gebeurtenis In de kranten, op televisie en Internet was tijdens de SARS-epidemie iedere dag nieuws over de longziekte te vinden. Wereldwijd trok de epidemie de aandacht van de media. Lang niet alle ziektes halen het nieuws, neem bijvoorbeeld diarree waaraan jaarlijks 3,2 miljoen kinderen voor hun vijfde levensjaar overlijden (Moeller, 1999). Waarom wordt aan het ene risico of gevaar wel door de media belicht, terwijl het andere niet eens het plaatselijke huis-aan-huisblad haalt? Om deze vraag te beantwoorden ontwikkelden Galtung en Ruge (1965) de nieuwswaardetheorie. Zij identificeerden twaalf factoren die van invloed zijn op de nieuwswaarde van een gebeurtenis. Volgens Gutteling en Wiegman (1996) zijn vier van deze criteria relevant voor risicoberichtgeving. 1.
Frequentie: Er bestaat een relatie tussen het tijdsbestek waarin een gebeurtenis
zich afspeelt en de publicatie van het medium. Gebeurtenissen die zich in een tijdsbestek van maanden afspelen, zoals ontbossing, krijgen in een dagblad minder media-aandacht dan gebeurtenissen die zich in een dag afspelen, zoals een explosie in een chemische fabriek. 2.
Uniciteit: Onverwachte en zeldzame gebeurtenissen krijgen meer media-
aandacht. 3.
Continuïteit: Wanneer iets al in het nieuws is geweest, zal deze gebeurtenis een
tijdje worden gevolgd. De drempel om over deze gebeurtenis te berichten is dan verlaagd. 4.
Negatiefheid: Gebeurtenissen met negatieve kenmerken komen eerder in het
nieuws dan gebeurtenissen met positieve kenmerken. Berichten over negatieve zaken is volgens Galtung en Ruge kenmerkend voor de Westerse cultuur. Moeller beschrijft de negatiefheid van een besmettelijke ziekte in haar betogende boek Compassion Fatigue als volgt: ‘De gewelddadigheid van de epidemie wordt gemeten door de ernst of gruwelijkheid van zijn symptomen, door het totaal van getroffenen en doden. Door de vraag of er een geneesmiddel is, of de ziekte je gezicht verminkt, je organen in een brij verandert of je gek maakt.’
10
Ook Endreny en Singer (1993) onderzochten welke risico’s en gevaren mediageniek zijn. Volgens de onderzoekers is er nauwelijks een relatie tussen het aantal mensen dat aan een bepaald risico (aardbeving, hartaanval) overlijdt en de media-aandacht die dat risico krijgt. In 1960 en 1984 analyseerden Endreny en Singer risicoberichtgeving in kranten, tijdschriften en op televisie. Zij kwamen tot de volgende conclusies: 1.
Hoe meer doden en gewonden er tegelijkertijd vallen, hoe langer en
prominenter het verhaal. Dit hangt samen met wat Galtung en Ruge de factor negatiefheid noemen. 2.
Nieuwe, zeldzame, gevaren worden langer en prominenter gebracht. Galtung
en Ruge noemen dit de uniciteit van een gebeurtenis. Het gevolg hiervan is dat chronische gevaren, zoals vervuiling, armoede of gevaarlijke werkomstandigheden pas nieuws worden als er iets dramatisch gebeurt. 3.
Gevaren die cultureel of geografisch dichtbij zijn, krijgen meer media-
aandacht. In de theorie van Galtung en Ruge wordt dit omschreven als nabijheid. Endreny en Singer concludeerden dat de Amerikaanse media veel aandacht besteden aan nationaal nieuws. Voor andere delen van de wereld werden geen voorkeuren gevonden. Moeller: ‘De beste voorspeller is of een vreselijke ziekte zich aan het verspreiden is en een wereldwijde –of tenminste grote- bedreiging vormt voor mensen die hetzelfde demografische profiel hebben als de media.’ 4.
Gevaren die de rijken en machtigen bedreigen worden groter gebracht. Galtung
en Ruge voorspellen dat gebeurtenissen die elite personen of landen treffen eerder nieuwswaardig zijn. In een analyse van het buitenlandse nieuws van Galtung en Ruge wordt dit ondersteund. Het onderzoek van Endreny en Singer geeft hier echter geen uitsluitsel over.
Volgens Moeller heeft een epidemie de beste kans om in het nieuws te komen als de ziekte ‘nieuw, gewelddadig en intens is en tenminste gevaar kan gaan opleveren voor de lezers of kijkers’. Wanneer je naar SARS als mediagebeurtenis kijkt, kun je concluderen dat het aan
11
een groot deel aan bovenstaande nieuwswaardecriteria voldoet. Het is daarom niet verwonderlijk dat deze ziekte veel media-aandacht kreeg. Ten eerste is SARS is een nieuwe ziekte, waarvoor nog geen geneesmiddel is gevonden en waarvan de oorsprong aanvankelijk onduidelijk is. Dit voldoet aan het criterium uniciteit. Ook de negatiefheid van SARS maakt het een mediagenieke gebeurtenis. Verder kan iedere dag opnieuw worden gemeld hoeveel doden er zijn gevallen. Dit hangt samen met frequentie maar ook met continuïteit. Verder speelt de factor nabijheid een rol in de berichtgeving over SARS. De ziekte heeft de potentie zich wereldwijd te verspreiden, waardoor niemand veilig is. Daar komt bij dat de uitbraak in Hong Kong een hoge nieuwswaarde heeft omdat dit een voormalige Britse kolonie is. Wanneer het virus zich uitbreidt tot Canada en Europa is het zowel cultureel als geografisch nabij. Tot slot sluit SARS aan bij een andere nieuwswaardefactor die Galtung en Ruge in hun artikel noemen. Zij voorspellen dat over een gebeurtenis die voor de media bekend is, eerder zal worden bericht. Dit betekent namelijk dat er al een mentale structuur aanwezig is waarin de nieuwe gebeurtenis kan worden gepast, zodat het nieuws makkelijker wordt opgenomen. Berichtgeving over eerdere (potentieel) wereldwijde epidemieën als Ebola en AIDS zorgt ervoor dat er eerder aandacht wordt besteed aan SARS. Verder staat Zuidoost Azië bekend als gebied waar veel nieuwe (griep)virussen vandaan komen (Kennisnet, s.d.).
12
6. Kenmerken van risicoberichtgeving In de vorige paragraaf is besproken welke eigenschappen een gevaar of risico mediageniek maken. In deze paragraaf wil ik aan de hand van de literatuur analyseren hoe de berichtgeving over risico’s en gevaren die het nieuws halen, eruit ziet. Verschillende onderzoekers onderscheidden de volgende kenmerken van risicoberichtgeving: 1. Verslaggeving van de media over risico’s komt niet overeen met hoe experts de realiteit zien (Dunwoody, 1992). Zoals in de vorige paragraaf valt te lezen, zou de berichtgeving vooral aan de nieuwswaardecriteria voldoen en komt de aandacht voor een bepaald gevaar niet overeen met de hoeveelheid risico waaraan mensen worden blootgesteld of het aantal mensen dat aan een bepaald gevaar overlijdt. Zo analyseerde Sandman (1994) uitzendingen van het televisienieuws. Hij concludeerde dat op basis van het aantal doden tegenover elke seconde die aan berichtgeving over vliegtuigongelukken werd besteed, er 26,5 minuten over roken en tabak moest worden bericht. In werkelijkheid werd er zeven keer meer aandacht besteed aan vliegtuigongelukken. 2. Een tweede kenmerk van risicoberichtgeving is dat verhalen over gevaren weinig risicoinformatie bevatten, zoals die door wetenschappers wordt gedefinieerd (Dunwoody, 1992). Risicoverhalen zouden gaan over milieurampen, aardbevingen en ziektes, maar niet over het risico zelf. Sandman analyseerde 248 risicoverhalen over het milieu. 68 procent van alle alinea’s bevatte geen enkele risico-informatie, 15 procent ging erover of de potentieel gevaarlijke stof dan wel aan- of afwezig was en slechts 17 procent van de alinea’s gaf aan hoe gevaarlijk de stof was. Volgens Sandman zijn er veel oorzaken te noemen voor het ontbreken van technische informatie. Zo noemt hij de ontoegankelijkheid van technische bronnen en de ‘technofobie’ van veel verslaggevers en lezers. Overigens blijkt uit Sandmans onderzoek dat het voor journalisten weinig zin heeft om technische- en risico-informatie te geven. Deze informatie zou weinig invloed hebben op de risicoperceptie van het publiek. Volgens Sandman gaan risicoverhalen niet over het risico zelf, maar over hoe mensen op dat risico reageren. Risicoverhalen gaan volgens hem eerder over niet-technische zaken, zoals schuld, angst en boosheid. Dit noemt hij ook wel de hoeveelheid ‘outrage’ (verontwaardiging) dat een gevaar oproept. Met hun focus op ‘outrage’ zijn journalisten 13
volgens Sandman één met hun publiek. Walter, Kamrin en Katz (1996) noemen een aantal factoren die van invloed zijn op de hoeveelheid ‘outrage’ die het publiek ervaart. Deze factoren sluiten voor een groot deel aan bij de nieuwswaardecriteria die in de vorige paragraaf zijn geformuleerd. -
Onvrijwillig: Mensen houden er niet van om onvrijwillig aan een risico
te worden blootgesteld, zoals chemicaliën in het drinkwater. Liever lopen ze vrijwillig het risico om longkanker te krijgen door te roken. -
Oncontroleerbaar: Waneer mensen het voorkomen van het risico niet in
eigen hand kunnen houden, leidt dit tot meer ‘outrage’. -
Immoreel: Mensen zien vervuiling als immoreel. Daarom vinden ze het
onacceptabel als een dergelijk risico aanvaardbaar wordt genoemd op basis van een kosten-batenanalyse. -
Onbekend: Alledaagse gevaren zoals autorijden zijn meer acceptabel
dan onbekende gevaren zoals een nieuwe ziekte. -
Catastrofaal: Een risico dat veel mensen tegelijkertijd treft, wordt meer
gevreesd dan een risico dat mensen individueel raakt. -
Memorabel: Een risico dat op een opmerkelijke gebeurtenis lijkt zal
eerder als gevaarlijk worden gezien. -
Onbetrouwbaar: Wanneer mensen geen vertrouwen hebben in de bron
van het risico, zoals een fabriek of de overheid, zal dit eerder tot ongerustheid leiden. Mensen zullen eerder een risico accepteren van een instelling die zij als betrouwbaar zien, zoals bij een operatie in een ziekenhuis. 3. Een ander kenmerk van risicoberichtgeving is dat berichten eerder een alarmerende inhoud bevatten dan een geruststellende inhoud. Volgens Sandman is de neiging om de lezers te alarmeren geen sensatiezucht van journalisten, maar eerder een nieuwsoordeel. Een probleem missen is volgens hem een grotere journalistieke zonde dan het probleem te overdrijven. Welke informatie dan wel alarmerend of geruststellend is, is volgens Sandman een meningskwestie. Het publiek kan gealarmeerd raken van informatie die experts als geruststellend zien, en omgekeerd. Zo ziet het publiek informatie over hoe het zichzelf kan beschermen als geruststellend, terwijl experts wellicht zullen claimen dat zo’n advies een klein risico te serieus neemt. Sandman noemt het meest opvallende dat uitspraken van officiële bronnen als ‘maak je niet druk’ en ‘er is weinig risico’ worden beschouwd als 14
beledigend, ongeloofwaardig en daarom alarmerend. Verder zijn de standpunten die worden verkondigd en informatie die wordt gegeven in risicoberichtgeving eerder extreem van aard dan gematigd of gemengd. 4. Een vierde kenmerk is dat verslaggevers bij berichtgeving over risico’s het zwaarst leunen op officiële bronnen, zoals de overheid (Sandman, 1994). Volgens Willis en Adelowo Okunade (1997) zijn dit ook steeds dezelfde bronnen. Journalisten zouden niet openlijk de uitspraken van geïnterviewden ter discussie stellen en verzuimen de feiten die zijzelf hebben vergaard in nieuwsverhalen presenteren. Dit ondanks het gegeven dat verslaggevers door hun geavanceerde apparatuur misschien meer toegang hebben tot informatie dan een geïnterviewde. Het probleem hiervan is volgens Willis en Adelowo Okunade dat bronnen intelligent willen lijken en hun verhaal doen terwijl zij niet precies weten waar ze het over hebben. Ook kunnen bronnen bewust of onbewust de realiteit zo voorstellen, dat zijzelf er beter uitkomen. Hierdoor kan het risicoverhaal de realiteit geweld aandoen. Maar welke oorzaak ligt ten grondslag aan de manier waarop journalisten over risico’s berichten? Volgens Dunwoody zijn er zowel individuele als professionele voorspellers van de manier waarop journalisten risico’s verslaan. Als professionele norm noemt zij bijvoorbeeld dat journalisten het als hun taak zien om het publiek te informeren en niet om het te onderwijzen. Dit ontslaat hen volgens Dunwoody van de plicht om dingen diepgaand uit te leggen en veel technische informatie te geven. Een andere reden waarom uitleg ontbreekt, is dat de meeste krantenlezers een artikel slechts vluchtig scannen. Een alinea met uitleg kan de lezer ophouden. De meeste journalisten willen naar mening van Dunwoody niet het risico lopen dat hun lezers vroegtijdig afhaken. Een andere professionele norm is volgens Dunwoody dat journalisten met hun berichtgeving niet alleen informatie moeten overbrengen, maar ook lezers moeten trekken. Journalisten moeten hun lezers verleiden om door te blijven lezen of kijken. Zo kan het volgens haar gebeuren dat een risicoverhaal niet begint met een eenvoudige bewering, maar met een levendige persoonlijk verhaal. Lezers kunnen zich dan beter inleven en onthouden het verhaal beter. Binnen de beroepsgrenzen zijn ook individuele factoren van invloed op de manier waarop journalisten over risico’s berichten. Zo noemt Dunwoody de hoeveelheid wetenschappelijke en statistische kennis van journalisten, die volgens haar in de Verenigde Staten zeer gering is. Die onvoldoende kennis kan leiden onjuiste risicoberichtgeving. 15
7. Kenmerken van berichtgeving over besmettelijke ziektes In deze paragraaf wil ik kijken naar de kenmerken van een specifieke vorm van risicoberichtgeving, namelijk berichtgeving over besmettelijke ziektes. Volgens Ungar (in Washer, 2004) volgt berichtgeving over besmettelijke ziektes vaak hetzelfde patroon. Kranten karakteriseren de oprukkende ziekte aanvankelijk als een angstaanjagende bedreiging. Dit noemt Ungar de fase van ‘mutation-contagion’ (mutatiebesmetting). Volgens Ungar bestaat de berichtgeving op dat moment uit het idee dat microben zich razendsnel verspreiden, zich ontwikkelen en ons te slim af zijn. De ziekte speelt als het ware de hoofdrol in een ecologische parabel, waarin de groeiende populatie, milieuvervuiling en het overmatig gebruik van antibiotica verantwoordelijk zijn voor de catastrofe. Ook kennen de microbes geen grenzen (door reizen en globalisatie) en wachten we slechts op het uitbreken van de volgende pest (het einde van de mensheid is nabij). Tijdens deze fase van berichtgeving blijft de kans dat lezer zelf slachtoffer zou kunnen worden abstract, omdat de ziekte geografisch ver weg is of voorkomt bij ‘marginale’ bevolkingsgroepen. Verder wordt bericht over de geboekte medische successen (meestal door Westerse medici). Na deze eerste golf van berichtgeving volgt volgens Ungar de fase van ‘containment’ (beheersing). Als basis van deze geruststelling dient de idee dat de getroffen bevolkingsgroep heel anders is dan de lezer zelf, zodat hij of zij geen risico loopt om besmet te raken. Ungar onderzocht bijvoorbeeld de uitbraak van Ebola. In het begin werd de ziekte vooral gepaard met termen als ‘killer’ en ‘deadly’. Er werden vervolgens gedetailleerde beschrijvingen gegeven van de ‘erbarmelijke omstandigheden’ waaronder de Afrikanen leven. Hierdoor wordt de lezer gerustgesteld door er de nadruk te leggen dat Afrikanen zo anders zijn dan ‘wij’, zodat de ziekte een hypothetische bedreiging blijft. Washer (2004) presenteert in zijn artikel vervolgens een analyse van Engelse (tabloid) berichtgeving over SARS op basis van de ideeën van Ungar. Hij concludeert dat in de Britse tabloids eveneens eerst groot alarm geslagen, waarna er bijna direct geruststellende berichtgeving volgt. Hij merkt op dat de Engelse kranten vaak notitie van de leefomstandigheden in China waar ‘mens en dier dicht op elkaar leven’. Er zijn dan ook veel beschrijvingen van het leven in Hong Kong, waaruit de boodschap blijkt dat de lezer geen SARS kan oplopen omdat de Chinezen zo ‘anders’ leven. Verder merkt Washer op dat in de 16
berichtgeving het vooral Westerse experts en dokters zijn die hun expertise gebruiken om de ziekte onder controle te krijgen. Dit in tegenstelling tot de Chinese autoriteiten, die alleen maar tegenwerken. Ook Moeller beschrijft in haar boek Compassion Fatigue (1999) de manier waarop de media over besmettelijke ziektes berichten. Volgens haar benadrukt de berichtgeving ‘het sensationele, het macabere en het persoonlijke’. De eerste dagen beantwoordt de berichtgeving meestal de vragen ‘wie’, ‘waar’ en ‘wanneer’ beantwoord. Berichten bevatten dan vaak de boodschap dat een autoriteit, medisch of politiek, aankondigt dat er een bepaalde ziekte is uitgebroken. Meer specifieke informatie wordt later bekendgemaakt. De dagen erna volgen het ‘wat’, ‘waarom ’en ‘hoe’. Officiële bronnen brengen over wat belangrijk is, waarom het belangrijk is en hoe lang het belangrijk zal zijn. Reacties van regering of medische autoriteiten domineren in deze nieuwsberichten. Na de eerste dagen van berichtgeving worden de artikelen meer verhalend, waardoor slachtoffers, spanning en conflict meer prominent in de berichten aanwezig zijn. Volgens Moeller geven weinig verhalen in het begin de sociale, culturele of politieke oorzaak voor de epidemie. Moeller stelt dat in alle verhalen over ziektes de paniek en de gruwel in reactie op de uitbraak aanwezig is. Dramatische en tragische elementen worden benadrukt doordat de media zich op personen richten en levendige taal en metaforen gebruiken. Dramatische koppen, tussenkopjes en leads zetten de toon van de berichtgeving. De metaforen dienen om de berichtgeving over de ziekte toe te snijden op het publiek. Sommige metaforen worden volgens Moeller regelmatig gebruikt, zoals sciencefiction-, dieren-, criminaliteit-, detective-, mysterie-, apocalyptische en militaire metaforen. Moeller stelt vast dat deze laatste groep metaforen het vaakst wordt gebruikt. Zo werd aan virussen gerefereerd als ‘epidemiologische bommen’ of ‘explosies’, en werden dokters en zusters ‘commando’s’ genoemd. Ook gebruiken journalisten analogieën met andere ziektes, waarbij de Pest een bijzondere rol speelt. Deze ziekte heeft volgens Moeller een speciale betekenis gekregen. De ziekte zou nu niet meer dodelijk zijn dan andere ziektes. Maar wanneer de Pest wordt genoemd bij het uitbreken van een nieuwe epidemie, signaleert het de lezers dat er iets ernstigs aan de hand is.
17
8. Invloed van de media In de twee voorgaande paragrafen is beschreven hoe risicoberichtgeving doorgaans eruitziet. De manier waarop de media over risico’s berichten, kan invloed hebben op de manier waarop mensen over bepaalde gevaren denken. Daarom beschrijf ik in deze paragraaf verschillende theorieën over de invloed van de media. Volgens de ‘agendasetting theory’ bepalen de media niet wát we denken, maar wáárover we denken. Zo bleek bijvoorbeeld uit onderzoek van Funkhouser (in Endreny & Singer, 1993), dat wanneer mensen ‘het meest belangrijke probleem waarmee Amerika op dit moment te maken heeft’ moesten benoemen, zij eerder een onderwerp namen dat veel mediaaandacht had ontvangen, dan een onderwerp dat niet in de media was verschenen. Dit in tegenstelling tot meer ‘objectieve’ maten van sociale problemen, zoals criminaliteitscijfers. Deze vertekening zou vooral optreden het om zaken gaat waarmee iemand zelf niet veel ervaring heeft, zodat de media de enige bron van informatie zijn. Wiegman et al. (in Gutteling en Wiegman, 1996) vergeleken hoe mensen in de directe omgeving van een chemische fabriek dachten over de fabriek en hoe mensen die vijftien kilometer verderop woonden erover dachten. Over de risico’s die het bedrijf met zich meebracht, zoals luchtvervuiling, waren verschillende artikelen in lokale kranten verschenen. Uit het onderzoek bleek dat de mensen uit de directe omgeving van de fabriek de risico’s minder onacceptabel vonden, zich minder onzeker voelden en de fabriek als minder bedreigend ervoeren. Hieruit concludeerden de onderzoekers dat wanneer er geen persoonlijke ervaring is, mensen vooral op de massamedia vertrouwen, die hun perceptie in negatieve richting stuurt. Een theorie die uitgaat van grotere media-effecten is de ‘cultivation theory’ van Gerbner en Gross (in Endreny & Singer). Volgens deze theorie heeft de media een sterk effect op cognities en attitudes. Een onderzoek dat deze visie ondersteunt is bijvoorbeeld dat van Freimuth and Van Nevel (in Endreny & Singer), die signaleerden dat de manier waarop mensen het gezondheidsrisico van asbest inschatten, samenhangt met hoeveelheid mediaaandacht voor het onderwerp. Beniger en Westoff (in Endreny en Singer) vonden dat negatieve berichtgeving over bepaalde anticonceptiemethoden een klein effect had op de verkoop van deze middelen. Endreny en Singer concluderen dat er bewijzen zijn van mediaeffecten, maar dat het nog de vraag is hoe groot de effecten precies zijn en wat de grenzen van die beïnvloeding zijn. Meer recent breidde Karperson et al. (in Petts, Horlick-Jones en Murdock, 2001) de ‘cultivation theory’ uit. Zij noemden dit het ‘Social Amplification of Risk Framework’ 18
(SARF). Het SARF beschrijft diverse processen die ervoor zorgen dat sommige gevaren, die experts als statistisch laag inschatten, zouden leiden tot sociale en politieke bezorgdheid en activiteit (d.w.z. versterking), terwijl andere, potentieel ernstigere gebeurtenissen, betrekkelijk weinig openbare aandacht krijgen (d.w.z. vermindering). Maar niet iedereen is overtuigd van een grote invloed van de media op risicoperceptie. In 2001 evalueerden Petts, Horlick-Jones en Murdock risicoberichtgeving in Groot-Brittannië over luchtvervuiling, genetisch gemodificeerd voedsel, treinongevallen, het millenniumprobleem en radon (radioactief chemisch element dat vrijkomt bij het uiteenvallen van radium) op basis van het SARF. Zij kwamen tot de conclusie dat de media de perceptie van risico’s niet bepalen, maar eerder dynamische interpretatoren en mediatoren zijn van risico-informatie, die bijvoorbeeld uit politieke en wetenschappelijke bronnen afkomstig is. Verandering van de manier waarop mensen risico’s inschatten kan alleen plaatsvinden wanneer ze in overeenstemming zijn met een bestaande publieke stemming. Verder concludeerden zij dat lezers en kijkers geen passieve ontvangers zijn van mediaboodschappen, maar eerder het nieuws actief interpreteren. Het SARF noemen zij ‘op zijn best een uiterst simplistische weergave van de rol en de invloed van de media op risicoperceptie’. En in het slechtste geval ‘een middel dat ervoor zorgt dat spanningen tussen risico-experts en het publiek worden versterkt.’ Uit het hierboven beschreven onderzoek valt te concluderen dat de media invloed hebben op de manier waarop mensen over risico’s denken, maar dat het publiek geen ‘leeg vat’ is zonder eigen wil. Mensen maken er hun eigen verhaal van. Als er makkelijke alternatieven beschikbaar zijn, zullen ze de risico’s vermijden. Beslissingen om tijdens de SARS-epidemie vliegreizen af te zeggen en openbare gelegenheden te mijden, zal voor een groot deel gebaseerd zijn op berichten uit de media. In een bericht in de Volkskrant van 4 april 2003 valt te lezen dat mensen zich bij Nederlandse ziekenhuizen meldden met vage klachten, die dachten dat ze SARS hadden opgelopen.
19
9. Invloed SARS in Nederland Tijdens de SARS-epidemie hadden Nederlanders weinig of geen persoonlijke ervaring met de ziekte. Daarom zullen zij hun informatie voornamelijk uit de massamedia halen. Een onderzoek van Brug et al. (2004), dat zij in juni 2003 uitvoerden, bevestigt dit. Zij onderzochten de perceptie van de ziekte in Nederland. Uit hun onderzoek blijkt dat mensen televisie en kranten als voornaamste bron van informatie gebruikten. Internet en tijdschriften werden ‘een beetje’ gebruikt en officiële bronnen, vrienden en de dokter ‘erg weinig’. Brug et al. veronderstelden dat omdat SARS grote media-aandacht ontving, deze aandacht invloed kon hebben op de manier waarop Nederlanders over SARS dachten en op de longziekte reageerden. Ook het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport was nieuwsgierig naar de manier waarop Nederlanders de SARS-epidemie beleefden. Het ministerie liet door het marktonderzoeksinstituut NIPO in mei 2003 onderzoek doen. Uit dat onderzoek komt naar voren dat 98 procent van de ondervraagden wel eens iets heeft gelezen, gezien of gehoord over SARS. Op 23 mei 2003 publiceerde het ministerie een persbericht over het onderzoek, dat meldt dat SARS in de topvijf staat van zaken staat waarover Nederlanders zich zorgen maken. In het rijtje van gezondheidszorgen staat SARS op nummer drie; na lange wachtlijsten en bezuinigingen/ kosten van de gezondheidszorg. Het onderzoeksbureau ondervroeg ongeveer achthonderd Nederlanders. Uit het onderzoek van Brug et al. blijkt dat veertig procent van de respondenten zich zorgen maakt over SARS als gezondheidsprobleem. Zorgen om de eigen gezondheid maakten de Nederlanders zich volgens beide onderzoeken niet. Bijna 90 procent van de NIPO-respondenten maakte zich ‘geen’ tot ‘niet zoveel’ zorgen. Ook de kans om zelf besmet te raken met SARS schatten de meeste mensen ‘klein’ tot ‘zeer klein’. Wel was de helft van de ondervraagden ervan overtuigd dat het virus zich ook in Nederland zal gaan verspreiden. In het onderzoek van Brug et al. was 5 procent bang om zelf SARS op te lopen en 8 procent vreesde voor de gezondheid van familie of vrienden. Mensen schatten het risico om SARS te krijgen lager in dan een hartaanval of kanker, maar ongeveer net zo groot als AIDS. Dat risico noemden zij ‘erg onwaarschijnlijk’. Ook de kennis van de ondervraagden over SARS werd onder de loep genomen. Opvallend is dat 1 op de 10 van de NIPO-ondervraagden dacht dat het virus op dat moment in Nederland actief is. Driekwart van gaf aan dat SARS via mensen/ reizende mensen/ contact (niezen, 20
hoesten, handen schudden, adem, mond, speeksel) wordt verspreidt. 21 procent dacht dat SARS via de lucht wordt verspreid, 20 procent dacht via deurkrukken, arm leuningen etc. De meeste ondervraagden schatten dat 200-400 op dat moment aan SARS zijn overleden (24 procent), 18 procent denkt tussen de 400-600 mensen, 17 procent tussen de 100-200. 21 procent gaf aan het niet te weten. In het onderzoek van Brug et al. wisten 9 op de 10 Nederlanders dat SARS een ernstige vorm van longontsteking is, dat wordt veroorzaakt door een virus. De correcte kans om aan SARS te overlijden (15 procent) werd door 9 procent van de respondenten geantwoord. 34 procent zat in de buurt met schattingen tussen de 10 en 20 procent. 45 procent onderschatte de kans om aan SARS te overlijden, 46 procent overschatte het sterftecijfer. Ook besteden beide onderzoeken aandacht aan acties die mensen in verband met SARS ondernemen. Bijna geen door het NIPO ondervraagden gaven aan plekken te mijden (zoals Chinese restaurants, Chinatowns en andere festivals en activiteiten waar veel mensen bijeenkomen). Ook gaven ze aan nauwelijks vliegreizen te annuleren, extra te sparen of mondkapjes aan te schaffen. Wel gaf ongeveer een derde van de mensen aan zich tamelijk onveilig te voelen op het vliegveld of in het vliegtuig. De resultaten van Brug et al. zijn op dit gebied anders. Uit dit onderzoek bleek dat alle respondenten tenminste één actie ondernamen, waarbij ze voornamelijk niet naar de SARSgebieden afreisden. 50 procent van de ondervraagden gaf aan mensen uit SARS-gebieden te mijden, 46 procent ontweek mensen die een familielid uit een SARS-gebied hebben en 28 procent mensen die misschien uit een SARS-gebied komen. Enkele respondenten gaven aan verpleegkundigen en mensen die hoesten, niezen of koorts hebben te ontwijken. Brug et al. concluderen op basis van hun onderzoek dat de Nederlandse bevolking goed op de hoogte was van en goed geïnformeerd was over de uitbraak van SARS, hoofdzakelijk door kranten en televisie. Volgens de onderzoekers leidde de uitbraak niet tot irrationele acties of angsten. Toch concludeer ik uit de resultaten van beide onderzoeken dat de Nederlandse bevolking, ondanks dat hier geen ziektegevallen bekend waren, werd beïnvloed door berichtgeving over de uitbraak van de ziekte. Mensen waren redelijk bezorgd. Zo kwam uit het NIPO-onderzoek naar voren dat SARS in de topvijf staat van zaken waarover mensen zich zorgen maken. Uit het onderzoek van Brug et al. bleek dat 5 procent van de bevolking bang was om zelf SARS op te lopen en 8 procent vreesde voor de gezondheid van familie of vrienden. 21
Het mijden van mensen die misschien uit een SARS-gebied afkomstig waren en het niet afreizen naar een gebied waar SARS is geconstateerd, geven aan dat ook het gedrag van mensen werd beïnvloed door berichtgeving over de ziekte. Ook was de bevolking in sommige opzichten niet altijd juist geïnformeerd, aangezien 1 op de 10 NIPO-ondervraagden dacht dat het virus op dat moment in Nederland actief was.
22
10. Kritiek op SARS-berichtgeving Uit de vorige paragrafen zijn kritiekpunten te destilleren die van toepassing kunnen zijn op de berichtgeving over SARS. Deze kritiekpunten sluiten aan op kritiek die op Internet te vinden is over de SARS-berichtgeving. Een overzicht van de kritiekpunten: 1. Uit onderzoek (Dunwoody, 1992) blijkt dat risicoberichtgeving weinig technischeen risico-informatie bevat. Zo schrijft Ransom (2003) bijvoorbeeld in reactie op de SARS-berichtgeving, dat er geen informatie wordt gegeven over de eigenschappen van mensen die aan SARS overlijden, zoals leeftijd, gezondheid en gezondheidsvoorzieningen. Volgens Dunwoody ontbreekt het verslaggevers vaak aan kennis. Daarom kan er ook onjuiste technische informatie in een bericht staan. Verdere kritiek luidt dat SARS niet in perspectief wordt geplaatst door het met andere risico’s te vergelijken. Aan SARS sterven relatief weinig mensen in vergelijking met griep, malaria of AIDS (Fox, 2003). Maar volgens Karlberg en Lai (2003) kan het vergelijken van SARS met andere risico’s ook nadelig uitpakken. Zo zou SARS in de berichtgeving op een lijn zijn gezet met de Pest, de Spaanse griep en Creutzfeld-Jacob, waardoor het lijkt of de ziekte net zo ernstig is. 2. Risicoberichtgeving zou zich in plaats van op technische informatie eerder richten op wat ‘outrage’ wordt genoemd (Sandman, 1994). Het zou gaan over zaken als schuld, angst en boosheid. Volgens Moeller (1999) is in alle verhalen over ziektes de paniek en de gruwel in reactie op de uitbraak permanent aanwezig en dramatiseren de media de berichtgeving door zich vooral op personen te richten. 3. Ook is er kritiek op de gebruikte bronnen in de berichtgeving. Risicoberichtgeving zou het zwaarst leunen op officiële bronnen. Ook zouden steeds dezelfde experts aan het woord komen (Willis en Adelowo Okunade, 1997). Volgens Ransom wordt er slechts naar experts gezocht die bevestigen hoe rampzalig de SARS-uitbraak is en zijn tegengestelde meningen niet te vinden.
23
4. Uit onderzoek van Sandman (1994) blijkt dat de toon van risicoberichtgeving eerder alarmerend dan geruststellend is. De media richten zich meer op slecht nieuws dan op goed nieuws. Volgens De Castro Jr, (2003) berichten de media liever over SARSdoden dan over degenen die genezen. Ook wordt iedere dag opnieuw bekend gemaakt hoeveel doden er zijn gevallen, wat voor veel angst zorgt (Rhodes, 2003) Volgens Moeller (1999) zetten dramatische koppen, tussenkopjes en leads de toon van de berichtgeving over besmettelijke ziektes. De toon valt ook af te leiden uit de manier waarop SARS wordt omschreven. Zo zou SARS worden gepaard met synoniemen als ‘killer disease’ en ‘killer virus’, wat onnodig angst oproept (Karlberg & Lai, 2003). 5. Volgens Washer (2004) verloopt berichtgeving over besmettelijke ziektes volgens een vast patroon. Eerst is er een periode van alarmerende berichtgeving, die later geruststellende van aard wordt. Geruststelling wordt gegeven door te suggereren dat de getroffen populatie (door leefomstandigheden) heel anders is dan de krantenlezer zelf, zodat hij of zijn geen risico loopt. Westerse medici spelen bij het bestrijden van de ziekte een sleutelrol.
24
11. Onderzoek Hoe berichtten de Nederlandse kranten over SARS? Onderzocht zal worden of de kritiekpunten en patronen uit de vorige paragraaf terug te vinden zijn in de Nederlandse verslaggeving. Methode Op 15 maart werd voor het eerst in de Volkskrant over SARS bericht, al kreeg de ziekte nog niet dit etiket, maar werd het een ‘atypische longontsteking’ genoemd. Op 17 maart verscheen in De Telegraaf het eerste bericht over SARS. Dit onderzoek omvat de eerste maand van de berichtgeving (van 15 maart tot en met 15 april), zodat onderzocht kan worden hoe de eerste mediareacties op de ziekte werden vormgegeven. Met behulp van Lexis Nexis is in de Volkskrant en De Telegraaf gezocht naar artikelen over SARS. Alle artikelen waarin de termen ‘SARS’ en ‘atypische longontsteking’ voorkwamen, zijn gedownload. 48 artikelen werden gevonden in de Volkskrant, 46 artikelen in De Telegraaf. Op basis van de in de vorige paragraaf genoemde kritiekpunten zullen de berichten op de volgende aspecten worden geanalyseerd: 1. Technische informatie: a) Worden de symptomen van SARS beschreven? b) Wordt bericht hoe SARS wordt overgebracht? c) Hoe groot het risico is om SARS op te lopen? d) Hoe groot de kans is om aan de ziekte te overlijden? e) Wordt verteld welke factoren daar invloed op hebben (leeftijd, gezondheidstoestand, medische voorzieningen)? f) Wordt de ziekte vergeleken met andere ziektes? g) Staat er inhoudelijk onjuiste informatie in de berichten? h) Wordt gemeld hoeveel mensen er besmet en gestorven zijn? i) Wordt verteld in welke gebieden SARS voorkomt?
25
2. Outrage: a) Worden emoties beschreven als verontwaardiging, verbijstering, angst, schuld, en boosheid? b) Richt de berichtgeving zich op personen? c) Gaat het artikel over de (economische) gevolgen van de epidemie? d) Gaat het artikel over maatregelen die tegen de ziekte worden genomen? 3. Toon van het artikel: a) Welke bijvoeglijke naamwoorden worden er gebruikt? b) Wat zijn de koppen? 4. Deskundigen: a) Welke bronnen worden er over SARS aan het woord gelaten? b) Hoe is de toon van deze deskundigen in de artikelen, alarmerend of geruststellend? Vertellen zij dat de uitbraak van de epidemie meevalt of dat het zeer ernstig is, of hebben zij een meer neutrale mening? 5. Over de eerste vier weken wordt gekeken of het patroon dat Washer vindt in de berichtgeving in de Engelse tabloids over SARS (alarmeren en geruststellen), ook in de Nederlandse berichtgeving is terug te vinden.
Resultaten 1. Technische informatie: a.) In de eerste vier weken van de berichtgeving noemt de Volkskrant de symptomen van SARS in 6 van de 48 artikelen (12,5 procent). In De Telegraaf gebeurt dit iets vaker: hier maakt 6 van de 46 artikelen melding (13 procent) van de symptomen. b.) De manier waarop SARS wordt overgebracht, wordt in de Volkskrant zeven keer genoemd (14,6 procent). In De Telegraaf wordt het in de eerste vier weken slechts twee keer genoemd (4,3 procent).
26
c.) De vraag over hoe groot de kans is om de besmet te raken, noemt de Volkskrant vier keer (8, 3 procent). Deze kans wordt steeds aangeduid als ‘klein’. De Telegraaf noemt de kans om besmet te raken een keer ‘klein’ (2,2 procent). d.) Hoewel de WHO tijdens een gesprek met vertegenwoordigers van de pers op 25 maart liet weten dat ongeveer 4 procent van de mensen aan SARS overlijdt, wordt er de eerste vier weken helemaal geen melding gemaakt van dit cijfer in de berichten in De Telegraaf. In de Volkskrant gebeurt dat op 1 april voor het eerst. Daarna wordt het sterftecijfer dat op dat moment nog 4 procent was, nog tweemaal genoemd (6,3 procent). e.) De omstandigheden die de kans vergroten om aan SARS te overlijden, zoals leeftijd en gezondheidstoestand, vermeldt de Volkskrant geen een keer. Terwijl de WHO op 1 april liet weten dat het vaak gaat om mensen die al een verzwakt immuunsysteem hebben. De Telegraaf noemt deze factoren alleen eenmaal indirect. Waarbij de krant meldt dat er nu ook jonge en gezonde mensen aan SARS overlijden. Dat impliceert dat het eerst niet zo was. Wel bericht de Volkskrant op 14 april over factoren die de kans op besmetting beïnvloeden. Hierbij stelt de krant dat de meeste slachtoffers ‘familieleden, verplegers en artsen’ zijn. In De Telegraaf gebeurt dit op 18 maart ook: ‘Volgens de Inspectie verspreidt SARS zich vooral in een medische omgeving. Onder de mensen die met ziekteverschijnselen werden aangetroffen, bevonden zich artsen en verpleegkundigen.’ f.) De Volkskrant vergelijkt SARS in vijf artikelen met andere ziektes. Drie keer gaat het om de Spaanse griep, twee keer om Ebola. Verder wordt SARS eenmalig vergeleken met de Azië-griep, de Hong Kong-griep, longontsteking, griep, vogelpest, het West-Nijl-virus en het Nipah-virus. De vergelijkingen zijn allen geruststellend, bijvoorbeeld op 18 maart: ‘Er zijn verschillen tussen de gruwelijke griepgolven van de vorige eeuw, waarvan de Spaanse griep uit 1918 de bekendste is. Het belangrijkste is dat de longziekte niet bijzonder besmettelijk is, waardoor de kans om ziek te worden kleiner is dan bij de griep.’ De Telegraaf noemt in 3 van de 46 artikelen (6,5 procent) andere ziektes. SARS wordt daarin in twee artikelen vergeleken met Ebola, een keer met de Pest en de Spaanse Griep en een keer met AIDS. Dit gebeurt –behalve in het geval van AIDS- op een alarmerende manier. Zo citeert de krant op 1 april een WHO-deskundige die zegt dat ‘SARS besmettelijker is dan het Ebola-virus’. Ook het artikel van 2 april waarin de Pest en de Spaanse Griep worden genoemd is alarmerend. Hierin wordt gesteld dat de angst voor SARS niet ongegrond is 27
omdat er tientallen miljoenen mensen stierven aan deze ziektes. Aids wordt aangehaald door een Chinese student van de Hogeschool Zeeland die door de epidemie niet naar huis kan, hij begrijpt de ophef niet en zegt: ‘We hebben het hier niet over AIDS, begrijpt u?’ Zowel de Volkskrant als De Telegraaf noemt SARS in verband met een luchtweginfectie die in april 2003 uitbrak in een verpleeghuis in Groningen. Hierbij ontkent het verpleeghuis dat het om SARS gaat. g.) Voor zover ik kan beoordelen staat er in de artikelen weinig onjuiste informatie. Hieronder volgt de verkeerde informatie die ik kon vinden. Onjuist in de berichtgeving van beide kranten is dat Carlo Urbani de ontdekker van SARS wordt genoemd. Hij was echter de eerste WHO-deskundige die SARS ontdekte (Washer, 2004). Op 18 maart schrijft De Telegraaf over een passagier aan boord van een KLM-toestel die met SARS is besmet en in ‘zorgwekkend toestand in het ziekenhuis is opgenomen.’ Op 25 maart wordt dit bericht weer ingetrokken onder de kop ‘Zieke man op KLM-vlucht had geen SARS’. De Volkskrant heeft het hier vanaf het begin over ‘een man die mogelijk besmet is met SARS’. Ook onjuist beschouw ik de laatste regels van een nieuwsbericht op 2 april in De Telegraaf, waarin de verslaggever commentaar levert op een uitspraak van een woordvoerder van de Inspectie voor de gezondheidszorg. De woordvoerder zegt dat er in Nederland nog geen SARS-gevallen zijn geconstateerd. Het commentaar hierop luidt: ‘ Nu ja, even dreigde het mis te gaan: op de luchthaven Schiphol werden onlangs enkele mogelijke sars-infecties opgemerkt. Maar het was, gelukkig, loos alarm...’ h.) Het aantal mensen dat besmet en gestorven is wordt in de Volkskrant vaak genoemd, in 19 van de 48 artikelen (39,6 procent). Dat percentage ligt in De Telegraaf een stuk lager, hier wordt het aantal doden en besmetten in 10 van de 46 artikelen genoemd (21,7 procent). i.) Populair zijn de gebieden waarin SARS voorkomt. Deze gebieden noemt de Volkskrant in 31 van de 48 artikelen (64 procent), De Telegraaf in 23 van de 46 artikelen (50 procent).
28
2 Outrage: a.) In de Volkskrant werd in 17 van de 48 artikelen gerefereerd aan emoties (35,4 procent), elf keer aan angst, en vijf keer aan boosheid op de Chinese regering die de uitbraak van de epidemie probeerde te verbloemen. De Telegraaf noemt in 16 van de 46 artikelen emoties (34,8 procent), waarbij angst het vaakst wordt genoemd (elf keer), daarna volgt boosheid (vier keer). Tot slot berichtte een artikel over de teleurstelling van Barry Stevens die zijn musical door de ziekte niet kon laten doorgaan. b.) In de Volkskrant richten 9 van de 48 berichten (18,7 procent) zich op specifieke personen die de ziekte onder hun leden hebben, gestorven zijn, of worden getroffen door maatregelen die in verband met SARS zijn genomen. In De Telegraaf is dit bij 8 van de 46 berichten het geval (17, 4 procent). c.) Veel berichten gaan over de economische gevolgen van de epidemie. Dit gebeurt in de Volkskrant in 16 van de 48 gevallen (33,3 procent), in De Telegraaf in 15 van de 46 gevallen (32,6 procent). d.) Ook berichten veel artikelen over maatregelen die de verschillende instanties en bedrijven nemen om SARS buiten de deur te houden. Een voorbeeld hiervan is een artikel op 10 april in de Volkskrant over een biechtverbod voor de inwoners van Singapore om de verspreiding van de ziekte tegen te gaan. In deze krant gaan 19 van de 48 artikelen over dit soort maatregelen (39, 6 procent). In De Telegraaf zijn dat 26 van de 46 artikelen (56,5 procent).
3. Toon: a.) De Volkskrant omschrijft SARS met de volgende bijvoeglijke naamwoorden: ‘mysterieus’ (in zes artikelen), ‘besmettelijk’ (drie artikelen), ‘dodelijk’ (twee artikelen), ‘gevreesd’ (een artikel), ‘geheimzinnig’ (een artikel), ‘gevaarlijk’ (een artikel), ‘raadselachtig’ (een artikel), ‘angstaanjagend’ (een artikel), ‘onbekend’ (een artikel). Deze termen worden in 17 van de 48 artikelen gebruikt (35,4 procent).
29
De Telegraaf omschrijft SARS als ‘dodelijk’ (in negen artikelen), ‘gevreesd’ (5 artikelen), ‘besmettelijk’ (vijf artikelen), ‘mysterieus’ (drie artikelen), ‘fataal’ (een artikel), ‘ongrijpbaar’(een artikel), ‘levensgevaarlijk’ (een artikel), ‘levensbedreigend’ (een artikel), ‘geheimzinnig’ (een artikel) en ‘gevaarlijk’ (een artikel). Deze termen worden in 27 van de 46 artikelen gebruikt (58, 7 procent). b.) De volgende koppen zouden als alarmerend kunnen worden beschouwd: De Volkskrant - Mysterieuze longontsteking in Azië - Negen doden door longontsteking, mysterieuze ziekte reist per vliegtuig - SARS eist meer levens dan gemeld - Virusziekte SARS maakt nieuwe slachtoffers - SARS-epidemie is ramp die Peking niet kan verzwijgen - Voor 2000 man anti-SARS-middel ; Inspectie gaat uitgebreider voorlichten over longziekte, ter voorkoming van run op ziekenhuizen - De volle wereld heeft SARS gebaard - Nederland niet toegerust op opsporen SARS - SARS-uitbraak in Hongkong is raadsel ; Mogelijk eerste Nederlandse besmet met longziekte De Telegraaf -Alarm om dodelijke longontsteking -Alarm zorginspectie om fatale longziekte -Alarm bij KLM om passagiers met SARS -Nederland neemt maatregelen tegen fatale longziekte -Besmettelijke virusziekte beheert beurs Hong Kong -Dodelijke longziekte SARS komt naderbij -SARS-angst groeit -Gezondheidszorg op scherp wegens SARS -Hong Kong in virusangst; China nog erger -SARS treft Barry Stevens
30
4. Bronnen: Naast bedrijven die maatregelen nemen naar aanleiding van de uitbraak van SARS, laten de kranten verschillende deskundigen en (overheids)instanties aan het woord over de dreiging van de ziekte. De Volkskrant gebruikt de WHO het vaakst als bron (negen keer), daarna volgen het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM, vijf keer), Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS, drie keer), de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg (twee keer), de Inspectie voor de Gezondheidszorg (twee keer), het Centre for Disease Control (CDC, een keer) en de GGD (een keer). Qua deskundigen wordt viroloog Osterhaus twee keer aan het woord gelaten en hoogleraar Goudsmit van het AMC een keer. De toon van de bronnen is elf keer neutraal, tien keer alarmerend en zes keer geruststellend. Ook De Telegraaf noemt de WHO het vaakst als bron (zes keer), daarna volgen de Inspectie voor de Gezondheidszorg (vijf keer), het Ministerie van VWS (twee keer), de GGD (twee keer), het Ministerie van Buitenlandse Zaken (een keer). Osterhaus wordt in de krant drie keer aan het woord gelaten, hoogleraar epidemiologie Coutinho een keer, en een woordvoerder van het AMC een keer. De toon van de bronnen is acht keer neutraal, zes keer alarmerend en vijf keer geruststellend. Opvallend is dat in beide kranten (bijna) geen mensen uit de getroffen gebieden aan het woord worden gelaten. 5. Het patroon dat Washer (2004) in de berichtgeving in Engelse tabloids vindt, is in de Volkskrant in de eerste vier weken terug te vinden. Zo bericht de krant op 17 maart over een ‘mysterieuze longontsteking die zich vliegensvlug verspreidt.’ De ziekte vormt een wereldwijde bedreiging waartegen medicijnen niet aan lijken te slaan. ‘De populariteit van reizen per vliegtuig ‘speelt de nieuwe gevaarlijke vorm van longontsteking in de kaart’, meldt de krant op 18 maart. Op 22 maart wordt SARS een ‘waarschuwingstelefoontje’ genoemd, dat er ‘ooit een onbekende ziekteverwekker voorbij zal komen die bijzonder besmettelijk is. Een pandemie met als gevolg een ontwrichting van de samenleving lijkt onvermijdelijk.’ Als oorzaak voor het ontstaan van de ziekte wijzen virusdeskundigen op de hoge bevolkingsdichtheid en de wijze waarop mensen in de regio met dieren in aanraking komen. ‘Stel je een markt voor in die streek. De enige veilige manier om vers vlees te kopen, is de aanschaf van een levend dier. Over de markten in China lopen kopers rond tussen het oorverdovende lawaai van kippen en andere levende have en het geschreeuw van de 31
handelaren. Ze tillen de beesten op, keuren ze en nemen ze levend mee naar huis. Hierdoor hebben mensen een grote kans om in contact te komen met de uitwerpselen van de dieren, en zo met allerlei vogelvirussen.’ ‘De situatie in de Westerse landen is de afstand tussen mens en dier veel groter. De kippen liggen in plastic verpakt in het diepvriesvak van de supermarkt te wachten op een koper. Veiliger kan het niet.’ In de berichtgeving in De Telegraaf is dit patroon minder goed terug te vinden. Zo schrijft de krant bijvoorbeeld niet over omstandigheden waarin mens en dier dicht op elkaar leven. Ook leggen beide kranten niet de nadruk op wat Westerse medici doen om de longziekte te bestrijden. Er wordt gesproken over laboratoria waar aan bestrijding van de ziekte wordt gewerkt, maar deze liggen ook in de Aziatische regio’s waar veel besmettingen voorkomen.
32
12. Conclusie en discussie De uitbraak van SARS was een mediagenieke gebeurtenis: het was een nieuwe ziekte, die de potentie had om zich over de hele wereld te verspreiden en waarvoor nog geen geneesmiddel voorhanden was. Vragen om hier niet over te berichten uit angst voor paniek en zware economische schade, is niet realistisch. Hoewel de hoeveelheid berichtgeving achteraf misschien overdreven lijkt en volgens critici zorgde voor hysterische taferelen, waarbij de angst voor SARS meer kwaad veroorzaakte dan de ziekte zelf, noemt Sandman (2003) het een goede zaak ‘dat angst zich sneller verspreidde dan de ziekte’. Hij betoogt dat mensen door angst maatregelen nemen om de kans op besmetting te beperken. Maar hoewel de media een taak hebben om mensen te alarmeren, valt er op de eerste weken van de berichtgeving in de kranten de Volkskrant en De Telegraaf een aantal dingen aan te merken. Zo kan de kritiek dat er weinig technische- en risico-informatie wordt gegeven als terecht worden beschouwd. De symptomen van de ziekte worden relatief weinig genoemd (12,5 procent in de Volkskrant en 13 procent in De Telegraaf), evenals de manier waarop de ziekte wordt overgebracht (14,6 en 4,3 procent). Ook de kans om besmet te raken, die ‘klein’ is (8,3 en 2,2 procent), noemen de kranten zeer sporadisch. De kritiek dat de berichtgeving zich alleen richt op degenen die overlijden en niet op degenen die herstellen, kan ook als terecht worden beschouwd. Zo wordt vooral de kans om als je met SARS bent besmet aan de ziekte te overlijden, zwaar onderbelicht (6,3 procent in de Volkskrant en geen een keer in De Telegraaf). Dit terwijl het sterftepercentage een belangrijke rol speelt bij de manier waarop het publiek de dreiging inschat. Factoren die van invloed zijn op de kans om te overlijden worden al helemaal niet genoemd, alleen een keer indirect in De Telegraaf. Daarentegen wordt vaker melding gemaakt van het zich steeds uitbreidende aantal besmette en overleden mensen (39,6 en 21,7 procent). Ook het noemen van gebieden waar het virus zich heeft verspreid is populair (64 procent en 50 procent). De twee kranten vergelijken ieder op hun eigen manier SARS met andere ziektes. De Telegraaf doet dit bijna in alle gevallen op een alarmerende manier, terwijl de Volkskrant andere ziektes juist aangrijpt om de dreiging van SARS te relativeren. In tegenstelling tot het geven van informatie over de ziekte zelf, gaan de meeste verhalen over ‘outrage’. Bijvoorbeeld over de economische gevolgen van de uitbraak (33,3 procent in de Volkskrant en 32,6 procent in De Telegraaf) of over maatregelen die instanties nemen om de ziekte buiten de deur te houden (39,6 en 56,5 procent). Ook richten veel verhalen zich op 33
emoties (34,8 en 35,4 procent). In mindere mate gaan de verhalen over specifieke personen (18,7 procent en 17,4 procent). De toon van de artikelen, zoals die wordt bepaald door woordkeus en koppen, kan alarmerend worden genoemd. De manier waarop de kranten SARS omschreven is in sommige gevallen ronduit onjuist. Zo wordt SARS in beide kranten getypeerd als dodelijk. Maar wat is een dodelijke ziekte? De WHO ging er aanvankelijk nog vanuit dat 4 procent van de besmetten overlijdt, eenzelfde percentage als bij griep. Is griep dan ook een dodelijke ziekte? Woorden als ‘levensgevaarlijk’ , ‘ongrijpbaar’ of ‘angstaanjagend’ zullen lezers waarschijnlijk alleen maar onnodig angst aanjagen. De Volkskrant maakte in opvallend minder artikelen gebruik van dit soort typeringen dan De Telegraaf (35,4 procent in de Volkskrant en 58,7 procent in De Telegraaf). Naast dit soort omschrijvingen zullen koppen zoals ‘SARS-epidemie komt naderbij’ en ‘SARS eist meer levens dan gemeld’ ook alarmerend werken. Dat risicoberichtgeving te sterk op officiële bronnen leunt, lijkt te kloppen. Overheidsinstanties en de WHO worden het vaakst aangehaald. Dat is niet vreemd omdat zij het grootste deel van de nieuwsstroom op gang brengen. Personen uit de getroffen gebieden komen nauwelijks aan het woord. Ook het aantal deskundigen is niet echt gevarieerd. De kritiek dat de toon eerder alarmerend dan geruststellend of neutraal is, wordt niet door dit onderzoek bevestigd. De toon van de meeste bronnen in beide kranten is neutraal, hoewel er rekening mee gehouden moet worden dat bronnen altijd een eigen agenda hebben. Maar hoe kan de berichtgeving vanaf het moment dat de ziekte uitbreekt beter? Ten eerste zouden kranten meer technische- en risico-informatie moeten gegeven. Dit ondanks dat uit onderzoek van Sandman (2004) blijkt dat het weinig zin heeft om dit soort informatie te geven omdat het vooral de toonzetting is die mensen ongerust maakt. De kans om aan een ziekte te overlijden blijft een erg belangrijk gegeven, evenals de manier waarop de ziekte wordt overgebracht of de kans dat je besmet raakt met de ziekte. Dit soort informatie zou kunnen helpen om reacties van het publiek (zoals het vermijden van mensen die misschien uit een besmet gebied komen) te voorkomen. De informatie hoeft niet heel uitgebreid, zodat de kans dat lezers vroegtijdig afhaken wordt verkleind. Hoewel het voor kranten belangrijk is om lezers te trekken, zouden omschrijvingen als ‘levensgevaarlijk’, ‘dodelijk’ en ‘angstaanjagend’ zo veel mogelijk vermeden moeten worden. 34
Dit zijn subjectieve interpretaties van de ziekte met een hoog clichégehalte, die niet in een nieuwsbericht passen. Wat bronnen betreft zouden kranten meer buiten de geijkte paden kunnen treden. Walter, Kamrin en Katz (1996) geven suggesties voor verbetering van berichtgeving over risico’s. Een aantal van deze aanbevelingen kunnen worden toegepast op de berichtgeving over SARS. Volgens de onderzoekers helpt het om te beschrijven wat individuen kunnen doen om het risico te verkleinen. Ook het beschrijven van maatregelen die de overheid of het bedrijfsleven treft om het risico te verkleinen kan nuttig zijn. Dit wordt in de berichtgeving over SARS al uitgebreid gedaan. Kritiekpunt hierbij vind ik dat door de berichtgeving te richten op al die maatregelen, het lijkt alsof de dreiging erg groot is. Verder is het volgens de onderzoekers nodig om het publiek te helpen het risico in te schatten. Vragen die daarbij beantwoord zouden moeten worden zijn: aan hoeveel risico wordt het publiek eigenlijk blootgesteld, en wat is de kans dat je per ongeluk aan het gevaar wordt blootgesteld? Deze vragen worden in beide kranten onvoldoende beantwoord. Ook de vraag hoe het risico in verhouding staat tot andere risico’s waaraan het publiek wordt blootsgesteld, is belangrijk. Door middel van risicovergelijking kan het publiek vaststellen of het nieuwe gevaar iets is waarover het bezorgd moet zijn. Hierbij is voorzichtigheid geboden. Een onvrijwillig risico met een vrijwillig risico vergelijken (roken vergelijken met blootstelling aan chemisch afval) heeft geen invloed op de manier waarop mensen een risico inschatten. Als de vergelijking tot doel heeft om het belang van het onvrijwillige risico te ondermijnen, zal het zelfs woede opwekken. Maak dus alleen een vergelijking tussen gelijksoortige risico’s. Dit wordt tijdens de SARS-berichtgeving door de Volkskrant al goed gedaan. De manier waarop De Telegraaf SARS met andere ziektes in verband brengt, zal alleen maar alarmerend werken. Walter, Kamrin en Katz besluiten hun artikel met de aanbeveling om ook chronische risico’s te verslaan, zoals het effect van roken. Hierdoor zouden mensen plotselinge risico’s, zoals de uitbraak van SARS, minder snel overschatten. Het is de vraag in hoeverre dit realistisch is, omdat zo’n onderwerp niet voldoet aan de nieuwswaardecriteria. Of zoals Sandman zegt: ‘Journalists are in the news business, not the education business or the health protection business.’ Maar door genoeg technische- en risico-informatie te geven en te letten op de toon van de berichtgeving, kan het verslaan van een risico als SARS wel op een zo verantwoordelijk mogelijke manier gebeuren.
35
13. Literatuur en bronnen Brug, J., Aro, A.R., Oenema, A., de Zwart, O., Richardus, J.H. & Bishop, G.D (2004). SARS risk perception, knowledge, precautions, and information sources, the Netherlands. Emerging Infectious Diseases, 10, 8. http://www.cdc.gov/ncidod/EID/vol10no8/04-0283.htm Centers for disease control and prevention (2004). Frequently Asked Questions About SARS. http://www.cdc.gov/ncidod/sars/faq.htm De Castro Jr, I (2003). Hysterical over SARS. http://www.inq7.net/nwsbrk/2003/may/26/nbk_4-1.htm Dunwoody, S. (1992). ‘The media and public perceptions of risk: how journalists frame risk stories’, In: Bromley, D. W. & Segerson, K. (red.), The Social Response to Environmental Risk. Boston, Kluwer. p. 75-100. Fox, M. (2003). SARS panic an over–reaction, say virus experts. http://www.abc.net.au/science/news/stories/s842352.htm Galtung, J. & Ruge, M.H. (1965). The structure of foreign news. The presentation of the Congo, Cuba and Cyprus crises in four foreign newspapers. Journal of international peace research, 1, 64-90. Gutteling, J.M. & Wiegman, O. (1996). Exploring risk communication. Dordrecht, Kluwer Academic Publishers. Kahn, M.U.H. (2004). Global comparative study and socio-economic implications of SARS. http://usa.mediamonitors.net/content/view/full/4252/ Karlberg, J. & Lai, W.Y.Y. (2003). Do sensational media reports about severe acute respiratory syndrome affect the mindset of healthcare workers. Acta Paediatr 92, 1349-1350. Kennisnet (s.d.). Special SARS. 36
http://www.kennisnet.nl/special/sars/sarsinfo.html Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (2004). Dossier SARS. www.minvws.nl/dossiers/SARS/ Moeller, S.D. (1999). Compassion fatigue. How the media sell disease, famine, war and death. New York, Routledge. NIPO Amsterdam (2003). Publieksmonitor SARS. Amsterdam. www.regering.nl/Images/030523sarsmon_tcm42-17216.pdf NOSJournaal (s.d.). De economische gevolgen van SARS. http://www.nos.nl/archief/nieuws/index.html#@http://www.nos.nl/archief/nieuws/dossiers/sar s/algemeen/vaste_elementen/beginpagina.html Petts, J., Horlick-Jones, T. & Murdock, G. (2001). Social amplification of risk: the media and the public. www.hse.gov.uk/research/crr_pdf/2001/crr01329.pdf Ransom S. (2003) Cough and awe. Just another day at the forward-planning dept. http://www.davidicke.net/medicalarchives/research/sarsrans.html Rhodes, D. (2003). SARS: A continuing epidemic of media hype. http://www.glumbert.com/news/article.asp?id=5 Sandman, P.M. (1994). Mass media and environmental risk: seven principles, RISK: health, safety, and environment, 5, 251–260. http://www.piercelaw.edu/risk/vol5/summer/sandman.htm Sandman, P.M. & Lanard, J. (2003). Fear is spreading faster than SARS. And so it should. http://www.psandman.com/col/SARS-1.htm Singer, E. & Endreny, P.M. (1993). Reporting on risk. How the media portray accidents, diseases, disasters, and other Hazards. New York, Russell Sage 37
Foundation. Walter, M.L., Kamrin, M. A., & Katz, D. J. (1996). Risk communication basics. http://www.factsnet.rog/tools/ref_tutor/risk/ch6comm.php3 Washer, P. (2004). Representations of SARS in the British newspapers. Social science & Medicine, 59, 2561-2571. Willis, J.W. & Adelowo Okunade A. (1997). Reporting on Risks. The practice and ethics of health and safety communication. Westport, Praeger. World Health Organization (WHO). Press releases. http://www.who.int/csr/sars/press/en/ p
38