1
RIS131627a
RAPPORT INZAKE JAN CAMPERT
2
Inhoudsopgave
Blz
Samenvatting
2
1.
Aanleiding tot het rapport
5
2.
Besluitvormingsproces bij de oprichting van de Jan Campert-Stichting
6
3.
De dood van Jan Campert in Neuengamme
7
4.
5.
6.
De overleveringsgeschiedenis van de onnatuurlijke dood van Jan Campert in Neuengamme
7
Jan van Bork
8
Illegale Kampraad
9
Onderlinge herverdeling van voedsel
12
Een ‘natuurlijke’ dood
13
Kampregistratie van ziekte en overlijden
13
Het rapport van A.J. van der Leeuw inzake Jan Campert
15
overleveringsgeschiedenis van het rapport van A.J. van der Leeuw
15
Memorandum van het college van burgemeester en wethouders
15
Onderzoek en geheimhouding
16
de huidige relevantie van het rapport van A.J. van der Leeuw
17
De verschillende elementen van het rapport van Van der Leeuw
18
De sollicitatie bij het ANP
19
De brief aan W.A. Haighton
21
Duitse propagandaboekjes
22
Bijdragen aan Het Volk
28
Lay-out van de Schouw
29
Transporten van joden over de Belgische grens
30
Conclusies contradicties in het handelen van Jan Campert
36 36
3
demontage van de mythe, niet van de persoon
38
4 Samenvatting aanleiding tot het rapport Direct na de perspublicaties inzake het vermeende verraad door Jan Campert in het concentratiekamp Neuengamme, heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 22 februari 2005 besloten de gemeentearchivaris opdracht te geven onderzoek te doen naar het besluitvormingsproces, dat heeft geleid tot de oprichting van de Jan CampertStichting en naar historische feiten en omstandigheden die duidelijkheid zouden kunnen verschaffen in deze kwestie. inhoud rapport Dit rapport bevat de uitkomsten van dit onderzoek. Het rapport behandelt: - Het besluitvormingsproces bij de oprichting van de Jan Campert-Stichting - De dood van Jan Campert in Neuengamme - Het rapport van A.J. van der Leeuw inzake Jan Campert De bevindingen kunnen worden gepresenteerd met een uiteenlopende mate van zekerheid. De bevindingen zijn voorzien van de kwalificatie: zeker/onzeker en waarschijnlijk/ onwaarschijnlijk. Het besluitvormingsproces bij de oprichting van de Jan Campert-Stichting Het besluitvormingsproces is goed reconstrueerbaar gebleken. Duidelijk is, dat gedurende het oprichtingsproces geen bezwaren ten aanzien van de persoon van Jan Campert zijn besproken. De dood van Jan Campert in Neuengamme
De aantijgingen aan het adres van Jan Campert inzake verraad in Neuengamme van een illegale kampraad en de weigering om aan voedselverdeling mee te werken kunnen op belangrijke onderdelen als onwaarschijnlijk worden gekwalificeerd: - in de betrokken periode was er niet zoiets als een illegale kampraad. - van gedwongen medewerking aan herverdeling van voedsel blijkt noch uit getuigenverklaringen noch uit de literatuur. Bovendien zijn er omstandigheden, die het waarschijnlijk maken, dat Jan Campert is overleden ten gevolge van de uitzonderlijk zware kampomstandigheden: - Jan Camperts dood sluit statistisch geheel aan bij een overlijden op grond van de uitzonderlijke zware kampomstandigheden. - de geregistreerde doodsoorzaak van Jan Campert blijkt overeen te komen met de in een andere registratie vastgelegde resultaten van op twee verschillende tijdstippen uitgevoerde onderzoeken naar ziekteverschijnselen. Op grond hiervan worden de volgende conclusies getrokken: 1. Verraad door Jan Campert in Neuengamme 2. Weigering mee te werken aan voedselverdeling 3. Jan Campert vermoord door medegevangenen
onwaarschijnlijk onwaarschijnlijk onwaarschijnlijk
5 Het rapport van A.J. van der Leeuw inzake Jan Campert
Het rapport van A.J. Van der Leeuw uit 1950 is indertijd door hem opgesteld op grond van informatie verkregen uit hoofde van zijn werkzaamheden voor de Commissie voor de Perszuivering. Zonder dat de aantijgingen ooit zijn onderzocht is het rapport in 1950 als geheim bestempeld. De aantijgingen daaruit aan het adres van Jan Campert zijn blijven rondzingen. Ze zijn ook weer genoemd in de perspublicaties in het voorjaar van 2005. Alle aantijgingen zijn in het kader van dit rapport onderzocht, waarbij de volgende conclusies worden getrokken: 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Sollicitatie bij het ANP Brief aan Haighton Vertaling ‘Misdaad der evacuatie’ Vertaling andere Duitse propagandaboekjes Neutrale artikelen in foute bladen Vervaardiging lay-out van De Schouw
10. Vervaardiging van lay-out van De Schouw met kennis van latere functie van De Schouw 11. Gesprek met Piet Donker rond Pinksteren 1941 12. Hulp bij transport over de grens van joden in 1941 13. Financieel gewin bij over de grens van helpen van joodse vluchtelingen in 1941 14. Financieel gewin bij over de grens helpen van joodse vluchtelingen in 1942 15. ‘dumpen’ van joden over de grens in 1942
waarschijnlijk zeker zeker waarschijnlijk zeker onzeker voor neutraal proefnummer onwaarschijnlijk onzeker onwaarschijnlijk onwaarschijnlijk onwaarschijnlijk onwaarschijnlijk
De kwalificaties in bovenstaande lijst bepalen niet welk gewicht er aan moet worden toegekend. De brief aan Haighton kan gekenschetst worden als een bagatel, terwijl de sollicitatie bij het ANP als een kwalijker zaak moet worden aangemerkt, omdat daarbij geprofiteerd zou zijn van het gedwongen ontslag van joodse redacteuren. Campert is in zoverre een contradictie, dat hij – uitsluitend gedreven door geldnood – dubieuze activiteiten ondernam, die in volstrekte tegenstelling waren met zijn verdere antifascistische stellingname. Zijn illegaal verspreidde verzetsgedichten – via het overtyp- en stencilcircuit en verschillende malen ook in het illegale Parool – getuigen van die stellingname. Het is waarschijnlijk, dat Jan Campert wist, dat de door hem vertaalde propagandaboekjes en – brochures in de meeste gevallen terecht kwamen bij Wehrmachtsinstanties, dus bij de vijand. Het ligt voor de hand te veronderstellen, dat hij meende er daarom aan te kunnen meewerken, zonder in gewetensnood te komen. Vrienden van Jan Campert rond het illegale Parool moeten geweten hebben van deze werkzaamheden, maar ze bleven vriendschappelijk met hem omgaan. Wellicht was Jan Campert er ook van op de hoogte, dat de distributie van boekjes, die niet naar Wehrmachtsinstanties gingen, werd gesaboteerd, zij het niet uit vaderlandslievende motieven. De zwaarste aantijging aan het adres van Jan Campert, het uitsluitend om financieel gewin joden over de grens helpen vluchten, waarna ze aan hun lot zouden zijn overgelaten en direct gearresteerd en afgevoerd, moet als onwaarschijnlijk worden gekarakteriseerd. Aannemelijk is, dat het initiatief niet van Jan Campert is uitgegaan en er is een verklaring gevonden, dat er sprake was van een veilige route, opgezet door Poolse joden. Bovendien kon op grond van dezelfde verklaring worden vastgesteld, dat twee joodse vluchtelingen veilig Zwitserland
6 hebben bereikt, van waaruit ze terug over de Franse grens zijn gezet. Deze verklaring wordt ondersteund door Franse documenten, waarin de betreffende personen worden genoemd in een transport van vlakbij de Zwitserse grens naar Auschwitz. Op grond van correspondentie, die Jan Campert voerde met een vriend, is het waarschijnlijk, dat hij zelf slechts drie vluchtpogingen begeleidde, terwijl hij verschillende grensoverschrijdingen had gepland, die door zijn arrestatie nooit door hem zijn uitgevoerd. Tijdens zijn gevangenschap en na zijn dood bleek zijn financiële situatie even rampzalig als voorheen. Op grond hiervan én op grond van zijn openlijke – zelfs onvoorzichtige – correspondentie over de vluchtpogingen wordt het waarschijnlijk geacht, dat er eerder ideële dan financiële motieven ten grondslag hebben gelegen aan de hulp aan vluchtelingen. In het licht van wat nu hierover bekend is dient daarom deze activiteit als een daad van verzet gekarakteriseerd te worden, een daad die Jan Campert tenslotte het leven heeft gekost. De trend tot het vinden van een modus vivendi met de bezetter, zonder zijn ideeën over te nemen, was aan het begin van de oorlog wijdverbreid. Het was de tijd van de Nederlandse Unie, waarin de latere minister-president De Quay een leidende rol speelde. Schrijvers en journalisten bevonden zich in een moeilijker positie dan wiskundeleraren of kruideniers. Jan Campert kon het principiële gedrag van sommige van zijn vrienden gedurende de eerste oorlogsjaren blijkbaar niet opbrengen. De antifascistische lezing over ‘Dichterschap en verantwoordelijkheid’ die hij op 15 maart 1942 in Den Haag hield voor het letterkundig genootschap Oefening Kweekt Kennis, lijkt een breuk te zijn geweest. Hij heeft met behulp van bevriende schrijvers deze lezing ook elders willen houden om daarmee zodoende in een inkomen te voorzien. de mythe en de persoon Het verzetsgedicht ‘De Achttien Dooden’ werd kort na Campert’s dood gepubliceerd en al direct deed het verhaal de ronde, dat Campert het gedicht in gevangenschap, ja zelfs in de dodencel had geschreven, hetgeen niet het geval was. De omstandigheid, dat Campert in een Duits concentratiekamp om het leven was gekomen en het feit dat het gedicht direct na zijn dood werd verspreid, heeft die mythe een forse impuls gegeven. Maar ook is er sinds de oorlog een proces van demontage van de mythe rond Campert. Dit is een langzaam proces geweest, dat nu - 62 jaar na zijn dood – lijkt te zijn voltooid. Op grond van dit onderzoek kan gesteld worden dat de mythe rond Jan Campert bijstelling verdient, maar dat een demontage van de persoon Campert niet verantwoord is. september 2005, mr. C.G.M. Noordam gemeentearchivaris van Den Haag
7
1.
Aanleiding tot het rapport
In het NRC-Handelsblad van 19 februari 2005 verscheen het artikel van de journalist Godert van Colmjon, waarin werd gesteld, dat Jan Campert in 1943 in het concentratiekamp Neuengamme door medegevangenen om het leven was gebracht. Dit zou zijn gebeurd, nadat hij geweigerd had aan onderlinge herverdeling van voedselrantsoenen mee te werken en nadat hij leden van de geheime kampraad aan de Duitse kampleiding had verraden. Dit bericht sloeg in als een bom. Jan Campert werd gezien als verzetsheld en zijn gedicht ‘De achttien dooden’ geldt als ikoon van de verzetsliteratuur. Bovendien kwam de aantijging uit de mond van de gerespecteerde verzetsman Gerrit Kleinveld. Alle landelijke en regionale dagbladen, tv-journaals en actualiteitenrubrieken besteedden er dan ook aandacht aan. De gemeente Den Haag heeft een bijzondere betrokkenheid bij de berichtgeving met betrekking tot Jan Campert. Omdat deze een groot deel van zijn leven in Den Haag woonde en werkzaam was, werd na de oorlog besloten ter nagedachtenis van de in deze oorlog gevallen schrijver, dichter en journalist de Jan Campert-Stichting op te richten. Deze stichting reikt jaarlijks in hoog aanzien staande litteraire prijzen uit. Het college van burgemeester en wethouders besteedde in zijn eerstvolgende vergadering - 22 februari 2005 - aandacht aan deze kwestie. Besloten werd de gemeentearchivaris opdracht te geven onderzoek te doen naar het besluitvormingsproces, dat heeft geleid tot de oprichting van de Jan Campert-Stichting en naar historische feiten en omstandigheden die duidelijkheid zouden kunnen verschaffen in deze kwestie. De betrokkenheid van de gemeente Den Haag bij de Jan Campert-Stichting uit zich op verschillende wijzen. Niet alleen door middel van subsidiëring, maar ook door ambtelijke ondersteuning wordt aan die betrokkenheid vorm gegeven. Formeel is echter de stichting een zelfstandige rechtspersoon, die voor bestuurshandelingen geen toestemming van de gemeente Den Haag nodig heeft. Gezien de bijzondere aard van de relatie tussen de gemeente Den Haag en de Jan Campert-Stichting ligt het toch voor de hand, dat de gemeente Den Haag – eveneens als uiting van die betrokkenheid – zoveel mogelijk duidelijkheid wil scheppen. De gemeente Den Haag doet hiermee geen afbreuk aan het feit, dat ook de stichting zelfstandig belanghebbend is. In goed overleg met de stichting is besloten, dat de gemeente Den Haag in deze het voortouw neemt en dat de stichting de uitkomst van dit onderzoek afwacht. In deze zin heeft het stichtingsbestuur ook aan de vrienden van de stichting bericht. Belanghebbend zijn behalve de gemeente Den Haag en de Jan Campert-Stichting bijna alle Nederlandse gemeenten en talloze instellingen. Honderden scholen en straten zijn naar Jan Campert vernoemd. Een definitieve diskwalificatie van Jan Campert zou alle betrokkenen nopen zich te bezinnen op het kunnen handhaven van de naam van deze scholen en straten. Belanghebbend zijn ook de familie en vrienden van Jan Campert. Ook meer dan 62 jaar na zijn dood volgen zij de berichten over Jan Campert nauwgezet. Een bijzondere categorie belanghebbenden wordt voorts gevormd door de overlevenden van concentratiekamp Neuengamme. Velen hebben met emotie gereageerd op de berichten in de pers. Door de bijzondere betekenis van het gedicht ‘De achttien dooden’, en dan met name tijdens de jaarlijkse dodenherdenking op 4 mei, is in indirecte wijze de hele Nederlandse bevolking belanghebbend. De oproep van de schrijver Remco Campert, zoon van Jan Campert, het gedicht ‘De achttien dooden’ te redden, want zoals hij schreef ‘het gedicht heeft geen schuld’,
8 kreeg brede steun. Ook tijdens de laatste dodenherdenking werd het gedicht op vele plaatsen voorgedragen. De positie van het gedicht lijkt daarmee verder los te staan van de discussie over de auteur ervan. De gemeente Den Haag kan niet uit naam van deze verschillende categorieën belanghebbenden optreden en voor hen spreken. De gemeente dient zich wel bewust te zijn van mogelijke gevolgen van haar handelen voor deze verschillende categorieën belanghebbenden. 2.
Besluitvormingsproces bij de oprichting van de Jan Campert-Stichting
Bij de behandeling van de gemeentebegroting voor 1946 werd in de nood- gemeenteraad door het raadslid Boeschoten het voorstel gedaan een bedrag van f5000,- te doteren aan een nog op te richten Jan Campert-Stichting. De doelstelling was de bevordering van de Nederlandse letterkunde in ruime zin. Burgemeester en wethouders hebben vervolgens toegezegd hieraan hun medewerking te zullen verlenen. Aanvankelijk waren ze daartoe niet in staat, omdat hen was gebleken, dat bij gedeputeerde staten bezwaar bestond tegen deze begrotingspost1. Uiteindelijk hebben gedeputeerde staten machtiging verleend om over het in de begroting 1947 geraamde bedrag te beschikken. In de raadsvergadering van 14 juli 1947 stelden burgemeester en wethouders een daartoe strekkend voorstel aan de orde in de gemeenteraad. Een drietal amendementen werd daarop vervolgens ingebracht. Maar de steun voor het idee een stichting met die naam op te richten was algemeen. Zo hekelde het communistische raadslid Geelhoed de zijns inziens kleinzielige tegenwerking van gedeputeerde staten, roemde hij Jan Campert en verklaarde er trots op te zijn aan het voorstel te kunnen meewerken. Het college heeft vervolgens zijn eerdere voorstel ongewijzigd in de raad gebracht. Bij die behandeling werd één amendement aangenomen, dat er toe strekte dat statutair zou worden vastgelegd, dat de stichting de naam Jan Campert-Stichting zou dragen ‘ter blijvende herdenking van de strijd van Nederlandse letterkundigen in de jaren 1940-1945 tegen de Duitse bezetter’ Het in die zin gewijzigde voorstel van burgemeester en wethouders werd vervolgens op 18 augustus 1947 zonder hoofdelijke stemming aangenomen2. Conform de statuten werden van de maximaal zeven bestuursleden aanvankelijk twee personen benoemd door de raad en de overigen door burgemeester en wethouders. Aan wijziging van de statuten - en dus ook naamswijziging - werd goedkeuring door de gemeenteraad verbonden. In de statutenwijziging van 1966 werd bepaald, dat alle bestuursleden door burgemeester en wethouders dienden te worden benoemd, waarbij het bestuur de bevoegdheid zou hebben om twee gedelegeerde bestuursleden uit de raad te benoemen. Tevens werd bepaald, dat door burgemeester en wethouders als secretaris een ambtenaar aan het bestuur zou worden toegevoegd. Deze situatie bestond ook daarvoor al, maar werd nu notarieel vastgelegd. In de huidige statuten dd. 16 mei 2000 is de formele relatie met het gemeentebestuur van Den Haag niet meer opgenomen. Benoeming van bestuursleden en wijziging van de statuten kan door het bestuur van de stichting plaatsvinden, zonder dat daar het gemeentebestuur van Den Haag bij betrokken wordt. Ook is er geen bepaling meer opgenomen over een aan het bestuur als secretaris toegevoegde ambtenaar.
1
Dit betrof begrotingstechnische bezwaren. Haags Gemeentearchief, Archief Jan Campert-Stichting, bnr. 985, doos 3.
2
9
3.
De dood van Jan Campert in Neuengamme De overleveringsgeschiedenis van de onnatuurlijke dood van Jan Campert in Neuengamme
Het verschijnen van de biografie van Jan Campert ‘Wie weet slaag ik in de dood’ door Hans Renders (2004), was voor de oud verzetsman Gerrit Kleinveld de aanleiding om de ‘officiële’ versie over de dood van Jan Campert onderuit te halen. Dat deed hij in een door Godert van Colmjon geschreven artikel in de NRC van 19 februari 2005. In dat artikel gaf hij aan het verhaal gehoord te hebben uit de mond van Jan van Bork tijdens een reünie van de Raad van Verzet en oud-politieke gevangenen van kamp Amersfoort in 1976. In het NRC-artikel werd de zoon van Gerrit Kleinveld, Theo Kleinveld, als getuige aangehaald. Deze zorgde voor de geluidsvoorziening tijdens de bij de reünie behorende plechtigheid in de St. Joriskerk in Amersfoort. Na afloop van de plechtigheid raakte hij volgens het artikel verzeild bij een groep oud-kampgevangenen, die zich rond Jan van Bork had verzameld op het moment, dat hij hun over Jan Campert vertelde. Gerrit Kleinveld vermeldde, dat Van Bork dit verhaal twee jaar nadien nog eens herhaald heeft, toen hij tijdens een visite met zijn vrouw bij Kleinveld thuis was. Behalve in de NRC van 19 februari 2005, bleek Gerrit Kleinveld in mei 1992 in een interview met Plus Magazine al te hebben gemeld, dat Jan Campert door medegevangen om het leven is gebracht. De melding werd in dat interview bijna terloops gedaan als illustratie van het feit, dat vooral intellectuelen niet tegen de onmenselijke omstandigheden in de kampen bestand waren. In Plus Magazine werd niet de bron van het verhaal genoemd. Het verhaal lokte overigens geen enkele reactie uit. Gerrit Kleinveld heeft desgevraagd bevestigd, dat de feiten, zoals opgenomen in het NRCartikel, juist zijn3. Hij verklaarde, dat hij Van Bork niet persoonlijk kende op het moment, dat deze voor het eerst het verhaal vertelde, en nauwelijks van zijn bestaan wist4. Het bezoek van Jan van Bork, bij hem thuis, enkele jaren later, was volkomen onverwacht. Van Bork heeft het verhaal toen terloops, zonder aanleiding, verteld. Gerrit Kleinveld meldde geen twijfel te hebben aan de juistheid van het verhaal van Jan van Bork en overtuigd te zijn van diens integriteit. Hij vertelde, dat hij kon invoelen, wat het betekend moet hebben om medegevangenen te liquideren, omdat hij zelf in de oorlog ook mensen had moeten liquideren. Hij vertelde verder, zich ervan bewust te zijn, dat het bewuste verhaal berust op de betrouwbaarheid van hem en Van Bork. Theo Kleinveld heeft desgevraagd verklaard, dat de bijeenkomst niet in 1976 heeft plaatsgevonden, maar op 4 mei 19705. Hij vertelde, dat na afloop van de plechtigheid in de consistoriekamer zes à zeven personen, waaronder Van Bork, spraken over het om het leven brengen van andere gevangenen. Hij hoorde Van Bork zeggen: ‘wij moesten het wel doen’. Het schokte hem, dat gevangen blijkbaar elkaar doodden. Desgevraagd verklaarde hij, dat hij zich niet kan herinneren of het daarbij om individuele gevallen ging en of daarbij de naam van Jan Campert is gevallen. Het gesprek was volgens hem het gevolg van de speech, die Van 3
telefonisch onderhoud dd. 15 maart 2005. Jan van Bork en Gerrit Kleinveld verbleven op verschillende tijdstippen in kamp Amersfoort. 5 Gesprek op 17 maart 2005; Ook Gerrit Kleinveld noemde niet de datum 1976, maar sprak over ’25 jaar na het einde van de oorlog’. 4
10 Bork tijdens de plechtigheid heeft gehouden. Deze speech is op geluidsband bewaard gebleven6. De elementen in de speech, die aanleiding kunnen hebben gegeven tot het bewuste gesprek over onderlinge liquidaties, betreffen passages, waarin Van Bork zegt, dat men concentratiekampen verkeerd beoordeelt, dat de gevangenen niet lijdzaam waren, maar dat het concentratiekamp een front was. Verder ook de passage, waarin hij het de taak noemde van degenen, die daar illegaal leiding gaven om te zorgen, dat er zo weinig mogelijk slachtoffers vielen. De enige bron van het verhaal over de onnatuurlijke dood van Jan Campert is Jan van Bork. Hij vertelde dit verhaal waarschijnlijk in 1970 in beperkte kring tijdens een reünie van oudpolitieke gevangen van kamp Amersfoort. Dat er toen een gesprek plaatsvond over het liquideren van medegevangen wordt bevestigd door Theo Kleinveld. Dat Jan Campert daarbij werd genoemd, daarvoor is Gerrit Kleinveld de enige bron. Ook voor de tweede gelegenheid, dat Van Bork de dood van Jan Campert aansnijdt, is Gerrit Kleinveld de enige bron. In 1992, ongeveer 20 jaar, nadat Gerrit Kleinveld Jan van Bork hierover heeft horen spreken, en vijf jaar na de dood van Van Bork, brengt Gerrit Kleinveld het verhaal in de openbaarheid door zijn interview in Plus Magazine. Nog eens bijna 13 jaar later en ongeveer 33 jaar nadat Gerrit Kleinveld Van Bork hierover heeft horen spreken doet hij dat nog eens in de NRC. Ondanks het goede geheugen van Gerrit Kleinveld wordt de betrouwbaarheid van de overlevering uiteraard geschaad door dit tijdsverloop. Jan van Bork De communist Jan van Bork werd op 22 juni 1941, de dag van de Duitse inval in Rusland, gearresteerd en ingesloten in het Huis van Bewaring In Amsterdam7. Jan van Bork was chauffeur in de haven en actief in de Centrale Bond van Transportarbeiders. Hij werd opgepakt wegens het verspreiden van een illegale bedrijfskrant8. Op 25 juni 1941 werd hij overgebracht naar het Polizeiliches Durchgangslager Schoorl en vandaar op 18 augustus naar het Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort, waar hij verbleef tot en met 18 november 1941. Hij werd daar Lagerälteste (kampoudste), de hoogste gevangene. Veel communisten behoorden tot de kampelite. Er waren wrijvingen met andere gevangenen en jaloezie wegens het elkaar onderling toespelen van baantjes en verschaffen van privileges. Van Bork werd door de Duitsers begin oktober 1941 als kampoudste afgezet wegens ‘zu schlappe Führung der einzelne Blocks, so wie unberechtigtes Aussern von Kritik’9. Op 19 november 1941 werd Jan van Bork op transport gesteld naar concentratiekamp Neuengamme, waar hij werd geregistreerd als Häftling 6.710. Hij verbleef in Neuengamme tot hij eind april 1945 werd geëvacueerd. In de periode april 1942 tot aan het eind van de oorlog was Jan van Bork als geschoolde metaalarbeider werkzaam in de in het kamp gevestigde motorenfabriek van de firma Jastram, waar hij gedurende twee jaar voorarbeider was. Hij pleegde bij Jastram geen harde sabotage – dat werd met de dood bestraft - maar probeerde zijn werkzaamheden in een traag tempo uit te voeren10. Van Bork werd op 2 mei 1945 in Flensburg bevrijd. Eén van zijn 6
In bezit van Theo Kleinveld. Gegevens over arrestatie- en transportdata zijn verstrekt door het Nederlandse Rode Kruis; in een interview met Nieuwe Revue, april 1985, wordt vermeld, dat hij op 25 juni 1941 is opgepakt. Deze laatste datum sluit aan bij de algemene arrestatie van communisten na de Duitse inval in de Sovjet-Unie. 8 Nieuwe Revue, april 1985, in een in 1981 met hem gevoerd gesprek vertelt hij ook betrokkenheid te hebben gehad bij De Waarheid en samen te hebben gewerkt met de groep rond Het Parool: Eigen verklaring van Van Bork dd. 18-8-1981, opgenomen in Gedänkstätte Neuengamme. 9 G. von Frijtag Drabbe Künzel, Kamp Amersfoort (NIOD, 2003), p. 66,85. 10 Eigen verklaring van Van Bork dd. 26-1-1962 en 18-8-1981, opgenomen in Gedänkstätte Neuengamme. 7
11 laatste daden als gevangene zou het onder de grond verstoppen van het kamparchief zijn geweest11. Op 20 mei 1945 keerde hij terug naar Nederland. In het NRC-artikel van 19 februari 2005 werd gesteld, dat Jan van Bork in Neuengamme blokoudste was van de barak waarin ook Jan Campert verbleef. Van Bork had vanaf april 1942 een positie, die uitzicht bood op overleving. Voor gevangenen waren er goede en slechte commando’s. De gevangenen in de slechte commando’s moesten pover gekleed, met onvoldoende voeding zwaar werk verrichten, zoals het graven van antitankgrachten of het klei scheppen bij de Elbe voor de steenovens. De sterfte in deze commando’s was hoog. Jan van Bork bevond zich in een goed commando. Na een aanloopperiode was hij gedurende bedrijfstijd gevrijwaard van de SS. De opzichters van Jastram gingen behoorlijk met de gevangen om, regelden af en toe extra voedsel, zorgden voor verwarming en zorgden er daarmee voor, dat de werkzaamheden aan scheepsmotoren en U-bootonderdelen konden doorgaan. Af en toe werd er ook betaald met kampgeld: daarmee konden - overigens zeer onregelmatig - in een winkeltje rode bieten, zuurkool of sigaretten worden gekocht. Omdat er vaak niets gekocht kon worden, werd het kampgeld ook gebruikt om kleren of schoenen te verkrijgen van andere gevangenen. Toen het kamp voller werd, werd geregeld, dat gevangenen die bij Jastram werkten niet meer met zijn tweeën in één bed moesten slapen en bij zware ziekte was Obermeister Henke bereid om medicijnen mee te nemen. Anders dan gemeld in het NRC-artikel van 19 februari 2005 was Jan van Bork in Neuengamme geen blokoudste, noch heeft hij enige andere functie in de gevangenenhiërarchie gehad12. De verblijfplaatsregistratie lijkt uit te sluiten, dat Jan van Bork en Jan Campert in hetzelfde blok verbleven: Jan van Bork verbleef in blok 25, Jan Campert in blok 713. Maar een blok met nummer 25 bestond in 1942/43 nog niet. Dit werd pas in 1944 toegekend14. Het was in de periode 1942/1943 overigens wel mogelijk, dat gevangenen, die in een verschillend blok verbleven, met elkaar contact hadden. Het moet dan gewild contact zijn. Jan van Bork had niet uit hoofde van een functie of gezagsrelatie onvermijdelijk contact met Jan Campert. Van Jan Campert is niet bekend tot welk commando hij tijdens zijn verblijf in het kamp van 2 december 1942 tot zijn dood op 12 januari 1943 hoorde. Op grond van het ontbreken van de vereiste vakmatige competenties kan worden uitgesloten, dat hij in hetzelfde commando als van Bork te werk is gesteld. Illegale Kampraad In het NRC-artikel van 19 februari 2005 wordt gesteld, dat Jan Campert enkele leden van de geheime kampraad aan de Duitse kampleiding had verraden. De betrokken gevangenen zouden zwaar zijn gestraft. Op dit ene detail kwam veel kritiek: er zou geen geheime kampraad in Neuengamme zijn geweest15. Ook verschillende overlevenden van Neuengamme verklaarden, dat zij geen weet hadden van het bestaan van een illegale kampraad. Jan van Bork repte in de interviews in 1962 en 1981 evenmin van het bestaan van een illegale
11
Eigen verklaring van Van Bork, opgenomen in interview met Nieuwe Revue, april 1985. Informatie verstrekt door de Gedänkstätte Neuengamme dd. 2-8-2005, consistent met de eigen verklaring van Van Bork. Alleen al het feit, dat hij bij Jastram werkte, sluit uit, dat hij blokoudste was (Gedänkstätte Neuengamme dd. 2-8-2005). 13 Informatie verstrekt door het Nederlandse Rode Kruis; 14 Informatie verstrekt door H. Kaienburg dd. 2-8-2005. 15 Historica Judith Schuyf in De Volkskrant van 23 februari 2005. 12
12 kampraad16. Maar in het interview, dat Koos van Zomeren in 1985 met hem had voor Nieuwe Revue, verklaarde hij, dat hij deel uitmaakte van de illegale kampraad17. Neuengamme is in 1938 gesticht vanuit Sachsenhausen. Het complete systeem van het controleren van het kamp met inschakeling van gevangenen, zoals dat sinds 1933 in Dachau was geperfectioneerd, werd ook in Neuengamme ingezet. Gevangenen speelden in het kampsysteem een belangrijke rol. Ze werkten niet alleen op de administratie, in de keuken, als ziekenverpleger, maar ook als blokoudsten en kapo. Toen Neuengamme werd gesticht waren de sleutelposities van deze ‘Funktionshäftlinge’ grotendeels in handen van criminele gevangenen (groene driehoeken). Langzamerhand slaagden de politieke gevangenen erin de meeste van deze posities over te nemen. In 1942 hadden ze de helft van deze posities. Ze maakten daarmee wel deel uit van een door de SS gecontroleerd systeem: ze dienden andere gevangenen te controleren en op te jagen. Al in 1946 getuigde een communistische exgevangene, dat ze daarbij niet van gewone misdadigers waren te onderscheiden18. De SS bezette ook functies met politieke gevangenen, omdat deze vaak meer vakmatige competenties hadden dan de misdadigers. In de meeste gevallen ging het om Duitsers.Volgens de historicus Hermann Kaienburg slaagde de SS er in Neuengamme in de vorming van illegale structuren grotendeels tegen te gaan door het tegen elkaar uitspelen van verschillende groepen gevangen en door het bespioneren van de gevangenen. Anders dan in Dachau, Sachsenhausen en Buchenwald kon de SS in Neuengamme voorkomen, dat een effectieve structuur werd opgebouwd om activiteiten van de SS te doorkruisen of om onderlinge hulp te organiseren19. Meier spreekt van verschillende groepen, waartussen de verbindingen vaak werden verbroken en van provocateurs, die hun geheime activiteiten verrieden20. Ook Kaienburg signaleert, dat ook de politieke ‘Funktionshäftlinge’ onder druk van de SS keihard optraden en dat het met name voor veel buitenlandse gevangenen weinig uitmaakte of een Duitse ‘Funktionshäftling’ nu tot de ene of de andere groep behoorde. Deze ‘Funktionshäftlinge’, ook de politieke, kwamen uit angst om hun bevoorrechte positie te verliezen, soms tot verraad van de eigen groep21. Wat er restte aan illegale activiteiten, betrof vaak het uit de wind houden van de eigen groep (de kameraden), bijvoorbeeld door het manipuleren van de boeken, waardoor iemand in een beter commando kwam. Dat was voor de betreffende persoon overigens een kwestie van leven of dood: wanneer een gevangene bij zware regen in de modder van het kanaal moest werken, betekende dat in feite een doodvonnis22. Een andere hulpmogelijkheid, die niet ten koste ging van andere gevangenen, was het onderbrengen van iemand in de ziekenbarak. Ook hier geldt, dat een illegale structuur niet kenbaar was: prof. Van Dantzig, die vanaf eind 1944 gevangenenarts was in de ziekenbarak, meldde desgevraagd niets van een illegale kampraad te hebben bemerkt. Het zou hem hebben verbaasd, want vanuit zijn waarneming werd Neuengamme toch vooral geregeerd door de ‘groene punten’(de criminelen)23. Andere 16
Eigen verklaring van Van Bork dd. 26-1-1962 en 18-8-1981, opgenomen in Gedänkstätte Neuengamme. Nieuwe Revue, april 1985, Koos van Zomeren, Anton Hölzel en de Joodse kinderen, een speurtocht naar het lot van een Hollandse verpleger in het derde rijk. 18 H.C. Meier, So war es, das Leben im KZ Neuengamme, (Hamburg, 1946), p. 108. 19 H. Kaienburg, Vernichtung durch Arbeit, der Fall Neuengamme, die Wirtschaftsbestrebungen der SS und ihre Auswirkungen auf die Existenzbedingungen der KZ-Gefangenen, Bonn, 1992 (2e druk), p. 159. 20 H.C. Meier, p. 115. 21 H. Kaienburg, ‘Freundschaft? Kameradschaft?…Wie kann das dann möglich sein? Solidarität, Widerstand und die Rolle der ‘roten Kapos’ in Neuengamme, in: Beiträge zur Geschichte der nationalsozialistischen Verfolgung in Norddeutschland, Heft 4, Bremen, 1998, p. 26. 22 H.C. Meier, p. 113. 23 Gesprek dd. 21-3-2005. 17
13 getuigenissen, zoals die van de Nederlandse overlevende W. Allosery, maken duidelijk, dat hulp vaak individueel bepaald en niet georganiseerd was: hij dook enige tijd onder in de ziekenbarak, maar niet geholpen door een illegale structuur, maar door twee Russische artsen24. Ook in het recent gepubliceerde ‘Nederlanders in Neuengamme’ wordt gesteld, dat er zeer weinig ruimte was voor onderlinge solidariteit, zelfs niet onder communistische gevangenen. Ook hier wordt de mening verwoord, dat in tegenstelling tot bijvoorbeeld Buchenwald, de communisten er niet in geslaagd waren een vooraanstaande positie in het kamp te krijgen25. Wellicht ontstond er in 1943 al een internationaal comité, maar dat had geen grote invloed, omdat niet alle nationaliteiten erin vertegenwoordigd waren en het hield zich voornamelijk bezig met het uitwisselen van informatie26. Later in de oorlog ontstond er in Neuengamme wel iets wat je een illegale kampraad zou kunnen noemen, maar dat was nog steeds geen illegaal, centraal geleid verzet. Pas in de laatste weken van de oorlog kwam dit tot stand27. De historicus Hermann Kaienburg signaleert, dat het waarderen van illegale handelingen in het kamp die als verzet zijn te karakteriseren, buitengewoon moeilijk is, omdat de motieven daartoe vaak een dubbel karakter hadden en niet alleen vanuit de wens tot verzet werden bepaald28. Opvallend is, dat er zeer uiteenlopende opvattingen zijn van gevangenen zelf over verzet in het kamp. Enerzijds wordt gezegd: ‘Dabei mussten wir aber stets daran denken, dass wir ständig Bespitzelungs- end Zersetzungsversuchen von Seiten der SS gegenüberstanden. […] Trotzdem war es möglich, im Jahre 1943 den Widerstandskampf der deutschen politischen Häftlinge mit hilfe guter ausländischen Kameraden auf eine breitere Grundlage zu stellen. Es entstanden feste Verbindungen zu den ausländischen Kameraden aus der Sowjetunion, aus Polen, aus Frankreich, Belgien, Holland usw. Es wurde auch versucht eine internationale politische Leitung des Widerstandes in Neugengamme zu schaffen’29. Kaienburg keert zich tegen dit soort verzetsproza. In zijn waardering steunde wat er was aan verzet in Neuengamme maar in beperkte mate op de ‘rode’ blokoudsten en kapo’s30. De Poolse gevangene Mieczyslaw Krause zegt, dat weliswaar in het kamp radioberichten werden verspreid, dat soms op het laatste moment gevangenen, die een straf in het vooruitzicht hadden, op transport werden gesteld, dat soms zelfs gevangen uit de arrestantenbunker werden gehaald, wanneer ze op hun executie zaten te wachten en dat men soms zwakkeren lichter werk gaf om ze te sparen, maar: Ích möchte keinen Mythos über die Arbeit der internationalen Widerstandsbewegung im Lager Neuengamme schaffen. [...].Sicherlich war das Komitee da und war tätig, aber es arbeitete nur in einem bestimmten, exclusiven Kreis von Häftlingen, die im Lager eine mehr oder weniger einträgliger Funktion hatten. Aber fast alle Funktionen im Lager zwangen dazu, gegenüber den Häftlingen das harte, von oben angeordnete Regiment auszuüben’ […] Ich kenne viele Ausarbeitungen über die Widerstandsbewegung in Neuengamme und es fällt mir schwer an die dort angegebenen
24
Gesprek dd. 22-3-2005 J. Schuyf (eindred.), ‘Nederlanders in Neuengamme, de ervaringen van ruim 5500 Nederlanders in een Duits concentratiekamp 1940-1945, Zaltbommel, 2005. 26 H. Kaienburg, ‘Freundschaft etc’, p. 40. 27 H. Kaienburg, ‘Vernichtung etc’, p. 342. 28 Herman Kaienburg, ‘Freundschaft etc., p. 20. 29 Karl Kampfert: ‘Der Widerstandskampf im Konzentrationslager Neuengamme’, ongepubliceerd manuscript, zonder datum [1978], aanwezig in Gedänkstätte Neuengamme, geciteerd in H. Kaienburg, ‘Freundschaft etc., p. 20. 30 H. Kaienburg, ‘Freundschaft etc’, p. 42. 25
14 Tatsachen zu glauben. {…} Meine Meinung nach sind es in der Mehrheit phantasievolle Erfindungen, um sich jetzt mit fremden Federn zu schmücken’ 31. Kaienburg concludeert, dat de solidariteit onder Duitse communisten vooral de eigen groep betrof. Daarnaast zijn er veel individuele uitingen van solidariteit geweest, die vaak wel gepaard gingen met onderlinge informatie-uitwisselingen, maar die niet als georganiseerd verzet aangemerkt kunnen worden. Als voorbeeld daarvan kan de Belg André Mandrycxs gelden, die als gevangene op het bureau van de arbeidsdienst regelmatig gevangen op lichter werk zette. Coördinatie van illegale activiteiten in Neuengamme vond op veel beperktere schaal plaats, dan in veel andere concentratiekampen. De SS was in Neuengamme effectiever in het voorkomen van illegale structuren. Voor zover er toch sprake was van in een illegale structuur werken, betrof het meestal de ondersteuning van de eigen groep. Voor de gewone gevangenen was er nauwelijks een mogelijkheid om dit te herkennen, omdat - voorzover er een illegale structuur was - dit samenviel met de groep van ‘Funktionshäftlinge’. En deze kenden ze als deel van het - dikwijls corrupte - onderdrukkingsapparaat. Onderlinge herverdeling van voedsel In het NRC-artikel van 19 februari 2005 wordt gesteld, dat Jan Campert vanaf zijn entree in de barak op 2 december geweigerd heeft om mee te doen aan onderlinge herverdeling van voedsel. Deze zou hebben plaatsgevonden op grond van een gedragscode, die door de geheime kampraad was opgesteld. H.C. Meier bericht in 1946, dat veel van de kapo’s en blokoudsten, maar ook andere kameraden, ten koste van andere gevangenen, de laatste resten van karige kost voor zich zelf organiseerden. Over een enigermate effectieve verdeling van voedsel wordt pas in een latere periode gerept.32. Jan van Bork zegt in de met hem in 1962 en 1981 gevoerde gesprekken niets over herverdeling van voedsel. De enige vermeldingen van voedsel hebben betrekking op zijn eigen rantsoen. In 1962 vertelt hij dat werkmeester Mohr van Jastram af en toe een stukje brood of een appel voor hem meenam. Maar hij durfde dat nooit rechtstreeks aan Van Bork te geven. Hij wierp het in de afvalbak en zei, dat hij daar maar in moest zoeken. In het in 1981 gevoerde gesprek herhaalt hij dit verhaal. Ook meldt hij, dat Obermeister Henke ervoor gezorgd heeft, dat de gevangenen, die bij Jastram werkten iedere dag 200 gram ‘Bratzulage’ kregen. Pas in het Nieuwe Revue-interview in 1985 meldt hij iets over verdeling van voedsel. Op een groep van 20 Joodse kinderen werden in een aparte barak medische experimenten uitgevoerd. De Haagse bakkersknecht Antonie Hölzel bekommerde zich om hen. Volgens Van Bork was Hölzel naar de keukenchef gegaan en had hij gezegd, dat de kinderen beter te eten moesten hebben. Daarop kregen ze dagelijks 20 stukken witbrood, omdat ze voor de experimenten in conditie gehouden moesten worden. Volgens Van Bork haalde hij vervolgens iedere avond na zijn werk de 20 overblijvende stukken bruin brood op voor het kamp. Dit ondanks het feit, dat contact met de rest van het kamp verboden was. Dit verhaal speelt zich overigens vanaf eind 1944 af.
31
Mieczyslaw Krause : Buntskazanych na rozstrzelanie 21/22.IV.1945r.w. Neuengamme. Ongepubliceerd manuscript, zonder datering [1967/68], geciteerd in vertaling in H. Kaienburg, ‘Freundschaft etc., p. 20,21. 32 H.C. Meier, p. 111.
15 Uit niets blijkt het bestaan van een gedragscode, die medewerking aan herverdeling van voedsel vereiste. Als er zo’n gedragscode bestond, dan heeft deze zich uitgestrekt tot een beperkte kring van politieke ‘Funktionshäftlinge’ en waarschijnlijk in een latere periode dan de winter van 1942/1943. Er is in oktober 1941 wel een solidariteitsgolf geweest met de duizend halfverhongerde Russische krijgsgevangenen, die in het kamp in twee barakken werden ondergebracht. De keukenkapo (groene driehoek) Bernard Wolf, hield voedsel achter, Funktionshäftlinge gaven wat van hun grotere porties af en zelfs veel gewone gevangenen waren bereid iets van hun karige eten af te staan33. Er zijn geen bronnen of verklaringen waaruit blijkt, dat individuele gevangenen werden geprest om mee te werken aan zo’n herverdeling. In de periode dat Jan Campert in Neuengamme verbleef zou ieder pressen van individuele gevangenen om voedsel af te staan gelijk hebben gestaan aan poging tot moord. De gevangen hadden volstrekt onvoldoende voedsel om zich zelf in leven te houden. De verzorgingstoestand van de gevangenen was in de periode november 1942 zo slecht, dat in die maand 700 gevangenen overleden. In januari 1943 – Campert overleed op 12 januari 1943 – bereikte het aantal doden de in Neuengamme niet eerder vertoonde piek van 12 tot 14%.34 Een ‘natuurlijke’ dood Juist in de maanden, dat Jan Campert in Neuengamme verbleef, waren de omstandigheden in Neuengamme uitzonderlijk zwaar. In de wintermaanden 1942/1943 stierven 50 gevangenen per dag. Bij een mortaliteit van 12 tot 14% in januari 1943 rijst de vraag of een overlijden van Jan Campert op 12 januari 1943 als gevolg van de detentie-omstandigheden als opvallend moet worden beschouwd. Het plaatsen van het tijdstip van overlijden van Campert tegen de mortaliteit in de volledige populatie van Neuengamme verschaft geen inzicht, Immers, de totale populatie bestond uit groepen gevangenen, die in verschillende perioden onderdeel waren geworden van het concentratiekampsysteem en die dus ook in verschillende mate de fysieke gevolgen daarvan hadden ondervonden. Er zijn bovendien verschillen in mortaliteit per nationaliteit. De groep, waarmee Campert op 2 december 1942 uit Amersfoort is aangekomen, biedt de beste vergelijkingsmogelijkheid35. Van de 30 personen van die groep heeft de stichting Vriendenkring Neuengamme 19 personen kunnen achterhalen. Van deze 19 waren er al 9 personen dood (47%) voordat Jan Campert overleed. Binnen twee weken daarna overleden nog eens drie personen, waaronder zijn medegevangene van het eerste uur Martien Nijkamp. Op 1 maart 1943 waren nog 2 personen in leven. Deze overleden respectievelijk op 30 april 1943 en 3 augustus 1943. Het overlijden van Jan Campert kan op grond van het spreidingspatroon in overlijden van de personen, waarmee hij op 2 december 1942 in Neuengamme arriveerde, volledig verklaard worden als een gevolg van de op dat moment uitzonderlijk zware kampomstandigheden. Kampregistratie van ziekte en overlijden Met betrekking tot Jan Campert doet zich de bijzondere omstandigheid voor, dat hij enkele malen in de ziekenbarak is geweest. Op 8 december 1942 werd urine onderzocht en op 23 december 1942 speeksel. Uit het onderzoek bleek, dat hij tbc had. De gegevens werden 33
H. Kaienburg, ‘Freundschaft etc, p. 36. H. Kaienburg, Vernichtung etc.,p. 350. 35 Basisgegevens verstrekt door mevr. Judith Schuyf uit de database van de stichting Vriendenkring Neuengamme. 34
16 opgetekend in het laboratoriumboek. Toen hij op 12 januari 1943 om 13.30 uur overleed werd in een andere registratie - het dodenboek - een overeenkomende doodsoorzaak opgenomen: Vers. H. u. K. b. eitriger Rippenfellentzündung: het niet meer functioneren van hart en bloedsomloop in combinatie met borstvliesontsteking/middenrifontsteking36. Jan Campert had als nieuweling in de extreem zware omstandigheden van de winter van 1942/1943 nauwelijks een kans op overleven. Ook zonder tbc zou hij na korte tijd zijn gestorven. De omstandigheid, dat Jan Campert daarbij aantoonbaar ziek was, maakt zeer onwaarschijnlijk, dat hij langer zou hebben geleefd. De notering in het dodenboek sluit qua doodsoorzaak aan bij de noteringen in het laboratoriumboek. Bij een ‘onnatuurlijke’ doodsoorzaak had een valse doodsoorzaak kunnen zijn ingevoerd, maar het zou wel heel toevallig zijn als deze had aangesloten bij de onderzoeken van december. Deze omstandigheden sluiten praktisch uit, dat hij anders dan door ‘natuurlijke’ omstandigheden om het leven is gekomen.
36
Informatie verstrekt door H. Diercks, archivaris van de Gedänkstätte Neuengamme.
17 4.
Het rapport van A.J. van der Leeuw inzake Jan Campert Overleveringsgeschiedenis van het rapport van A.J. van der Leeuw
A.J. van der Leeuw, hoofd van de vroegere recherche-afdeling bij de Commissie voor de Perszuivering, heeft kort voor 6 juli 1950 het bestuur van de Jan Campert-Stichting mondeling geïnformeerd, dat hem beschuldigingen bekend waren ten aanzien van gedragingen van Jan Campert in de oorlog. Het bestuur van de stichting heeft vervolgens schriftelijke bevestiging gevraagd aan de Commissie voor de Perszuivering. Die heeft men inderdaad verkregen, maar niet dan nadat de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van elk van de bestuursleden de schriftelijke bevestiging had gevraagd, dat aan anderen geen mededelingen over de inhoud van deze bevestiging zou worden gedaan. Het bestuur heeft vervolgens op 6 juli 1950 mondeling de wethouder van Onderwijs en Kunstzaken, J. van Zwijndregt, geïnformeerd over de zaak. Deze heeft vervolgens het bestuur van de stichting om een preadvies gevraagd. In zijn vergadering van 27 juli 1950 heeft het bestuur gemeend zich te moeten onthouden van een dergelijk advies. Wel werd besloten dat de zaak van eventuele naamwijziging conform de statuten een zaak was van de gemeenteraad en dat de feiten te belangrijk waren om aan het college te onthouden. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag werd vervolgens bij brief van 9 september 1950 door de Jan Campert-Stichting over de bezwaren geïnformeerd. De mondeling gedane beschuldigingen aan het adres van Campert werden in de brief opgenomen37.Van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (OK&W), tot welk ministerie de Commissie voor de Perszuivering behoorde, ontving het college vervolgens op 10 oktober 1950 een afschrift van een rapport van A.J. van der Leeuw. Van der Leeuw was sinds 16 september 1948 in dienst van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD), maar hij ondertekende het rapport met de functie, waarin hij de informatie had verzameld: onbezoldigd rijksveldwachter en hoofd van de vroegere recherche-afdeling bij de Commissie voor de Perszuivering. De minister van OK&W legde uitdrukkelijk geheimhouding op: slechts het college van burgemeester en wethouders mocht onder geheimhouding van het rapport ervan kennisnemen38. Memorandum van het college van burgemeester en wethouders Het college heeft de beraadslaging over het rapport van A.J. van der Leeuw vastgelegd in een intern memorandum van 31 oktober 1950, dat van het opschrift ‘zeer geheim’ werd voorzien39. In dit memorandum werd overwogen, dat het in beginsel op de weg van het college had gelegen de gemeenteraad te informeren. Maar zelfs als met toestemming van de minister het rapport onder geheimhouding aan de raad ter kennis zou zijn gegeven, dan nog veronderstelde het college, dat geen effectief resultaat zou kunnen volgen. De punten, die in het rapport van Van der Leeuw werden genoemd, dienden eerst grondig te worden onderzocht. Immers, slechts één punt daaruit stond objectief vast. Maar, zo werd overwogen, bij een nader onderzoek dreigt openbaarheid en daarmee dreigt het een hoogst pijnlijke aangelegenheid te worden. Opgemerkt werd daarbij, dat ook de Commissie voor de 37
Haags Gemeentearchief ,Archief Jan Campert-Stichting, bnr. 985, doos 3. De beschuldigingen aan het adres van Campert komen overeen met die in het latere rapport van Van der Leeuw. Het bestuur van de stichting heeft de genoemde schriftelijke bevestiging niet aan het college overlegd, omdat het zich gebonden voelde aan de opgelegde geheimhouding. 38 Gemeente Den Haag, secretarie-archief bnr. 610, inv. Nr. 2613. 39 idem.
18 Perszuivering van een onderzoek had afgezien: ‘Ook daar is afgesproken te zwijgen en geen verdere navraag te doen’. Bovendien, zo werd overwogen, Jan Campert is dood en kan dus niet meer toelichten wat zijn motieven zijn geweest. En hoe die motieven ook geweest mogen zijn, naar de mening van het college had Jan Campert door zijn befaamde versregels ‘De achttien doden” een verzetsprikkel en een stimulans gegeven aan het Nederlandse volk, die moeilijk waren te overschatten. Het college achtte het niet verantwoord om de nagedachtenis van Jan Campert te verbrijzelen, door het openbaar maken van beschuldigingen, die niet volledig waren onderzocht en die niet berecht waren en waartegen de overledene zich niet meer kon verweren. Als gevolg van deze overwegingen is afgezien van een voorstel tot naamwijziging van de stichting. Dit memorandum is op 2 november 1950 in afschrift aan het bestuur van de Jan Campert-Stichting gestuurd. Aan het bestuur van de stichting werd gevraagd geheimhouding in deze zaak te betrachten. Onderzoek en geheimhouding In 1950 is door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag dus doelbewust afgezien van nader onderzoek. Maar ook in de periode daarvóór is door de rijksrecherche geen onderzoek gedaan. Van der Leeuw stelt nadrukkelijk: ‘Integendeel er is in dit geval géén sprake geweest van een onderzoek. Slechts zijn in den loop van een groot aantal onderzoeken in zeer uiteenliggende zuiveringszaken door mij persoonlijk of door de rechercheurs van mijn dienst verricht een aantal feiten naar voren gekomen met betrekking tot Jan Campert, die deels in stukken, deels in het geheugen bewaard zijn gebleven, maar die nimmer als basis zijn gebruikt voor een systematisch onderzoek. Voor een dergelijk onderzoek was door Camperts overlijden immers geen ruimte meer’. Van der Leeuw geeft aan zelfs verder te zijn gegaan. Hij heeft destijds in overeenstemming met de betrokken rechercheurs afgesproken, dat over de bekend geworden feiten zoveel mogelijk zou worden gezwegen, terwijl ook geen onnodige navraag bij niet onmiddellijk betrokkenen zou worden gedaan. De overweging daarbij was ‘dat ieder ‘roeren’ in deze zaak aanleiding zou kunnen geven tot een publieke rel. Zulk een rumoer over deze zaak kwam mij en de anderen uiterst ongewenst voor, gezien de bijna symbolische betekenis, die de figuur Campert door zijn “De Achttien Doden” heeft verworven’. Naar de mening van A.J. van der Leeuw zijn de door hem gepresenteerde bezwaren tegen Jan Campert door deze opzettelijke beperkingen onvolledig. Maar, merkt hij op, een onderzoek zou ook nu nog tot aanzienlijk vollediger resultaten kunnen leiden. Ondanks de aan alle partijen opgelegde geheimhouding publiceerde Loe de Jong de belangrijkste beweringen uit het rapport van Van der Leeuw later in zijn standaardwerk Het koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog40. De Jong weigerde gevolgtrekkingen te verbinden aan niet onderzochte beweringen, constateerde dat Campert in 1941 en 1942 danig had gezwalkt, en verwierp op grond van bronnenonderzoek de belangrijkste aantijging, namelijk dat Campert om financieel gewin joden over de grens zou hebben geholpen. In de biografie van Campert door Hans Renders wordt gesteld, dat Van der Leeuw al in 1947 bij de Jan Campert-Stichting bezwaar zou hebben gemaakt tegen het vernoemen van een litteraire prijs naar Jan Campert. Ook in het NRC-artikel van 19 februari 2005 en in 40
L. de Jong, Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, wetenschappelijke editie, Den Haag, 1994, deel 6 (eerste helft), p. 46, 47.
19 navolgende persartikelen wordt deze bewering herhaald. Er is geen aanwijzing gevonden, dat dit inderdaad het geval is geweest.41 Op grond van een passage in dezelfde biografie werd in de pers gesuggereerd, dat het NIOD bewust stukken over Jan Campert had vernietigd42. Analyse van de registratuurkenmerken, die in het betreffende archief op de dossiermappen zijn geplaatst met betrekking tot vernietiging of het verdwenen zijn van stukken, maakt duidelijk, dat deze aantekeningen in de oorlog door het departement van Volksvoorlichting en Kunsten zijn geplaatst. Ze hebben geen betrekking op Jan Campert43. De in 1950 aan alle partijen opgelegde geheimhouding heeft er - paradoxaal genoeg - niet alleen toe geleid, dat ook in het geheel geen onderzoek meer gedaan werd naar de beweringen, maar ook dat er later meer geheimhoudingen en complotten werden vermoed, dan er daadwerkelijk zijn geweest. de huidige relevantie van het rapport van A.J. van der Leeuw Dit onderzoek, waarvan Van der Leeuw in 1950 opmerkte, dat het tot vollediger resultaten zou kunnen leiden, heeft nooit plaatsgehad. Afzonderlijke in het rapport genoemde punten, duiken in later tijd af en toe op. Het rapport van Van der Leeuw maakt bij het NIOD deel uit van de openbaar toegankelijke collectie. Het is door Hans Renders in zijn biografie van Jan Campert uitgebreid behandeld. In het NRC-artikel van 19 februari 2005 wordt daaruit geciteerd. De in het rapport opgenomen gedragingen hebben in de mediadiscussie soms de rol gekregen van mede-onderbouwing van het veronderstelde verraad van Jan Campert in Neuengamme: de veronderstelde plausibiliteit daarvan stoelt mede op de in het rapport van Van der Leeuw opgenomen punten. Dit maakt het door Van der Leeuw opgestelde rapport opnieuw relevant. De onderzoekbaarheid van de in het rapport van Van der Leeuw genoemde punten is 55 jaar na dato aanmerkelijk afgenomen. Betrokken personen zijn overleden en kunnen dus niet meer bevraagd worden. Van de andere kant: er is sindsdien veel gepubliceerd, vaak over perifere zaken, waardoor nieuwe informatie in toegankelijke vorm beschikbaar is. Dit geldt met name ook voor de biografie van Jan Campert, waarvoor uitgebreid onderzoek is gedaan en waarin veel nieuwe feiten aan het licht zijn gebracht.
41
Hans Renders, Wie weet slaag ik in de dood, Biografie van Jan Campert, Amsterdam 2004, p. 393, noot 3, maakt er melding van dat Reinold Vugs in zijn biografie van Bordewijk vermeldt , dat Van der Leeuw in 1947 aan de net opgerichte stichting bezwaren zou hebben kenbaar gemaakt tegen het vernoemen van een prijs naar Jan Campert. Hans Renders zocht 10 jaar later naar deze melding van Van der Leeuw, maar trof hem niet meer aan (HR, p. 398, noot 3). Er is hier sprake van een vergissing. Vugs beschrijft de bovengenoemde affaire en noemt daar zelfs bij dat de pijnlijke kwestie, die hij beschrijft speelt in de hete zomer van 1950. Vugs spreekt niet over een waarschuwing door Van der Leeuw in 1947. In de door Renders geciteerde notulen van 20-1-1948 is geen enkele melding betreffende een eventuele waarschuwing. Er is geen enkele aanwijzing dat Van der Leeuw al in 1947 een waarschuwing heeft doen uitgaan. 42 H. Renders, p. 366, 399 (noot 9). Al in het NRC-artikel van 19 februari 2005 werd aan het ontbreken van een aantal documenten gerefereerd, in de NRC van 28 februari 2005 gebeurde dit opnieuw. 43 De aantekeningen zijn consequent op alle (nog oorspronkelijke) omslagen van het archief geplaatst; In de omslag, waaruit stukken over Campert zouden zijn verdwenen, zijn mapjes betreffende andere personen niet meer aanwezig, maar uitgerekend het mapje met betrekking tot Campert is bewaard gebleven.
20 5.
De verschillende elementen van het rapport van Van der Leeuw
Van der Leeuw presenteert in zijn rapport de punten (hij spreekt van ‘feiten’) die hem ten aanzien van Jan Campert bekend zijn, in chronologische volgorde: 1.
zomer 1940: Jan Campert zou schriftelijk hebben gesolliciteerd naar de functie van redacteur bij het Algemeen Nederlands Persbureau (ANP), toen op last van de bezetter al in mei 1940 de joodse redacteuren waren ontslagen. Deze informatie is meegedeeld door de directeur van het ANP, die deze kwestie destijds behandelde. Van der Leeuw veronderstelt, dat de brief wellicht nog aanwezig is.
2.
zomer 1940: Campert heeft W.A. Haighton, een pro-Duitse fascist, per brief om een kleine geldlening gevraagd. De brief is aan Van der Leeuw getoond.
3.
zomer/najaar 1940, wellicht ook 1941: Campert verkeert in het merkwaardige “half goede- half foute” milieu dat zich ontwikkelt rond de bedrijven van A. Meijer Schwencke. Sinds 1939 was deze vertegenwoordiger voor Nederland en België van de propaganda-afdeling van het Oberkommando van de Wehrmacht. Voor deze afdeling liet Meijer Schwencke propaganda-brochures en –boeken vertalen, die op zijn eigen drukkerij gedrukt werden en vervolgens, soms onder pressie, bij verschillende Nederlandse uitgevers werden ondergebracht. Campert heeft in opdracht van Meijer Schwencke een aantal van deze geschriften vertaald. Eén draagt zijn naam als vertaler: ‘misdaad der evacuatie’ door Jean de la Hire. In dit bij Van Ditmar in Amsterdam uitgekomen boekje wordt de evacuatie van de Franse burgerbevolking een ‘misdaad van het democratisch bewind’ genoemd en wordt de lof van de binnentrekkende Duitse troepen bezongen. Andere titels zouden niet zonder meer zijn vast te stellen. Dit punt werd meegedeeld door een hele reeks van personen, die destijds aan de bedrijven van Meijer Schwencke waren verbonden.
4.
begin 1941:
5.
Najaar 1941: Campert verzorgt opmaak en lay-out van het eerste nummer van De Schouw, het orgaan van de Nederlandse Kultuurkamer, dat wordt uitgegeven door A. Meijer Schwencke. Dit punt werd meegedeeld door Meijer Schwencke.
6.
zomer 1941: Campert begint met zijn actie tot transporten van joden over de Belgische grens. Campert zou omstreeks Pinksteren 1941 met M. Nijkamp, correspondent voor De Telegraaf en de NRC in Breda, en met
Campert wendt zich door de door Rost van Tonningen aangestelde hoofdredacteur van Het Volk, drs. W. Goedhuys, om enkele bijdragen te leveren. Enkele artikelen over stedenschoon zijn geplaatst. Van der Leeuw merkt op, dat tegen de inhoud van de artikelen weinig bezwaar kan worden gemaakt. Dit punt werd meegedeeld door Goedhuys en enige van zijn redacteuren.
21 P.A. Donker, journalist uit Amsterdam, een bespreking hebben gehad in Breda. De drie journalisten kennen elkaar uit het Haagse journalistenmilieu. De bedoeling was om joden over de zuidgrens te transporteren, niet uit idealisme, maar zuiver uit financieel gewin. Donker zou het rayon Amsterdam voor zijn rekening moeten nemen en Campert Den Haag. Campert zou zijn handelswijze hebben gemotiveerd met ’deze mensen zijn toch ten dode opgeschreven, waarom zouden wij dan niet van hun bezit profiteren, zolang dat nog mogelijk is’. De slachtoffers zouden naar Nijkamps woning in Ginneken worden gebracht en vandaar, met medewerking van een Duitse grenswacht, die in het complot zat, naar België. Het viel aan bekenden op, dat Campert in die tijd niet meer aan de grond zat, maar voor zijn doen over veel geld beschikte. Gebaseerd op mededeling van P.A. Donker, geverifieerd aan de destijds door deze gemaakte aantekeningen. Van der Leeuw voegt aan dit punt toe, dat Nijkamp en Campert een jaar later tezamen met de medewerkende Duitse militair zijn gearresteerd, dat de militair moet zijn doodgeschoten en dat Campert en Nijkamp stierven in gevangenschap. Tevens voegt hij toe, dat hij over geen namen beschikt van de door Campert getransporteerde joden, die zijn teruggekeerd. Hij haalt daarbij een onderzoek aan van een rechercheur van de P.O.D.-Hilversum, ingesteld in 1945/46 in een verwante zaak, waarbij alle slachtoffers op een bepaald adres in België aan de grens onmiddellijk zijn gearresteerd. Maar, aldus Van der Leeuw, in deze zaak bestaat nog geen volledige klaarheid, de gegevens zijn nog niet samenhangend en komen uit verschillende bronnen. Als afsluitende opmerking meldt Van der Leeuw, dat volgens zijn zegslieden Jan Campert niet pro-Duits was, maar zonder veel scrupules om aan geld te komen, daarbij echter steeds bohémien blijvend. ad. 1 De sollicitatie bij het ANP Nog op de dag van de capitulatie, 15 mei 1940, werden door de directie van het ANP 20 joodse medewerkers ontslagen. Dit ontslag was hoogst uitzonderlijk. Bij de meeste andere bladen werden joodse redacteuren nog ongeveer een jaar in - niet–politiek gevoelige functies – gehandhaafd44. Volgens de toenmalige directeur van het ANP, H.H.J. van de Pol, gebeurde dit onder druk van Hushahn, destijds perschef van de Duitse ambassade. Hushahn zou zich in de periode september 1939 – 9 mei 1940 onheus behandeld hebben gevoeld door het A.N.P45. Hij bleef vervolgens een belangrijke sturende rol spelen binnen het ANP. Van de Pol nam op 1 juli 1941 ontslag. Een nieuwe directeur werd benoemd per 1 augustus, maar Van de Pol bleef nog tot eind september 1941 om zijn opvolger in te werken46. Het contract tussen het 44
De joodse redacteuren van de Arbeiderspers werden op last van de bezetter op 26-2-1941 ontslagen: NIOD, Archief Com. v.d. Perszuivering, inv. nr. 217 45 NIOD, Archief Com. v.d. Perszuivering, inv. nr. 219; L. de Jong, Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, wetenschappelijke editie, Den Haag, 1994, deel IV, p. 8-10. 46 ANP directie-archief, correspondentie periode 1-6-1941 t/m 30-9-1941; de nieuwe directeur J.J. Sterkenburg
22 ANP en de per 1 januari 1941 gevormde Nationale Omroep werd in voorjaar 1941 nog door Van de Pol herzien. In mei 1941 werd het hoofdkantoor van het ANP verplaatst van Amsterdam naar Den Haag. De uitlating van Van de Pol is door Van der Leeuw niet in het zuiveringsdossier vastgelegd. De brief, die Van der Leeuw als nog aanwezig veronderstelde is niet aangetroffen in het goed bewaard gebleven directie-archief van het ANP47. Van de Pol kan als betrouwbare bron gelden. Hij deed na zijn vertrek bij het ANP verzetswerk en keerde na de oorlog terug als directeur van het ANP. De sollicitatie van Jan Campert kan zich hebben afgespeeld rond 1 juli 1940. Per die datum werd hij ontslagen bij het in Amsterdam gevestigde United Press48 en was hij brodeloos. In deze situatie past qua chronologie een sollicitatie bij het ANP. Deze kwestie lijkt overigens ook te passen in een patroon van solliciteren bij ‘verkeerde’ media: Campert zou in het voorjaar van 1941 - een jaar na de veronderstelde sollicitatie bij het ANP - hebben gesolliciteerd bij de toen reeds genazificeerde Nationale Omroep. Hij staat op een lijst van sollicitanten. De beoordelaar word gevraagd om zich over Camperts opvattingen te oriënteren, want als hij een plaats krijgt bij een hoorspel- of declamatieafdeling ‘zal hij over een positieven geest moeten beschikken’. Daaraan heeft hij wellicht niet kunnen voldoen, want hij heeft nooit medewerking verleend aan enig programma49. Op zich is de veronderstelde sollicitatie bij het ANP een zware aantijging, met name door de plaatsing in de context van het gedwongen ontslag van joodse redacteuren. Wim van Norden, later mede-oprichter van het illegale Parool, die in deze tijd omging met Campert zegt daarover: ‘als dit zo zou zijn, dan zouden wij – zijn vrienden – hem daarover stellig op zijn vestje hebben gespuugd50. In de periode kort na de bezetting traden de Duitse bezetters op met een vriendelijk gezicht. Het gewone leven werd goeddeels ongemoeid gelaten. Alleen op het gebied van de pers werd direct ingegrepen. En ook al had niemand een beeld bij wat werd medio 1942 ook Verwalter van de bedrijven van Meijer Schwencke. De correspondentie van de directie bevat over de betreffende periode talloze sollicitatiebrieven en doorslagen van uitgaande brieven, meestal afwijzingen, soms een uitnodiging voor een gesprek. De serie doorslagen van uitgaande brieven is groter dan het aantal sollicitatiebrieven. Vermoedelijk werden de sollicitatiebrieven in de meeste gevallen retour gestuurd. Ook al lijkt het directie-archief intact, volledigheid van de correspondentie kan toch niet worden vastgesteld omdat brieven niet werden ingeschreven in een zgn. brievenboek. 48 United Press verklaarde op 13-1-1948 op verzoek van de Stichting 1940-1945, dat Jan Campert van september 1939 tot 1 juli 1940 bij hen in dienst was geweest: Stichting 1940-1945, dossier districtskantoor nr. 1356 betreffende Jan Campert. De biograaf van Jan Campert, H. Renders (p. 298-303), twijfelt aan de verbondenheid van Jan Campert aan United Press. Ondanks zijn goede argumenten lijkt het toch waarschijnlijk dat Jan Campert voor United Press werkzaam is geweest. Enkele door Renders in dit verband genoemde argumenten (bedelbrief aan Van Suchtelen, kroegbezoek met Van Norden, medewerking aan Deze week in Den Haag) vallen buiten de genoemde periode. Een sterke aanwijzing, dat Jan Campert inderdaad bij United Press heeft gewerkt, wordt geleverd door een brief uit juli 1940, waarin hij aan J.B. Tielrooy, redacteur van Elseviers Maandblad, meldt: ‘mijn ontslag bij United Press is toch doorgegaan’ (Letterkundig Museum, collectie 1461, brieven van Jan Campert aan J.B. Tielrooy). De datum correspondeert met de verklaring van United Press uit 1948. De reden voor het ontslag moet gezocht worden in de steeds moeilijker positie voor United Press om vanuit Amsterdam te werken. Deze reden wordt op 1 juli 1940 door United Press ook opgegeven aan het ANP voor het opzeggen van de ‘verreschrijver’ (ANP directiearchief, correspondentie 1940 t/m sept.). 49 D. Verkijk, Radio Hilversum 1940-1945; De omroep in de oorlog, (Amsterdam, 1974, p. 343); Joyo Bouvy verklaarde na de oorlog aan de Stichting 1940-1945, dat Jan Campert lucratieve verzoeken om hoorspelen te schrijven voor de gelijkgeschakelde omroep had afgeslagen, Stichting 1940-1945, dossier districtskantoor nr. 1356 betreffende Jan Campert. 50 Gesprek dd. 6-4-2005. 47
23 uiteindelijk het lot van de betreffende joodse redacteuren zou worden, toch was een dergelijk profiteren van het onrecht, dat deze redacteuren was aangedaan, op dat moment als zeer onbehoorlijk te beschouwen. Van de Pol heeft de uitlating over de sollicitatie van Jan Campert zo’n 8 jaar na de veronderstelde gebeurtenis gedaan. Zijn bewering is niet opgenomen in een verslag, maar wordt door Van der Leeuw geput uit zijn herinnering. Niet alleen de herinnering van de gebeurtenis zelf, maar ook die aan de context waarbinnen deze plaatsvond kan beïnvloed zijn, door het lange tijdsverloop, zeker waar het een toen onbelangrijke kwestie betrof als een sollicitatie door Jan Campert. Niet geheel uitgesloten kan worden, dat Campert op een ander moment in 1940/1941 bij het ANP heeft gesolliciteerd51. Volgens een verklaring van een medewerker heeft Van de Pol in het voorjaar van 1941 advertenties geplaatst, onder meer voor vrouwelijk personeel en omroepers52. Toch is het, gezien de betrouwbaarheid van de bron en chronologie van de gebeurtenissen, waarschijnlijk, dat Jan Campert in de zomer van 1940 mondeling of schriftelijk heeft gesolliciteerd bij het ANP. Dat de sollicitatie zich op een later moment dan zomer 1940 heeft afgespeeld is minder waarschijnlijk, maar kan door het ontbreken van schriftelijke bronnen hierover niet helemaal worden uitgesloten. ad.2
De brief aan W.A. Haighton
Dat deze brief inderdaad door Campert is geschreven, en wel op 23 september 1940, staat vast. De gevraagde lening van 30 gulden wilde hij terugbetalen met de inkomsten, die hij verwachtte van de voorpublicatie van een gedeelte van een roman in Elseviers Maandblad. In juli 1940 had hij de redacteur van Elseviers Maandblad, J.B. Tielrooy, al om een snelle plaatsing gevraagd53. Blijkens aantekening op de brief heeft Haighton hierover met Tielrooy contact gehad, maar heeft hij uiteindelijk Campert geen lening verstrekt en hem zelfs niet geantwoord. Van der Leeuw is waarschijnlijk op het bestaan van deze brief geattendeerd door Jan Baars, een vroege fascist, die in de oorlog in het verzet is gegaan54. Na de oorlog was Baars hoofd van de POD Hilversum. Het origineel van de brief bevindt zich in de collectie Baars-Kleijn55. Haighton stond in 1927 samen met Jan Baars aan de wieg van het fascistische weekblad ‘De Bezem’ en ze zaten samen in de beweging ‘De Bezem’, totdat in 1932 verwijdering tussen beiden ontstond. Al snel daarna keerde Jan Baars zich tegen het antisemitisme, onder meer van Haighton. Jan Baars speelde na de oorlog onder meer deze brief van Campert aan Haighton uit, in zijn poging om de verzetstatus van Jan Campert te ondermijnen. Waarschijnlijk heeft hij de brief verkregen van Arnold Meijer, tot 1941 leider van het Zwart Front, om te fotokopiëren. Op 20 januari 1950 werd namens Arnold Meijer aan Jan Baars verzocht om de brieven van Jan Campert terug te sturen56. 51
Noordhuys, sinds juli 1940 chef van de radioredactie, verklaarde dat door het vrijgeven van de Hell-machines (telex) door de Duitsers de uitzendingen langer werden. In de loop van 1940 zouden daarom nieuwe redacteuren zijn aangenomen. 52 NIOD, Archief Com. v.d. Perszuivering, inv. nr. 219, verklaring dd. 29-11-1948 van A. van Kooperen, die in juli/augustus 1940 in dienst trad van de radioredactie. 53 Letterkundig Museum, C. 1461, brief dd. 10-7-1940 van Jan Campert aan J.B. Tielrooy. 54 Van der Leeuw hoort op 25 juni 1946 Jan Baars, NIOD, archief Com. voor de Perszuivering, inv. nr. 102(I), map II 55 Brabants Historisch Informatiecentrum, Archief Baars, Jan en J.P.C. Kleijn, 1927-1972, inv. nr. 140 56 Brabants Historisch Informatiecentrum, Archief Zwart en Nationaal front, 1934-1941, inv. nr. 2291; een kopie
24
Maar Haighton was niet alleen een goede bekende van Jan Baars uit diens fascistische tijd, hij was ook schrijver en bewonderaar van de schrijver Kloos. Uit dien hoofde kende Jan Campert hem. In 1929 schreven beiden een artikel in een bundel ter gelegenheid van de 70e verjaardag van Kloos. In de brief refereert Campert tevens aan een vriendschappelijke borrel, waarbij ze toen op Kloos hebben gedronken. De brief past in de litanie bedelbrieven, die Campert heeft geschreven. Het is duidelijk een zeer opportunistische poging om bij iemand, waarmee hij verder al meer dan tien jaar geen contact heeft, geld te lenen. Op zich is de kwestie vrij onbetekenend: Campert bood geen tegenprestatie aan. Vergelijkbaar is, dat Campert in mei 1941 een brief schreef aan het de afdeling Boekwezen van het departement van Volksvoorlichting en Kunsten (DVK), waarbij hij om een subsidie van f80,- a f90,- per maand vroeg om zijn roman ‘Alsem’ te kunnen afschrijven. Hij kreeg zonder voorwaarden f480,-57. Ook hier werden geen voorwaarden gevraagd of geboden, maar hij vroeg en ontving wel geld van een gelijkgeschakeld ministerie. ad 3.
Het vertalen van Duitse propagandaboekjes
Meijer Schwenke Arie Meijer Schwencke58 is één van de meest vreemde figuren uit de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Jan Campert kende hem sinds ze in 1927 begonnen bij de net opgerichte krant De Nieuwsgier. Arie Meijer heette toen nog geen Meijer Schwencke: de naam van zijn moeder voegde hij pas later aan zijn naam toe, om beter met de Duitsers zaken te kunnen doen. Ook Martien Nijkamp, die later met Campert werd gepakt, hoorde tot de redactie. In 1928 zette Meijer Schwencke een eigen persbureau op: Verenigde Pers Bureaux (VPB). Jan Meijer, de broer van Meijer Schwencke, leidde in 1935 in Den Haag een organisatie van krantenverkopers. Jan Campert, Max Nord, Simon Carmiggelt en A.J. Noordam behoorden tot de vriendenkring van Jan Meijer. Meijer Schwencke had al voor de oorlog contacten met de Duitse Wehrmacht, hij werd voor de invasie van de Duitsers zelfs verdacht van spionage. Na de capitulatie bouwde hij in grote stijl zijn invloed uit. Hij liep (incidenteel) in het uniform van onderschaarleider van de SS en had goede contacten met de SD. Hij reed in een auto met chauffeur, had een doorlaatpassage voor blokkades en een extra benzinequotum. Hij had grote invloed op het ministerie van Volksvoorlichting en kunsten (DVK). Hij gaf voor DVK het blad De Schouw uit, richtte de uitgeverij De Schouw op, waar het ministerie zijn propagandistische uitgaven liet verzorgen. Hij gaf formulieren en propagandamateriaal uit voor de Wehrmacht en vertaalde Duitse propagandaboekjes, die hij deels onderbracht bij andere uitgeverijen. Zijn broer, Jan Meijer had in overleg met W. van Norden er voor gezorgd dat A.J. Noordam in september 1940 als secretaris bij Meijer Schwencke in diens bedrijf in de Muzenstraat 5 in Den Haag in dienst trad, met het oog op de informatie, die dat door van de brief bevindt zich in het NIOD; Jan Baars heeft waarschijnlijk Van der Leeuw van informatie voorzien voor diens rapport later dat jaar. 57 NIOD, collectie 102 (archief DVK), inv. nr. 167 Ah. 58 Gebaseerd op het archief van de Com. v.d. Perszuivering, M. de Keizer en mondelinge informatie van W. van Norden.
25 de vele contacten met Meijer Schwencke zou kunnen opleveren. Jan Meijer, W. van Norden en A.J. Noordam richtten met anderen het illegale Parool op. A.J. Noordam getuigde later voor de Commissie voor de Perszuivering, dat Meijer Schwencke zijn illegale activiteiten moet hebben vermoed. A.J. Noordam maakte voor illegale activiteiten gebruik van valse Kurierausweise en Grenzpassierscheine, die op het bedrijf van Meijer Schwencke werden gedrukt en in het voorjaar van 1942 werd het illegale Parool een tijdlang gezet in de drukkerij van Meijer Schwencke59. Op 15 juli 1942 was het afgelopen met de invloed van Meijer Schwencke: zijn bedrijven werden ‘unter Verwaltung’ gesteld. Hij had teveel gelogen en bedrogen, geld weggesluisd, Duitse instanties en de NSB tegen elkaar uitgespeeld, etc. Hij moest een groot deel van zijn bedrijven afstaan, maar werd niet gevangengezet en mocht zich terugtrekken in zijn buitenhuis in Gorsel. Later in de oorlog de oorlog zou hij zich inzetten voor het illegale Parool. Na de oorlog is hij veroordeeld voor zijn activiteiten in de eerste helft van de oorlog. Campert in de entourage van Meijer Schwencke In juni 1949 voerde Van der Leeuw verscheidene gesprekken met Meijer Schwencke. Op 15 januari 1950 maakte hij pas proces-verbaal op van enkele van deze gesprekken60. Meijer Schwencke verklaarde dat Jan Campert, die medewerker was van VPB, samen met een andere medewerker, Hanhart61, al in 1939 heeft deelgenomen aan de vertaling van een boek van Picht over de Blitzkrieg in Polen62. De vertaling van dit en andere boekjes zou zo bewerkt zijn, dat de boekjes zo min mogelijk effect op het publiek gehad zouden hebben. Hij stelde daarbij: ‘Campert werkte mee in het bewustzijn een goede zaak te dienen’. Ook aan andere boekjes zou Campert hebben meegewerkt. Soms werd een boekje zo omgewerkt (‘de heer Campert zorgde hier altijd voor’) dat het propaganda-element zich juist tegen de Duitsers keerde. Dit zou het geval zijn geweest met boekje ‘Kunnen slagschepen beslissen?’, waarvan de tendens ten gunste van Engeland was komen te liggen, waardoor moeilijkheden met de censuur zouden zijn ontstaan63. Volgens Meijer Schwencke zou A.J. Noordam hem hebben geadviseerd om propaganda-opdrachten te accepteren om daarmee de nationaal59
M. de Keizer, p. 234. NIOD, Archief Com. v.d. Perszuivering, inv. nr. 218 (I), map IIId,e,f. 61 J.J.A. Hanhart vertaalde met name Engelse romans en detectives. In Het Vaderland van 5-12-1939 en 1-31941 verschenen boekbesprekingen van door hem vertaalde werken van Louis Bromfield, die verschenen bij de Haagse uitgever J. Philip Kruseman. 62 W. Picht, ‘De waarheid marcheert …op grond van officiële gegevens samengesteld met een overzichtskaart, ’s-Gravenhage, uitgever W.J. Ort, 1939. Het boek werd besproken in Het Vaderland van 24-1-1940, waarbij het duidelijk werd neergezet als een Duits propagandaboekje. Op 1-2-1940 werd het nogmaals besproken onder de kop ‘Wahrheit und Dichting’ in de oorlogsberichtgeving. Het boek, waarin de Duitse en de geallieerde oorlogsberichten werden vergeleken, werd toen gepresenteerd als les in kritisch lezen . Geconcludeerd werd wel, dat de uitgave bedoeld zal zijn om de juistheid van de Duitse berichtgeving te benadrukken. 63 F. Lützow, ‘Kunnen slagschepen beslissen? Een beschouwing over de kansen van zwaar en licht materieel in de moderne Zee-oorlog’, met een inleiding door M.A. Cageling, redacteur van ‘Onze Vloot’, ’s-Gravenhage, 1941, uitgever De Gebroeders van Cleef. Deze brochure van 32 pagina’s behandelt redelijk objectief de vooren nadelen van bepaalde typen oorlogsschepen. Er zijn slechts enkele geïsoleerde opmerkingen, die daaraan een propagandabetekenis geven: b.v. p. 26: ‘Dit succes der kleine strijdmiddelen kan niet hoog genoeg worden aangeslagen, het is in een dubbele beteekenis een moreele zege over den vijand: op de eerste plaats betrad Engeland bewust het pad van het onrecht, op de tweede plaats echter worden oorlogen gewonnen door wie de meeste strijdlust heeft, ook in onzen strijd met Engeland, die sinds 1914 duurt, zal het niet anders zijn’. 60
26 socialistische propaganda te kunnen torpederen. Hij zou opdrachten tot uitgeven en drukken hebben aangenomen, maar er voor gezorgd hebben, dat er nauwelijks werd gedistribueerd. In de overzichten van de personeelsleden, die bij sommige verslagen zitten, werd Campert soms tot het personeel gerekend, alhoewel hij minder een werknemer-werkgever relatie had met Meijer Schwencke dan de anderen. Meijer Schwencke zelf zei over hem, dat hij met Campert bevriend was. Ook J.H. van Oudenrijn, sinds juli 1941 commercieel bedrijfsleider bij uitgeverij De Schouw, verklaarde dat de onderneming naar buiten toe de nieuwe orde geheel was toegedaan, en dat er enkele felle NSB’ers het hoogste woord hadden, maar dat de sleutelposities in handen bleven van duidelijke anti’s. Verder verklaarde hij: ‘Ook zag ik duidelijk, dat Meijer Schwencke vriendschappelijk bleef omgaan met mensen als zijn broer Jan Meijer en Jan Campert, die niet alleen anti waren, maar van wie ik destijds reeds vagelijk vermoedde, dat zij illegaal werk deden. Campert heeft zelfs propagandabrochures voor De Delta vertaald’. Dat Jan Campert een duidelijke antifascistische gezindheid had, wordt tevens gememoreerd in een door de NSB in 1942 opgesteld rapport over Meijer Schwencke64. Volgens W. van Norden was Campert overigens niet betrokken bij de activiteiten, die in het bedrijf plaatsvonden voor het illegale Parool en heeft hij er waarschijnlijk ook geen weet van gehad65. Jan Campert kan niet als een gewone werknemer van Meijer Schwencke worden beschouwd, alhoewel hij enkele malen als zodanig wordt genoemd. Hij stond in een andere relatie met Meijer Schwencke dan de andere personeelsleden, een verhouding die Meijer Schwencke zelf als vriendschappelijk beschreef. Hij was onregelmatig in het bedrijf en hield zich ook bezig met andere werkzaamheden, waarschijnlijk omdat zijn activiteiten voor Meijer Schwencke hem onvoldoende inkomen opleverde. In 1941 kwam hij boekhouden voor uitgever Stols. In november van dat jaar werkte hij aan een tentoonstelling voor de ANWB66. De werkzaamheden bij Meijer Schwencke zijn – behoudens een incidentele poging om lezingen te organiseren – hoogstwaarschijnlijk beperkt gebleven tot vertaalactiviteiten, die grotendeels thuis uitgevoerd zullen zijn. De misdaad der evacuatie In de verhoren van de Commissie voor de Perszuivering worden tientallen boekjes genoemd, die vertaald uit het Duits werden uitgegeven door Meijer Schwencke’s eigen uitgeverij De Delta, dan wel werden ondergebracht bij andere uitgeverijen. Het door Van der Leeuw genoemde boek ‘Misdaad der evacuatie’ van Jean de la Hire, het enige boek, waarvan bewezen kan worden dat Campert het vertaald heeft, werd door Meijer Schwencke bij Van Ditmar’s Boekenimport te Amsterdam ondergebracht67. In Het Vaderland van 24 januari 1941 was een bespreking van het (nog onvertaalde) boek opgenomen. De vertaling door Campert verscheen eveneens in 1941. Het boek is een duidelijk voorbeeld van propaganda. Er wordt verslag gedaan 64
NIOD, archief Com. v.d. Perszuivering, inv. nr. 102 (I), map IIIa. Gesprek dd. 6-4-2005. 66 Verslag van de opening van de tentoonstelling in Het Vaderland van zondag 31 mei, ochtendblad B, p. 3. 67 De betrokkenheid van Meijer Schwencke blijkt uit de op 27 november 1950 door G. Molier & Zoon, boekbinders te Den Haag, aan het Kantongerecht in Den Haag overlegde verklaring van de voor rekening van de Verenigde Grafische Bedrijven gereedgemaakte boeken (Nationaal Archief, CABR, inv. nr. 74245II). 65
27 van de chaotische evacuatie van Parijs, waarvan de Franse regering en enkele Franse generaals de schuld krijgen. Er wordt – in een beperkt aantal passages - de nadruk op gelegd dat de Duitsers weliswaar de oorlog hebben gewonnen, maar dat je respect voor ze kunt hebben: ‘De Duitsers zijn overwinnaars: zij houden onze hoofdstad bezet. Dat is de fataliteit van de oorlog. Maar wij hebben het recht om te zeggen dat de Duitsche chefs volkomen correct zijn, dat hun ondergeschikten zich gedragen als beschaafde en dikwijls hartelijke menschen. Zie daar de waarheid.’ De teneur van het boek is er één van aanpassing aan de nieuwe orde. Het oude Frankrijk kan zich verzoenen met de nieuwe orde. Op symbolische wijze wordt dit aan het eind van het boek duidelijk gemaakt als een oud-officier zich door zijn kleinzoon laat overtuigen, dat hij zijn lintje weer op moet doen. In het Vaderland van 24 januari 1941 wordt overigens aangeduid, dat dit boek op dat moment niet meer bruikbaar is als propaganda-instrument, omdat er sinds de val van Parijs weer vele dingen zijn gebeurd: ‘De stemming is vermoedelijk ook wel niet meer zooals Jean de la Hire ons beschrijft. Zijn boek, dat mede is bedoeld als pleidooi voor een bepaalde politiek, zal thans als zoodanig niet meer werken (…)’. Campert heeft de vertaling van dit boek op zijn naam staan, maar hij heeft zich zeker niet geïdentificeerd met de inhoud. In de zomer van 1940 maakte hij een aangrijpend gedicht over de val van Parijs. Het werd niet gepubliceerd maar door typen en overtypen illegaal verspreid. Simon Carmiggelt was dermate onder de indruk van het gedicht, dat hij het in september 1944, vlak na de bevrijding van Parijs, publiceerde in het illegale Parool68. andere vertalingen Jan Campert had al eens eerder de in Zwitserland verschenen roman ‘Ein Mann sucht seine Heimat’ vertaald. Het verscheen onder de Nederlandse titel ‘Trouweloos Vaderland’. De roman grijpt terug op de verloren Eerste Wereldoorlog en speelt met name in de periode 1931-1933. Het is een boek met een duidelijke afwijzing van de nieuwe orde69. Behalve van ‘Misdaad der evacuatie’ kan niet worden bewezen, dat andere boeken met een propagandakarakter door Campert zijn vertaald: zijn naam als vertaler ontbreekt. Toch is het aannemelijk, dat hij ook andere boekjes en brochures heeft vertaald. Behalve door Meijer Schwencke, die dit herhaaldelijk heeft verklaard, werd dit ook verklaard door J.H. van Oudenrijn, de commercieel bedrijfsleider van uitgeverij De Schouw. De soort boekjes, die Campert vertaalde, kan worden gekarakteriseerd als pulp. Hans Renders meldt in zijn biografie van Jan Campert op p. 308, dat Campert daarbij zijn vrienden inschakelde, waaronder Wim van Norden: ‘Wij vertaalden inderdaad pulpboekjes voor Jan Campert, die bij Meijer Schwencke verschenen. We verdienden daar allemaal aan, herinnert Wim van 68
www.hetillegaleparool.nl, 7 september 1944, blz. 2. Zie ook: Henk van Gelder, in: Carmiggelt: het levensverhaal, Amsterdam, 199, p. 90, 69 Het is in 1937 uitgegeven door Campert’s vaste uitgever van romans, H.P. Leopolds Uitgevers Mij te Den Haag. N.V. De Duitse versie verscheen bij Zürich Europaverlag, een uitgever die meer antifascistische boeken uitgaf in deze periode. Het speelt zich af tegen de achtergrond van de politieke omwenteling in Duitsland. De held van het verhaal is half-joods, heeft in de Eerste Wereldoorlog voor Oostenrijk gevochten en in Duitsland gewerkt, maar moet het land ontvluchten met zijn geliefde, die gedwongen wordt rond te lopen met bord ‘jodenliefje’ om haar hals. De aanhangers van de nieuwe orde worden negatief afgeschilderd. Het verschijnen van de vertaling door Jan Campert werd aangekondigd in een advertentie in Het Vaderland op 26-10-1936. Leopold gaf in 1940 het door Menno Terbraak en Max Nord vertaalde en ingeleide ‘Hitlers eigen woorden’ uit, een zeer antifascistisch werk van de hand van Hermann Rauschning, waarvan de Duitse versie was verschenen bij hetzelfde Zürich Europaverlag (1940); in 1939 eveneens ‘De nihilistische revolutie, schijn en werkelijkheid in het derde rijk’, vertaald en ingeleid door Menno ter Braak.
28 Norden zich.’ Gesuggereerd wordt in deze passage, dat het ging om Duitse boekjes. Wim van Norden verklaarde desgevraagd, dat het bij de boekjes, waarmee hij Jan Campert hielp vertalen niet om Duitstalige boekjes ging, maar om Engelstalige detectives70. Bij de boekjes, die door Meijer Schwencke bij andere uitgeverijen werden ondergebracht, zat veel materiaal met weinig propagandistische waarde: - ‘De strijd om de fjorden’, een gortdroog logboek van een commandant van het Noorse leger (1941), ondergebracht bij W.J. Thieme&Cie te Zutphen. Voorzien van de firmanaam van Thieme&Cie werd het door de drukkerij van Meijer Schwencke in enkele honderden exemplaren aan Thieme toegezonden71. - ‘Frederik de Groote’(1941), ondergebracht bij P.N. van Kampen en Zoon te Amsterdam. Maar sommige boekjes bevatten meer rechtstreekse propaganda: - ‘langs sluipwegen over den oceaan, de avontuurlijke reis van de “ Altmark” (1941), ondergebracht bij C.A.J. van Dishoeck te Bussem. De éénmansuitgeverij W.J. Ort werd door Meijer Schwencke als dekmantel gebruikt om distributie van boeken/brochures te suggereren. Medio 1939 werd met hem een contract gesloten voor 10 brochures. De eerste verscheen in december 1939. In mei 1940 waren al vier brochures verschenen, de laatste verscheen in december 194072.Volgens de verklaring van Meijer Schwencke werd gebruik gemaakt van gefingeerde cijfers op naam van Ort, terwijl Ort in feit van niets wist. De zuiveringsraad van de Uitgeverij kende Ort hierbij nog wel enige verantwoordelijkheid toe, want hij kreeg een half jaar ontzetting als uitgever73. Naast het eerder genoemde boek van Picht uit 1939 konden tenminste 7 bij Ort uitgegeven boeken in periode juni 1940 – december 1940 worden achterhaald. Ze hadden allemaal een duidelijk propagandakarakter. De boekjes, die bij Ort en andere uitgeverijen werden ondergebracht werden soms besproken in het dagblad Het Vaderland74. Ook de boeken, die bij de eigen uitgeverij van Meijer Schwencke - De Delta - verschenen hadden meestal het karakter van harde propaganda: - ‘Verraad aan het socialisme’, een boek van bijna 600 pagina’s, waarin een voormalige hoge ambtenaar uit de Sovjet-Unie alle verschrikkingen van de Sovjetstaat beschrijft. - ‘Bliksemoorlog op de Balkan’, een boekje met veel foto’s over de bliksemveldtocht op de Balkan (1941). Het boekje werd op 20 januari 1942 besproken in Het Vaderland. - ‘Het geheim van Duitschland’s overwinningen’, met op de voorkant een foto van ‘het gezicht van den zegenvierende Duitse soldaat’ (1940).
70
Gesprek dd. 6-4-2005; op p. 296 van de biografie worden de Engelse detectives vermeld. Verklaring per brief dd. 25-1-1949 door de Fa. Thieme, NIOD, archief Com.v.d. Perszuivering, inv. nr. 218 (I), map III, d,e,f. 72 Verklaring door W.J. Ort, Nationaal Archief, CABR inv.nr. 74245I, afschrift van verhoor door Com.v.d. Perszuivering. 73 Uitspraak van 5 maart 1946, NIOD, archief Com.v.d. Perszuivering, inv. nr. 218 (I), map III, d,e,f. 74 o.m. op 29 juni 1940: S.O.S. Europa. Het zou dan al een paar maanden oud zijn en dus zijn verschenen voor de inval in Nederland; op 26 juli 1940: ‘Hongersnood in Engeland’ (W.J. Ort). 71
29 Meijer Schwencke verklaarde dat De Delta als stichting door hem op 12 augustus 194175 in het leven werd geroepen,’waarvan de heer Storm in het geheim directeur was geworden en waarheen ook de commerciële bedrijfsleider van ‘De Schouw’, Van den Oudenrijn, alsmede Campert en wat lager personeel zou overgaan’76. Storm van Leeuwen verklaarde, dat hij wegens een operatie en herstel in de periode september 1941 tot maart 1942 afwezig was. In de tussentijd zou één van de NSB’ers bij De Delta een zestal Duitse en NSBpropagandaboekjes hebben laten verschijnen. Volgens Storm van Leeuwen wilde hij om die reden geen directeur van De Delta meer zijn en werd hij na overleg met Meijer Schwencke directeur van de uitgeverij De Schouw77. Een aantal brochures werd uitgegeven voor het genootschap ‘Nederland en Europa’. Deze brochures met titels als ’Geen angst voor het nieuwe Europa’, ‘Kolen als wapen’ en ‘De macht van het staal’ werden in 1941 door De Delta uitgegeven en in enkele honderden exemplaren toegezonden aan de leden van het genootschap. Veel boeken werden ook afgezet via de eigen boekenwinkel van Meijer Schwencke, ‘De Boekenschouw’ aan de Herengracht 56 te Den Haag. Volgens de winkelbediende W.H.A. Wirtz gingen via De Boekenschouw veel Duitse boeken naar Duitse legeronderdelen en de door De Delta uitgegeven oorlogsboekjes naar het Legioen. Zeer goede zaken werden er gedaan met de verkoop van het boekje ‘Der Deutsche Soldat erlebt Holland’. Alleen al van de laatste druk, die officieel 5000 stuks bedroeg, werden zeker 20.000 exemplaren verkocht78. A.J. Noordam verklaarde, dat de propagandaboekjes in opdracht van een Wehrmachtinstantie werden uitgegeven79. Achterin het pand van ‘De Boekenschouw’ liet Meijer Schwencke een tentoonstellingszaal inrichten, waarin een aantal propagandatentoonstellingen werd gehouden. Daarnaast was het de bedoeling er lezingen te organiseren. Meijer Schwencke zei daarover:’Van het organiseren van lezingen kwam niets, hoewel Jan Campert nog bezig is geweest najaar 1941 om zoiets dergelijks voor te bereiden, zonder politieke strekking overigens’80. De betrokkenheid van Campert bij andere propagandaboeken dan ‘Misdaad der evacuatie’ is niet aangetoond. Dat hij andere propagandaboekjes voor Meijer Schwencke heeft vertaald dan alleen ‘Misdaad der evacuatie’ is wel aannemelijk. Dat Meijer Schwencke wel het geld incasseerde voor het uitgeven van de boekjes, maar de distributie saboteerde door de boekjes slechts mondjesmaat te verkopen, is goed mogelijk. Ook in de verdenkingen tegen hem en zijn bedrijf in het voorjaar van 1942 speelde dit een rol81. Financieel gewin dan wel megalomanie zijn daarbij waarschijnlijker 75
De datum is niet in overeenstemming met eerdere publicaties van De Delta. NIOD, Com. v.d. Perszuivering, inv. nr. 218 (II), map IIIg. 77 NIOD, Com. v.d. Perszuivering, inv. nr. 218 (I), map IIIg. 78 De opgave van de boekbinder - Molier &Zoon - laat voor dit boek een totaal aantal van 35.000 exemplaren zien (Nationaal Archief, CABR, inv. nr. 74245II). 79 NIOD, Com. v.d. Perszuivering, inv. nr. 102 (I), map IIIa. 80 NIOD, Com. v.d. Perszuivering, inv. nr. 218 (II), map IIIg; Dat dit inderdaad geen groot succes was, blijkt uit een brief van 8-1-1942 van uitgeverij De Schouw aan Van Ham van de Afdeling Boekwezen van het departement van Volksvoorlichting en Kunsten, waarin gemeld werd dat het in de bedoeling lag enkele lezingen te organiseren. Van de 10 benaderde auteurs hadden er 9 te kennen gegeven geen tijd te hebben. Van Ham werd vervolgens om een lijstje van auteurs gevraagd, die wel bereid zouden zijn. Uit deze correspondentie blijkt overigens niet de betrokkenheid van Jan Campert hierbij. 81 Op 17 maart 1942 bericht J.B. Kelderman, voormalig directeur van Neuropa (in die functie aangesteld door Meijer Schwencke) een groot verlies aan propagandamateriaal van het departement door sabotage en anderszins. Hij meldt dit aan het hoofdkwartier van de NSB te Utrecht. 76
30 motieven dan vaderlandslievende redenen82. Kosten van uitgebreide distributie werden op deze wijze uitgespaard. Op 10 juni 1945 verklaarde de voormalige directeur van uitgeverij De Schouw, Storm van Leeuwen, dat Meijer Schwencke hem had overgehaald met het oplichtersverhaal wel propagandamateriaal te drukken, maar niet of nauwelijks te verspreiden: ‘het systeem werkte uitmuntend, zelden of nooit zag men een werkje in een raam van een boekhandel liggen’. M. van Dorssen, eigenaar van de City-drukkerij, die in november 1940 door Meijer Schwencke werd overgenomen en opgenomen in de Verenigde Grafische Bedrijven, gaf op 18 juli 1950 een overeenkomstige verklaring83. Ook D.F. Visser, sinds 1937 technisch bedrijfsleider van VGB bevestigde, dat de distributie gesaboteerd werd84. En ook uit de in 1950 door A.J. Noordam afgelegde getuigenverklaring bleek, dat de distributie slechts zeer beperkt werd uitgevoerd85: - vraag:‘Wat denkt u van de boekjes?’ - A.J. Noordam: ‘Het enige wat ik kan zeggen, dat het zeer duidelijk is, dat de opdrachten niet zijn uitgevoerd. Of dit met de bedoeling is gebeurd om sabotage te plegen is zeer wel mogelijk’. - vraag:‘De boekjes waren daar om ze te verspreiden en dat is niet gebeurd. Hoe weet u dat?’ - A.J. Noordam: ‘Omdat ik er zelf bij ben geweest. Maximaal 15% van de oplage is verspreid.’ Dat Jan Campert eveneens onderdeel was van een complot om de propaganda te niet te doen, werd door Meijer Schwencke gesuggereerd, maar kan verder niet onderbouwd worden. Gezien zijn relatie met Meijer Schwencke is het allerminst uitgesloten, dat hij geweten heeft, dat de distributie van boekjes maar beperkt plaatsvond. Waarschijnlijk heeft hij geweten, dat het grootste deel van de boekjes bestemd was voor legerinstanties. Zijn medewerking aan de vertaling van de boekjes en brochures zal hij daarmee voor zichzelf hebben kunnen verantwoorden. Ad 4. Bijdragen aan Het Volk De door Van der Leeuw gesignaleerde bijdragen aan Het Volk moeten begin 1941 anoniem zijn geplaatst. Plaatsing ervan getuigt van een weinig principiële houding, ook al waren de artikelen op zich onschuldig. Campert had kunnen kiezen voor een principiëlere opstelling. Voorbeelden had hij in zijn eigen vriendenkring: Simon Carmiggelt nam in juli 1940 direct ontslag bij ‘Vooruit’, de Haagse editie van ‘Het Volk’, toen dit als onderdeel van de Arbeiderspers werd overgenomen door Rost van Tonningen86. Aan Van der Leeuw was in 1950 onbekend, althans hij vermeldt het niet, dat Jan Campert daarnaast van april 1941 tot maart 1942 ook 5 - op zich zelf ook onschuldige - ‘Oud-
82
Meijer Schwencke liet zich na de oorlog onder psychiatrische behandeling stellen. Hij verklaarde in juni 1949 aan Van der Leeuw, dat hij werd gedreven door de drang om aan te pappen en anderzijds tegen te werken en de boel in het honderd te laten lopen. 83 Hij werkte na de overname nog 1,5 jaar bij Meijer Schwencke. Hij verklaarde, dat bij het ingaan van de Verwaltung nog grote voorraden niet afgewerkte orders en niet verspreid propagandamateriaal aanwezig waren, in een mate dat de Verwalter hem van sabotage beschuldigde (Nationaal Archief, CABR, inv. nr. 74245II). 84 Nationaal Archief, CABR, inv. nr. 74245II, verklaring van 18-9-1950: ‘van de meeste boekjes van uitgeverij Ort ging het grootste gedeelte naar zolder, hoeveel er werden verzonden kan ik niet zeggen, maar soms waren dit er 2000, soms 500 en de rest verdween’. 85 Nationaal Archief, CABR, inv. nr. 37401-II. 86 M. Nord, p. 243; M. de Keizer, Het Parool 1940-1945, verzetsblad in oorlogstijd, (Amsterdam, 191) p. 269.
31 Hollandsche’ verhalen publiceerde in Het Weekblad Cinema &Theater87. Deze verhalen werden geïllustreerd door Fiep Westendorp. Het was een fout blad, dat vol stond met hakenkruizen. Ad 5. Lay-out van De Schouw De Schouw was vanaf januari 1942 het officiële blad van de Kultuurkamer, en daarmee onderdeel van de gelijkschakeling van het culturele leven in bezet Nederland. Het departement van Volksvoorlichting en Kunsten (DVK) overwoog vanaf 31 januari 1941 de uitgave van een cultuurblad88. Het zou geen staatsorgaan moeten worden, maar een ‘orgaan op de vrije markt onder patronaat van het departement’. Al in februari 1941 werd overwogen om het verschijnen ervan te laten samenvallen met de oprichting van de Kultuurkamer. Vanaf mei 1941 werd overwogen aan het blad de naam De Schouw mee te geven. Op 5 september 1941 werd in de notulen van het ministerie vermeld: het blad zal waarschijnlijk deze maand voor het eerst verschijnen. Consistent hiermee is de verklaring, die Meijer Schwencke aan Van der Leeuw aflegde89. Hij meldde, dat het eerste nummer van de Schouw in oktober 1941 verscheen, maar dat het dezelfde dag door de SD werd verboden. De inhoud was van algemeen cultureel karakter en de bedoeling was het blad gewoon op de vrije markt te laten verschijnen. Er is overigens geen nummer van De Schouw bekend uit oktober 1941, het eerste bekende nummer stamt uit januari 1942. Wel was er op 20 oktober 1941 een uitdrukkelijke mededeling van M.A. van Huut, het plaatsvervangend hoofd van het Perswezen aan De Schouw, waarbij hij meldde, dat de rijkscommissaris de uitdrukkelijke wens te kennen had gegeven, dat het blad pas ná openbaarmaking van de Kultuurkamerverordening zou dienen te verschijnen90. Verondersteld kan worden, dat er sprake is geweest van de productie van een 0-nummer. Inderdaad werd door Meijer Schwencke verklaard: ‘Jan Campert heeft van begin 1941 tot najaar 1941 meegewerkt aan de voorbereidingen van het Cultuurblad ‘De Schouw’ o.a. een proefnummer samengesteld, maar zich voor het verschijnen van het blad teruggetrokken’91. Volgens Meijer Schwencke werd daarna de opzet van het blad veranderd en verscheen het in januari 1942 als orgaan van de Kultuurkamer, met een volkomen politiek-cultureel karakter. Alleen een verklaring van Meijer Schwencke wijst naar Campert in verband met het ontwerp van het blad De Schouw, en dan nog naar een proefnummer. Het proefnummer is niet aangetroffen, maar verschillende bronnen maken het bestaan ervan waarschijnlijk. Het begrip ‘lay-out’ moet waarschijnlijk niet opgevat in de huidige betekenis, maar in de zin van ‘het maken van een algemene opzet’. De context van de totstandkoming van het blad en het doel ervan hoeft aan Campert niet noodzakelijkerwijs bekend te zijn geweest. Uit de notulen van DVK blijkt, dat er in de loop van 1941 ten aanzien van het voorgenomen blad verschillende meningen zijn geweest. Campert had een verzoek om de lay-out te maken voor een algemeen cultureel blad niet hoeven weigeren, Meijer Schwencke heeft hem wellicht niet geïnformeerd over de rol van DVK hierin. Ook de verklaring van A.J. Noordam wijst daarop: ‘Over het cultuurblad ‘De Schouw’ heeft Meijer Schwencke mij gezegd, dat het een neutraal blad zou worden’. Maar Noordam is in dezelfde verklaring duidelijk over de rol van Jan Campert: ‘Jan Campert, 87
H. Renders, p. 317. NIOD, archief Com. v.d. Perszuivering, inv. nr. 218, doos II, map IIIg. 89 NIOD, archief Com. v.d. Perszuivering, inv. nr. 102, doos I, map II. 90 NIOD, archief Com.v.d. Perszuivering, inv. nr. 218, doos II, map IIIg. 91 Nationaal Archief, CABR, inv. nr. 74245-II, verklaring van 29-11-1950. 88
32 daartoe gevraagd, wilde er niet aan meewerken’92. Aan Van der Leeuw was deze verklaring niet bekend, want hij is afgelegd, nadat hij zijn rapport had opgesteld. Campert heeft zich van de Kultuurkamer altijd verre gehouden. Hij heeft zich niet aangemeld als lid en hij zegde op 16 maart 1942 op als lid van het letterkundig genootschap Oefening Kweekt Kennis, omdat hij vreesde, dat hij door gelijkschakelijking ervan automatisch lid zou worden van de Kultuurkamer93. In een brief aan Jan Engelman van 8 april 1942 spreekt hij over de ‘Kulkamer’94. Ad 6. Transporten van joden over de Belgische grens De bron van dit verhaal is de journalist Piet Donker. Piet Donker had in de oorlog herhaaldelijk contact met Jan Baars, die vanuit zijn huis in Blaricum deelnam aan het verzet onder de naam Jan Haye. Van der Leeuw hoorde Jan Baars al op 25 juni 1946 over Meijer Schwencke95. Van der Leeuw produceerde geen verklaring van Jan Baars, waarbij deze verklaarde al in de oorlog dit verhaal van Piet Donker te hebben vernomen: dit kan een indicatie zijn, dat dit niet het geval is geweest. Jan Baars is tot in de jaren zestig bij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie fel blijven ageren tegen de status die aan Jan Campert werd toegekend96. Piet Donker Piet Donker kende zowel Jan Campert als Martien Nijkamp uit het Haagse Journalistenmilieu. Piet Donker werkte voor de oorlog bij de Haagse uitgave van Het Volk, onderdeel van de Arbeiderspers. In de collectie van het Haags Gemeentearchief bevindt zich een foto uit 1932, waarop alle drie de personen gezamenlijk staan afgebeeld97. Volgens een vroegere collega beschikte Donker over een grote journalistieke nieuwsgierigheid. Dit verklaarde volgens hem ook, dat Donker voor de oorlog goede contacten had in het fascistische milieu in Den Haag, alhoewel men wist, dat hij bij de Arbeiderspers werkte98. Onderdeel van die nieuwsgierigheid zou dan ook geweest zijn, dat hij in het begin van de bezetting overwoog in te gaan op een aanbod van de bezetter om als burgerverslaggever naar Rusland te gaan. Hij zag daar volgens dezelfde oud-collega van af, toen bleek, dat hij daarbij een uniform diende te dragen. In de oorlog werkte Campert voornamelijk in Den Haag, maar verbleef ook wel in Amsterdam, Nijkamp werkte in Breda en Piet Donker werkte gedurende de oorlog bij de Arbeiderspers in Amsterdam als redacteur van Het Volk. De Commissie voor de Perszuivering rekende hem een aantal artikelen in Het Volk uit 1943 en 1944 aan, met name een artikel van 6 mei 1944, waarin het onderduiken voor de arbeidsinzet wordt gehekeld, ‘geheel in de door de vijand gewenste geest’99. Ook schreef hij artikelen in De Waag, o.m. ‘Geen angst voor het Nieuwe Europa’. In juni 1941 was hij aanwezig op één van de journalistenkampen, die in juni/juli op 92
Nationaal Archief, CABR, inv. nr. 37401-I, proces-verbaal dd. 26-10-1950. H. Renders, p. 325. 94 Letterkundig museum, Collectie 1461, brief dd. 8 april 1942 van Jan Campert aan Jan Engelman. 95 NIOD, archief Com. voor de Perszuivering, inv. nr. 102(I), map II. 96 Brabants Historisch Informatiecentrum, Archief Baars, Jan en J.P.C. Kleijn, 1927-1972, inv. nr. 381: In 1961 is Van der Leeuw Jan Baars nog komen opzoeken naar aanleiding van de tv-uitzending van dr. De Jong over de februaristaking. Baars verweet De Jong, dat deze het gedicht ‘De achttien doden’ had aangehaald. 97 Haags Gemeentearchief Fotonummer: 1.03774. 98 NIOD, archief Com. voor de Perszuivering, inv. nr. 218 (II), map IIIg, verklaring dd. 18-1-1948 van Th. Ramaker; Dit kan ook het feit verklaren, dat Piet Donker en Jan Baars elkaar al sinds 1930 kenden. 99 NIOD, archief Com. v.d. Perszuivering, inv. nr. 217, protocol van 29 november 1947. 93
33 het kasteel de Cannenburgh te Vaassen door Meijer Schwencke werden georganiseerd. Meijer Schwencke was plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Voorlichting der Nederlandsche Pers. Journalisten dienden zich voor de bijeenkomsten zelf actief aan te melden. Piet Donker deed dit op 7 mei 1941100. Op deze bijeenkomsten was tevens de top van het ministerie van Volksvoorlichting en Kunsten aanwezig en ook Max Blokzijl verscheen. Verslagen van de journalistenkampen verschenen in de pers, onder meer in het dagblad Het Vaderland101. Een film over de journalistenkampen werd later in de bioscopen vertoond. Het illegale Parool hekelde in zijn uitgave van 25 september 1941 de journalisten die daar aanwezig waren. Beschreven worden afbeeldingen in het blad ‘De Nederlandsche Journalist’, met name één waarbij Piet Donker verkleed als Germaan met schild en bloempot op zijn hoofd getoond werd102. Piet Donker verklaarde in 1947, dat hij op de Cannenburgh de zaak alleen maar belachelijk had willen maken. De Commissie voor de Perszuivering rekende hem de zaak niet aan. Overwogen werd zelfs ‘dat een volstrekt onjuiste publicatie over zijn houding op de Cannenburgh hem moreel zeer zwaar heeft getroffen’103. Op enig tijdstip in de oorlog is Piet Donker ook in Berlijn geweest104. En van 8-18 september 1941 nam Piet Donker deel aan een propaganda-reis voor journalisten door Duitsland. Hiervan is een foto-album bewaard gebleven. Jan Baars voegde in 1973 bij het album de toelichting, dat Piet Donker op zijn advies meeging, omdat er altijd wel iets was waarmee voordeel kon worden gedaan105. Piet Donker heeft tot zijn dood met Jan Baars vriendschappelijke betrekkingen onderhouden106. In een verklaring ten gunste van Jan Baars meldde Piet Donker in 1960, dat hij Jan Baars al sinds 1930 kende. Hij verklaarde verder, dat hij Jan Baars, nadat deze als J.H. Haye was ondergedoken in Blaricum, in de oorlog herhaaldelijk had bezocht. Op verzoek van Jan Baars zou hij voorts de schrijver A.M. de Jong in Laren tweemaal hebben gewaarschuwd dat zijn leven gevaar liep, helaas tevergeefs107. In en na de oorlog was Piet Donker voorwerp van roddels. In de oorlog omdat hij op zijn post was gebleven. Zijn vrouw merkte daarover in oktober of begin november 1941 bij een gesprek op straat op, dat hij dat ‘om het brood doet, maar dat hij geheel ontdaan uit Duitsland is teruggekomen omdat hij het ‘zum Kotzen’ had gevonden’108. Na de oorlog werd bij De Arbeiders geroddeld, dat hij na dolle dinsdag de opmaak van ‘De Stormvlag’ zou hebben verzorgd. Al op 17 mei 1945 probeerde hij – tevergeefs - terug te keren bij de Arbeiderspers. In een epistel van tien pagina’s probeerde hij voor de perszuivering de verschillende kwesties op te helderen: het artikel over de arbeidsinzet zou door een collega buiten zijn medeweten zijn bewerkt, tijdens de journalisten excursie naar Duitsland had hij iemand, die zich als al te 100
NIOD, archief Com. v.d. Perszuivering, inv. nr. 135. Hij meldde daarbij zijn voorkeur voor het eerste zomerkamp. Op 19 juni schreef hij aan een bekende, dat hij op het punt stond naar de Cannenburgh af te reizen, waar hij Johan Raatgever moest vervangen. 101 15, 19, 21, 22, 24 en 28 juni 1941, 6, 7 en 12 juli 1941. 102 http://www.hetillegaleparool.nl/archief; opvallend is, dat Piet Donker een van de weinigen is, die met naam en toenaam op de hak wordt genomen, terwijl een grote groep journalisten in het juli/augustus-nr. van 1941 van ‘De Nederlandsche Journalist’ goed herkenbaar staat afgebeeld in vergelijkbare poses en tijdens gespreksgroepen en marcheeroefeningen. 103 NIOD, Com .v.d. Perszuivering, inv. nr. 217, protocol van 29 nov. 1947. 104 Toen hij op 1-11-1943 werd aangemeld als lid van de Raad van Advies van de Gewestelijke Kring Amsterdam van het Verbond van Nederlandse Journalisten, werd opgemerkt, dat hij al eerder zou zijn voorgedragen, als hij toen niet in Berlijn vertoefde; NIOD, Com .v.d. Perszuivering, inv. nr. 135. 105 Brabants Historisch Informatiecentrum, Archief Baars, Jan en J.P.C. Kleijn, 1927-1972, inv. nr. 568. 106 Brabants Historisch Informatiecentrum, Archief Baars, Jan en J.P.C. Kleijn, 1927-1972, inv. nr. 416 107 Brabants Historisch Informatiecentrum, Archief Baars, Jan en J.P.C. Kleijn, 1927-1972, inv 362; NIOD, Com .v.d. Perszuivering, inv. nr. 217, proces-verbaal van de zitting van 10-15 november 1947: De zoon van de schrijver bevestigde dat hij begin oktober 1943 door Piet Donker is gewaarschuwd, dat er gevaar bestond voor het leven van zijn vader 108 NIOD, Com .v.d. Perszuivering, inv. nr. 135.
34 grote voorstander van de nieuwe orde ontpopte, kunnen ontmaskeren als zwendelaar en dankzij zijn speurzin zou in 1944 in het Victoria Hotel Obersturmführer Behrman zijn gearresteerd met drie koffers goud, die hij uit Nederland trachtte te roven109. De Commissie voor de Perszuivering liet als verzachtende omstandigheid gelden, ‘dat hij een zeer nerveus persoon is’110. Hij werd ontzet uit zijn beroep voor 3 jaar, eindigend op 5 mei 1948111. bijeenkomst omstreeks Pinksteren 1941 De verklaring van Piet Donker, dat hij omstreeks Pinksteren 1941 met Campert en Nijkamp – en een onbekende derde persoon - in Breda een bespreking heeft gehad met als doel het uitsluitend om financieel gewin over de grens helpen van joden, is volgens Van der Leeuw geverifieerd aan de destijds door Donker gemaakte aantekeningen. Uit deze redactie blijkt niet, of dit ten tijde van de verklaring door Donker is geverifieerd of door Van der Leeuw. De opmerking suggereert in ieder geval precisie ten aanzien van de gebeurtenis zelf en het tijdstip, waarop dit heeft plaatsgevonden. De genoemde datum sluit aan op de datum van plaatsing van artikelen, die Campert voor Het Volk zou hebben geleverd. Dit zou een eventuele verklaring kunnen zijn voor hernieuwd contact tussen Campert en Donker. Of het gesprek echter heeft plaatsgevonden valt niet meer vast te stellen. Campert goed bij kas Er is wel een andere relevante opmerking van Piet Donker, die aanleiding geeft tot nadere beschouwing. Volgens Donker viel het bekenden van Campert op, dat deze niet meer aan de grond zat, maar voor zijn doen over veel geld beschikte. Dat Campert inderdaad over veel geld beschikte, kan aan de hand van het bronnenmateriaal worden tegengesproken. De veronderstelde datum van de bijeenkomst wordt aangegeven als ‘omstreeks Pinksteren 1941’. Pinksteren viel in 1941 op 1 en 2 juni. Op 26 mei 1941 vroeg Campert aan de afdeling Boekwezen van het departement van Volksvoorlichting en Kunsten (DVK) om een bedrag van f80,- a f90,- per maand om aan zijn roman Alsem te kunnen werken. Hij vroeg het verzoek die week nog in te willigen, zodat hij per 1 juni een kamer zou kunnen huren112. Hij woonde op dat moment bij zijn moeder op de Obrechtstraat 52 in Den Haag. Voor Campert zal dat geen ideale situatie geweest zijn. Uitsluitend geldnood zal hem daartoe gebracht hebben. De f480,- subsidie, die DVK hem toezegde - vanaf 1 juli 1941 kreeg hij maandelijks f80,- – was geen vetpot. Op 11 november 1941 vroeg hij zijn vriend Willem Hussem om voor hem bij iemand een bedrag van f25,- los te peuteren. Dat bedrag had hij nodig om voor de ANWB de eerder genoemde tentoonstelling in te richten. Hij kon vanwege gebrek aan geld zelfs geen afspraak met hem in de kroeg maken113. Op 10 december 1941 stuurde Campert een brief naar uitgever Sander Stols om de verwachte inkomsten van zijn dichtbundel vast aan hem uit te betalen – minus de f25,- die hij eerder van hem geleend had – en niet af te staan aan incassobureau’s, die waarschijnlijk in actie zouden komen zodra het boekje zou worden aangekondigd in de pers114.
109
NIOD, Com .v.d. Perszuivering, inv. nr. 135, dd. 4-12-1947. NIOD, Com .v.d. Perszuivering, inv. nr. 217, proces-verbaal van zitting van 6-2-1948. 111 Uitspraak van 20 februari 1948. 112 NIOD, collectie 102 (archief DVK), inv. nr. 167 Ah. 113 Letterkundig Museum, Collectie 1461, brief dd. 14-11-1941 van Jan Campert aan Willem Hussem. 114 Letterkundig Museum, Collectie 1461, brief dd. 10-12-1941 van Jan Campert aan Sander Stols. 110
35 De bewering van Piet Donker, dat Jan Campert vanaf Pinksteren 1941 dik in de slappe was zat, is dus niet juist. Ook is het vrijwel uitgesloten, dat Campert in 1941 daadwerkelijk betrokken is geweest bij het helpen van joodse vluchtelingen om de grens te passeren. De hele reconstructie, die door Hans Renders is gemaakt van de hulpactiviteiten in 1942, maken duidelijk, dat die toen pas door Campert en Nijkamp werden opgezet. Ook de correspondentie, die Campert met Han Hoekstra voerde in de periode, dat hij vluchtelingen begeleidde, maken duidelijk dat hij daarmee pas in juli 1942 is gestart115. Bovendien is het al niet waarschijnlijk, dat Campert er in 1941 ongeschonden vanaf zou zijn gekomen, als – zoals Van der Leeuw veronderstelde – de joodse vluchtelingen direct over de grens zouden zijn opgepakt. Het kan overigens niet worden uitgesloten, dat het gesprek zelf daadwerkelijk heeft plaatsgehad. Juist de grote financiële problemen, die Campert in 1941 had, kunnen daartoe aanleiding hebben gegeven. Hij moet dan Piet Donker in staat hebben geacht om hieraan mee te werken. Maar of dit gesprek inderdaad heeft plaatsgehad valt niet meer te achterhalen. De betrokkenen leven niet meer. Hoe dit ook zij, dat Campert in 1941 betrokken is geweest bij hulp aan joodse vluchtelingen om de grens te passeren, is onwaarschijnlijk. het ‘dumpen’ van vluchtelingen over de grens Van der Leeuw suggereerde, dat alle vluchtelingen, die door Campert over de grens zijn geholpen, direct over de grens zijn gepakt. Hij komt tot deze conclusie omdat hem geen namen bekend zijn van overlevenden. Bovendien meldt hij dat een rechercheur van de PODHilversum in een onderzoek in 1945/1946 in een verwante zaak heeft vastgesteld, dat alle slachtoffers op een bepaald adres in België aan de grens onmiddellijk gearresteerd zijn. De rechercheur, de hij hier noemde, was vrijwel zeker Jan Baars, die in 1945/1946 hoofd was van de POD-Hilversum. Zowel de toenmalige verhoren van betrokkenen als de reconstructie, die van het gebeuren door Hans Renders is gemaakt, maken duidelijk, dat Jan Campert pas in juli 1942 is begonnen met het zelf begeleiden van joodse vluchtelingen. Het aantal missies, waarbij Campert aanwezig was, is klaarblijkelijk beperkt gebleven tot drie. Eén van de bij de transporten betrokken personen heeft na de oorlog verklaard, dat hij 17 à 18 joodse vluchtelingen over de grens heeft geholpen, telkens wanneer Nijkamp hem via zijn broer opbelde met een gecodeerde mededeling116. Deze hoeveelheid is niet te rijmen met een aantal van drie transporten, maar eerder met een aantal van zeven tot tien transporten. Verondersteld kan wellicht worden, dat Nijkamp ook zonder de aanwezigheid van Campert joden over de grens heeft helpen vluchten. Dat Campert in persoon slechts drie vluchtpogingen heeft begeleid blijkt met name uit de door hem met Han Hoekstra gevoerde correspondentie. Bij de derde vluchtpoging zijn Campert, Nijkamp en de joodse vluchteling Frans van Raalte gepakt. Frans van Raalte heeft 115
H. Hoekstra, ‘Over Jan Campert, Amsterdam, 1946, p. 61, 62; de brieven zijn niet in origineel, maar in getypte vorm weergegeven. Het betreft twee brieven, de eerste van 16-7-1942 uit Baarle Nassau en de tweede van 19-7-1942 uit Den Haag. In de eerste geeft Jan Campert aan nu al weer voor de tweede keer in Baarle Nassau te zitten. De eerste tocht is volkomen geslaagd; een vriend en vriendin zijn een stuk dichter bij de vrijheid. In de tweede brief meldt hij dat de tweede expeditie ook is geslaagd en dat hij er nu weer drie voor de boeg heeft. 116 Nationaal Archief, CABR, inv. nr. 73474, d. 2314, proces-verbaal no. 966, verklaring dd. 16-11-1945 van de Koninklijke Marechaussee Gewest ‘s-Hertogenbosch, betreffende Wilhelm Stöwsand.
36 vervolgens in zijn cel zelfmoord gepleegd. Ook de namen van de eerste vluchtelingen zijn bekend: Meijer (Max/Marcus) Nitzowitsch en zijn vrouw Marianne Eva Nitzowitsch-Katan. Alleen de naam/namen van de vluchteling(en) van de tweede grensoverschrijding is/zijn onbekend. Inderdaad heeft geen van de betrokkenen de oorlog overleeft. Maar was daarmee de conclusie juist, dat de vluchtelingen direct over de grens zijn opgepakt? Van de tweede grensoverschrijding zijn geen gegevens bekend. Maar ten aanzien van Max Nitzowitsch bestaat een verklaring uit het begin van de jaren vijftig, waarin H.C. de Bruijn verklaart, dat Nitzowitsch hem heeft benaderd om te onderzoeken of uitwijken naar Zwitserland mogelijk was. Deze verklaring is opgenomen in een getypt verslag van vijf pagina’s, waarin H.C. de Bruijn een overzicht geeft van zijn verzetsactiviteiten in de oorlog. Na voorzichtige informatie, zo meldt de Bruijn, was hem gebleken, dat Poolse joden een goed afgebakende weg via Brussel naar Zwitserland hadden opgezet. In samenwerking met Jan Campert werd een organisatie op touw gezet om de mensen via Tilburg over de grens te brengen. Bij het oversteken van de grens zou hun het adres in Brussel worden bekend gemaakt. Dit laatste was noodzakelijk om te voorkomen, dat het adres aan familieleden zou worden meegedeeld. ‘Jan Campert is helaas bij de derde of vierde reis te Tilburg gepakt en de gevolgen daarvan zijn bekend. Van Nitzowitsch ontving ik de laatste brief uit Belfort en later een met potlood geschreven briefje, waaruit ik kon opmaken, dat hij gepakt was. Bij nadere informatie bleek hij reeds over de (in potlood: Zwitserse) grens te zijn geweest, maar door de Zwitsers weer uitgewezen. Meerdere zijn daarna die weg gegaan en goed aangekomen’117. Jan Campert heeft waarschijnlijk niet vernomen van de arrestatie van Nitzowitsch, daarvoor is hij zelf te snel opgepakt. De correspondentie met Nitzowitsch weerspreekt de aanname, dat er sprake zou zijn geweest van het ‘dumpen’ van Joodse vluchtelingen over de grens. De verklaring van H.C. de Bruijn wordt ondersteund door het feit, dat Marcus Nitzowitsch en zijn vrouw Marianne Nitzowitsch voorkomen op een lijst van uit Frankrijk gedeporteerde joden118. Het betreffende transport, dat vertrok uit Drancy, bestond uit acht gedeelten. Nitzowitsch en zijn vrouw komen voor op de lijst ‘Pontarlier’, dat vlakbij Zwitserse grens ligt. Belangrijke informatie in de verklaring van H.C. de Bruijn is ook, dat het initiatief niet van Campert is uitgegaan. De zoon van H.C. de Bruijn – eveneens H.C. de Bruijn – meldde tevens, dat zijn vader ook de zus van Marcus Nitzowitsch en diens ouders aan een onderduikadres hielp119. Campert spreekt in een brief aan Han Hoekstra van 16 juli 1942, dat hij een vriend en vriendin een stuk dichter bij de vrijheid heeft gebracht. Inderdaad kende Campert Nitzowitsch, die ook journalist was in Den Haag. Ooit waren ze collega’s bij De Nieuwsbron120. In 1940 was Nitzowitsch filmrecensent van De Avondpost121, bij welke krant Jan Campert eind jaren dertig ook werkte122. 117
NIOD, collectie Verzet Zuid-Holland DOC II-1329; het stuk is niet gedateerd. Me Serge Klarsfeld, Le Mémorial de la déportation des juifs de France, Parijs 1978, transport nr. 22 van 21 augustus 1942. De lijst wordt in origineel ook op internet weergegeven: http://www.memorialdelashoah.org. De naam wordt hierin gespeld als Nitzovitsch. 119 Gesprek dd. 6-9-2005. De zus van Nitzowitsch, Elsa, zat een tijdlang bij hen ondergedoken. Zij trouwde na de oorlog met een lid van de joodse brigade en emigreerde naar Israël. De vader van Nitzowitsch plantte na de oorlog een boom voor H.C. de Bruijn in het Joop Westerweelwoud (document in bezit van H.C. de Bruijn jr.). 120 H. Renders, p. 329. 121 Dagblad Het Vaderland, 13 april 1940; Hij trad op als jurylid op de clubavond van de Haagse Amateurs 118
37
De veronderstelde grote bedragen, die betaald hadden moeten worden, als er financiële redenen aan ten grondslag hadden gelegen, zijn niet aanwijsbaar. Renders heeft bij de voorbereiding van zijn biografie daarover van de nabestaanden van Frans van Raalte geen informatie gekregen123. Ook via H.C. de Bruijn (senior), die de vlucht van Nitzowitsch regelde, is geen informatie gekomen over financiële uitbuiting. Er diende in ieder geval wel f300,- betaald te worden aan de gids, die hen vergezelde bij de overtocht, maar daarvan waren ook de onkosten gedekt van het verdere vervoer naar Brussel124. Campert noch Nijkamp beschikten over veel geld bij hun arrestatie: Campert had bij zijn arrestatie 66 cent op zak. Martien Nijkamp f145,60. Hoekstra zamelde later geld in voor een advocaat voor Campert, er was f200,- nodig125. Campert zelf beschikte daar blijkbaar niet over. Campert, Nijkamp en andere betrokkenen werden door verraad opgepakt. Bij één van de personen werd f2800,- in beslag genomen. Dit werd grotendeels weer teruggegeven, omdat geloofd werd, dat hij niet betrokkenen was. Bij een ander, een in Turnhout woonachtige vrouw, werden 62.000 Belgische Francs in beslag genomen en tevens een bedrag van f13.500,-. Op 24 november 1945 verklaarde zij, dat het Belgische geld haar eigendom was en dat zij het Nederlandse geld voor iemand anders in bewaring had. De betrokken personen zijn tijdens hun verhoren zwaar geïntimideerd en geslagen en vervolgens afgevoerd naar concentratiekampen. Alleen de overlevende personen hebben na de oorlog over hun mishandelingen kunnen vertellen. Verondersteld kan worden, dat met Campert en Nijkamp niet minder zachtzinnig is omgegaan. De bij de arrestatie betrokken Duitse S.D.’er - A.E.E. Rosener - heeft bij zijn verhoor in 1946 verklaard dat Nijkamp ten aanzien van de in beslag genomen gelden heeft gezegd, dat de betrokken personen dit verdiend hadden bij het ‘smokkelen van joden’126. Aan de geloofwaardigheid van de uiting wordt alleen al afbreuk gedaan door de wetenschap, dat het eerstgenoemde bedrag door de S.D. grotendeels is teruggeven aan de persoon, die ook werd vrijgelaten. Uiteindelijk is niet aantoonbaar, dat er géén financiële motieven aan de acties van Campert en Nijkamp ten grondslag hebben gelegen. Maar ook na zijn arrestatie bleek Campert even verstoken van geld als altijd. Daarnaast maakt zowel het feit, dat het om kennissen ging – tenminste in het geval van Max Nitzowitsch - als de manier, waarop Campert – tamelijk roekeloos overigens – in de brieven aan Han Hoekstra over zijn acties spreekt, het waarschijnlijk dat er eerder ideële dan financiële motieven aan de transporten ten grondslag lagen. Ook het feit, dat nagelaten betrekkingen – de familie van F. van Raalte en M. Nitzowitsch en H.C. de Bruin – geen wetenschap blijken te hebben van buitengewone betalingen, bevestigt dit beeld.
Filmclub. Renders meldt, dat Frans van Raalte een enthousiast amateur filmer was. H. Renders, p. 175. 123 Gesprek dd. 6-6-2005. 124 Nationaal Archief, CABR, inv. nr. 73474, d. 2314, proces-verbaal no. 966, verklaring dd. 16-11-1945 van de Koninklijke Marechaussee Gewest ‘s-Hertogenbosch, betreffende Wilhelm Stöwsand. 125 Letterkundig Museum, Collectie 1461, brief dd. 4-12-1942 van J.J. Bouvy aan mevr. Stols-Kroesen. 126 Nationaal Archief, CABR, inv. nr. 73474, d. 2314, proces-verbaal dd. 11-1-1946 van de Koninklijke Marechaussee District Breda, betreffende Wilhelm Stöwsand. 122
38 7.
Conclusies Contradicties in het handelen van Jan Campert
De biograaf van Campert, Hans Renders, heeft een boeiende beschrijving gegeven van de figuur van Jan Campert. Hij heeft – voortdurend geplaagd door geldgebrek als gevolg van wat hij zelf een ‘slordig’ leven noemde – de weg van de minste weerstand gekozen en zich in het web van Meijer Schwencke laten verleiden tot vertaalopdrachten van dubieuze literatuur en propagandaboekjes. Slechts één geval is echt aangetoond, andere gevallen zijn aannemelijk. Zeker is ook, dat hij op zich onschuldige artikelen heeft geplaatst in dubieuze en foute bladen. De laatste bijdrage van zijn hand aan zo’n blad dateert van maart 1942127. De veronderstelde sollicitatie bij het ANP in de zomer van 1940, een kwalijke daad, moet waarschijnlijk worden geacht. Campert is in die zin een contradictie, dat hij – naast de voornoemde dubieuze activiteiten al vroeg blijk heeft gegeven van een antifascistische gezindheid en dat ook in de oorlog nadrukkelijk deed. Buiten twijfel staat, dat hij geen sympathie had voor de nieuwe orde. Al in 1933 schreef hij ‘De Ballade van de verbrande Boeken’ . De uitzending van dit gedicht voor de Avro-radio op 12 juli van dat jaar werd verhinderd door het radio-toezicht. In het midden van de jaren dertig schreef Campert herhaaldelijk over naar Nederland gevluchte Duitse joden, met name de schrijvers onder hen. Onder meer het gedicht ‘De drie vluchtelingen’ getuigt van betrokkenheid met het lot van de vluchtelingen128. In 1936 vertaalde hij een roman met een anti-nieuwe orde context, het werd in 1937 uitgegeven als ‘Trouweloos Vaderland’. In het voorjaar van 1941 zijn vier maal felle antifascistische gedichten van zijn hand geplaatst in het illegale Parool onder het pseudoniem B. Camphuis129. Opvallend detail is, dat in het nummer van het Parool, waarin zijn eerste bijdrage werd opgenomen, het nieuws van de achttien gefusilleerden was opgenomen. Het publiceren van deze gedichten is zonder twijfel een verzetsactiviteit, die hij toen al met de dood had kunnen bekopen, zou dit zijn ontdekt. Ditzelfde geldt voor het per stencil verspreiden van zijn gedichten, zoals het gedicht over de val van Parijs in de zomer 1940, ‘Rebel mijn hart’ in maart 1942 en natuurlijk ook voor het verspreiden van ‘De achttien dooden’. Jan Campert heeft in het voorjaar van 1942 blijkbaar de keuze gemaakt op te houden met het sluiten van ondeugdelijke compromissen. Op 15 maart 1942 hield hij een lezing voor het letterkundig genootschap Oefening Kweekt Kennis over ‘Dichterschap en verantwoordelijkheid’ . Hij roemde daarin de karaktervastheid en integriteit van Menno ter Braak.130 Hij droeg verder het gedicht ‘Rebel mijn hart’ voor uit zijn nieuwe bundel ‘Sonnetten voor Cynara’. De kunstredacteur van Het Vaderland G.H. ’s-Gravesande noemde de titel van het gedicht in zijn verslag131 van de lezing niet en de uitgever van de bundel, Stols, durfde het niet op te nemen. Dat was niet voor niets: het was een openlijk antifascistisch gedicht. Campert verspreidde daarna het gedicht op stencil onder vrienden. Een maand later werd het alsnog opgenomen in Den Gulden Winckel. Han Hoekstra constateerde dit in 1946 alsnog met een zekere verbluftheid132. De lezing voor Oefening Kweekt Kennis 127
In Cinema&Theater, zie H. Renders. p. 317. H. Renders, p. 263. 129 Op 9-4-1941, 22-4-1941, 26-4-1941 een 22-5-1941: zie www.hetillegaleparool.nl; M. de Keizer, p. 116. 130 Ter Braak was fel antifascistisch , hij pleegde na de capitulatie zelfmoord. 131 Het Vaderland, 16 maart 1942. 132 H. Renders, p.261, 262, 326; H. Hoekstra, p. 58. 128
39 was door Jan Campert al geruime tijd van te voren voorbereid als lezing met anti-Duitse strekking. Op 2 maart 1941 schreef hij aan Anton van Duinkerken, dat hij voor O.K.K. een lezing zou gaan houden en verzen zou gaan voorlezen, ‘die in dezen tijd zijn ontstaan en daarvan ook blijk geven’. Hij vroeg Van Duinkerken ook om iets, dat voorgelezen zou kunnen worden. ‘Als het werk al te outspoken is, dan kan ik natuurlijk, zo je dit verlangt (men kan nooit weten!) je naam zorgvuldig inslikken’. Na de lezing schreef hij op 8 april 1942 zowel Jan Engelman als Anton van Duinkerken aan, met het verzoek er in te bemiddelen, dat hij de lezing ook elders in besloten kring zou kunnen voordragen. Op deze wijze dacht hij in zijn onderhoud te kunnen voorzien.Voor een aantal plaatsen had hij al uitnodigingen, onder meer door bemiddeling van Roland Holst133. Er zijn voldoende objectieve bewijzen voor de antifascistische gezindheid van Jan Campert. Ook een NSB-rapport kwalificeert Jan Campert in 1942 als duidelijk antifascistisch134. Tenslotte zijn er meer aanwijzingen, dat Jan Campert eerder uit ideële motieven heeft meegewerkt aan transporten van joden over de grens, dan uit financiële. De verklaring in het rapport van Van der Leeuw over het transport van joden over de grens houdt op belangrijke onderdelen geen stand. De verklaring van Donker, dat in 1941 een gesprek heeft plaatsgevonden kan noch nader onderbouwd, noch weerlegd worden, maar onwaarschijnlijk is dat Campert in 1941 heeft deelgenomen aan transport van joden over de grens. En in tegenstelling tot de verklaring van Donker is er geen enkele aanwijzing, dat Campert in die tijd – noch overigens op een later tijdstip - in goeden doen was. In het licht van wat nu bekend is over de hulp bij de vlucht van Max Nitzowitsch, kort daarvoor nog een directe collega bij De Avondpost, en de tamelijk openlijke correspondentie met Han Hoekstra hierover, dient deze ook deze activiteit als een daad van verzet gekarakteriseerd te worden, een daad die hem tenslotte het leven heeft gekost. Die trend tot het vinden van een modus vivendi met de bezetter, zonder zijn ideeën over te nemen, was aan het begin van de oorlog wijdverbreid. Het was de tijd van de Nederlandse Unie, waarin de latere minister-president De Quay een leidende rol speelde135. Schrijvers en journalisten bevonden zich daarbij in een moeilijker positie dan wiskundeleraren of kruideniers. Het schrijven voor een gelijkgeschakelde krant was al een vorm van aanpassing. Velen zijn ‘om den brode’ gebleven en hebben zich aangepast. Soms konden ze het na enige tijd niet meer met hun geweten in overeenstemming brengen en haakten ze na verloop van tijd alsnog af. Er waren ook principiële schrijvers en journalisten, die direct het goede voorbeeld gaven en ieder compromis met de bezetter uit de weg gingen. Campert had zulke voorbeelden in zijn vriendenkring. Zelf kon hij een dergelijk principieel gedrag gedurende de eerste oorlogsjaren blijkbaar niet opbrengen. Geldgebrek moet Campert hebben bewogen tot het – gelijktijdig aan het publiceren van verzetsgedichten – ook Meijer Schwencke behulpzaam te zijn met het vertalen van pro-Duitse propaganda. Het feit, dat de propaganda in eerste instantie was bedoeld voor fascistische organisaties kan een rol gespeeld hebben in zijn afweging om er aan mee te werken. De bewering door Meijer Schwencke na de oorlog gedaan, dat verdere distributie slechts 133
Letterkundig Museum, Collectie 1461, brief dd. 8-4-1942 van Jan Campert aan Jan Engelman; Collectie VDA, inv. nr. 316, brief dd. 8-4-1942 van Jan Campert aan Anton van Duinkerken. 134 NIOD, archief Com. v.d. Perszuivering, inv. nr. 102 (I), map IIIa: rapport opgesteld over Meijer Schwencke 135 De eerder genoemde Jan Baars herinnerde De Quay er in 1961 aan, dat hij hem in 1941 anti-NSB en anti Duitse informatie had geleverd: Brabants Historisch Informatiecentrum, Archief Baars, Jan en J.P.C. Kleijn, 1927-1972, inv. nr. 380.
40 mondjesmaat plaatsvond en in feite werd gesaboteerd, is waarschijnlijk, zij het niet om vaderlandslievende redenen. Voor Campert kan het echter een bijkomende reden zijn geweest om zijn werkzaamheden voor zichzelf te kunnen verantwoorden. De vrienden en bekenden van Jan Campert uit het Haagse journalistenmilieu moeten geweten hebben, dat Jan Campert bij Meijer Schwencke werkzaamheden verrichtte. De woning van Simon Carmiggelt, trefplaats van onder meer Jan Campert, Jan Meijer, Wim van Norden, Max Nord en vele anderen, bevond zich aan de Muzenstraat 16136. Precies daar tegenover bevond zich het bedrijf van Meijer Schwencke, op de nummers 5, 5a, 5b en 5c, de Verenigde Persbureaux en de Vereenigde Grafische Bedrijven. Vanuit het huis van Carmiggelt kon geobserveerd worden, wie daar in- en uitliep. Hun vriend A.J. Noordam was secretaris van Meijer Schwencke en wist van al hetgeen er in het bedrijf gebeurde.Velen van Camperts vrienden waren illegaal actief (Simon Carmiggelt, Wim van Norden, Jan Meijer, Max Nord, A.J. Noordam etc.). Campert had in 1940-1942 op vele momenten contact met hen. Hij leverde – evenals zij – bijdragen aan Deze Week in Den Haag, dat onder het hoofdredacteurschap van Simon Carmiggelt verscheen (tot juni 1942), nadat Carmiggelt bij Het Volk was opgestapt137. De bijdragen van Campert aan het illegale Parool zijn waarschijnlijk via Simon Carmiggelt verlopen138. In 1941 maakte Campert deel uit van een vriendengroepje, dat elke week bijeenkwam in De Berenbak, een café terzijde van het Kurhaus om de vertaling van een sonnet van Shakespeare door één van hen te behandelen en over poëzie te discussiëren139. Maar ook zonder aanleiding gingen ze met hem de kroeg in140. Deze vrienden meden Campert niet, ook dat zegt iets over Jan Campert. Blijkbaar waren zij van mening, dat ook al was niet alles wat Campert deed goed, hij in een brede afweging toch deugde.
Demontage van de mythe, niet van de persoon Jan Campert is direct na zijn dood met een komeetachtige snelheid tot verzetsheld verheven. Zijn verzetsgedicht ‘De Achttien Dooden’ werd kort na zijn dood gepubliceerd en al direct deed het verhaal de ronde, dat Campert het gedicht in gevangenschap, ja zelfs in de dodencel had geschreven, hetgeen niet het geval was. Toch kon men beter weten. Al in 1946 verklaarde Han Hoekstra dat dit verhaal onjuist was: ‘Rondom Camperts ballade heeft zich het romantische gerucht verspreid dat de dichter zelf één der achttien ter dood veroordeelden zou zijn geweest, waarvan het lied spreekt’ 141. De omstandigheid, dat Campert in een Duits concentratiekamp om het leven was gekomen en het feit dat het gedicht direct na zijn dood werd verspreid, heeft die mythe een forse impuls gegeven. Ook voor diegenen, die beter wisten, was het feit, dat Campert dit gedicht had geschreven, voldoende om hem een heldenstatus te verschaffen. Het feit, dat hij bij de hulp aan joden was gepakt en in een concentratiekamp aan zijn eind was gekomen, verleende die status alleen maar meer glans. 136
M. Nord, ‘Achterwaarts; memoires’, Amsterdam 1998, p. 241, 242. M. de Keizer, p. 234. 138 Suggestie van W. van Norden, gesprek 6-4-2005. 139 Max Nord, p. 33; Het clubje bestond uit Max Nord, Jan Campert, Nico Donkersloot, Willem Hussem en Nes Tergast. 140 H. Renders, p. 296. 141 Han Hoekstra, p. 49. 137
41
Maar ook is er sinds de oorlog een proces van demontage van de mythe rond Campert. Dit is een langzaam proces geweest, dat nu - 62 jaar na zijn dood – lijkt te zijn voltooid. Jan Baars heeft in de jaren veertig, vijftig en zestig op verschillende momenten contact met Van der Leeuw gehad om hem de verdorvenheid van Campert onder de aandacht te brengen. Hij leende in 1950 bij de fascist Arnold Meijer brieven van Campert, waarschijnlijk om ze in kopie aan Van der Leeuw te verstrekken, die de informatie in zijn rapport opnam142. In 1961 had hij nogmaals contact met Van der Leeuw over Campert143. Nog in 1973 voegde Jan Baars een briefje bij een foto uit 1936, waarop zowel Nitzowitsch als Piet Donker staan: ‘geheel links, met X op de arm, Marcus Nitsowitsch, welke in de oorlog door zijn ex-collega’s Nijkamp – van de ‘Bredasche Courant’ en Jan Campert – schrijver van ‘de 18 dooden’ de dood werd ingejaagd teneinde hem, als jood, te kunnen plunderen, onder het voorwendsel dat zij hem naar Zwitserland zouden kunnen doen ontsnappen’144. De door Baars/Donker aan Van der Leeuw verstrekte informatie werd uitgebreid met informatie, die Van der Leeuw opdeed tijdens verhoren voor de Commissie voor de perszuivering in de periode 1945-1950. In het rapport van Van der Leeuw uit 1950 staan alle hem bekende gegevens opgesomd. Latere publicaties145, waarin het rapport van Van der Leeuw werd besproken hebben niet geleid tot een publieke discussie. Hoewel hij zelf een forse slag om de arm hield – ‘…er is in dit geval géén sprake geweest van een onderzoek…’- krijgen de gegevens van Van der Leeuw in deze opsomming een elkaar versterkend effect. Dat effect is ook kenbaar op het moment, dat het NRC-artikel op 19 februari 2005 verschijnt. Door verschillende gezaghebbende personen wordt het daarin gestelde plausibel genoemd. De grond voor die veronderstelde plausibiliteit wordt in belangrijke mate geleverd door het rapport van Van der Leeuw. De bezwaren, die Van der Leeuw opsomde tegen Jan Campert, leidden ertoe dat nieuwe beschuldigingen – verraad, bestelen van medegevangenen – als waarschijnlijk werden gezien. Alles overziend kan gesteld worden dat de mythe rond Jan Campert bijstelling verdient, maar dat de demontage van de persoon Campert op grond van dit onderzoek niet verantwoord is.
142
Brabants Historisch Informatiecentrum, Archief Zwart en Nationaal Front, 1934-1941, inv. nr. 2290: Arnold Meijer informeerde ook anderen over de brieven van Jan Campert, o.m. H.A.J. Tempelman, die meende dat de publicatie ervan ‘een storm zou kunnen opsteken en een legende verbrijzelen’. 143 Brabants Historisch Informatiecentrum, Archief Baars, Jan en J.P.C. Kleijn, 1927-1972, inv. nr. 381: In 1961 is Van der Leeuw Jan Baars nog komen opzoeken naar aanleiding van de tv-uitzending van dr. De Jong over de februaristaking. Hij verweet De Jong, dat deze het gedicht ‘De 18 doden’ had aangehaald. Van der Leeuw vertelde hem daartegen geprotesteerd te hebben. 144 Brabants Historisch Informatiecentrum, Archief Baars, Jan en J.P.C. Kleijn, 1927-1972, inv. nr. 563. 145 R. Vugs, ‘F. Bordewijk, een biografie’, Baarn1995, p. 218; H. Renders, passim.