De afstudeerscriptie Richtlijnen voor het schrijven van de afstudeerscriptie in een masteropleiding Let op: Je hebt pas recht op scriptiebegeleiding hebt indien je je hele bachelor hebt afgerond! Kijk voor meer informatie op deze webpagina. Inhoudsopgave Doel Omvang De begeleiding van de scriptie De beoordeling van de scriptie Het afstuderen Procedure en problemen Scriptiewerkplaats/scriptiespreekuur Het schrijven van de scriptie 1. Inleiding 2. Structuur 3. Inhoud 4 Taal en stijl 5 Vormvereisten en typografie 6 Geraadpleegde literatuur en jurisprudentie 7 Afsluiting Controle- of beoordelingslijst Literatuur
1 1 1 2 2 3 3 3 3 4 7 11 12 14 14 14 15
Doel Door de eis van het stellen van het schrijven van een scriptie beoogt de faculteit de student te leren op een wetenschappelijk verantwoorde wijze een eenvoudig juridisch onderzoek te doen en dit schriftelijk weer te geven. De scripties binnen de opleiding Nederlands recht en de opleiding Internationaal en Europees recht vertegenwoordigen een studielast van 18, respectievelijk 17 EC, en worden geschreven in een van de vakken van de afstudeerrichting. De scriptie binnen de notariële opleiding vertegenwoordigt 9 EC. U hoeft nog niet het tentamen in het vak waarin u de scriptie gaat schrijven hebben afgelegd, maar wel het onderwijs daarvan hebben gevolgd. Omvang De omvang van de scriptie bedraagt in de regel ongeveer 40, maximaal 50 pagina's tekst (exclusief literatuur- en jurisprudentielijst en eventuele eindnoten). Voor een aantal vakken geldt dat kan worden volstaan met een kleinere omvang. De notariële scriptie bedraagt ongeveer 25 pagina's tekst.
De begeleiding van de scriptie U dient eerst een scriptiebegeleider te vinden. Daartoe benadert u de docent van het vak waarin u de 1. scriptie wilt schrijven. Deze zal soms doorverwijzen naar een andere docent of naar een scriptiecoördinator. 2.
De keuze van een scriptie-onderwerp wordt aan u zelf overgelaten. Zo nodig vervult de scriptiebegeleider hierbij een ondersteunende rol.
3.
• Bezin u op de aard van uw onderwerp Tracht het zo nauwkeurig mogelijk te begrenzen (rechtskarakter, tijd, plaats, verwante rechtsfiguren). Probeer de vragen te formuleren, welke het onderwerp bij u oproept, voordat u ‘in het wilde weg’ aan het zoeken slaat.
1
Maak een lijstje van vraagpunten, die naar uw mening zeker in de scriptie besproken zullen moeten worden en vul dat aan, naargelang u nieuwe punten invallen. Na enige tijd zult u dat lijstje kunnen ordenen, schiften en omzetten in een schema, dat een logisch stramien voor uw scriptie vormt. 4.
Alvorens u mag beginnen met het schrijven van een scriptie, dienen onderwerp en opzet voor de scriptie door de begeleider te zijn goedgekeurd. De scriptie-opzet bevat de volgende elementen: probleemstelling indeling (inhoudsopgave van de scriptie/plan van aanpak en verantwoording van de probleemstelling- korte weergave van de te bespreken kern- en/of vraagpunten verwijzing naar de relevante regelgeving, literatuur en jurisprudentie
5
Het verdient aanbeveling voorafgaande aan het schrijven van de scriptie met uw scriptiebegeleider concrete afspraken te maken omtrent het inleveren van concepten (onderdelen c.q. hoofdstukken van de scriptie) en de bespreking daarvan.
6.
De scriptiebegeleider helpt de student met de opzet van de scriptie. Afhankelijk van de afspraken levert de student de scriptie per onderdeel of hoofdstuk in en volgt binnen een redelijke termijn een bespreking daarvan met de begeleider. Nadat de scriptie in onderdelen is besproken en daarin de opof aanmerkingen van de begeleider zijn verwerkt, vindt nog een bespreking van het totale concept van de scriptie plaats.
7.
Na het inleveren van de scriptie heeft de scriptiebegeleider een leestijd van in beginsel 14 dagen. In een voor een vaksectie zeer drukke periode (mei, juni) kan deze leestijd een week langer zijn. In overleg met de student wordt een datum voor de bespreking van de scriptie vastgesteld.
8.
Ook na het inleveren van de verbeterde versie(s) van de scriptie heeft de scriptiebegeleider in beginsel een leestijd van 14 dagen.
De beoordeling van de scriptie De scriptie wordt beoordeeld op de volgende punten: 1. Bevat de scriptie in de inleiding een duidelijke probleemstelling /doelstelling /vraagstelling en wordt aangegeven op welke wijze deze wordt uitgewerkt? Is er voldoende literatuur en jurisprudentie verzameld en wordt deze op de juiste wijze verwerkt? Zijn de analyses logisch en systematisch Komt er in de scriptie een eigen inbreng tot uiting en wordt duidelijk aangegeven waar een opvatting uit de literatuur of jurisprudentie en waar een eigen opvatting wordt weergegeven. Vormen de conclusies een logische gevolgtrekking uit het eerder gevoerde betoog? Heeft de begeleider veel moeten corrigeren/bijsturen? Heeft het onderwerp van de scriptie een hoge moeilijkheidsgraad? Geeft de scriptieschrijver blijk van originaliteit?
2.
De scriptie wordt uiteindelijk beoordeeld door twee beoordelaars: de scriptiebegeleider en - ten tijde van het afstuderen, hierna het masterexamen genoemd, een tweede docent, die samen met de scriptiebegeleider de adhoc examencommissie vormt. In den regel is één van de deze twee hoogleraar of UHD.
3.
Indien de scriptie voldoet aan de daaraan te stellen eisen, wordt hieraan goedkeuring verleend.
4.
De scriptie wordt verdedigd tijdens het masterexamen tegenover de examencommissie. Dit examen is risicovrij (positieve resultaat van het examen staat vast), maar wel materieel. Na de verdediging wordt door de examencommissie het cijfer voor de scriptie bepaald.
Het afstuderen Uiterlijk 14 dagen voor de datum van het masterexamen, levert de student de definitieve versie van 1. de scriptie in tweevoud in bij de scriptiebegeleider. (Sommige secties vragen een derde exemplaar voor hun archief).
2
2.
Het masterexamen bestaat uit een bespreking van de scriptie door de examencommissie met de kandidaat. De bespreking duurt ongeveer 45 minuten.
3.
Van de kandidaat wordt verwacht dat hij in staat is het scriptie-onderwerp te verdedigen alsmede recente ontwikkelingen (in de literatuur, jurisprudentie en de praktijk) op dit terrein te bespreken.
4.
Na de bespreking reikt de examencommissie het diploma en de cijferlijst, met daarop het cijfer van de scriptie, uit. Het spreekt voor zich dat hierbij familie en vrienden van de kandidaat van harte welkom zijn.
Procedure en problemen Indien de student klachten heeft met betrekking tot de begeleiding door de docent, overschrijding van de in de Richtlijnen genoemde termijnen door de docent of anderszins, kan hij zich wenden tot het hoofd van de vaksectie of tot de studieadviseur. Scriptiewerkplaats/scriptiespreekuur Op de begane grond van de bibliotheek (achter de kopieerruimte) bevindt zich de Scriptiewerkplaats. Deze ruimte is uitsluitend gereserveerd voor studenten, die in een rustige omgeving willen werken aan hun scriptie of andere werkstukken. Zij kunnen daarbij gebruik maken van alle bibliotheekfaciliteiten en diensten. Als extra dienstverlening is er een scriptiespreekuur voor studenten die beginnen aan of bezig zijn met hun scriptie. Dit spreekuur wordt gegeven door drs. H. de Wit op afspraak (s.v.p. tijdig afspreken bij voorkeur via e-mail
[email protected]). Het onderwerp van de scriptie moet wel al vast staan. De heer De Wit kan hulp bieden bij o.a. de volgende problemen en werkzaamheden: start van het werken aan de scriptie (uitstelprobleem), het formuleren en afbakenen van het onderwerp en de probleemstelling, het vaststellen van de opzet van de scriptie, het zoeken en selecteren van informatie (literatuur, wetgeving, jurisprudentie), het schrijfproces op zich (problemen van vertraging, vastlopen), organisatie van het scriptiewerk, etc. Ook kan hij adviezen geven over het verwerken van de informatie, de indeling van het werkstuk, de literatuurverwijzingen en de literatuurlijst. Het schrijven van de scriptie 1. Inleiding Een jurist behoort te beschikken over een goede schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid. De aan hem voorgelegde juridische problemen moet hij op genuanceerde en begrijpelijke wijze uiteen kunnen zetten, zowel aan vakgenoten als ook aan geïnteresseerde leken. Voor het succesvol uitwisselen van juridische informatie is het bezitten van juridische kennis een belangrijke, maar beslist niet de enige voorwaarde. Daarvoor gelden andere, minstens even zwaarwegende eisen. Een betoog behoort overzichtelijk en logisch opgebouwd te zijn, voorzien van een duidelijke structuur en geschreven in heldere taal. In verreweg de meeste gevallen wordt de beheersing van een dergelijke taalvaardigheid slechts verkregen door eindeloze oefening en het telkens achteraf weer toetsen in hoeverre is voldaan aan geldende eisen. Hieronder treft u een uitgebreide instructie aan voor het maken van een scriptie en tevens enkele algemene eisen ten aanzien van de vormgeving. Wij wijzen erop dat deze instructie met name betrekking heeft op juridische scripties. Ten aanzien van rechtstheoretische, criminologische, bestuurswetenschappelijke of rechtssociologische scripties gelden nadere vereisten, zoals met betrekking 1 tot de methodologische verantwoording, de theoretische inbedding van het onderwerp, etc . In de Studiegids voor de masteropleidingen staan algemene richtlijnen voor het schrijven van een masterscriptie. Deze handleiding is een aanvulling op de tekst in de Studiegids. U wordt aangeraden de tekst in de studiegids zorgvuldig door te lezen. Deze bevat de minimumvereisten waaraan de scriptie moet voldoen en 2 de beoordelingscriteria aan de hand waarvan uw cijfer zal worden vastgesteld .
1
U wordt verzocht contact op te nemen met de verantwoordelijke scriptiebegeleiders van de desbetreffende vakgroepen/secties. Een aantal vereisten voor de juridische scriptie gaat niet op ten aanzien van deze scripties (zoals bijv. met betrekking tot het juridiseren van het onderwerp). Tevens gelden op sommige punten andere afspraken, zoals aangaande de literatuurverwijzingen. 2
U wordt bovendien verwezen naar M. Steehouder e.a., Leren communiceren. Handboek voor mondelinge en schriftelijke communicatie, vierde druk, Groningen 1999.
3
Tot slot dient vermelding dat de Dienst Studentenzaken van de Katholieke Universiteit Nijmegen een handzaam boekje over het schrijven van een scriptie heeft laten schrijven. De brochure kan bij de Dienst worden opgehaald. Het kan eveneens nuttig zijn om bij wijze van voorbeeld enkele scripties in de juridische bibliotheek te bekijken. Zo krijgt u een beeld van wat verwacht wordt voor een goede scriptie. 2. Structuur 2.1 Inleiding In overleg met een docent stelt u het scriptie-onderwerp vast. Veelal zal in het eerste gesprek en tijdens het schrijfproces blijken dat een nadere afbakening noodzakelijk is. Indien u twijfelt over de inperking van een onderwerp, kan overleg met uw docent meer zekerheid verschaffen. Doet u dit echter aan de hand van een geschreven opzet, een structuurschema van uw scriptie. Onervaren schrijvers maken dikwijls de fout te vroeg met schrijven te beginnen. Ze hebben een onderwerp gekozen, ontwikkelen daar enige ideeën over en willen die dan direct uitwerken. Deze schrijvers komen al spoedig in de problemen. Nadat de eerste ideeën uitgewerkt zijn, komen aspecten naar voren waar eerst niet aan gedacht is. Wat een hoofdzaak leek te zijn, blijkt een bijzaak, later gevonden literatuur werpt een onvermoed licht op de zaak. De aanvankelijke opzet van de scriptie begint steeds meer te rammelen. Deze handleiding wil u voor deze fout behoeden door een gefaseerd schrijfplan aan te bieden. Natuurlijk kunt u invallen, ideeën noteren, maar waarom zou u die direct uitwerken? Het uitwerken gaat gemakkelijker wanneer u alle gegevens verzameld heeft, wanneer u weet wat de hoofd- en bijzaken zijn, wanneer u weet waar u heen wilt en u zicht heeft op de conclusies. Het is uiteraard niet de bedoeling dat u blijft steken in het verzamelen en lezen van informatie. Op een gegeven moment moet u beginnen met schrijven. Het opstellen van de eerste zinnen is vaak het moeilijkst. Dat vereist zitvlees. Probeer in het eerste hoofdstuk het wettelijke kader (de toepasselijke wetsartikelen of verdragsbepalingen en hun uitleg in de literatuur en rechtspraak) onder woorden te brengen. Dan kunt u steunen op werk dat reeds door anderen is verricht. 3 2.2. De structuur van de scriptie . De structuur van een scriptie is van groot belang. Als een scriptie de juiste structuur heeft, dan is het mogelijk om de essentie te achterhalen door uitsluitend de inleiding en de conclusie te lezen. De lezer die haast heeft, moet de hoofdtekst ongelezen kunnen laten! Dit kan alleen indien de vier onderdelen van het betoog, de titel, de inleiding, de hoofdtekst en de conclusie, in een onderling nauw verband met elkaar staan. Waaruit bestaat dat verband?
2.2.1. Titel Over de titel zijn wij kort: hij moet de lading dekken en indien mogelijk pakkend zijn. Lezers moeten aan de hand van de titel kunnen bepalen waarover de scriptie gaat. De titelpagina bevat: de titel en eventuele ondertitel van de sciptie de naam van de schrijver(s) of schrijfster(s) maand en jaar van afsluiting, de naam van de docent, het collegekaartnummer. De titelpagina bevat niet:voorwoord, inhoudsopgave of inleiding. NB. Achter de titel zet u geen punt; de titel is bij voorkeur kort. 2.2.2. Inleiding Een inleiding bestaat uit drie onderdelen: (a) zinnen die het onderwerp inleiden, (b) de probleemstelling en (c) een aankondiging van de lijn van het betoog (de verantwoording van de opzet, het plan van aanpak). Onder b en c vindt dus een afbakening van het onderzoek plaats. In de praktijk is de formulering van (b) het lastigste, maar voor de structuur wel het meest bepalende onderdeel. De probleemstelling bestaat uit een aantal rechtsvragen waarop in het betoog naar antwoorden wordt gezocht. Wij komen op het ontwikkelen van een goede probleemstelling nog terug. De inleiding mag niet met het voorwoord verward worden. In het voorwoord schrijft u onder andere dat het zo moeilijk was om een begin te maken met het stuk en bedankt u uw ouder, vriend of vriendin die zo vriendelijk was het manuscript te typen.
3
Het vervolg van deze handleiding gaat grotendeels terug op: J.G. Brouwer en C.J.H. Jansen, Over recht en krom schrijven, Ars Aequi 47 (1998) 3, p. 169 e.v.
4
2.2.3. Hoofdtekst In de hoofdtekst worden de in de inleiding opgeworpen rechtsvragen in een logische volgorde geanalyseerd met behulp van relevante wetgeving, de wetsgeschiedenis, de toepasselijke jurisprudentie en de (meest recente) literatuur. Het afleggen van verantwoording met behulp van verwijzende voetnoten mag niet ontbreken. Een verhaal moet controleerbaar zijn. Het overschrijven van meningen van anderen zonder bronvermelding geldt als plagiaat. De hoofdtekst is het omvangrijkste onderdeel van het betoog. Hierin vindt de werkelijke analyse plaats. Het probleem wordt op allerlei mogelijke manieren tegen het licht gehouden. 2.2.4. Conclusie De conclusie bevat de antwoorden op de in de inleiding opgeworpen vragen. De rechtvaardiging voor deze antwoorden vloeit uit de hoofdtekst voort. Nieuwe argumenten mogen niet worden aangevoerd. De conclusie heeft een logisch verband met de hoofdtekst en een direct verband met de inleiding. In de conclusie blijkt wat een algemeen aanvaarde opvatting is en wat eventueel de eigen mening is. Studenten denken vaak dat de conclusie onbelangrijk is en zij maken zich er met enkele zinnetjes vanaf. Maar in feite is de conclusie het belangrijkste onderdeel. Hierin wordt antwoord gegeven op de gestelde vragen. In dat verband is het soms nuttig om in de conclusie een zeer korte samenvatting van het eerder gegeven betoog te geven. De uitgebreide argumenten van de gevonden resultaten kan de lezer in de hoofdtekst vinden. 2.2.5. Overige onderdelen van de scriptie De titelpagina, de inleiding, de hoofdtekst en de conclusie zijn de belangrijkste onderdelen van een scriptie. Naast deze onderdelen kent een scriptie een inhoudsopgave, een lijst van geraadpleegde literatuur en een lijst van gebruikte jurisprudentie. Eventueel is een lijst van gebruikte afkortingen nuttig. Een scriptie bestaat dan uit: 1. titelpagina 2. inhoudsopgave 3. inleiding 4. hoofdtekst (inclusief notenapparaat) 5. conclusie 6. lijst van geraadpleegde literatuur 4 7. lijst van gebruikte jurisprudentie . 2.3. Verdere indelingen van de hoofdtekst Vanzelfsprekend gelden voor de onderdelen van de scriptie meer gedetailleerde structuureisen. Verdere indelingen zijn bovendien noodzakelijk. Zo moet men de hoofdtekst indelen in hoofdstukken, paragrafen en subparagrafen. Bij een niet al te lange tekst moet de verdeling - om versnippering te voorkomen - niet te ver doorgevoerd worden. Voor een scriptie is een indeling op drie niveaus (hoofdstukken, paragrafen en subparagrafen) voldoende. De hoofdstukken en (sub)paragrafen krijgen een titel. De titels moeten structuur aanbrengen. Indelingen zijn veelal gebaseerd op tegenstellingen/onderscheidingen op hetzelfde niveau. Bijvoorbeeld: publiekrecht tegenover privaatrecht. Maar niet privaatrecht tegenover arbeidsovereenkomstenrecht. Het arbeidsovereenkomstenrecht is een onderdeel van het privaatrecht. Men moet het verschijnsel dat bekend staat als de Chinese encyclopedie voorkomen. Volgens de Argentijnse schrijver Borges bestond er in het oude China een encyclopedie die dieren als volgt indeelde: a. toebehorend aan de keizer f. fabeldieren b. gebalsemde g. loslopende honden c. tamme h. dieren begrepen in deze opsomming d. speenvarkens i. die als gekken tekeer gaan e. sirenen j. ontelbare
4
Achterin de scriptie kunt u eventueel bijlagen opnemen. Deze moeten genummerd worden. Een bijlage gebruikt u voor tabellen, tekeningen, grafieken, ed. Eventueel kan een moeilijk raadpleegbare wettekst, tekst van algemene voorwaarden, of iets dergelijks in een bijlage worden opgenomen.
5
De titels moeten tezamen een zeer beknopte samenvatting van het werk vertegenwoordigen. De eventuele inhoudsopgave vormt het skelet van de scriptie. Om die reden moeten de titels aan een aantal eisen voldoen: (a) ze moeten kort zijn; het gebruik van hele zinnen is af te raden, (b) ze moeten een gemeenschappelijke noemer hebben, (c) de grammaticale vorm is bij voorkeur vergelijkbaar. Stel, een scriptiehoofdstuk gaat over de bronnen van het recht. Niet correct is dan de indeling: a. De wet als rechtsbron b. Is de gewoonte ook een bron van het recht? c. De rechterlijke uitspraak in het licht van artikel 13 wet AB d. Verdragen e. De problematiek van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Veel beter is het om rechtsbron als gemeenschappelijke noemer te hanteren: a. De wet (als rechtsbron) b. De gewoonte (als rechtsbron) c. De rechtspraak (als rechtsbron) d. Het verdrag (als rechtsbron) e. Besluiten van volkenrechtelijke organisaties (als rechtsbron) Ook een paragraaf dient structuur te bezitten. De alinea is een structurerend middel bij uitstek. Per alinea (die tekstueel zichtbaar wordt door in te springen) wordt één thema, één vraag behandeld. De essentie van dat thema staat in een sleutel- of kernzin. Deze zin staat bij voorkeur ofwel aan het begin of aan het einde van de alinea. De rest van de alinea bestaat dan uit argumentatie, uitleg, toelichting, voorbeelden en dergelijke. Dit biedt de lezer het grote voordeel dat hij, ook wanneer hij de tekst slechts globaal leest, snel de hoofdlijnen van een betoog kan ontdekken. De opbouw van een alinea kan men voor de lezer verduidelijken door het gebruik van signaalwoorden en verbindingswoorden. Een paar voorbeelden: wanneer er sprake is van een opsomming zijn woorden als ‘ten eerste’, ‘ten tweede’, enzovoort inzichtelijk. wanneer er een chronologische volgorde in de alinea wordt aangehouden, zijn woorden als ‘eerst’, ‘toen’, ‘daarna’, ‘vervolgens’, ‘ten slotte’, en dergelijke een aangewezen hulpmiddel. een contrast in de alinea kan men benadrukken door woorden als ‘maar’, ‘toch’ en dergelijke. Maak echter niet te vaak gebruik van deze woorden. het naderend einde van een alinea kan worden aangegeven door woorden als ‘al met al’, ‘samenvattend’, ‘tot slot’ en dergelijke. De signaal- en verbindingswoorden zijn eveneens handig om het verband tussen bepaalde alinea’s aan te geven. Wenst men iets toe te lichten in een aparte alinea met behulp van een uitgebreid voorbeeld, dan kan men die alinea beginnen met woorden als ‘Ter illustratie’, ‘Een bewijs hiervoor’ of ‘Als besluit’ en dergelijke. Het gebruik van dit soort structuuraanduidingen helpt de lezer de opbouw van een betoog snel te doorzien. Een veel voorkomende fout is om alles wat gelezen is in de op te nemen. Men wil graag laten zien wat men allemaal heeft gelezen, anders zou veel werk maar voor niets zijn verricht. De lezer zal dit maar matig waarderen. Bovendien is de kans groot dat de lijn van het betoog uit het oog wordt verloren. De structuur van de eerste fase van het schrijfproces verdwijnt. Bondigheid is verre te prefereren boven langdradigheid. 2.4. Het verzamelen van literatuur, wetgevingsdocumenten en jurisprudentie. Wanneer u gericht literatuur voor uw werkstuk gaat verzamelen, zijn er twee mogelijkheden: a. U hebt de bibliografische gegevens van het boek of tijdschriftartikel dat u zoekt. U kunt direct terecht in de catalogus van de bibliotheek. b. Alleen het onderwerp is bekend; literatuur hebt u nog nauwelijks en exacte (bibliografische) gegevens over relevante literatuur ontbreken. Er zijn verschillende werkwijzen: - een systematische methode; u werkt dan van algemene naar steeds specifiekere literatuur. U begint met handboeken of overzichtsartikelen die een globaal beeld van het onderwerpsgebied geven en u, via hun literatuuroverzicht, naar meer specialistische publicaties verwijzen. Ook kunt u literatuur verzamelen via het systematisch zoeken in diverse catalogi, bibliografieën, tijdschriftenlijsten,
6
registers in publicaties, kaartsystemen die rechtspraak vermelden, verzamelwerken van jurisprudentie e.d. Het voordeel van deze methode is dat u een goed overzicht van het onderwerpsgebied krijgt. Als extra voordeel geldt dat het risico klein is dat u iets belangrijks over het hoofd ziet. Wanneer u over uw onderwerp informatie of relevante literatuur zoekt, is een zogenaamd referaattijdschrift een uitstekend hulpmiddel. In een dergelijk tijdschrift treft men een verzameling van titels met uittreksels van boeken en (tijdschrift)artikelen per jaar aan. Het voor de juristen belangrijkste referaattijdschrift is Data Juridica (ook raadpleegbaar op CD-ROM), dat de belangrijkste Nederlandse juridische literatuur die verschenen is in tijdschriften, boeken en verzamelbundels signaleert. - de zgn. sneeuwbal-methode; u neemt als startpunt een recente publicatie over uw onderwerpsgebied en kijkt welke literatuur in de bronnenlijst genoemd wordt. In deze literatuur vindt u weer andere publicaties vermeld enz. enz. Bij deze methode loopt u de kans een wat eenzijdig beeld van uw onderwerp te krijgen, omdat u in een cirkel terecht kunt komen van auteurs die elkaar telkens citeren. Tevens bestaat het gevaar dat men minder actuele verwijzingen vindt omdat van nieuw naar oud wordt gewerkt. De methode is echter minder tijdrovend. Als aanvulling op de vorige methode is deze werkwijze aan te bevelen. Zie voor uitgebreide gegevens over de faculteits- en centrale bibliotheek de informatiebulletins die ter plekke worden uitgereikt. Medewerkers van de juridische bibliotheek verzorgen in het tweede semester een bibliotheekinstructie. Zie voor informatie De Studiegids Rechtsgeleerdheid Algemeen. Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij de balies van de bibliotheek. Hier zijn ook gratis verkrijgbaar de bibliotheekhandleidingen “Hoe vind ik literatuur?” en “Hoe vind ik wetgeving en jurisprudentie?” 3. Inhoud 3.1. Inleiding Het niveau van de probleemanalyse en het peil waarop de schrijver een oplossing aandraagt, bepalen het sterkst de kwaliteit van een scriptie. Om een meer dan gemiddelde waardering te oogsten, moet de scriptie of het artikel toegevoegde waarde hebben. Zij bevat bij voorkeur een originele gedachte die de rechtsgeleerdheid ‘een stap verder’ brengt. Het originele kan ook bestaan in het gebruik van een andere invalshoek dan normaal of in het ordenen van standpunten en argumenten die nog niet eerder bij elkaar geplaatst zijn. Het betoog moet iets oorspronkelijks bevatten en wat toevoegen aan datgene wat tot nu toe is geschreven. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer men een oplossing voor een gerezen probleem aandraagt. Een publiekrechtelijk voorbeeld: Artikel 13 lid 1 Gw bepaalt dat het briefgeheim onschendbaar is. Technologische ontwikkelingen hebben inmiddels de electronische communicatie (zoals e-mail) vleugels gegeven. De vraag rijst, of die moderne communicatiemiddelen onder de reikwijdte van artikel 13 Gw vallen. 5 Hofman heeft in zijn proefschrift een nieuw grondrecht op vertrouwelijke communicatie bepleit . Die oplossing was zo overtuigend voor de grondwetgever dat artikel 13 Gw in deze zin wordt aangepast. Een privaatrechtelijk voorbeeld: Artikel 6:95 BW stelt dat de schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft. In welk geval ander nadeel dan vermogensschade (met andere woorden: smartengeld) voor vergoeding in aanmerking komt, staat in artikel 6:106 BW: bijv. indien de benadeelde op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De vraag, of iemand recht heeft op vergoeding van de psychische schade die hij door ‘schrik’ heeft geleden als gevolg van het feit dat hij getuige was van een ernstig ongeval van een dierbare, is onderwerp van discussie. Wat betekenen de woorden ‘op andere wijze in zijn persoon zijn aangetast’? Is iemand op andere wijze in zijn persoon aangetast, wanneer hij hoort dat zijn kind bij een ongeval betrokken is of moet hij getuige zijn van het ongeval? Maakt het verschil dat het slachtoffer is overleden of dat hij ‘slechts’ gewond raakt bij het ongeluk? Heeft een grootvader recht op smartengeld van de veroorzaker van het ongeval? Of zou dit anders liggen indien het om één van de ouders gaat? Met andere woorden: hoe groot is de kring van
5
J.A. Hofman, Vertrouwelijke communicatie: een rechtsvergelijkende studie over de geheimhouding van communicatie in grondrechtelijk perspectief naar internationaal, Nederlands en Duits recht, (diss. VU Amsterdam), Zwolle 1995.
7
gerechtigden? De beantwoording van deze vragen leverde een vernieuwende bijdrage aan de rechtsgeleerdheid op 6 . Schrijvers van scripties moeten niet bewust streven naar originaliteit. Dat is vaak gedoemd te mislukken. Het is goed om niet te vergeten dat het soms al vernieuwend is om een systematisch onderzoek te doen naar literatuur en rechtspraak. Een dergelijke studie kan dwingen tot een herschikking van bestaande bekende argumenten en standpunten in een ander daglicht plaatsen. Het schrijven begint natuurlijk met het bedenken van de juiste rechtsvragen. Dat vergt veel tijd en vooral veel leeswerk. Maar eerst zal men een onderwerp moeten kiezen. 3.2. Onderwerpskeuze en taakomschrijving Veelal hebben studenten een voorkeur voor actuele onderwerpen. Zij volgen het nieuws in kranten en op radio en televisie, maar het is effectiever om juridische tijdschriften en vooral de besprekingen van de rechtspraak hierin te lezen. Brandende juridische kwesties die in het maatschappelijk leven spelen zijn dan snel gevonden. Een zogenaamd referaattijdschrift is ook een uitstekend hulpmiddel. Een dergelijk blad bevat een verzameling van titels met uittreksels van boeken en (tijdschrift)artikelen per jaar. Zie hierboven par. 2.4. onder b. Vaak blijkt het gekozen onderwerp te omvangrijk. De opdracht moet geconcretiseerd worden: waar ga ik het wèl en waar ga ik het níet over hebben, op welk niveau behandel ik de stof? Een goed middel om tot dit overzicht te komen is het maken van een taakomschrijving. Een taakomschrijving bevat naast de probleemstelling de volgende elementen: een omschrijving van het publiek, een omschrijving van het doel en een omschrijving van de bijkomende voorwaarden. Deze drie elementen dienen niet in de scriptie zelf aan de orde te komen, maar zij zijn een middel om de probleemstelling aan te scherpen. Het publiek waarvoor de scriptie of het artikel bestemd is, bepaalt wat men bekend mag veronderstellen en de mate waarin men details kan behandelen. Het doel van het betoog is vaak zowel informatief als persuasief (overtuigend): de schrijver geeft argumenten om de lezer voor zijn standpunt te winnen en zijn oplossing van het probleem aanvaard te krijgen. Bij bijkomende voorwaarden kan men denken aan vormvereisten, bijvoorbeeld hoeveel pagina’s mogen worden volgeschreven. 3.3. Probleemstelling Het vinden van een onderwerp is één ding, maar het verzinnen van een probleemstelling is weer iets anders. De probleemstelling bepaalt de rode draad van het betoog, zij is het kernpunt waarom het geschrift draait: zij moet daarom zo scherp mogelijk worden geformuleerd. Soms is het eerst noodzakelijk het gevonden maatschappelijke probleem te juridiseren: het zoeken naar aanknopingspunten in ons juridisch stelsel (de wet, het verdrag en de rechtspraak). Een volgende stap is dan het zo scherp mogelijk beschrijven van het gekozen probleem. Maar een beschrijvende probleemstelling levert geen hoge waardering op. De voorlopige probleemstelling is vooral een kompas waarop de schrijver zich bij zijn onderzoekswerkzaamheden oriënteert. De definitieve probleemstelling die men vaak werkende ontwikkelt, moet een analyserende zijn: een beschrijving van het probleem in combinatie met het zoeken naar een oplossing. De probleemstelling over een onderwerp valt uiteen in twee vragen: a. wat wil ik bereiken met mijn onderzoek c.q. betoog op het terrein van het onderwerp, m.a.w. welk doel streef ik hiermee na (doelstelling), en b. welke kennis zoek ik om dit gestelde doel te bereiken, m.a.w. wat wil ik te weten komen (vraagstelling). Deze twee hangen sterk samen in die zin dat de doelstelling de vraagstelling bepaalt. Duidelijkheid over de doelstelling is voorwaarde voor het formuleren van de vraagstelling. De doelstelling van de scriptie heeft doorgaans betrekking op een op te lossen probleem hetzij van wetenschappelijke hetzij van maatschappelijke aard. Bij de beantwoording van deze doelstellingsvraag staat steeds centraal de formulering ‘het leveren van een bijdrage aan ….’. Deze formulering geeft dan de relevantie van het onderzoek aan. De beantwoording van deze vraag is overigens niet simpelweg de vermelding van een of ander knelpunt maar omvat een analyse of uitwerking hiervan om een juist beeld te krijgen van de kwestie. In deze probleemanalyse zouden in ieder geval aan de orde moeten komen vragen als: waaruit ontstaat en bestaat het probleem, welke gevolgen heeft het en met welke problemen hangt het eventueel samen. Vaak is het – zoals gezegd - hierbij noodzakelijk het gevonden maatschappelijke
6
Zie recentelijk S.D. Lindenbergh, Schrik, onrechtmatigheid en schade, RMThemis 1997/5, p. 178 e.v.; A.J. Verheij, Shockschade, NJB 1999, p. 1409 e.v.
8
probleem te juridiseren. Ook komt het veel voor dat een probleem teruggaat op de uitleg van een begrip of term in de rechtsbron: een open norm in een wetsartikel, een verdragsbepaling, een uitwerking van een in eerdere rechtspraak geformuleerde rechtsregel, een onduidelijke wetsbepaling, etc. De tweede vraag betreft de vraagstelling van de scriptie. Deze heeft altijd de vorm van een vraag en dus niet van het formuleren van een onderwerp. De vraagstelling stuurt het onderzoek en dwingt tot beantwoording. De vraagstelling omvat een centrale vraag en daaruit afgeleid meer deelvragen. Door middel van deze deelvragen wordt de centrale vraag op een gestructureerde manier beantwoord. Zij vormen aldus een geschikt stramien voor de opzet en fasering van het onderzoek. Belangrijk is dat de centrale vraag scherp is afgebakend en de begrippen helder gedefiniëerd, m.a.w. goed bedacht moet worden welke zaken (soorten, aspecten) wel of niet bij het onderzoek betrokken worden en hoe de gebruikte begrippen omschreven worden zodat verwarring vermeden wordt. In dit kader is het ook van belang vast te stellen tot welk leerstuk van het recht de geformuleerde vraagstelling behoort; ook dit houdt een afbakening in. Tenslotte is in dit verband ook aan de orde de vraag welke invalshoek(en) of benadering(en) u kiest: dogmatisch, rechtstheoretisch, historisch, rechtssociologisch, rechtsvergelijkend. Als vraagstelling dient vaak de rechtsvraag uit een concreet juridisch geschil. De rechtsvraag is de juridische kwestie die partijen verdeeld houdt. Het antwoord op de onderliggende rechtsvraag in een conflict is meestal niet eenvoudig te geven, anders was het niet tot een procedure gekomen. Bijna altijd is voor de posities van beide partijen wel iets te zeggen. Partijen hebben voor hun standpunten steun gezocht bij de rechtspraak en de literatuur. Het is aan de schrijver van het betoog om die argumenten in zijn verhaal te beschrijven en te analyseren. De rechterlijke uitspraken (ook van lagere rechters), de conclusie van de procureur-generaal of advocaat-generaal en de visie van de annotator zijn hierbij zeer behulpzaam. Daarin vindt men criteria of aanknopingspunten op grond waarvan de rechter een belangenafweging maakt bij de beslechting van het conflict. Bijvoorbeeld: Artikel 5:37 BW verbiedt een eigenaar aan eigenaars van andere erven hinder toe te brengen in een mate of op een wijze die volgens artikel 162 boek 6 BW onrechtmatig is. Een centrale vraag zou kunnen zijn: Wanneer is er nu sprake van onrechtmatige hinder op grond van de artikelen 5:37 en 6:162 BW? De rechter let bij de beantwoording op de mate en frequentie van de overschrijdingen, de omvang van de hinder, de offers die gemoeid zijn om de overschrijdingen te voorkomen, enzovoort. In een scriptie moet de bruikbaarheid van deze criteria aan de orde komen, de grenzen ervan, eventuele andere criteria uit de literatuur, de kritiek op deze criteria, varianten (verandert de rechtspositie als de hindertoebrenger over een Milieubeheer-vergunning beschikt of als de maatschappelijke functie van de hindertoebrenger (Schiphol) van vitaal belang is voor de Nederlandse economie en de hinderondervinder ‘slechts’ een particulier is), 7 enzovoort . Een gestructureerde versie van de hoofdtekst bestaat dan bijvoorbeeld uit de volgende subvragen: a. Wat houdt het betreffende wettelijke kader terzake in (zie artikelen 5:37 en 6:162 BW); b. Welke criteria worden in rechtspraak en literatuur gehanteerd bij het vastellen van onrechtmatige hinder? c. De bespreking en analyse van de criteria die in rechtspraak en literatuur bij de beantwoording van de centrale vraagstelling worden gehanteerd; d. Tot welke conclusies omtrent de centrale vraagstelling leidt het voorgaande?; e. Tot welke aanbevelingen komt u eventueel met betrekking tot de te hanteren criteria inzake vaststelling van onrechtmatige hinder? Het betreft hier uw waardering van de criteria. Een ander voorbeeld. U leest in de krant over een schadetoekenning door de rechter nadat iemand zwaar gewond is geraakt na de ontploffing van een fles frisdrank. De aansprakelijkheid voor een product heet in juridische taal de productenaansprakelijkheid. Via de trefwoordenregisters in uw wettenset komt u uit bij de artikelen 6:185 e.v. BW. Wanneer u de artikelen leest, ziet u dat de aansprakelijkheid niet zo gemakkelijk vast te stellen is. Er dringen zich talloze uitlegvragen op. Vragen die u als vraagstelling kan kiezen. Bijvoorbeeld: wanneer is er sprake van een product in de zin van art. 6:185 e.v. BW? Heel concreet: is bloed een product volgens onze wet? Hoe zit het met geneesmiddelen? Een producent blijkt bij een goede lezing van de wet niet zonder meer aansprakelijk te zijn voor de schade die door zijn product wordt veroorzaakt. Volgens de artt. 6:185 e.v. moet het product gebrekkig zijn. Wanneer is een product gebrekkig? Antwoorden op deze vragen zijn vaak in de rechtspraak en de literatuur te vinden.
7
Zie voor een overzicht van de rechtspraak en literatuur: A.T. Bolt en J. Spier (m.m.v. O.A. Haazen), De uitdijende reikwijdte van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, Handelingen van de Nederlandse Juristen-Vereniging 1996-I, p. 303 e.v.
9
3.4. Rechtsvergelijking Een uitstapje naar een vreemd rechtsstelsel wordt in onze tijd van internationalisering niet alleen zeer gewaardeerd, maar het kan ook een goed hulpmiddel zijn om inspiratie op te doen voor de aanpak en/of 8 oplossing van een probleem dat bij ‘ons’ speelt . Het doen van rechtsvergelijkend onderzoek is niet altijd zinvol. U dient eerst te overleggen met de scriptiebegeleider. Rechtsvergelijking mag zich niet beperken tot het beschrijven van dat andere rechtsstelsel. Er moet ook wat gedaan worden met de bevindingen over dat andere recht. Verrijkt met een ander perspectief, andere argumenten of standpunten, nieuwe oplossingen of vragen wordt het Nederlandse probleem tegemoet getreden. Of zoals de Amsterdamse hoogleraar in de rechtsvergelijking Th.M. de Boer opmerkte: ‘Ik voor mij trek hieruit de conclusie dat de beoefenaar van de rechtsvergelijking zich vooral zou moeten bezighouden met het opsporen, vergelijken en beoordelen van buitenlandse alternatieven voor de wijze waarop een bepaalde rechtsvraag in eigen kring wordt opgelost. Aldus kan buitenlands recht fungeren als toetssteen voor de kwaliteit van het eigen recht en als bron van inspiratie voor de vernieuwing of 9 verbetering daarvan .' Wil men rechtsstelsels vergelijken, dan is de vraag welk(e) rechtsstelsel(s) men moet selecteren. Soms lijkt de keuze voor de hand te liggen. De wetgever heeft een bepaling uit een buitenlandse regeling overgenomen in een Nederlandse wet. Zo is bijvoorbeeld artikel 6:109 BW (de matiging van schadevergoeding) ontleend aan de artikelen 43 en 44 van het Zwitserse Obligationenrecht en artikel 6:171 BW (de aansprakelijkheid van de opdrachtgever voor niet-ondergeschikte hulppersonen) aan het Anglo-Amerikaanse recht. Het ligt dan voor de hand om ter bepaling van de reikwijdte en de betekenis van de Nederlandse bepalingen te kijken naar het Zwitserse respectievelijk het Anglo-Amerikaanse recht. De motieven voor rechtsvergelijking zijn divers. In het hierboven gegeven geval is de rechtsvergelijking een 10 methode om beter de bedoeling van de Nederlandse wetgever te doorgronden . Maar een reden kan ook zijn het bestuderen hoe men in een ander rechtsstelsel met bij ons nog niet opgeloste problemen omgaat. In dat geval is het aanbevelenswaardig om een rechtsstelsel te nemen dat functioneert in een samenleving die enigszins met onze maatschappij vergelijkbaar is. Men mag althans veronderstellen dat een vergelijkbare maatschappij te maken heeft met vergelijkbare problemen die een vergelijkbaar antwoord behoren te 11 krijgen . Op privaatrechtelijk gebied komen wij dan tegenwoordig uit bij het Duitse en Engelse burgerlijke recht, in mindere mate bij het Franse recht. Het kan ook zijn dat in een buitenlands rechtsstelsel een juridische constructie is ontwikkeld waarvan ook enig profijt kan worden verwacht voor het Nederlandse recht of de Nederlandse rechtspraktijk. Het te vergelijken stelsel ligt dan voor de hand. Voorbeelden zijn aan te treffen op het gebied van de zakelijke zekerheid. Wij behoeven maar te denken aan de Anglo12 Amerikaanse rechtsfiguren van de floating charge of leasing en de Duitse constructie van het 13 Anwartschaftsrecht , het subjectieve en zelfstandige recht dat volgens de Duitse rechtspraak en literatuur aan de eigendomsvoorbehoudkoper toekomt. 3.5. Rechtsgeschiedenis Een oriëntatie op het verleden heeft vaak een meerwaarde. Ons recht is nu eenmaal mede historisch bepaald. De begrippen die wij gebruiken, de rechtsvragen die wij pogen te beantwoorden, de methoden die wij toepassen, de staat waarin wij leven, kunnen wij niet begrijpen zonder enige vorm van historische
8 9
Zie over rechtsvergelijking het Bijzondere Nummer van Ars Aequi 43 (1994). Th.M. de Boer, Vergelijkenderwijs: de inspiratie van buitenlands recht, WPNR (1992) 6033, p. 42.
10
Zie ook L. Strikwerda en I.R. de Jong, Rechtsvergelijking en rechtsvinding in burgerlijke zaken, Ars Aequi 43 (1994) 5, pp. 284 e.v.
11
Zie De Boer, Vergelijkenderwijs, in: WPNR (1992) 6033, pp. 47-48. Hij wijst ook op praktische problemen als de beschikbaarheid van tijd, de talenkennis en de beschikbaarheid van het bronnenmateriaal. 12
Zie voor leasing: J.J. van Hees, Leasing, (diss. Nijmegen), Deventer 1997.
13
Zie voor een vergelijking van Duits en Nederlands recht: S.E. Bartels, Voorwaardelijke eigendom en relatieve beschikkingsbevoegdheid, in: B.W.M. Nieskens-Isphording e.a. (red.), Discussies omtrent beslag, verhaal en beschikkingsbevoegdheid, Deventer 1997, p. 79 e.v.; ook: A.E. Schilder, Het recht op vergadering en betoging, (diss. Groningen) Arnhem 1989.
10
reflectie 14 . Zoals de rechtsvergelijking ons nieuwe inzichten kan verschaffen bij de oplossing van problemen, zo kan ook de rechtsgeschiedenis een andere kijk op de rechtswerkelijkheid bieden. Niet iedere scriptie behoeft uiteraard een historisch onderdeel te bevatten. Een historische beschouwing moet wel in de vraagstelling passen. Het rechtshistorische argument is zelden doorslaggevend, maar het inspireert bij de aanpak van een vraagstuk. Kooiker bracht de waarde van de rechtsgeschiedenis als volgt onder woorden: ‘De rechtsgeschiedenis leert, dat er een groot aantal oplossingen is voor een groot aantal juridische vragen. Op het eerste gezicht lijkt het aantal vragen en oplossingen onbegrensd. Bij nadere beschouwing blijkt evenwel dat in feite het aantal kernvragen en oplossingen is te overzien en dat dezelfde of vergelijkbare 15 problemen en oplossingen steeds weer terugkeren .' Met name op de rechtsgebieden van het staats-, straf- en privaatrecht betekent een historische inbedding van het probleem een verrijking van het betoog. Een recent voorbeeld op het gebied van het privaatrecht is het proefschrift van A.F. Salomons over de historische wortels van artikel 3:86 BW (artikel 2014 Oud BW), het leerstuk van de bescherming van een derde-verkrijger te goeder trouw tegen de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder. Een illustratief voorbeeld op het gebied van het staatsrecht is het proefschrift van C.M. Zoethout over constitutionalisme, 16 een vergelijkend-historisch onderzoek naar de beperking van overheidsmacht door het recht . Een combinatie van een rechtsvergelijkende en rechtshistorische aanpak dwingt tot een bezinning op het geldende recht. Een dergelijke bezinning is vaak onmisbaar voor een oorspronkelijke bijdrage aan de oplossing van de probleemstelling. 4. Taal en stijl Voor ieder betoog dus ook voor een scriptie, geldt dat de eisen van de Nederlandse taal geen geweld mogen worden aangedaan. Bij twijfel is het verstandig woordenboeken, spelling en stijlboeken en andere 17 hulpmiddelen te raadplegen . Het is in deze handleiding niet de plaats om uitgebreid op taal en stijl in te gaan. Wij beperken ons tot het geven van enkele basisregels. In het eerste jaar van de studie is plaats ingeruimd voor een Practicum schriftelijke vaardigheden voor juridische doeleinden. Onderdeel van dit practicum zijn het leren begrijpen van complexe zinnen en het oefenen van typisch juridisch taalgebruik. U wordt geadviseerd de syllabi (voor zover u deze niet in eigen bezit heeft) in de bibliotheek te raadplegen dan wel bij de Dictatencentrale aan te schaffen. Ze bevatten veel nuttige tips over het schrijven van teksten, het gebruik van de Nederlandse taal, e.d. Streef naar eenvoud van stijl. Maak gebruik van korte zinnen en begrijpelijke formuleringen. Vermijd ingewikkelde en lange zinnen. Hoewel lezers een bepaalde zin kunnen herlezen om de betekenis ervan te doorgronden, moet het teruglezen eigenlijk overbodig zijn. De lengte van zinnen kan variëren, maar de gemiddelde zinslengte zal bij een goede tekst ongeveer 15 woorden bevatten. In de meeste gevallen is het heel goed mogelijk om lange zinnen, met veel bij- en tussenzinnen, te splitsen in een aantal korte zinnen. Duidelijk taalgebruik is niet hetzelfde als foutloos taalgebruik. Als u een betere jurist bent als uw broer doordat u nooit geen tijd verspilt met het kijken naar videoos wat u niet leuk vindt, dan zult u ongetwijfeld opgemerkt hebben dat het eerste deel van deze zin verre van foutloos is, maar beslist niet onduidelijk. Vermijd ook deftige en archaïsche taal. Nog steeds zien wij schrijvers die woorden als doch, mitsgaders, dier, deswege, elkander, onzer of hetwelk gebruiken. Zij kunnen gemakkelijk worden vervangen door eigentijdse woorden en formuleringen. Pas op bij abstracties en metaforen. Vergelijkingen willen nog wel eens mank gaan.
14 15
Zie G.C.J.J. van den Bergh, Geleerd recht. Een geschiedenis van de Europese rechtswetenschap in vogelvlucht, derde druk, Deventer 1994. H. Kooiker, Lex scripta abrogata. De derde renaissance van het Romeinse recht, (diss. Groningen), Nijmegen 1996, p. 498-499.
16
A.F. Salomons, 2014 tot 1950. De geschiedenis tot 1950 van de vertrouwensbescherming bij overdracht van roerende zaken door een beschikkingsonbevoegde, (diss. UvAmsterdam), Deventer 1997; C.M. Zoethout, Constitutionalisme. Een vergelijkend onderzoek naar het beperken van overheidsmacht door het recht, (diss. Rotterdam), Arnhem 1995. 17
Bijv. J. Renkema, Schrijfwijzer, Den Haag/Antwerpen 1997; J.H.J. van de Pol, In goed Nederlands, Den Haag/Antwerpen 1997; H. van Gessel e.a. (red.), Het nieuwe Stijlboek (de Volkskrant), Den Haag 1997 of De Nieuwe Spellinggids van de Nederlandse Taal, Utrecht 1996; M. Klein, M. Visscher, Handboek verzorgd Nederlands: spellingsregels, schrijfadviezen, tweede druk, Groningen 1996.
11
Een tekst leest prettiger als hij positief geformuleerd is. Dubbele ontkenningen geven altijd aanleiding tot misverstanden. Maar soms is een dubbele ontkenning nodig om een bepaalde betekenisnuance precies tot uitdrukking te brengen. Denk hierbij aan gevallen waarbij de wet een negatief vereiste stelt (bijvoorbeeld ‘onrechtmatig’). Als dat vereiste niet is vervuld, is een dubbele ontkenning nodig (‘niet onrechtmatig’). Voor het overige moet men ontkenningen uitsluitend gebruiken als ze echt nodig zijn. Niet: Minister Sorgdrager vond aanvankelijk niet dat het Amsterdamse Openbaar Ministerie tijdens de Eurotop het instrument van artikel 140 Sr onterecht inzette. maar: Minister Sorgdrager vond aanvankelijk dat het Amsterdamse Openbaar Ministerie tijdens de Eurotop het instrument van artikel 140 Sr terecht inzette. Vermijd tangconstructies. Tangconstructies ontstaan als er door woorden of bijzinnen een aantal woorden van elkaar worden gescheiden, die in één zin eigenlijk bij elkaar gebruikt moeten worden. Doordat een stukje tekst in de ‘tang’ geklemd zit, komt de inhoud van de zin vaak niet goed tot uitdrukking. Vergelijk: a. De voorzitter gaf een toelichting op de door hem in de beleidsnota van 28 december voorgestelde verbeteringen. b. De voorzitter gaf een toelichting op de verbeteringen die hij in de beleidsnota van 28 december voorstelde. Streef naar bondigheid. Slechts het wezenlijke van de zaak telt. Alleen wat belangrijk is, wordt kort en krachtig uiteengezet. Vermijd wijdlopigheid, zoals omslachtige formuleringen, uitweidingen of onbelangrijke details. Het optimum van dit criterium ligt in het midden. Extreem beknopte uiteenzettingen (telegramstijl) zijn even ongunstig als omslachtige verhalen. Woorden die nagenoeg geen informatie aan de zin toevoegen, kan men zonder bezwaar weglaten. Het gebruik van dergelijke woorden komt voort uit de misplaatste opvatting dat als men iets in vijf woorden zegt, terwijl het ook in twee kan, de tekst meer gewicht heeft. Het werkelijke effect is pompeusheid, waarachter meestal een gebrek aan werkelijke inhoud schuil gaat. Vergelijk: a. De docent was van mening dat aspecten van zwaarte in de huiswerkopgaven mee moeten tellen in de beoordeling. b. De docent was van mening dat de zwaarte van de huiswerkopgaven mee moet tellen in de beoordeling. ‘Aspecten van’ zijn twee woorden die in dit zinsverband geen betekenis hebben en dus gerust geschrapt kunnen worden. Een schrijver heeft leestekens tot zijn beschikking om een zin te structureren waar dat in de spreektaal gebeurt door middel van pauzes en intonatie. Alleen over het gebruik van de komma maken we enkele opmerkingen. Komma’s vormen een belangrijk structurerend hulpmiddel. Maar het probleem is dat er voor het gebruik van de komma geen vaste regels zijn te geven. Er zijn vele gevallen waarin het gebruik van een komma aan te bevelen is, maar daarop bestaan weer talloze uitzonderingen. Een vuistregel is een komma te zetten op de plaats waar een pauze in de zin valt. Het al of niet aanwezig zijn van een komma kan overigens soms een betekenisverschil meebrengen. Vergelijk: a. alle bomen, die ziek zijn, kappen wij. b. alle bomen die ziek zijn, kappen wij. a. betekent: alle bomen zijn ziek en worden gekapt b. betekent: wij kappen alle zieke bomen (en de gezonde laten wij staan). Voorkom een overdaad aan hulpwerkwoorden en een te veelvuldig gebruik van de lijdende vorm. In gevallen waar men ook de actieve vorm kan gebruiken, wordt de tekst onpersoonlijk, overdreven zakelijk en (te) gewichtig. Vergelijk: (a) De Nederlandse bijdrage aan het IMF zal niet worden verhoogd. (b) Nederland zal de bijdrage aan het IMF niet verhogen.
12
5. Vormvereisten en typografie Vormvereisten zijn niet voor elk betoog hetzelfde. In een eindscriptie is bijvoorbeeld een inhoudsopgave onontbeerlijk, in een artikel voor een juridisch tijdschrift niet. In het geval dat men voor een tijdschrift (zoals Ars Aequi) schrijft, is het overigens altijd verstandig eerst de instructies van het blad te raadplegen. Noten vervullen een nuttige functie. Zij vormen een onderdeel van de tekst, maar niet een integrerend gedeelte. Wij onderscheiden verklarende noten, aanvullende noten en verwijzende noten. Verklarende noten gebruikt u om een door u gebezigde term of begrip nader te omschrijven. Aanvullende noten plaatst u om nadere informatie te geven die van belang is voor een goed begrip van de tekst, maar die uw betoog hinderlijk zou onderbreken. Verwijzende noten zijn om verantwoording af te leggen van letterlijke citaten (anders is het plagiaat) of aan anderen ontleende gegevens, ideeën en theorieën. De bibliografische stijl van verwijzende noten. Om het de lezer makkelijk te maken de bronnen van uw scriptie te raadplegen, is het nodig een zeker systeem te hanteren bij het gebruik van noten. Wij bevelen de volgende regels aan: a. U verwijst naar een passage uit een boek; u geeft dan: de auteur, de titel van het boek (cursief), plaats van uitgave, jaar van uitgave en de betreffende bladzijde(n). Bijvoorbeeld: C.A. de Vrij, De Grondwet, Deventer 1996, p. 234. b. U verwijst naar een passage uit een tijdschrift; u geeft dan: de auteur (zonder titulatuur), de titel van het artikel, de naam van het tijdschrift (gecursiveerd), de jaargang, (eventueel) maand en (in ieder geval) jaar van verschijning en de betreffende bladzijde. Bijvoorbeeld: N.J. Schrijver, Permanente soevereiniteit over natuurlijke hulpbronnen: naast rechten ook plichten?, NJB 1996, p. 498-512. Tussen de titel van het tijdschrift en de jaargang hoeft geen komma. Nog een voorbeeld wanneer het tijdschrift in afleveringen verschijnt: G. Knigge, Afscheid van het wettelijk bewijsstelsel, RM Themis 1995-9, p. 381-382. Wanneer het tijdschrift de jaargang aangeeft met een jaargangnummer en jaartal, citeert u als volgt. D. Cherry, Intestacy and the Roman Poor, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 64 (1996), p. 155 e.v. c. U verwijst naar een bijdrage in een boek. Bijvoorbeeld: H. Klaas, De permanente crisis in de Europese gemeenschap, in: A. van Veen (red.), Nieuwe wegen voor het oude Europa, Brussel 1996, p. 97. Voor het maken van voetnoten, bronvermeldingen, literatuurlijsten en dergelijke op juridisch gebied is een leidraad opgesteld om eenvormigheid te bevorderen. Bij voorkeur moet men zich houden aan de hierin 18 gedane suggesties (zie hieronder hoofdstuk 6). Letterlijke citaten plaatst men tussen aanhalingstekens, inclusief de leestekens die bij het citaat horen. De geciteerde tekst wordt exact weergegeven. Wanneer een gedeelte van het citaat wordt weggelaten, blijkt dit uit de volgende aanduiding: (…). Als men de lezer opmerkzaam wil maken op iets merkwaardigs in een citaat, dan is het woord tussen haakjes (sic!) de geëigende wijze van aangeven. Maar dit moet hoge uitzondering zijn. Wanneer men een citaat verandert, dan zet men er zijn initialen bij. Bijvoorbeeld: men cursiveert een deel van het citaat omdat dat deel heel belangrijk wordt gevonden; daarachter staat: (cursivering auteur). Noten moeten onderaan de pagina staan (voetnoten). Eindnoten, noten na de tekst van het betoog, zijn uiterst onhandig te raadplegen. Het doorlopend nummeren verdient de voorkeur. Nootcijfers in de tekst plaatst men meestal na een punt; bij wijze van uitzondering na een komma. In het algemeen dienen de verwijzingen zo volledig mogelijk te zijn. Bij de eerste of enige verwijzing vermeldt alle bibliografische gegevens (zoals bij a, b en c). De lezer, die nader onderzoek wenst, moet verder geholpen worden door de noten. Soms wordt in een scriptie twee of meer keren naar een zelfde werk verwezen. Vaak ziet men dat de tweede of volgende keer slechts de naam van de auteur in combinatie met a.w., t.a.p. of loc. cit wordt vermeld. Veel beter is het om de citeertitel van dit werk te gebruiken. Die staat vaak voor in het boek en indien die afwezig is verzin je zelf een verkorte citeertitel. Dit voorkomt misverstanden indien ook andere werken van dezelfde auteur worden gebruikt, evenzeer het tijdrovend terugbladeren om te achterhalen welk werk wordt bedoeld.
18
Leidraad voor juridische auteurs. Voetnoten, bronvermeldingen, literatuurlijsten en afkortingen in Nederlandstalige publicaties, tweede druk, Deventer 1999. Laat in noten, bij het opstellen van een literatuurlijst of het citeren van een boek of artikel de titels van auteurs (prof., mr., dr., enz.) weg. Neem de titel van het boek en de naam van de auteur zo precies mogelijk over. Vermeld de juiste druk van het boek.
13
Verdragen, wetten, instellingen en organisaties worden de eerste keer voluit geschreven, gevolgd door een afkorting tussen haakjes. Daarna kunt u volstaan met alleen de afkorting. Gebruik steeds dezelfde afkorting (dus niet afwisselend BW en B.W. of Gw, GW, G.W., Grw. en Grw). De typografie is hoe je het ook wendt of keert het minst belangrijk voor de beoordeling van de scriptie. Het is slechts een afrondingsfactor. Hieraan moet men dan ook niet onevenredig veel tijd besteden. Daarmee is overigens niet gezegd dat de typografie onbelangrijk is voor de leesbaarheid van een stuk. De ervaring leert dat als de inhoud slecht is, de typografie daar niet voor onder doet. Een slordige lay-out bevestigt dan een toch al negatief eindoordeel.
6. Geraadpleegde literatuur en jurisprudentie a.
b.
c.
De lijst van geraadpleegde literatuur bevat een opsomming van die werken die daadwerkelijk door u bestudeerd of gebruikt zijn. U kunt – in overleg met de scriptiebegeleider – soms volstaan met de opsomming van de belangrijkste literatuur. Het is geen opsomming van alle werken die over uw onderwerp verschenen zijn. De aangehaalde literatuur wordt alfabetisch gerangschikt op auteursnaam of bij anonieme werken op het eerste woord van de titel dat geen lidwoord of rangtelwoord is. Bevat de lijst meer boeken of artikelen van dezelfde auteur dan rangschikt u die chronologisch. Voorbeelden: H. Klaas, De permanente crisis in de Europese Gemeenschap in: A. van Veen (red.) Nieuwe wegen voor het oude Europa, Brussel 1996, p. ... - ... G. Knigge, Beslissen en motiveren (de artt. 348, 350, 358 en 359 Sv), Alphen aan den Rijn 1980. G. Knigge, Afscheid van het wettelijk bewijsstelsel, in: RM Themis 1995/9, p. 381-382. C.A. de Vrij, De Grondwet, Deventer 1996. U dient tevens een lijst van gebruikte jurisprudentie op te nemen, gerangschikt naar rechterlijk college, te beginnen met de arresten van de HR. Binnen die categorieën hanteert u de chronologische volgorde. Voor de lezer is het prettig wanneer u bij een uitgebreide jurisprudentielijst deze lijst het karakter van een register geeft door de pagina’s op te nemen waar de in de lijst vermelde arresten in de tekst gebruikt worden. Zie voor een voorbeeld: J.W.P. Verheugt, Inleiding tot het Nederlandse recht, 10e druk, Den Haag 1999, p. XV-XVI.
7. Afsluiting De vraag welke factoren de kwaliteit van een scriptie bepalen, is te beantwoorden aan de hand van de in deze paragraaf opgenomen lijst waarin de beoordelingscriteria zijn verwerkt. Deze lijst valt uiteen in vier groepen van factoren die de kwaliteit van een betoog beïnvloeden: structuur, inhoud, taal en stijl, vormvereisten en typografie. Al deze beoordelingsfactoren bepalen in beginsel het cijfer van een scriptie. Maar zoals wij al eerder stelden, niet elke categorie is even belangrijk. Zonder twijfel is de inhoud van het betoog het meest bepalend voor de kwaliteit. De inhoud weerspiegelt het kennisniveau, de dogmatische diepgang, de algemene wetenschappelijke vorming en de mate van zelfstandigheid van de student. De schrijver laat zien dat hij het juridische ambacht meester is. Maar inhoud hangt sterk samen met taal en stijl. Het één valt niet los te zien van het ander. Ook het belang van een goede structuur kan nauwelijks worden onderschat. Tot slot, de lijst met criteria is zowel voor de docent als schrijver een hulpmiddel om te beoordelen of aan alle eisen is voldaan. Controle- of beoordelingslijst I
Typografie
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Naam van auteur(s) vermeld? Inhoudsopgave opgenomen? Paginering aangebracht? Tekst logisch ingedeeld (inleiding, hoofdtekst, conclusie, hoofden, alinea’s)? Bronnen (wet, rechtspraak, literatuur) consequent vermeld? Geen typefouten? Afkortingen juist en consequent gebruikt?
14
8. 9. 10. 11. II 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. III
Marge- of regelafstand consequent aangehouden? Bronvermelding en literatuuropgave opgenomen? Voetnoten op juiste manier aangebracht? ‘Bronnen’ uniform geciteerd? Taal en stijl Zinnen niet te lang en ingewikkeld? Voldoende verband tussen zinnen? Juiste indeling alinea’s? Voldoende verband tussen paragrafen? Niet te veel opsomming en te weinig betoog? Titels van paragrafen en kopjes dekkend? Taalgebruik consistent? Gebruik van werkwoorden (worden en zullen) zuinig? Werkwoordstijden consequent aangehouden? Geslacht zelfstandige naamwoorden juist? Geen spelfouten of andere taalfouten? Taalgebruik niet te deftig of archaïsch? Taalgebruik voldoende juridisch? Structuur
A 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Titel/Inleiding Titel dekt inhoud? Inleiding leidt in? Probleemstelling of rechtsvragen aangegeven? Rechtsvragen voldoende afgebakend? Te volgen lijn aangekondigd? Afbakening van het onderwerp plaatsgevonden?
B 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Inhoud/tekst Juist onderscheid tussen hoofd- en bijzaken gemaakt? Relevante wetsartikelen genoemd? Feiten en meningen gescheiden? Beweringen beargumenteerd? Logische of systematische opbouw aanwezig? Aangekondigde lijn gevolgd? Herhaling of dubbeltelling van argumenten voorkomen?
C 1. 2. 3. 4. 5.
Conclusie Verband met inleiding aanwezig? Verband met de hoofdtekst aanwezig? Standpunt in conclusie gefundeerd? Conclusie bevat antwoord op de rechtsvragen? Conclusie voegt iets nieuws toe?
IV 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Inhoud Niveau van de rechtsvragen (probleemstelling) voldoende? Wetgeving voldoende geanalyseerd? Literatuur voldoende verwerkt? Rechtspraak voldoende verwerkt? Rechtsvergelijkende argumenten voldoende (indien gebruikt)? Rechtshistorische argumenten voldoende (indien gebruikt)? Verwerking overige argumenten voldoende? Weergave van argumenten uit literatuur en rechtspraak juist? Juridische kennis en analyse van de hoofdzaken voldoende?
15
10. 11. 12. 13.
Eigen inzicht voldoende? Originaliteit voldoende? Antwoord op rechtsvragen geschraagd door argumenten? Ontbreken er noten (plagiaat)?
Literatuur Op het terrein van scriptievaardigheden zijn nogal veel publicaties beschikbaar. Hieronder wordt een selectie gegeven van enkele voor juridische studenten relevante titels. Deze en andere publicaties op dit gebied kunt u in de bibliotheek vinden bij de rubriek A40. J.C. Coolsma & K.F. Schuiling, De kleine scriptiegids. Stappenplan met schrijftips voor juristen en bestuurswetenschappers, Bussum: Coutinho 1995. P.A. Kottenhagen-Edzes, P.J. van Koppen & R.J.P. Kottenhagen, Verslag doen van juridisch onderzoek, Arnhem: Gouda Quint 1988. Leidraad voor juridische auteurs. Voetnoten, bronvermeldingen, literatuurlijsten en afkortingen in Nederlandstalige publicaties, Deventer: Kluwer 1999. M. Steehouder e.a., Leren communiceren. Handboek voor mondelinge en schriftelijke communicatie, vierde druk, Groningen 1999. J.G. Valbracht, Schrijfvaardigheid. Handleiding voor de opbouw en formulering van juridische teksten, Den Haag: Nederlandse Orde van Advocaten 1998. B. Wessels, Juridische vaardigheden voor universitair en hoger beroepsonderwijs, Deventer: Kluwer 1992.
16