Review Op het spoor van technologiekritiek Eduard van Hengel
De stelling dat 'cultuur en technologie niet meer te scheiden zijn' en dat 'wij leven in een technologische cultuur' (1) is oninteressant of onjuist. Oninteressant is zij voorzover ze de sociologischeplatitude debiteert dat onze manier van leven zonder technologie ondenkbaar is geworden. (2) Onjuist is ze voorzover ze de 'radicale' (Gault) filosofische stelling impliceert dat technologie de maatstaf voor beoordeling van culturele ontwikkelingen zou zijn geworden. Onjuist, omdat de stelling wordt geformuleerd in een cultuurperiode, aan het eind van de zeventiger en tachtiger jaren, die nu juist gekenmerkt wordt door het in brede kring opkomen van kritiek op en controverses rond nieuwe technologieënDe ontwikkeling van civiele kernenergie stagneert in vele landen tengevolge van brede protestbewegingen, de ontwikkeling van een supersonisch passagiersvliegtuig in de V.S. werd na publiek debat stopgezet, de neutronenbom stuitte op een massieve wedesbeweging, genetische manipulatietechniekenvinden - na aanvankelijke aarzelingen van de betrokken wetenschappers - morele, politieke en juridische bezwaren op hun weg; technologische oplossingen voor milieuproblemen worden met argwaan bejegend en produkten van chemische industrie en spuitende landbouw vinden een steeds gereserveerder onthaal. Filosofen die 'onze' vanzelfsprekende acceptatie van technologische innovaties thematiseren lopen dus een ronde achter. Niet de consensus maar het debat en de controversen rond technologie vragen om filosofische bespreking. Daarom wil ik hieronder enkele titels de revue laten passeren die, ondanks grote onderlinge thematische verschillen,twee gedachten met elkaar gemeen hebben. In de eerste plaats delen deze auteurs met elkaar een interesse in de historische wortels van onze (pace Schwarz/Jansma) technologiekritische cultuur. En in de tweede plaats gaan zij er, in de woorden van Sieferle, van uit dat technische vooruitgang niet in technische of economische categorie'n kan worden begrepen, maar uiteindelijk ge'valueerd wordt en moet worden op basis van haar bijdrage aan sociale en culturele ontwikkeling. (3) Van Lente beschouwt technieken als "media, waarin een veelheid van menselijke bedoelingen, voorstellingen en inzichten samenkomen en hun uitwerking hebben". (4) De invloed van techniek op de samen1 2
3 4
Michiel Scnwarz en Rein Jansma (red ), De technologischecultuur. Amsterdam 1988 Zie Richard Gault. 'Dooberen in een ideoloaischecrkol'in Knss 38 11990). DO 81-87 Rol1 Peter Sielerie, For•schriftsfeind0&sstion gogen Jechnik undlndustrie von derRomantik biszurGegenwart. Munchen 1984, p. 8. Dick van Lente, Techniek en ideologie. Groningen 1988.
Krisis 45, 1991, pp 51-58
leving moet dus altijd herleid worden tot de invloed van (groepen) mensen in verleden en heden op elkaar, die invloed komt voort uit "de waaiden en nonnen (..) waarvan technieken het praktische resultaat zijn", aldus Van Lente. (p.9) En Huber onderbouwt met veel empirisch materiaal de stelling dat in hedendaagse techniekdebatten diepliggende wereldbeelden ter discussie staan. (5) Geschiedenis van het anti-modernisme Het boek van Sieferle, Fortschrittsfeinde? Opposition gegen Technik und Industrie von der Romantik bis zur Gesenwart. is voorteekomen uit een Duits onderzoeksproject naar 'sozialverträgliche technologie, en wil documenteren dat de hedendaagse oppositie tegen het industriesysteemeen geschiedenis heeft die minstens zo oudis als d e indusmëlsamenleving - zelf. Het biedt een caleidoscopisch, historisch gerangschikt maar niet erg systematisch overzicht van zeer heterogene argumentaties en manifestaties van onvrede met de technische cultuur gedurende de laatste twee eeuwen, hoofdzakelijk in Duitsland. Als rode draad geldt daarbij de vraag naar het conservatieve dan wel progressieve karakter van de verschillende industriekritischebewegingen: appelleren zij aan een met de industrialisatieverloren gegane geborgenheid van normgeleide levensverbanden of aan (nog) niet ingeloste beloften van het Verlichtingsprogram ? De beweging der 'lnddieten' of machinestormers, aan het begin van de 19e eeuw, weet de moderne klassentegenstellingnog te overbruggen: progressieve, e g a l i w motieven van geletterde en gekwalificeerde ambachtslieden wier kwalificaties in de fabriek onttakeld werden, gaan hier nog samen met een reactionairromantische hunkering van aristocraten naar de verloren gegane normatief geregelde verhoudingen van de standensamenleving. Zo kon de gefortuneerderomanticus Byron in het Engelse Hogerhuis nog fungeren als spreekbuis voor de geproletariseerden die zich nog geen arbeiders maar ambachtslieden voelden. Daarna gaan de wegen van mmantisch anti-industrialisme en socialistisch antikapitalisme uiteen. Techniekkritiekwordt een conservatieve aangelegenheid, die hooguit steun vindt bij intellectuelen, gedeklasseerde oude landadel en door de moderne industrie in hun bestaan bedreigde boeren en ambachtelijkeproducenten. Als nog in 1849 in het Frankfurter parlement een motie ter tafel komt waarin een verbod wordt geëisop 'alle machines die werk doen dat 50 jaar geleden nog door mensenhand werd verricht', zal het industrieproletariaatdat niet meer steunen. Het pauperisme en de sociale kwestie worden door politiek-economen omgemuntvan een argument &gen het fahriekssysteem tot een argument vòÃverdere technischindustriëlexpansie, die immers de voorwaarden zal scheppen waaronder iedereen gelijkelijk in de vruchten der vooruitgang kan delen. Ook in Marx' kritiek worden techniek en industrie gelegitimeerd als instrumenten ten dienste van de komende socialistische heilstaat Zo verstomt de techniekkritiek in de tweede eeuwhelft, het tijdperk van de g o 5 Josef Huber, TechnìkbilderWeltanschauliche Weichenstellungender Technologie- und Umwelîp;;Â¥tà Opladen 1989, p. 10.
52
te wereldtentoonstellingen en van een ongebroken techniekenthousiasmeen vooruitgangsoptimisme. Liberalen en socialisten verheugen zich in de industriele ontwikkeling, vanuit hun lineair dan wel revolutionair-dialectisch toekomstperspectief. Aan het eind van de eeuw zien we echter opnieuw een aktieve, neo-mmantische protestbeweging opkomen in jeugd- en reformbewegingen, vegetarisme, macrobiotiek, anti-alcoholisme, 'Wandervogel' en 'Freikörperkultur'het eenvoudige leven wordt verheerlijkt; tegenover prestatiegerichtheid, positivisme, lichaamsvijandigheid en conventie van de moderne samenleving worden natuurlijkheid, waarachtigheid, zinnelijkheid en tederheid bepleit. Er ontstaan organisaties en instituties die in de zeventigerjarenvan onze eeuw een nieuwe bloeiperiode zouden meemaken. Sieferle constateert een taxonomische symmetrie tussen deze conservatieve en de socialistischec.q. sociaal-democratischekritiek op de industrialisatie: ondanks de gemeenschappelijkevijand leidt de sociale kritiek tot linkse, de cultuurkritiek tot rechtse politieke posities. Milieuproblemen werden door socialisten pas herkend wanneer ze leiden tot gezondheidsschade voor de arbeiders. Elementen van het hier ontwikkelde gedachtengoed worden in de twintigste eeuw in Duitsland echter met rassentheorie, antisemitisme en 'Blut-und-Boden1ideologieë geklutst tot de nazistische cultuurkritiek, waardoor deze bronnen van techniekkritiek lanse tiid besmet ziin eehleven. Techniekkritiek heeft tiidens . het 'Wichaftswunder' dan ook geen legitieme plaats, tenzij in marginale, intellectuele debatten. Opmerkelijk is daarbij dat conservatieve techniekcritici als Gehlen, Freyer en Schelsky zich inmiddels hebben aangesloten bij de 'progressieve' consensus over de autonomie van de techniek; het leerstuk van de 'technische Sachzwängebeschouwt de techniekontwikkeling als het ontembare natuurgeweld van een hermetisch industriesysteem. Tegelijkertijd signaleert Sieferle in de jaren vijftig echter techniekkritische auteurs als F.G.Jünger Hass en Rüstowier posities verwant zijn met de hedendaagse technologiekritiekvan nieuwe sociale bewegingen als Groenen, milieu-, Derde-Wereld- en antikernenergiebeweging.Daarin wordt techniek voor het eerst 'van voren' gekritiseerd, dat wil zeggen vanuit de democratische en egalitaire waarden van de modernisering zelf. Het industriesysteem wordt de maat genomen, niet naar haar verleden maar naar haar niet-ingeloste beloften. Sieferle beperkt zich tot de Duitse situatie, maar zijn hedendaagse protestbewegingen rijn ons in Nederland niet onbekend; heeft de Nederlandse technologiekririek ook zo'n eerbiedwaardige geschiedenis? Met dievraag begon ik aan een boek waarin historische techniekopvattingen in Nederland onderzocht worden. v
.
.
v
naar niet in Nederland Het gaat om de dissertatie Techniek en ideologie van de Rotterdamse historicus Dick van Lente. waarin deze de o~vattineenover de maatscha~mliikebetekenis van technische vernieuwingen registreerde van de ideologische groeperingen die in de periode 1850 - 1920 in Nederland opkomen. Het is de periode van Nederlands late start met het industrialisatieproces, waarin technische vernieuwingen de sav
.. .
menleving ingrijpend veranderen. Hebben deze ontwikkelingen in Nederland geleid tot protesten, zoals in Engeland, een kleine eeuw eerder? Of ontwaren we in Nederland vertakkingen van de gelijktijdige Duitse neo-romantiek? Geen van beide blijkt het geval te zijn. De liberaal-economische elite van ondernemers, politici en intellectuelen die rond 1850 het publieke debat en de besluitvorming in kerk en staat domineert is uiteraard, als kind van de Verlichting gedurende de hele periode de voornaamste propagandist voor de mechanisering; ze signaleert weliswaar ook vroegtijdig schaduwzijden van de industrialisatie (zoals kinderarbeid en vervuiling) maar verwacht van verdere technische vooruitgang, geflankeerd door sociale wetgeving, ook de oplossing van de 'sociale quaestie'. Dachten socialisten, calvinisten en katholieken, de nieuw opkomende zuilen, daar anders over? Nauwelijks. De socialisten (in de jaren '60 ontstaan de eerste vakorganisaties) leveren van alle groeperingen nog de geringste bijdrage aan bet techniekdebat. Ze doen in enthousiasme voor de nieuwe technieken niet onder voor de liberalen; de technische ontwikkeling zou immers, aldus hun gevulgariseerde Marx-versie, de socialistische welvaartsstaat mogelijk maken. Acties richtten zich niet tegen de technieken zelf maar tegen de nadelige effecten daarvan op de lonen. Machines waren in principe een zegen voor de arbeiders en werden slechts tot vloek door hun kapitalistische aanwending. "Onze lenze zij dus niet: weg met de machines, maar: hier met het kapitaal"; "strijdt niet tegen de machines, maar tegen de bezitters van de machines" en voor een rechtmatig aandeel in de materiele voordelen van de mechanisering. Als enkele schrijvers uit de romantische vernieuwingsbeweging der Tachtigers voor het socialisme kiezen geven ook zij geen blijk van enige in de romantiek gebruikelijke techniekkritiek; Henriette Roland Holst hoorde "als grondtoon in de dreunende rytmen der machines de mogelijkheid eener hogere maatschappelijke orde" en in Frederik van Eedens utopieëpasten fabrieken, stations en luchtschepen. De protestantse en katholieke reacties op het industrialisatieproceszijn aanvankelijk zeer afwijzend, maar naarmate hun zuilen na 1870vorm krijgen wordt de technische ontwikkeling, in overeenstemming met de socialistische en liberale opvattingen als een autonoom en onstuitbaar proces aanvaard, waarvan alleen de sociale en economische inbedding voor regulatie in aanmerking komt. De emancipatie van de katholieken stond immers onder leiding van priesters die op de seminaries waren grootgebracht met een hartstochtelijke afkeer jegens de moderne samenleving, het liberalisme, de wetenschap, en het openbare onderwijs. De industriearbeid wordt uiterst sinister afgeschilderd; de fabrieken zijn 'moderne moordholen' waar arbeiders als slaven en machines worden afgebeuld. Als katholieke reactie daarop ontstaan dan ook aanvankelijk geen confessionele arbeidersorganisaties maar gezellenverenigingen, een corporatistische poging om de polarisering tussen kapitaal en arbeid te overbruggen en pre-industriëlpatriarchale meester-gezelverboudingen te herstellen. Pas in de jaren tachtig ontstaan onder leiding van 'rode kapelaans' als Ariënde eerste katholieke werkliedenorganisaties, met een meer of minder strijdbaar karakter. De encycliek R e m Novarum (1891) verschaft hen kerkelijke rugdekking en een theologische legitimatie in het neo-thomisme. Thomas van Aquino beschouwde de Schepper als een ambachtsman,
waardoor het met verstand maken van dingen eenvoortzetting wordt van Gods scheppingsarbeid; arbeidsdeling en mechanisatie werden daardoor een natuurlijk, onstuitbaar en in essentie goed proces. Zo is ook de katholieke techniekkritiek gesmoord en worden zelfs katholieke priesters grote voorvechters van Taylors 'scientific management'. De denkbeelden van de protestantse zuil bespreekt Van Lente aan de hand van de emancipatie van de gereformeerden, via de oprichting van de Anti-Revolutionaire Partij (1879), de stichting van de Vrije Universiteit (1880) en het ontstaan van de Gereformeerde Kerken in Nederland (1892). Hij doet dat meer in het hijzonder door de ontwikkeling te volgen van Abraham Kuyper, de onbetwiste en charismatische leider van de gereformeerden, in kerkelijk, politiek en intellectueel opzicht. Kuypers strijd voor de vrijmaking van de 'kleine luyden' (arbeiders, ambachtslieden en kleine winkeliers) uit de Nederlandse Hervormde Kerk was immers een strijd tegen de dominantie van de liberale, vrijzinnige burgerij in die kerk. Kuyper blijkt meer en uitvoeriger over techniek te hebben geschreven dan enige katholieke tijdgenoot, waardoor de calvinisten via de lijn Dooyeweerd-Van Riessen-Schuurman thans nog steeds de enige groepering zijn met een techniekfilosofie van onmiskenbaar eigen signatuur. Ook Kuypers ontwikkeling begint in de zestiger jaren met een romantisch-conservatieve afwijzingvan de idealen van de Franse Revolutie en een uiterst negatief oordeel over de moderne techniek. Onder de titel 'Eenvormigheid,de vloek van het moderne leven'veroordeelt hij, vanuit een esthetische identificatie met de natuur de monotonie van straten en gebouwen, de reglementerende macht van de machines en de culturele nivellering door spoorwegen en telegraaf. Maar gaandeweg groeit zijn lof voor de moderne fabrieken, technieken en machines, wellicht omdat zijn aanhang profiteerde van de nieuwe dorsmachines, kunstmest en elecuomotoren. Bovendien veronderstelt Van Lente dat Kuyper, omdat hij niet slechts de vestiging van een op de kleine burgerij stoelende middenstandspanij maar 'de herkerstening van de hele natie' beoogde, ook arbeiders en ondernemers moest aanspreken en derhalve belangrijke elementen uit socialisme en liberalisme in zijn eigen ideologie inbouwde; aanvaarding van de technische ontwikkeling behoorde daartoe. Ook Kuyper verschaft zich een theologisch fundament door een onderbelicht leerstuk uit zijn traditie op te poetsen: Calvijns leerstuk der 'gemene gratie' of algemene genade. Na de zondeval heeft de mens in de barre schepping slechts kunnen overleven dankzij een door God aan alle mensen verleende 'gemene gratie', die scherp moet worden onderscheiden van de 'particuliere gratie' voor het selecte gezelschap van uitverkoren christenen. De 'gemene gratie', gesymboliseerd in de dierenvellen waarmee Adam en Eva zich voortaan tegen de kou beschermen, omvat de middelen waarmee de mens zich in de bedreigende natuur staande kan houden, en daartoe behoren ook: waarnemen, denken, wetenschap en techniek. Techn~ekontwikkelingis daarmee een ontplooiingvan scheppingspotenties die verloopt volgens Gods plan, onvermijdelijk en onstuitbaar (determinisme); de macht van de geest over de materie kan slechts betrekking hebben op haar aanwending (instrumentalisme). Er bestaat dus ook geen specifiek christelijke techniek; de christelijke verantwoordelijkheid betreft alleen de toepassing van nieuwe technieken. Christelijk-gereformeerden (die zich in 1892 niet bij de Gereformeerde Kerken voegden)
dachten trouwens veel kritischer dan Kuyper over techniek en verzetten zich bijvoorbeeld tegen kunstmest. Zo moet Van Lente dus concluderen dat geen van de rond de eeuwwisseling in Nederland toonaangevende stromingen enige aanzet biedt tot het ter discussie stellen van de autonomie van de techniek. Nergens wordt sturingvan technische ontwikkeling bepleit noch wordt een eigen innovatietraject ook maar overwogen. Van Lente stuit slechts op een incidenteel pleidooi voor ontwikkeling van kleine machines ten behoeve van het ambacht. Technische ontwikkeling weid allerwegen als autonoom en onstuitbaar beschouwd, regulering kon slechts betrekking hebben op de sociaal-economischekaders. Dat is, zoals we gezien hebben, in internationale vergelijking enigszins opmerkelijk. Van Lente schrijft de afwezigheid in Nederlandvan enig neo-romantisch anti-industrieel sentiment toe aan drie factoren: l. de technische ontwikkeling kwam hier pas laat, traag en regionaal gespreid op gang, nadat zij in het buitenland al had bewezen onstuitbaar te zijn; 2. door het ontbreken van een sterke agrarisch-feodale traditie heeft het conservatisme als permanente bron van voomitgang~kritiekin Nederland nooit een sterke beweging kunnen worden; 3. en mede daadoor heeft de romantiek zich in ons land altijd maar zwak en zonder maatschappelijk engagement ontwikkeld.
Techniek in hedendaags wereldbeeld Tegenover al deze historische verslagen heeft het boek Technikbilder van Josef Huber aanmerkelijk meer te bieden qua conceptuele diepgang en empirische precisie. Huber is een (west-)Duitse veelschrijver op het raakvlak tussen wetenschap en journalistiek (6), die in Nederland vooral enige bekendheid geniet vanwege zijn, in d e milieubeweging omstreden pleidooi voor 'ecologische modernisering'. (7) Als gastonderzoeker bij het Berlijnse InternationaleInstituut voor Milieu en Samenleving schreef hij zijn boek Technikbilder.Hij tracht daarin een historisch adequate typologie van techniekbeelden te ontwerpen, waarmee hij vervolgens empirische steun verkrijgt voor zijn hypothese dat in techniekdebatten de geldigheid van wereldbeelden aan de orde is. Huber bespreekt empirisch onderzoek dat als lange-termijntrend over twintig jaar een dalendvertrouwen van de publieke opinie in techniek uitwijst Dat zou nog als een neveneffect van economische recessie geduid kunnen worden, maar tegelijk blijkt er sprake te zijn van een fundamentelere breuk met het verleden: mensen (in Duitsland) ontwikkelen langzamerhand een complexer techniekbeeld. Terwijl kernenergie en genetische manipulatie, huishoudcomputers en videospelletjes overwegend worden afgewezen, worden zonne- en windenergie, micro6
7
Enige titels: Technokratie oder Mensllchkeit (1978); Wersolldas alles Andern? (1980); Die verlorene Unschuld der &obgie; neue Technobgien undsupenndustrieUeEntwkkiung (1982); Zwei Gesichier der Albeit; Dualwiltschafi (1984); Die Regenbogengeseilschaft; üko m i e und Sozialpoliiik (1985); Teleartisii (1987); Die neuen Helfer (1989). Zie: Erik van den Abbeale (red.), Onimanleling van de gmei. Nijmegen 1985. pp. 161-168.
electronica en informatietechnologietoegejuicht; mensen zijn kennelijk in staat tot gedifferentieerde oordelen over de voor- en nadelen van bestaande en mogelijke technologieënDat wijst volgens Huber op een onomkeerbaar leerproces: techniekkritiek gaat in onze samenleving samen met technisch en natuurwetenschappelijk inzicht; dogmatisme en verkettering sterven af ten gunste van 'ja, mitse- en 'nee, tenzij-posities. Zelf onderzocht Huber opvattingen van vier beroepsgroepen die beroepshalve beschouwd kunnen worden als specialisten in respectievelijk de relaties systeem/natuur (ingenieurs), intersysteemrelaties (ambtenaren), systeem/leefwereldrelaties (sociale werkers) en leefwereldrelaties (kunstenaars). Globaal blijken deze beroepsgroepen in deze volgorde een afnemend vertrouwen in techniek te vertonen; de 'two cultures' (Snow) zijn dus nog steeds empirisch te betrappen. Belangrijker is echter dat mensen technologieëmet een zekere consequentie blijken te beoordelen overeenkomstigdiepliggende,intern consistente techniekbeelden. De fundamentele differentie die Huber in techniekbeelden reconstrueert is die tussen een eutoop en een dystoop techniekbeeld, kortweg die tussen techniek als zegen of als vloek, belofte of bedreiging. Het eutope techniekbeeld maakt deel uit van de eudaimonistisch-utilitaristischeutopie van de Verlichting; vooruitgang is daarin synoniem met natuurbeheersing. In de eutope techniektraditie komen we achtereenvolgens Bacon, Condorcet, Saint-Simon, Gehien en Schelsky tegen. Hedendaagse eutope posities (Kahn, Ropohi, Luhmann) weerspiegelen dit techniekbeeld in een gemoderniseerde vorm, zich bewust van de gebreken en amhivalenties van technische oplossingen. De naïeveuforie is uitgestorven. Het dystope techniekbeeld is hiervan stelselmatig het tegendeel; technische ontwikkeling staat hier voor de kortste weg naar de apocalyps van 1984 en Brave New World. De dystope techniektraditie is minstens zo oud als Rousseau en werd ons onder meer overgeleverd via de romantiek, Nietzsche, Spengler, Heidegger en Marcuse. In zijn gemoderniseerdevorm (Mumford, IUich, Habermas) schuwt deze positie wetenschappelijke argumentaties niet; we ontmoeten haar vooral in de milieubeweging, waar overigens fundamentalistische onheilsprofetieënog allerminst uitgestorven zijn. Hubers empirisch materiaal toont aan dat dystope techniekbeelden tegenwoordig in het algemeen lichtelijk en hij vrouwen zelfs krachtig domineren. Een dystoop techniekbeeld gaat stelselmatig samen met een 'leefwereld-georiënteerdwereldbeeld dat voorrang geeft aan communicatieve verhoudingen, waardenbinding, common-sense en een respectvolle omgang met de natuur; eutope techniekbeelden passen hij een systeemgeorienteerd wereldbeeld, waarin systeemimperatieven (geld, macht) prevaleren, samen met een expertocratische kennisopvatting en een antropocentrische natuurtoeeigening. Techniek- en wereldbeelden vervullen, aldus Huber, universele maatschappelijke stuurfuncties; ze verlenen zin en bieden handelingsoriëntatien bepalen hoe mensen hun omgeving waarnemen, interpreteren en beoordelen. Huber verwerkt in zijn boek een grote hoeveelheid techniek- en cultuurkritische literatuur; het is daardoor een rijke 'Fundgmbd voor wie inhoud, structuur en functie van publieke techniekopvattingen wil onderzoeken. Daarop in te gaan zon mij hier veel te ver voeren; het ging er mij slechts om aan te tonen dat er onder de
oppervlakte van onze, van technologie verzadigde cultuur geen monolithische techniekgeilheid schuilt, maar een zich relatief autonoom ontwikkelend (en dus niet willekeurig plooibaar) geheel van uiteenlopende maatstaven waaraan technologie'n worden getoetst. Ook Gault wordt, in zijn gemis van de natuur, tegemoet gekomen; is niet de milieubeweging de belichaming van compassie met de ontredderde externe natuur en van het protest tegen de aantasting van de integriteit van de interne natuur dermenselijke lichamen? Technologische cultuur: een halve waarheid Natuurlijk kan ik de these dat er sprake is van een 'technologische cultuur' onderschrijven voorzover zij beweert dat technologie geen neutraal werktuig maar een cultuurdeterminantis. Technoloeieen hebben een verborgen sociaal-cultureel nro.+ gramma, zij reflecteren de ambities van een cultuur en kunnen slechts bestaan voorzover ze naadloos aansluiten bij heersende waaiden en behoeften. Tot zover niets nieuws; dat wisten de archeologen altijd al, die ons op grond van de materiël resten van primitievere samenlevingen dan de onze gedetailleerd kunnen informeren over de destijds heersende cultuur. Technieken zijn mijns inziens nooit een neutraal werktuig geweest, al hebben filosofen dat soms gedacht. Natuurlijk heerst er in onze samenleving een groot technologisch optimisme, maar laten we precies zijn: in bedrijven, reclame, en de staat. (8) Daar gelooft men in de technological fix en het 'wat kan, moet'. Van daaruit ook wordt onmiskenbaar een cultureel offensief gevoerd. Maar dan hebben we het slechts over een (dominante) subcultuur. Het interessante van onze tijd is volgens mij juist dat het proces van technologische innovatie als het opdringen van levensvormen herkend is; niet alleen door techniekfiosofen en -sociologen maar ook op straat. In milieu-, vredes-, Derde Wereld- en gezondheidsbeweging en in defilosofie'n die dat antitechnologische cultuuroffensief schragen komt men juist overheersend de visie tegen dat onze problemen niet door een nieuw rondje technologische innovatie kunnen worden opgelost. Zelfs boeren zeggen hier en daar hun vertrouwen op in de nieuwste Wageningse snufjes. Die kritiek staat weliswaar in een lange traditie van anti-modemisme, maar - aldus Sieferle - zij is nieuw omdat ze kritiseert vanuit centrale waarden van het moderniseringsproject; het is bovendien kritiek die, w leert Huber ons, niet 'pauschal' anti-technologisch is, maar een besef heeft van alternatieve technologische ontwikkelingen. Wie onze cultuur (in empathische zin) tot technologische verklaart mist haar essentie. De technologische cultuur is juist bezig op haar eigen grenzen te stuiten, zij kan niet verhinderen dat zij tot bewustzijn komt.
8
Schwarz en Jansma (red ), a.w , p. 10.