PIETER PAS
HET LEVEN VAN EDUARD VAN ESBROECK Een schilder die geloofde Ereburger van de gemeente Londerzeel
†
° 27 april 1869 Londerzeel 3 januari 1949 St-Pieters-Leeuw
Eerste naam Egidius, 2e naam en roepnaam Eduard (ook Edouard, Edward of kortweg Waar) Drukkerij B.B.M. – Londerzeel 1971
2011 gedigitaliseerd door Paul Van Esbroeck (Londerzeel) Originele spelling behouden, alleen enkele correcties en opmerkingen (…, pve) 3 Bijlagen en 2 afbeeldingen in kleur toegevoegd. Origineel 248 blz, nu 110 blz. A4 2
Voorwoord van de schrijver I. EERSTE DEEL
IV. VIERDE DEEL
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
Moeder Sophie Gust, de oudste zoon De afspanning "De Kroon" De laatste zoon De eerste school Gust loot erin Een ware beproeving De droom van Jozef De liberalen De eerste kommunie De dood van vader Van Esbroeck Hoe men schilder wordt Eindelijk een baron De Pret
II. TWEEDE DEEL 1 2 3 4 5 6 7 8 9
Een woord van Portaels De terugkeer van de verloren zoon Ik zal op mijn tenen staan Akademie, tijdverlies Een episode uit de studiejaren door de schilder zelf verteld Moederportretten De prijs van Rome Op het kasteel van Wespelaar De prijs van Godecharle
III. DERDE DEEL 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Nog is de studie niet geëindigd Wij reizen om te leren Naar Londen Altijd voorwaarts In Milano In Venezia Florence Verpozing in San Gemigniano Een nieuwjaarsbrief Een italiaanse moeder schrijft naar een vlaamse Het derde reisverslag Napels Twee brieven uit Rome Monsignore Don Marcello Masarante Een brief uit Pisa Afscheid van Rome De stad met de vele torens Terug te huis De laatste reisverslagen Holland vanbinnen en vanbuiten Liever dat mijn geld wordt uitgezogen dan mijn bloed
17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30
Van grond geraken is de moeilijkheid De prinses Zij is het op wie ik heb gewacht Het aanzoek en het antwoord Hoe vindt ge mijn familie, Jeanne ? Een verloving en een sterfgeval Het huwelijk De huwelijksreis De wittebroodsweken De geboorte Guy groeit op Eduard verhuist en zijn moeder ook Zijn de mensen er om elkaar te kruisigen ? De veroordeling van Kristus Tentoonstelling van portretten Elke dag brengt zijn deel van vreugd en leed Meester Carrijn leeft nog De angsten van een eenzaam kind Een graaf met princiepen De kruisweg van de H. Mariakerk Schildervreugde en mannenleed Kristus in Getsemani Een familieportret Een gezondheidskuur in Moorsel Een schilder moet nog wat anders kunnen dan schilderen Vier jaren oorlog Persoonlijke herinneringen Het laatste avondmaal Een onverwachte ontdekking De Emmausgangers
V. VIJFDE DEEL 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Met muziek naar de hemel De kunstkring "Hoger streven" Het huwelijk van Guy De beeldhouwer De boodschap ven de engel Toenadering De dood van Netteke Het laatste zelfportret Een terugblik op het leven De dood van de schilder
BIJLAGEN Lijst van de afbeeldingen Familie van Edward Van Esbroeck Pieter pas PS verkeerde nummering hoofdstukken aangepast
VOORWOORD VAN DE SCHRIJVER Onverwacht krijg ik bezoek, een neef van mij, Guy Van Esbroeck, de zoon van Eduard, een oom langs moeders zijde, staat voor mijn deur. Het wordt een heerlijk wederzien. We voelen allebei dat de tijd onze jeugdvriendschap niet heeft aangetast, als hij mij voorstelt samen een tentoonstelling in te richten met de werken, die zijn vader heeft nagelaten, is het met entousiasme dat ik toestem. Een paar maanden werken wij samen en we brengen ze tot stand: de tentoonstelling "Eg. Eduard Van Esbroeck" in het Gildenhuis van Londerzeel (van 9 tot 26 december 1967). De herinneringen opgehaald tijdens de voorbereiding van de tentoonstelling, het ontdekken van nooit-geziene schilderijen, het inzien van nagelaten brieven en geschriften, hebben mijn geest zodanig vervuld, dat ik onwillekeurig de pen weer heb opgenomen. Ik wil een boek schrijven over mijn oom en ik heb het gevoel dat heel mijn vorig leven een voorbereiding is geweest voor het boek dat ik vandaag begin. Ik wil beproeven het leven van de schilder te vertellen, zijn roeping, zijn sprookjesachtige opgang, zijn beproevingen, zoals hijzelf ze heeft beleefd. Ik wil naar een verklaring zoeken van zijn onbekend-zijn in ons vlaamse land, ik wil een poging doen om zijn werk in breder kring te doen kennen en waarderen. Het is mijn innige overtuiging: Eduard Van Esbroeck is tussen de vele geroepenen een der weinige uitverkorenen, hij heeft zich aan zijn schilderstaak gegeven met al de energie die hij van huize uit had meegekregen. Vlaanderen, dat hem heeft voortgebracht, mag zich over hem beroemen, al is zijn kunst tot bloei gekomen in een franstalige gemeenschap. Heel de mensheid is hem dank verschuldigd. Pieter Pas De natuur is de enige bron van de kunst. In de godsdienst vindt de kunstenaar de liefde Die noodzakelijk is voor elke bezieling. Het kenteken van het genie is de nederigheid. Ed. Van Esbroeck I. EERSTE DEEL I. Hoofdstuk 1: Moeder Sophie Gemakkelijk zal moeder Sophie het in geen geval gehad hebben in haar leven. Toen haar vijfde kind op de wereld kwam, zag haar man Carolus in dat hij in Beveren-Waas met klompen maken onmogelijk nog langer de kost kon verdienen voor zoveel monden. Hij zocht naar een streek, waar er in zijn bedrijf minder konkurrentie was en toen hij in Londerzeel een geschikte woonst ontdekte, verliet hij met zijn gezin het Land van Waas om in Klein-Brabant zijn geluk te beproeven. Feit was in 1863 dat het gezin Van Esbroeck-Van Snick de bevolking van Londerzeel met zeven zielen deed aangroeien, Sophie was toen 38 jaar en in haar volle kracht. Haar oudste, Gust, had juist zijn plechtige kommunie gedaan en haar kleinste, Peerke, begon zijn eerste stappen te zetten. Als na de eerste dagen de buren haar vroegen: "Wel, Sophie, kunt ge ‘t in Londerzeel gewoon worden?" zal ze verwonderd hebben opgekeken. Haar werk van ‘s morgens tot ‘s avonds was hetzelfde als in Beveren-Waas en aan verzet (ontspanning, pve), daar dachten de huismoeders van toen nog niet. Heeft ze ‘t niet gezegd dan heeft ze ‘t in ieder geval gedacht: Onze Lieve Heer is dezelfde als in het land van Waas, want zij was diep gelovig zoals de mensen het honderd jaar geleden in Vlaanderen nog zijn konden. Om de gezondheid van haar kinderen was zij bezorgd zoals elke moeder, maar voor de zekerheid dat ze tot voorbeeldige kristenen zouden opgroeien, zou ze haar leven gegeven hebben. Zijn het niet de brave mensen die hier op de wereld zichtbaar door God gezegend worden? Wie op de mensen vertrouwt, komt bedrogen uit, wie op God vertrouwt, bereikt alles wat hij wil. Blijft braaf, kinderen, en wat er ook moge gebeuren, gij zult gelukkig zijn. In haar jeugd had ze wel voor zichzelf gebeden, maar sinds zij vrouw en moeder was geworden, was het alleen voor haar man en kinderen dat zij Gods bescherming afsmeekte. Drie van haar kinderen konden reeds meedoen als zij na het avondeten de rozenkrans bovenhaalde en weesgegroeten begon te prevelen. Zelfs het klein Jefke in zijn bedje, begon reeds mee te murmelen. Waarom bij ziekten een dokter in huis halen? Was Onze Lieve Heer er niet? Hadden ze ‘t niet vroeger zonder dokter gedaan? Kan men met een noveen niet meer bereiken dan met de flesjes van de doktoor? Zichzelf genezen, de "ziekte af-eten” dat is de weg, maar daarbij mag men het gebed niet vergeten. Bidden met vertrouwen, dat is alles. 4
Ons Leonieke is eens zwaar ziek geweest, toen hebben wij de dokter laten komen, maar die gaf haar op: zij had hoogstens nog drie dagen te leven. Wat hebben wij gedaan? Het beeldeken van Onze lieve Vrouw, dat ge op de schouw ziet staan achter dat glas, heb ik onder haar hoofdkussen gelegd en we zijn een noveen begonnen. ‘s Anderendaags begon ze te beteren en eer de noveen ten einde was, liep ze buiten te spelen. De heiligen kunnen veel, kinderen, denk maar aan Sint Antonius als ge iets verloren zijt, één weesgegroetje volstaat meestal. Ze was niet lang genoeg naar school mogen gaan om te leren lezen en schrijven, moeder Sophie, maar wat haar eigen moeder en de geestelijkheid van de parochie haar hadden ingeprent, stond onuitwisbaar in haar ziel gegrift: Sta goed met God en alles zal u meegaan in het leven. Misschien school daar het geheim van haar optimisme. Als ze ‘s morgens in de winter, voor de dag in de lucht kwam, met van kou tintelende vingers de kachel opmaakte, dan neuriede ze. Als de kinderen wakker werden door het geweld van vader, die in het werkhuis klompen stond te houwen, dan hoorden zij hun moeder zingen. Niets aan uw hart laten komen kinderen, Onze Lieve Heer wil dat wij de dag beginnen met een blij gezicht. Vader Carolus was niet zo opgewekt van natuur, hij kon wél lezen en schrijven en stond meer nuchter in het leven. Bij elk kind dat er bijkwam groeide zijn bezorgdheid voor de toekomst. Hoe komen die allemaal aan een broodwinning? Wat zal er gebeuren als ook hier meer klompenmakers komen of de klompen minder afzet krijgen? Och, vader, Onze Lieve Heer zorgt wel voor de mussen. Wie weet is onze laatste niet geroepen om later minister te worden? Dat wens ik niet. Als hij maar niet moet schooien om aan de kost te komen. Of stelen... Dit gebeurt niet, Carolus, onze kinderen worden brave mensen. I. Hoofdstuk 2: Gust, de oudste zoon De eerstgeboren zoon had wel een voornaam in zijn eerste jaren, "ons Gustje" werd hij genoemd, maar toen er al enige kinderen waren, werd hij "onze grote". Hij was reeds "onze grote" toen het gezin Van Esbroeck naar Londerzeel kwam wonen. Hij was toen twaalf jaar, maar men zou er hem veertien gegeven hebben. Heel vroeg had hij zijn vader moeten helpen en ‘t was of de arbeid zijn groei en ontwikkeling had verhaast. Hij zag er geen kind uit maar een jonge knaap in volle kracht. Meer en meer begon hij aan zijn vader te gelijken, vooral de ernst had hij van hem geërfd. Hij nam nog zelden deel aan kinderspelen. Thuis was hij de scheidsrechter in de geschillen tussen broers en zusje, op weg naar school was hij hun beschermer. ‘t Was ook hij die voor moeder de boodschappen deed in het dorp, van hun huis naar het dorp was het bijna een half uur gaans. Als moeder Sophie de was deed of andere huishoudelijke bezigheden, was hij het die Jefke en Peerke onder zijn hoede kreeg. Engelbewaarder zijn van een vijfjarige wildebras en een jongen die pas lopen kon, onderschat het niet. Meer dan eens heeft hij de twee knapen voor ongelukken behoed en eenmaal heeft hij Jefke het leven gered toen deze in de vijver van het kasteel was gesukkeld. Denk in Gods naam niet dat moeder Sophie haar kinderen verwaarloosde, vergeet niet dat buiten het klompen maken, alles op haar afdraaide: de kook, de was, de strijk, het verstellen van de klederen, het stoppen van de kousen, het bakken van het brood, het voederen van de kiekens, de onderhoud van het hele huis. In Londerzeel was daar nog bijgekomen: het bedienen van de klanten, in het huis dat zij bewoonden waren zij verplicht buiten hun klompenwinkeltje ook herberg te houden. In de week was dat maar voor een zeldzame reizende passant, maar ‘s zondags kwamen de mannen van het gehucht en ook wel uit het dorp zich verlustigen op de bollebaan of zitten kaarten tot een stuk in de nacht. Er is veel waarbij een volgroeide knaap een hand kan toesteken. Gust deed dat zonder dat hij er moest om gevraagd worden. Sophie zei het elke dag: "Ik weet niet wat ik zonder "onze grote" zou moeten beginnen". Weldra zou er een mondje bijkomen dat gevoed moest worden, moeder Sophie was voor de zesde maal in verwachting. Op 21 april 1865 was haar tijd uit. Het kind kwam als vanzelf. "Fieke" de verwares, zoals men de vroedvrouw in die tijd noemde, had het kind maar op te vangen en in te busselen. Het was een meisje. In het trouwboekje werd ze opgeschreven met de naam Joanna, thuis werd ze Netteke genoemd. I. Hoofdstuk 3: De afspanning "DE KROON" In de kring van huizen rond de Sint-Kristoffelkerk, had de brouwerij "De Koningen" een gebouw laten oprichten dat uitstak boven de omliggende. Een afspanning met stallingen, een brede inrijpoort en op de verdieping een zaal die voor kermisbals en teerfeesten kon gebruikt worden. Buiten de woonkamer en de slaapkamers was er een ovenkot, een kolenhok en een overdekte bergplaats voor de kramen van de wekelijkse markt. Zo’n gedoe kon alleen verhuurd worden aan een gezin met veel kinderen, een paar mensen kon onmogelijk instaan voor de uitbating en onderhoud van het hele gebouwenkompleks. Daarbij moest de man die het betrekken zou, een bedrijf uitoefenen dat hem niet buiten huis riep en hem voldoende tijd liet om de herberg, de afspanning en heel de zaak te besturen. Was dat geen uitgezochte gelegenheid voor die inwijkeling uit het land van Waas, die Carolus Van Esbroeck, die 5
met klompen maken nauwelijks de kost kon verdienen voor zijn groot gezin? De kinderen waren nog klein, maar ze zouden groot worden, voor een vooruitziend mens is het niet het heden dat telt maar de toekomst. Wat denkt gij ervan, Charel? Zondagvoormiddag de herberg stampvol van de misgangers, dinsdag van de kramers en marktbezoekers, daarbij de repetities van de muziekmaatschappij, de teerfeesten, de kermisbals. Zou het niet uw ophelp zijn, Sophie? Dat wel, maar ik heb maar twee handen en een dag duurt maar 24 uren. De eerste jaren zouden wij helpers kunnen nemen, maar wacht eens enkele jaren Sophie, onze "grote" kan al werken als een volslagen man, naar Pol en Leonie zullen wij niet lang moeten wachten en dan zijn er nog Jefke en Peerke die aankomen. Als wij ‘t aannemen, hebben wij geen geldzorgen meer, nietwaar brouwer? Zo is het, Charel, ik vind in heel het dorp geen ander gezin, dat ik "De Kroon" zou toevertrouwen. Mij zoudt ge plezier doen zo ge het aanneemt, ik van mijn kant, zal u helpen zoveel het in mijn macht is. Wat denkt ge, Sophie? Gij zult zelf best weten wat ge doet, Carolus. Dicht bij de kerk en de school, ‘t zou in ieder geval beter zijn voor de kinderen. Ze zullen rap groot zijn en nu zullen er toch geen meer bijkomen, denk ik. Goed gesproken Sophie. Charel, we zijn akkoord nietwaar? Over de huurprijs zullen we later spreken, Zo is het gezin Van Esbroeck in "De Kroon" komen wonen, in de schaduw van de kerktoren. I. Hoofdstuk 4: De laatste zoon Sophie heeft zichzelve onderschat, er komt nog een kind bij. Zij is 44 jaar geworden als zij nog een zoontje op de wereld brengt. Zij ligt in de kelderkamer van de afspanning De Kroon als het gebeurt en ‘t is Fieke, die vier jaar vroeger Netteke heeft opgevangen, die ook de zevende en laatste telg van het gezin Van Esbroeck ontvangt in haar vereelte handen. Hij wordt Egidius gedoopt, maar voor ieder zal hij Eduard heten. Nog een klompenmaker, grimlacht Carolus. Dat weet God alleen, zegt Sophie. Het is in ieder geval een kind dat voor geen der vorige moet onderdoen. Hoewel Sophie moet uitcijferen waar ze tijd kan vinden om zich met de kleine bezig te houden, groeit hij op dat het een lust is. Broers en zusters vechten om hem te mogen vertroetelen. Heel het dorp kent hem voor hij lopen kan want zijn wieg staat meestal in de herberg. Het is Gust, die reeds de ouderdom heeft om de meisjes achterna te lopen, die het kind leert staan en de eerste passen zetten. Hele avonden kan hij met de kleine Eduard bezig zijn. Sophie wordt nu "de bazin uit de Kroon" genoemd. Zij is een stralende moeder, een schilder die de sterke vrouw van Vlaanderen had willen uitbeelden, zou moeilijk een beter model kunnen vinden hebben. Tegen de tijd dat Gust de ouderdom bereikt dat hij als soldaat zou kunnen opgeroepen worden, is de kleine Eduard uit de voeten. Wie kan er bepalen op welke ouderdom het geheugen van een kind zo ver ontwikkeld is dat er beelden worden ingegrift voor het leven? Geleidelijk tekenen de opnamen zich dieper en dieper af en opeens is daar de tijd dat de indrukken niet meer vervagen, wat het kind ervaart zal het niet meer vergeten. Een beeld, een woord, een feit, een gewaarwording liggen vast voor het leven en duiken soms op uit jaren vergetelheid. Bij de beelden die zich in het geheugen griften van de opgroeiende Eduard, waren het dit van zijn moeder die hem waste terwijl zij liederen zong, dit van zijn vader die klompen hakte en soms bruin tabakssap uitspuwde, maar ook dat van de hemelhoge kerktoren, waarnaar hij honderden keren van onder de inrijpoort had opgekeken. In latere jaren stond de kerk daar als een onoverkoombare muur die de wereld voor hem afsloot, de toren als een reuzevinger die naar de hemel stond gestrekt. In dat grote huis woont Onze Lieve Heer, zo leerde moeder hem, die moogt ge alles vragen, als gij braaf zijt zal Hij het u geven. Later moogt ge in zijn schone hemel komen. Was dit huis zelf de hemel niet? Een zondag ziet hij van uit een bovenvenster van De Kroon hoe uit de kerkpoort gevleugelde engelen en kleuriggeklede heiligen komen en daarna onder een baldakijn de pastoor in het goud met een stralende zon in de handen, waarvoor al de mensen op de knieën zijgen en het hoofd buigen. Dat is Onze Lieve Heer, Wardje, hij lacht op u omdat gij braaf zijt. Dat is moeder Maria, voor wie wij alle dagen de rozenkrans bidden. Dat is de heilige Kristoffel, de patroon van onze parochie, en dat is de heilige Antonius ... Elke zomer heeft hij tweemaal de processie gezien, met Hoogwaardig en op de kermisdag. Naarmate hij ouder werd, kreeg deze gebeurtenis nog meer belang. Van dagen te voren zag hij Netteke veelkleurige papieren tot strooisel knippen. Hij mocht het zelf helpen uitstrooien, en hij zag zijn broers in de processie gaan en eindelijk mocht hij zelf meedoen: op de schouders van een reus werd hij meegedragen en iedereen noemde hem "kindeke Jezus". 6
Hij heeft nog andere dingen gezien, hij zag de "stuiters" op het kerkplein komen. Boven de hoofden over een koord, dik als een arm, liep er een grote vent met een lange stok in de handen. Hij zag hem de benen openspreiden en vallen, als een bal wipte hij opnieuw omhoog, hij stond weer op de koord en zette zijn wandeling voort. Het reizend teater "Van den Bergh" speelt in De Kroon. Een man met een rosse baard laat hem op zijn knie zitten en van zijn bier drinken. Door een vensterke van zijn kamer laat moeder hem kijken 's avonds als ze aan ‘t spelen zijn. Hij herkent zijn broeder Gust, die meespeelt, hij is gendarm en heeft een grote zwarte snor. "Hij is uit mijn handen geslibberd als een paling"... Deze zin heeft hij later honderden malen horen herhalen. Het was de enige zin die Gust te zeggen had en hij moet erbij gestotterd hebben want ‘t was al hakkelend dat Pol of Jef ermee voor de dag kwamen telkens als zij hun grote wilden plagen. Dit zijn enkele onsamenhangende beelden die in het geheugen van de jongen zijn blijven hangen. Soms flitsen zij op tussen later opgedane indrukken. Van de tijd dat hij naar de school mag gaan, is er een draad die de seizoenen aan elkander rijgt, hij begint in te zien dat het mogelijk is langs deze draad vroegere gebeurtenissen weer op te roepen. Eduard begint bewust te leven. I. Hoofdstuk 5: De eerste school Bewust leven is veel gezegd, bewust ondergaan is juister. De kleine Eduard ziet, hoort, merkt op wat er met hem en rondom hem gebeurt, maar heeft nog steeds een hand nodig die hem leidt. Hij is nog te jong om deze los te laten en zelf beslissingen te treffen. Hij gaat met moeder naar de kerk, ziet haar bidden en bidt ook. Men brengt hem naar de school, men zegt hem dat hij leren moet en hij leert. "Dat er één God is ... drie goddelijke personen... " De antwoorden op de catechismusvragen worden afgedreund en hij dreunt mee, juist zoals hij het kraaien van een haan zou leren. Maar, als de zuster of mijnheer pastoor vertelt van Adam en Eva, van Kaïn en Abel, van de zondvloed, gaat zijn verbeelding open. Het paradijs, dat heeft hij reeds gezien toen hij naar de dreven van het kasteel ging spelen. Aan de appelen zitten, kent hij ook. Dat God daar kwaad voor is begrijpt hij, hij heeft eens een boer met een dikke stok achter Jef en Peer zien lopen omdat ze zijn appelen roofden. Van Kaïn heeft hij ook al gehoord, telkens als zijn broeders vochten heeft hij moeder horen zeggen: "Lelijke jongen, wilt gij een Kaïn worden?" Een regen die veertig dagen en veertig nachten blijft duren... Het heeft eens twee dagen aan een stuk geregend en toen stonden al de weiden onder water, toen kwam het water van de burchtwal tot onder de inrijpoort van De Kroon, en kon hij daar scheepjes laten drijven. Het schoonste vertelsel van allemaal is dat van Jozef die door zijn broeders wordt verkocht, moeder heeft het thuis al tientallen keren verteld. Hij is eens vol schrik weggelopen als een van de marktkramers zei: "Sophie, die pak ik mee, ‘k verkoop hem aan de voddeman". Het is plezierig, leren. De letters en de cijfers, ‘t is of hij ze kent voor ze hem worden voorgemaakt, hij maakt ze na, met de griffel op de lei, zo schoon dat hij ze zelf met krijt op het bord mag schrijven. Na een paar weken spelt hij woorden en ‘t duurt geen twee maanden of hij leest. Hij begrijpt wat hij leest. En hij schrijft. En hij tekent. En hij zingt. Meester Carrijn zegt dat hij in alles de beste is. De brouwer hoort ervan en als hij ondervindt dat een van zijn zonen last heeft om te volgen in de school, zegt hij tot Sophie: Laat Eduard een uur naar ons komen om die van ons te onderrichten, misschien slaagt een kind erin waar de meester het moet opgeven. Van dan af volgt Eduard zijn kleine kameraad na de school naar diens huis, eet er de namiddagboterhammen en speelt er zelf voor onderwijzer. Hij wordt er spoedig kind van den huize. De brouwer merkt op dat Eduard zich niet beperkt tot lees- en schrijfonderricht maar dat hij zijn vriendje ook leert tekenen. Dat is wel, zegt hij, ik kon ook tekenen in mijn jonge tijd, de tekeningen die ge ziet hangen, heb ik gemaakt. Het zijn een paar zichten uit Brugge, die hij destijds van etsen heeft nagetekend. Eduard kiest liever onderwerpen met menselijke figuren erop, bijbelse taferelen. Uren kan hij er aan werken zonder op te kijken. Als de brouwer naar de uitslag komt zien, staat hij versteld. Neen maar, dat is buitengewoon, er is geen mens die enig verschil zal zien tussen het origineel en de kopie. Ge moet uw moeder zeggen dat ze u over enige jaren naar de Akademie moet sturen, daar steekt een kunstenaar in u, ventje. Die woorden dringen in het hoofd van Eduard als regendruppels in uitgedroogde grond. Dolgelukkig gaat hij moeder vertellen wat de brouwer hem gezegd heeft. Maar deze schudt het hoofd: Zeg dat niet aan vader, Eduard, kunstenaar worden is niet voor ons. Dat is voor de kinderen van de rijke mensen. 7
I. Hoofdstuk 6: Gust loot erin Reeds weken tevoren heeft Eduard horen zeggen dat Gust moet loten. Moeder voegt elke dag bij de avondrozenkrans een tientje "opdat onze Gust een goed nummer moge trekken". Hij hoort in de herberg spreken over mannen die ge kunt kopen, maar hij begrijpt niet wat ze daarmee bedoelen. En opeens is de dag daar. Het is geen school want het is in het klaslokaal dat de loterij gebeuren zal. Reeds voor de middag loopt de herberg vol jonge mannen uit het omliggende, die papieren bloemen aan hun muts hebben gehecht, zij zingen, zij brallen, zij drinken. Blijf maar achter op de koer, heeft moeder gezegd, op straat kan er niets goeds gebeuren. Jef en Peer komen gedurig vertellen wat er rond de school te zien en te horen is. "De zwarte is erin!" "Lippe van de Grote is eruit !" Het is latijn voor de jongen, maar hij heeft het gauw op dat "erin zijn" slecht is en "eruit zijn" goed. Op het ogenblik dat het gebral in de herberg een hoogtepunt bereikt, de liberalen van Kapellen-op-den-Bos worden door Londerzeelse katolieken buitengewerkt, komt Jef buiten adem afgelopen: Onze Gust is erin ! Eduard ziet moeder verbleken en in een schrei schieten, als vader daarop vloekt, hoort hij haar zeggen: "Als ‘t Gods wil is, moeten wij ons onderwerpen, man". Wat kunnen wij anders? Maar is dat juist? De notaris heeft geld genoeg om een man te kopen en zijn zoon loot eruit ... Onze Gust loot erin ... ‘t is de grootste onrechtvaardigheid die er op de wereld bestaat. Wij moeten maar goed werken man, dan hebben wij later misschien ook geld genoeg tegen de tijd dat onze andere jongens moeten loten. Met werken rijk worden? Sophie, ge suft. Het is nu zo, onze Gust zal er niet van sterven, ‘t zou erger zijn moest hij op het slechte pad geraken. Lange tijd spelen de woorden van moeder en vader de kleine Eduard door het hoofd. Er zijn op de wereld mensen met veel geld die het goed hebben en mensen met weinig geld die het slecht hebben. Hij zal later rijk worden. Hij is de eerste in de school, waarom zou hij in ‘t leven ook niet bij de eerste geraken? Wacht maar, moeder, tot ik groot ben, ik maak u rijker dan de brouwer is. 's Nachts droomt hij dat hij een zak geldstukken kwikt in de schoot van moeder en dat deze dat geld met volle hand uitstrooit, zoals zij de kiekens voedert. I. Hoofdstuk 7: Een zware beproeving Gust Van Esbroeck, de oudste van zeven kinderen, moet soldaat worden, en voor drie jaren als ‘t u belieft, terwijl de enige zoon van de notaris zich eruit heeft geloot en de brouwer reeds een man heeft gekocht, die zijn zoon zal vervangen. Vader Van Esbroeck mag er niet op ingaan of hij zou malheuren doen. Er is vrede in Europa, dat is nog een geluk, zegt moeder Sophie, onze Gust is braaf en hij zal niet slecht worden bij het leger. Daarbij als hij terugkomt zal hij zijn frans kennen. Ja, ‘t is naar de Waalse steden dat de Vlaamse jongens meestal worden gestuurd. Gust heeft nog geluk, hij mag naar Namur terwijl er veel zijn die in Arlon hun dienst moeten vervullen. Voor Edward is het vertrek van Gust een onvergetelijke gebeurtenis. Hij mag mee met moeder, Jef, Peer en Netteke die hem naar de trein brengen. Het beeld van hun grote, die door het treinvenster hangt en wuift tot hij aan de kromming verdwijnt, zal hem het ganse leven bijblijven. En ook dat van zijn schreiende moeder. Als ze hem maar niet bederven bij de troep, snikt ze, als hij maar niet verongelukt. Het gezin Van Esbroeck mist zijn voornaamste helper en broodwinner, maar het duurt niet lang of alles gaat zijn gewone gang. Als Gust in verlof komt is er telkens een klein feest, zoals op vaders of moeders feestdag. Er komt een taart op tafel of een kramiek en soms wordt er zelfs een fles wijn leeggedronken. Neen, de troep zal hem niet bederven, ‘t is of de aanhankelijkheid aan het gezin door de verwijdering aangroeit bij de soldaat. Hij is nog geen uur thuis of hij staat bij moeder aan de waskuip of bij vader in het werkhuis. Of hij stookt de oven zoals hij dat sinds jaren heeft gedaan als er gebakken werd. Nooit drinkt hij een pint te veel. Pol en de andere moeten in ‘t oog gehouden worden als ze soms met de herberg staan, Gust nooit. Wij moeten God danken omdat onze grote zo braaf is, zegt moeder gedurig. Hij zal nooit aan een vrouw geraken, zegt vader, de meisjes bestaan niet voor hem. Wacht maar, hij heeft tijd genoeg, zou er iemand beter geschikt zijn voor huisvader dan onze Gust? De dag komt dat het noodlot toeslaat. Gust heeft in een brief laten weten dat hij die zaterdag naar huis komt, maar als Jef en Eduard hem gaan afhalen aan de trein is hij er niet. Hij zal zijn trein gemist hebben, zegt vader, maar moeder is ongerust. Dat is nog nooit gebeurd, er is iets voorgevallen, ik heb er een voorgevoelen van. De zondag verloopt, maandag. ‘t Is dinsdag als er een brief komt geschreven door onbekende hand. Ik stuur u de brief die uw zoon mij heeft gegeven toen hij naar het hospitaal werd gebracht. Hij had al drie dagen hevige hoofdpijn en gisteren is hij weggevoerd. Ziet ge wel? schreit moeder. Vader heeft het bijgevoegd papier opengevouwd. 8
"Beminde moeder, vader, Pol, Leonie, Jef, Peer en Netteke, ik was niet zinnens nog een brief te schrijven daar ik zaterdag toch naar huis kom, maar deze nacht heb ik schrikkelijke hoofdpijn gehad en ik ga het rapport vragen van de doktoor ..." Dat is alles. Wij moeten hem gaan bezoeken, snikt Sophie. Bezoeken? Waar? Is hij nog in het hospitaal? Hij kan reeds terug in de kazerne zijn. Hoofdpijn, dat heeft iedereen al eens. Het is meer, onze Gust is geen flauwerik, dat weet ge. Maar, wat kunnen we doen? Ja, wat kunnen ze doen? Zich ongerust maken en hun schrik en zenuwachtigheid uitwerken op elkander, dat kunnen ze, maar verder niets dan wachten... wachten... de uren tellen en wachten. Eerst donderdag brengt een gendarm de tijding dat Gust in het krijgsgasthuis van Brussel is overgebracht, maar voorlopig geen bezoek mag ontvangen. Eduard is nog geen volle vijf jaar geworden, maar wat schrik is heeft hij toen ervaren. Als hij in zijn later leven uren van angst beleeft, komen de dagen van toen hem altijd weer voor de geest. Moeder dwaalt door het huis als een zinneloze. 's Morgens moet hij met haar naar de mis, 's avonds komt er geen eind aan de rozenkrans, nacht en dag brandt er een kaars voor het beeld van Onze Lieve Vrouw. Ook de negendaagse noveen staat hem nog voor de geest. Iedere avond komen de vrouwen met hun grote kinderen, om driemaal al biddend de omgang van de kerk te doen. Een van die avonden heeft Jef nog gevochten met een grote loeder van de "Boulevard", hij hoort hem nog zeggen: Hij zal toch doodgaan, jullie grote, voor onz' moeder heeft men ook een noveen gedaan en die is ook gestorven. Van zo'n jongens moet ge u mijden, heeft moeder hem die avond gezegd. Is 't waar dat onze Gust zal doodgaan, moeder? Niet als gij goed bidt, Wardje, brave kinderen worden altijd verhoord door Onze Lieve Heer. Als de tijding komt dat Gust aan de beterhand is en bezoek mag ontvangen, is Eduard overtuigd dat het komt door zijn gebed. Vader en moeder zijn samen naar Brussel gegaan. God zij dank, zegt moeder als zij thuis komen, onze Gust is buiten gevaar, hij is door het oog van een naald gekropen. Het was iets aan zijn hersens, zegt de dokter. Hij had kunnen krankzinnig worden, maar 't is op zijn ogen geslagen. Het zal lang duren eer hij weer zal kunnen zien. Maar dat komt, kinderen. Onze Lieve Heer heeft ons eerste gebed verhoord. Hij zal ons een tweede maal verhoren. Gust komt naar huis en hij is blind. I. Hoofdstuk 8: De droom van Jozef Aan alles past de mens zich aan, ook aan het gemis der ogen. Er komen nog opflakkeringen van hoop op genezing voor de blinde Gust, als de ene of andere specialist weer iets nieuws beproeft, maar tenslotte ziet iedereen het in: de ogen van Gust zijn dood, hij zal nooit meer zien. Lang voor die tijd is de aanpassing al begonnen: Gust heeft op zich genomen in de herberg de tap te doen, het lukt hem zonder glazen te breken, hij kan heel gauw met de vingertoppen het geld onderscheiden. Na een tijd kan hij het werk in de herberg alleen af. Bier schenken, geld ontvangen, weergeven, de tafels ruimen, de pinten spoelen, alles. Hij kent de mensen aan hun stem. Daarbij doet hij al de boodschappen voor moeder. Maar dan heeft hij iemand nodig die hem leidt. Gewoonlijk is dat de kleine Eduard. Eduard, gaat de zon erdoor komen? Zijn er al sneeuwklokjes? Vliegen er kraaien om de toren? Springen de botten ai open? Staat het graan al hoog? De jongen die anders vele dingen voorbij zou lopen, is verplicht er zijn aandacht op te vestigen. Het wordt hem gauw een gewoonte en de tijd komt dat grote broer niets meer vragen moet. Daar loopt een muishond over de straat. Boer Willockx kuilt zijn bieten in. De lucht is zo rood als onze oven. Daar staan al madeliefjes in het gras. Komt het daardoor dat Eduard meer opmerkt dan een ander kind van zijn jaren? Alles heeft hij gezien, 't is curieus, zegt moeder Sophie. En alles kent hij voor hij het geleerd heeft, voegt meester Carrijn erbij. Hij leest de gazet even vlot als een volwassene. 's Morgens, voor hij naar de school gaat, vraagt Gust aan Eduard hem de gazet voor te lezen. Eerst de grote titels, dan de artikels die hem interesseren. 's Avonds leest hij hardop de lessen uit zijn schoolboeken. Zo ontstaat er tussen de oudste en de jongste zoon van het gezin Van Esbroeck een genegenheid die bijna de liefde evenaart die ze voor hun moeder koesteren. Eigenlijk is het moeder Sophie die de twee voor elkaar onmisbaar heeft gemaakt. Als ik er niet meer zijn zal, moet er iemand voor onze sukkelaar zorgen, denkt ze, dan is het best de jongste. De andere jongens hebben hun werk in de klompenmakerij. Peer is dertien en mag soms nog naar de school, maar als er veel werk is, wordt hij thuis gehouden en moet helpen. Klompen verven, dat kan een jongen van zijn ouderdom beter dan iemand met door het werk vereelte handen. Zelfs Eduard kan daaraan helpen, 't is feest voor hem als hij het mag doen. In die jongen steekt meer dan in een andere, herhaalt de meester gedurig als hij in de herberg komt. Als het die van mij was, ik liet hem schilder worden. Geen slecht beroep, zegt vader Van Esbroeck, de schilders verdienen hun kost. 9
Is het niet te gevaarlijk altijd op die ladders klimmen? vraagt moeder Sophie. Ik bedoel niet huisschilder, maar kunstschilder, verklaart de meester. Een artiest? Dat gebeurt niet zolang ik leef. Mijn kinderen zullen werken voor de kost zoals wij het in onze tijd hebben gedaan. Het is nog beter een beetje minder dan teveel verstand. Hoe groter geest, hoe groter beest, zegt het spreekwoord. Hoeveel van die geleerde koppen kennen hun eigen familie nog als ze eens rijk worden. Zo zijn onze kinderen niet, Carolus, zegt Sophie. Zeker onze Eduard niet, voegt Gust erbij. Eduard denkt dikwijls aan dit gesprek. Een kunstschilder, wat zou dat zijn? Zou dat iemand zijn die grote schilderijen maakt zoals er in de kerk hangen? Waarom zou vader daar kwaad op zijn? Voor de kerk werken is toch goed. Een H. Kristoffel schilderen met het kindje Jezus op de schouders, dat kan toch niet slecht zijn. Als hij in de kerk zit kan hij geen oog van dit schilderij afhouden. Moeder heeft hem gezegd dat die mannen, vrouwen en kinderen die hun handen uitsteken naar de reus met het kindeke, allemaal zieken en gebrekkigen zijn die aan Sint Kristoffel vragen hen te genezen. 't Is toch goed dat een schilder dat heeft uitgebeeld, en het is schoon. Het moet heerlijk zijn als men zoiets schilderen kan. Om zulke grote doeken te kopen en te beschilderen moet ge rijk zijn, maar een rijke die voor de kerk schildert is toch niet slecht. In die dagen hoort Eduard in de school voor de zoveelste keer de historie van Jozef vertellen. Hij leeft ze mee zoals altijd. Niet zozeer de verkoop door de broeders houdt hem bezig, maar de dromen van Jozef en zijn opgang tot onderkoning van Egypte. Van slaaf tot onderkoning. Die Jozef was rijk geworden, maar toch niet slecht: hij hielp zijn vader en zijn broers als ze in nood waren. Eduard vereenzelvigt zich met die wonderbare Jozef. Hij droomt ook dat hij een korenschoof opricht, waarvoor die van zijn broers eerbiedig komen buigen. Doch, hij droomt het met open ogen, hij heeft een vaag gevoel dat hij tot grote dingen geroepen is. Vader mag gerust zijn, al zou hij rijker worden dan de koning, hij zal altijd braaf blijven en zijn familie gaarne zien. En zijn kameraden ook. Hij tekent uit de bijbel het prentje af van Jozef in zijn zegewagen. Het is zo goed dat meester Carrijn het meebrengt naar de Kroon om het aan moeder Sophie te laten zien. I. Hoofdstuk 9: De liberalen De beroering die in het land aan 't gisten is, heeft ook in Londerzeel een voedingsbodem gevonden, dit vooral in de fanfare S. Cecilia, die reeds haar twintigjarig bestaan zou mogen vieren. De repetities van de muzikanten ontaarden dikwijls in twistavonden, waar de liberaalgezinden het aan de stok krijgen met de ouderwetse katolieken. Ook op de bestuursvergaderingen heerst er geen eensgezindheid meer. Een dag geven de vier graven Adolf, Ferdinand, Louis en Anatole de Spoelbergh tegelijk hun ontslag en een groot deel van de muzikanten volgt hun voorbeeld. De fanfare is te niet. Neen, toch niet, korte tijd daarop zijn er twee. Eduard begrijpt er niet veel van. Die van S. Cecilia zijn de goede, zeggen ze thuis. Die komen in de Kroon repeteren zoals vroeger en daar zijn Pol en Jef ook bij. Die van de "Union", de nieuwe maatschappij, dat zijn de slechte, dat zijn de ruziestokers. Die zijn kwaad op de pastoors, die willen dat er in de school niet meer over God gesproken wordt. Als die meester zijn in 't land zal de kerk worden afgebroken, dan wordt het erger voor de kristenen dan in de franse tijd. Die van de Union gaan 's zondags toch ook naar de mis, moeder. Dat zijn geen echte liberalen, Eduard, dat zijn maar meelopers, die doen maar mee voor hun boterham. Moeder heeft gelijk, zegt Gust, in Brussel zitten de slechte mensen, die verstoppen hun spel voor de meelopers. Die willen de meerderheid krijgen in het parlement. Als ze daar in gelukken, zult ge wat zien. Ook bij de schoolkinderen zijn er twee partijen, in 't naar huis gaan, komt het dikwijls tot ware gevechten. 't Zijn de liberalen die beginnen, zeggen de ene. Neen, 't zijn de kattekoppen (katholieken, pve), antwoorden de andere. Eduard doet daar niet aan mee. Als de school uit is, loopt hij dat hij thuis is en als de een of andere hem uitdaagt: "Gij zijt ook een kattekop!" doet hij of hij het niet hoort, hij heeft andere dingen te doen dan ruziemaken en vechten. Een jongen en een meisje uit de buurt komen elke avond bij hem leren lezen en hij leert hun tekenen ook. En hij vertelt de bijbellessen die hij moet van buiten leren. Van Mozes die met zijn wonderstaf de wateren van de zee kon splitsen, van Samson die een leeuw aan stukken trok, van Jezus, de zoon van God, die in een stal op de wereld kwam, die aan een kruis werd genageld. Zouden ze dat in de school niet meer mogen leren als de liberalen zouden meester zijn? Dan heeft moeder gelijk, dan zijn ze slecht. Al wat zich afspeelt in zijn verbeelding, ziet hij in de tijd gebeuren: Gust is voor hem de blinde Tobias, hij zal ook eens een vis vangen en met diens gal en lever de ogen van zijn broeder genezen.
10
I. Hoofdstuk 10: De eerste kommunie De seizoenen komen en gaan, mensen sterven, kinderen worden geboren, elke dag is voor Eduard een stap naar de volwassenheid. Bepaalde plannen voor de toekomst heeft de jongen niet. Hij groeit als een jonge boom, zich niet bewust dat hij eens vrucht moet dragen. Elke stap die hij doet, zet hij op een weg die voor hem ligt afgebakend. Hij leeft zoals elke jongen van zijn jaren. En toch! Als een andere jongen haagschool houdt, of 's zondags de mis verzuimt, of vloekt of vecht, dan voelt hij dat hij dat niet zou kunnen, dat hij anders is. Als hij grote jongens bier ziet drinken, geld verteren, vuile praatjes hoort vertellen, dan weet hij dat zoiets niet voor hem is, dat hij anders is. Boeken lezen, dat is iets voor hem. En tekenen. Ja, tekenen, dat is zijn leven. Moeder Sophie krijgt het dikwijls te horen: Uw jongste, die is de beste van allemaal, zo braaf, zo slim, zo gedienstig, zo welgemanierd die wordt de zegen van uw oude dag. Met braaf zijn heeft hij het niet te kwaad, antwoordt ze, maar ze voelt op dit ogenblik dat ze van niemand op de wereld zoveel houdt als van haar jongste zoon. Het wordt met de dag moeilijker om de kinderen braaf te houden. De liberale gazetten dringen door tot in alle huizen en in de herbergen wordt er alle dagen geschimpt op de pastoors en hun aanhang. Maar wat hebben de Londerzelenaars eigenlijk aan te merken op hun pastoor? Heeft hij al iemand kwaad gedaan? Hij doet zijn mis, doopt de kinderen, bereidt ze tot de eerste kommunie, gaat de zieken berechten, zorgt ervoor dat de doden een behoorlijke begrafenis krijgen, maar verder laat hij iedereen gerust. Volgt in uw leven de pastoor, Eduard, dan zult gij altijd op de goede weg blijven. Diep moet de anti-godsdienstige overtuiging er nog niet inzitten bij de mensen, want niemand weigert zijn kind de eerste kommunie te laten doen. Zelden ontbreekt er iemand in de katechismuslessen tijdens de tweejaarlijkse voorbereiding. Ook daar is Eduard de eerste. De katechismus kent hij van de eerste vraag tot de laatste op zijn duimpje en van de bijbel vertelt hij elk verhaal vanaf de Schepping tot de handelingen van de apostelen. De pastoor vertelt: Toen men eens aan Napoleon vroeg welke de schoonste dag van zijn leven geweest was, antwoordde deze: De dag van mijn eerste kommunie. Voor mij zal dat ook zo zijn, denkt Eduard. Het wordt een schone dag, 't is waar. Hij zal nooit vergeten hoe hij zich met Jezus Kristus heeft verenigd gevoeld en hoe moeder hem daarna heeft gekust. Maar het feest, waarop hij grote verwachtingen had gesteld, is tegengevallen. Er was een nonkel die uitkwam voor de liberalen en dan is er aan tafel getwist geworden, zodat moeder heeft moeten zeggen: Ga uw andere kleren aandoen en nog wat buiten spelen, Eduard. 't Was in 1879 en enkele weken daarna hadden de verkiezingen plaats, waar de liberalen de meerderheid behaalden. I. Hoofdstuk 11: De dood van vader Van Esbroeck Vader Van Esbroeck was tot hiertoe door niemand gekend als een stijfkop, maar nu moet ieder toegeven dat hij zich door niemand de wet laat voorschrijven. Zijn gezin werd tot nu toe aanzien als een van de katoliekste van het dorp en nu opeens komt de man in verzet, niet alleen tegen de pastoor, maar tegen de bisschop zelf. Geen katoliek mag zijn kinderen nog naar de officiële school sturen op straf van doodzonde, zo luidt de bisschoppelijke brief, die de pastoor van op de kansel heeft afgelezen. Zelfs zij die gekend zijn als liberalen, hebben zich onderworpen en hun kinderen teruggetrokken, maar Carolus blijft stug. Onze Eduard verandert niet van school. Zou meester Carrijn plots een goddeloze geworden zijn omdat de liberalen de meerderheid hebben behaald? Ik stuur mijn jongen naar geen school, waar een meester staat die zelf nog les zou moeten krijgen. Zingen en spelen kan hij thuis ook. Een paar vaders willen hem volgen, maar één bezoek van de pastoor volstaat om ze te doen omslaan. Zo komt het dat meester Carrijn zekere dag nog één leerling ziet verschijnen, zijn uitverkorene. Gij zijt een koningszoon, zegt hij aan de jongen, gij hebt een leermeester voor u alleen. Laat de mensen maar roddelen en razen van scholen zonder God, ik ben het die aan de meeste van hen het geloof heb ingeprent. Mijn geloof zit er dieper in dan bij een van die ketterjagers. Ik maak van u iemand die zijn weg zal maken, die al de andere zal overtroeven. Eer 't jaar uit is spreekt ge frans gelijk uw moedertaal. En inderdaad, de jongen maakt ongewone vorderingen. De herbergklanten van de Kroon zetten ogen op als vader Van Esbroeck de werkboeken van zijn zoon laat zien. Maar de klanten vallen af, een voor een. Waar de jongens Van Esbroeck een pint gaan drinken, vluchten de andere weg. In de zondagsmis durft niemand van het dorp nog naast een Van Esbroeck komen zitten en als er van op de preekstoel gedonderd wordt tegen de verstokte ouders, die hun kinderen de weg opdrijven naar de hel, blikken al de ogen schuin naar vader of moeder Van Esbroeck, die in de kerk als op een eiland zitten. Ik word er ziek van, zegt moeder. Zij blijft gezond, maar vader, die niets zegt, wordt ziek. Plots. Gisteren nog aan het werkblok, vandaag in bed met 40 graden koorts. Pleuresie, zegt de dokter, geen water- maar een etterpleurus, 11
op enkele dagen is hij niet meer te herkennen. (ontsteking van het borstvlies, pve). 't Kan nooit kwaad hem te laten bedienen. Ik zal komen, zegt de pastoor tot Gust, die met Eduard naar de pastorij is gegaan. Een uur daarna is hij er. Zie, moeder, dat is een heel spijtig geval. Ik weet dat gij allemaal voorbeeldige katolieken zijt, als het van mij afhing, ik zou uw man het H. Oliesel brengen, maar de bisschop heeft ons streng verbod opgelegd. Geen sacramenten aan ouders die hun kinderen naar liberale scholen sturen. Ik zal met Carolus spreken, zegt moeder. 's Anderendaags wordt vader Van Esbroeck berecht. Iedereen weet dat meester Carrijn zijn klas mag sluiten, hij heeft zijn laatste leerling verloren. Enkele dagen daarna sterft de vader, gesterkt door al de troostmiddelen van onze moeder de H. Kerk. Meester Carrijn is in de begrafenisstoet. Daarna ziet men hem niet meer in het dorp, hij is naar Moorsel gaan wonen. Door al deze gebeurtenissen worden het hart en het gemoed van de kleine Eduard geboetseerd en gevormd voor het leven. Meer en meer voelt hij zich een enkeling in de massa, iemand die geroepen is voor iets ongewoons, iets groots ... maar voor wat? Misschien heeft God bijzondere inzichten met u, heeft meester Carrijn hem eens gezegd. De knaap begint zich af te vragen welke deze inzichten zouden zijn. I. Hoofdstuk 12: Hoe men schilder wordt Als alleen het resultaat telt, dan heeft de bisschop het bij het rechte eind gehad, toen hij de richtlijnen uitvaardigde om de liberale slang de kop in te drukken. De volgende verkiezingen lijden de goddelozen de nederlaag en de katolieken kunnen de verloren stellingen terug innemen. Het zal jaren duren om de wonden te helen, in het komend geslacht zal bij vele katolieken de wrok om de verkettering en vervolging nog blijven nawerken, maar in de officiële scholen mag er opnieuw godsdienstonderwijs gegeven worden. De pastoor is in het dorp terug het opperste gezag geworden. Pastoor Lambrechts, die in 1880 Pastoor van Londerzeel en Deken van Wolvertem is geworden, is niet de man om met dit gezag te pronken. Openbaar bemoeit hij zich niet met politiek en zijn betrachting is zijn parochianen te verzoenen. Een lid van de "Union" is hem even dierbaar als een van "Sinte Cecilia". Ook dokter Van Assche, die in 1881 burgemeester wordt, is met dezelfde gevoelens bezield. Zo komt er langzamerhand opnieuw eensgezindheid en verdraagzaamheid in de parochie. Eduard gaat niet meer naar de school, wat zou hij er nog kunnen leren? Nu vader gestorven is, heeft men hem nodig in de klompenmakerij. Na enkele weken heeft hij vereelte handen zoals zijn broers, het gaat niet goed meer om 's avonds tekeningen te maken en stilaan denkt hij er niet meer aan dat hij ooit van een andere toekomst heeft gedroomd. Hij zet uit, zijn spieren verstevigen en hij wordt even potig als Jef en Peer, die alom worden bewonderd om hun kracht. Het gebeurt dat Jef een wedding wint met een boek van 52 speelkaarten in één wrong van zijn vuisten door te scheuren. Toch blijft hij een verschil vertonen met zijn broers. Terwijl deze hun vrije tijd buiten huis doorbrengen, blijft Eduard meestal thuis: boeken lezen, frans leren en - ja, hij kan het toch niet laten - prentjes natekenen. Hij is ook lid geworden van de fanfare en speelt bugel. Hij kan soms met Netteke een hele avond musiceren. Deze heeft een goede stem en zingt gaarne. Als ze de franse liederen, die ze zingt, niet goed verstaat, moet Eduard haar die verklaren. Hij beproeft haar te begeleiden met zijn bugel en speelt ter afwisseling al eens een solo op zijn instrument. Gust heeft zonder afspraak de plaats van vader ingenomen. Jef, gij doet vandaag dit... Peer, gij dat... Netteke, gij zult in de herberg blijven. Ieder vindt het vanzelfsprekend dat Gust het gezag draagt en het duurt niet lang of heel het bedrijf draait af op de blinde. 't Is ook hij, die het geld bestuurt. Moeder Sophie zegt soms: zou het geen zegen van de Voorzienigheid zijn, Gust, dat gij het gezicht hebt verloren? Anders waart gij misschien al getrouwd en wie zou er u vervangen? Pol heeft, om moeder te steunen, een jaar langer gewacht om te trouwen, maar dat kon niet blijven duren, nu heeft hij met zijn Leentje een nieuw gezin gesticht. Een klompenmakerij met herberg aan het nieuwe treinstation. Bij Leonie is het sneller gegaan, ze wisten thuis maar pas dat ze kennis had gekregen met een Brusselaar, Hubert Bauwens was zijn naam, of ze sprak reeds van trouwen. Een maand daarop was zij het huis uit, nu woont ze te Brussel. 't Is de gang van het leven. Had ik maar drie kinderen gehad, dan zat ik nu met u alleen. Gust, zegt Sophie soms, ik dank Onze Lieve Heer dat Hij er mij nog vier andere heeft geschonken. De schoonste uren voor de moeder zijn deze dat ze haar kinderen om haar ziet. 't Gebeurt in de winteravonden dat zij met Gust, Eduard en Netteke in de herberg om de kachel zitten en dat er eens geen klanten zijn. Dan musiceren de twee jongste of lezen op beurt voor uit een of ander boek uit de congregatiebiblioteek. Het is de glorietijd van Hendrik Conscience, van De Loteling, Bavo en Lieveke, Wat een moeder lijden kan. Zowel moeder, zowel de blinde, als Eduard en Netteke laten zich meeslepen door de romantische verbeeldingen van de volksschrijver en kennen gelukkige uren in deze droomwereld. Eenmaal brengt Netteke een boekje mee, dat 12
Eduard op één dag uitleest: "Hoe men schilder wordt". Het boek wordt daarna bij gedeelten voorgelezen, maar Eduard herleest het een derde maal. Is hier niet met een jongen gebeurd wat hij voor zichzelf gedroomd heeft? Als een zoon van een metser kon schilder worden, waarom dan die van een klompenmaker niet? Was hij dit Franske geweest, zou hij het niet even ver gebracht hebben? Verder. Die kon niet tekenen als hij in de akademie werd aangenomen. Waarom heeft hij nooit een baron de Pret mogen ontmoeten? Zou het nu te laat zijn? Hij begint opnieuw te tekenen. Met een fijn pennetje maakt hij het portret van Hendrik Conscience na, en het lukt hem waarachtig. Zij die het zien, denken dat het gedrukt is. Hij zoekt opnieuw zijn oude bijbel op en kopieert de taferelen die hem in zijn jeugd zozeer hebben geïnteresseerd. Hebt ge al gezien wat de kleine van de Kroon kan, zeggen de mensen die de tekeningen in de herberg hebben gezien, 't is zonde dat zo'n jongen zijn hele leven zal moeten klompen maken. I. Hoofdstuk 13: Eindelijk een baron de Pret De mensen hebben schoon spreken, welke vader zou het in zijn hoofd krijgen een achttienjarige jongen, die een beroep heeft en zijn kost verdient, opnieuw naar de school te sturen. Jaren lang stukken van huizen uit te geven alleen met het twijfelachtig vooruitzicht dat hij het in zijn later leven gemakkelijker zal hebben? En wie zou er met dergelijk voorstel durven afkomen bij een weduwe, die reeds in de zestig is en van haar kinderen afhangt? Waar zou men de jongens vinden die harder gaan werken opdat hun jongste broer het gemakkelijker zou hebben dan zij en hun over het hoofd zou groeien? Ik zou 's avonds eens meer uitgaan met Jef en Peer, zegt moeder tot Eduard. Als hij een velocipede wil hebben zoals wij, dan moet hij die zelf verdienen, zeggen zijn broers. Wat zou 't hier treurig zijn zonder u, zegt Netteke. Gust zegt niets, maar meer dan de andere voelt hij dat er iets in de lucht hangt. Hij kan ze niet zien, de prentjes die Eduard tekent, maar hij is het die ze zorgvuldig bijhoudt in een hoekje van de tooglade en ze bij elk verzoek te voorschijn haalt om ze te laten zien. De graaf Adolf de Spoelbergh, die over de begaafdheid van Eduard heeft horen spreken, komt eens opzettelijk naar de Kroon om naar de tekeningen te kijken. C'est curieux, mompelt hij, mais ce ne sont que des copies, vervolgt hij tot de brouwer die naast hem staat. Het is schoon, zegt hij tot Gust, maar uw broer zou naar de natuur moeten schilderen. De dokter-burgemeester ziet de tekeningen op een zondag, terwijl Eduard erbij is. Door u laat ik nog eens mijn portret schilderen, moedigt hij de jongen aan. Waarschijnlijk is hij zijn woorden al vergeten eer hij buiten is, maar Eduard vergeet ze niet. Ik zal mij op portretten toeleggen, denkt hij. In die dagen komen er in het dorp Duitse fotografen die de huizen aflopen om portretten te mogen maken. Als ze een paar keren in de Kroon 's middags zijn komen eten, zegt moeder Sophie: Wij moeten die mannen ook wat jonnen (gunnen, pve) en ze laat een familiefoto nemen. Moeder, ge moet u alleen laten fotograferen, zegt Eduard. Hij zegt haar ook welk kapje ze op het haar moet zetten, welke "snurk" (zwarte sluierdoek als rouw, pve) ze over de schouders moet hangen en ook welke pose ze moet nemen. De fotograaf vindt de foto zo goed geslaagd dat hij er ongevraagd een vergroting van maakt. Hij laat ze hun voor de kostprijs. Neemt gij ze niet, dan houd ik ze voor mij, voor een reclamefoto. Daar heeft Eduard nu een portret, waarop hij zijn talent zal kunnen toetsen. Een hele zondag zit hij eraan te tekenen. 't Is schoner dan de foto, is ieders gedacht. Wacht maar, ik ga ze kleuren ook. Moeder, hebt ge geen stuk lijnwaad? Ik ga u schilderen op doek, zoals de schilderijen van de kerk. Ik zal eens zoeken, Wardje. Zij komt met een stuk van een versleten laken. Kan dat dienen, jongen? Hij scheurt er een stuk uit dat nog goed is, 75 centimeter op 60, juist wat ik hebben moet, moeder. Met koordjes bindt hij het op de tekenplank, die de brouwer hem vroeger heeft geschonken. Ge moet er eerst een laag verf over strijken, zegt Jef hem, er staat nog overschot van de verf van de poort. Het is een bruinrode kleur die hij over het linnen borstelt. Juist geschikt voor de achtergrond, denkt hij. Het duurt verschillende dagen eer het doek droog is. Hij zal intussen voor de kleuren zorgen. Eduard weet niet dat er olieverf bestaat in tubes, die hij klaar voor gebruik kan kopen in de stad. Hij heeft nog nooit een palet gezien. Hij neemt een geschikte klomp hout uit het werkhuis, graaft daar putten in en gaat dan bij de schilder naast de deur poederverf kopen. Voor een halve stuiver van elke kleur die ge in de winkel hebt, Mon. Ge gaat toch geen konkurrent worden, he Ward? Neen, wees gerust. In elk putteke van de houtklomp komt een kleur. Nu nog een diepere kuil voor de olie. Bij de beenhouwer heeft hij een handsvol koehaar kunnen krijgen. Hij bindt dat met garen om stokjes en zo heeft hij penselen. Moeder, ik geloof dat het zal schoner worden als ge voor mij wilt poseren, maar dat zal langer duren dan voor de fotograaf. 13
Zolang ge wilt, jongen, ik kan toch niet werken tegenwoordig. Moeder sukkelt de laatste tijd. Met krijt tekent hij moeder op het bruine fond. Heel de zondag namiddag besteedt hij eraan. Het resultaat is goed, ieder herkent Sophie. Moet ik nu een hele week wachten om met schilderen te beginnen? Kunt ge hem elke dag geen uur geven? vraagt Gust, van twee tot drie bijvoorbeeld. Hij kan dan 's avonds een uur langer werken. De broers zijn akkoord en de dag daarop begint Eduard te schilderen. Welke teleurstelling! De penselen zijn veel te zacht en de poederverf kleeft in korrels op het doek. 't Is om te schreien. Er moeten toch penselen voor bestaan, zegt Gust, laat morgen een meebrengen uit de stad. Eduard herleeft. Voor de moeilijkheid met de verf heeft hij zelf een oplossing gevonden. Op het ovenkot weet hij een stuk zinken plaat liggen. Met een hamer slaat hij het helemaal glad en dan beproeft hij of hij met een oud mes de korreltjes verf in de olie niet verbrijzelen kan. Het lukt min of meer. Een kunstschilder die in die dagen Eduard zou bezig gezien hebben, zou gelachen hebben. Voor schildersezel heeft hij een herbergstoel waarop hij zijn plank met het doek heeft neergezet, meer dan eens schuift de plank eraf en valt op zijn tenen. Weet gij niet dat ge geen olieverf kunt uitschilderen met een waterverfpenseel? zou hij gezegd hebben. Eduard weet het niet, hij voelt wel dat het moeilijk gaat, maar hij geeft het niet op. Wat de eerste keer niet lukt, komt de tweede maal goed, of de derde, of de vierde... Hij herbegint tot het lukt. De dag komt dat hij zeggen kan: Moeder, 't is af. Neen maar, dat is nog wat anders dan prentjes natekenen. Dat is Sophie, de bazin uit de Kroon in levende lijve. Die jongen moet niet meer leren schilderen, die kan het. In Dendermonde is een Akademie waar men 's zondags kan leren schilderen, zegt er iemand in de herberg. Een zondagmorgen trekt Eduard met zijn opgerold schilderij onder de arm te voet naar Dendermonde. Hij vindt er de Akademie, maar zij is gesloten en teleurgesteld keert hij terug naar huis. De graaf heeft gehoord van het portret en komt ook eens kijken. C'est extraordinaire, verbaast hij zich, mes félicitations jeune homme. Ik ga dat meenemen om aan mijn vriend Portaels te laten zien, vervolgt hij in gebrekkig vlaams, ge zult van mij horen. Er verloopt een hele week zonder dat ze iets horen, maar dan staat onverwacht de hovenier van het kasteel in de Kroon. De graaf vraagt dat de schilder tegen 2 uur naar 't kasteel komt en dat zijn blinde broeder zou meekomen. In hun zondags kostuum gaan de twee jongens naar het kasteel. Moeder, Jef, Peer, Netteke, alle zijn even opgewonden. Hij zal 't portret van de graaf moeten schilderen. Dan moet onze Gust er toch niet bij zijn. De graaf zal zeggen dat hij in Brussel naar de schildersschool moet gaan. Wie gaat dat bekostigen? Ongeduldig wachten zij de terugkomst van de jongens af. De direkteur van de Akademie heeft het portret gezien en hij zegt dat ik na de vakantie naar de school mag komen, jubelt Eduard nog voor hij in huis is. Dat kan toch niet, zucht moeder. Zoals de graaf het uitlegt, gaat het wel, zegt Gust. De direkteur van de Akademie heet Portaels en is een vriend van hem. Die heeft het portret gezien en stond er stom van. Het is de plicht voor al de leden van een gezin zich opofferingen te getroosten om het aangeboren talent van onze Eduard tot ontwikkeling te laten komen, zegt de graaf. De eer die hij later zal behalen, zal over heel de familie uitstralen. De onkosten moeten wij ons niet al te zwaar voorstellen. Zo nodig zal de graaf voor het eerste jaar volledig instaan. Ook het gemeentebestuur zal tussenkomen, dat is niet meer dan plicht. Na twee jaar staat de jongen zo ver dat hij ieders portret kan schilderen. Dan verdient hij zelf genoeg om zijn verdere studie te bekostigen. En dan zijn er ook tal van prijzen en beurzen waarvan hij zal kunnen genieten. Moeder, ik ben zo blij, juicht Eduard. Moet gij dan altijd in Brussel blijven, Eduard? Ik kom naar huis zo dikwijls ik kan, moeder. Wat zegt gij, Jef? Ik zou niet meer durven tussen de mensen komen, moest ik mij daartegen verzetten, moeder. Wij zullen het nog niet voelen als hij weg is, zegt Peer, 't is een eter minder. Later schildert hij van ons allemaal 't portret, roept Netteke. En wat is uw gedacht, Gust? Als onze Eduard dit talent heeft meegekregen, dan is dat voor iets. Ik trek niet veel voor het verlies van mijn ogen bij het leger, maar daar zal toch wel wat afkunnen. Later krijgt gij alles tiendubbel terug, roept Eduard. Hij schreit werkelijk van geluk. 14
Afb. 4
Afb. 5
Afb. 6 Afb. 7
15
Afb. 8
II. TWEEDE DEEL II. Hoofdstuk 1: Een woord van Portaels Het is alsof Eduard altijd heeft verwacht wat er nu met hem gebeurt. Opeens uit de familiekring naar een kluizenaarsbestaan op een zolderkamertje. Van de rustige buiten naar de rumoerige stad, van het dagelijks routinewerk met de handen naar de onverpoosde inspanning van de geest. Niets dat hem ontvalt betreurt hij, al het nieuwe verblijdt hem. Zijn zuster Leonie is veel te bekrompen gehuisvest om hem bij haar te laten wonen. De graaf heeft voor hem een verblijf gevonden waar hij aan gunstige voorwaarden alles heeft wat hij tijdens zijn studie zal nodig hebben. Op de hoogste verdieping van een der hoogste huizen in de Dupontstraat een werk- en slaapkamer met daarbij een zolder die tot atelier kan dienen. Beneden is er een volksrestaurant waar hij goedkoop zal kunnen middagmalen. Eduard denkt er niet eens aan dat hij meermaals per dag de honderd treden naar zijn kamer zal moeten bestijgen, dat het in de winter moeilijk zal zijn het atelier te verwarmen. Hij heeft een dak over zijn hoofd, een bed om in te slapen, een tafel om aan te werken, meer vraagt hij niet. Al moet hij honger lijden, hij is ertoe bereid. Dat de Akademie zo'n instelling is, heeft hij zich nooit voorgesteld. De eerste dagen voelt hij zich als een vis die in een net wordt opgehaald. Het gewoel, het gedraaf, het gemier van al de onbekende jongens rondom hem, doet hem denken aan het spartelen van vissen in een net en hij voelt soms een benauwenis alsof hij ertussen verstikken zal. Moet hij in zulk midden leren schilderen? Midden van een lokaal is een plaasteren buste opgesteld en al de jongens verdringen zich om de voordeligste plaats te vinden om hun tekenplank op te stellen. Een professor is er niet. Hier zijn een paar jongens die staan te fikfakken, daar tekent er een een schunnigheid op zijn papier. Heimelijk loeren ze alle naar hem, de nieuweling, die ouder is dan zij en die ze niet vertrouwen. Eerst als de professor komt, ruimen ze plaats voor hem, zodat ook hij het beeld kan zien. Tu peux commencer, mon ami. Dit frans verstaat Eduard. Wat zijn medeleerlingen brabbelen, moet ook frans zijn, maar daar kan hij geen touw aan knopen. Beginnen, heeft de professor gezegd. Hij staat voor een papier op een rechtstaande tekenplank gespijkerd, hij heeft een stuk houtskool in de hand en hij mag beginnen. Tot nu toe heeft hij nooit anders getekend dan met een potlood of een pen op een liggend stuk papier. Hij snapt dadelijk het voordeel van de nieuwe werkwijze: een kleine ogenbeweging volstaat om model en tekening te vergelijken. Maar zijn hand mist vastheid. Nu, als de andere het zo kunnen, waarom hij niet? In korte lijntjes tekent hij de omtrek van het beeld, daarna de ogen, de neus, de mond. Glimlachend staat de professor naar zijn werk te kijken. Regardez, zegt hij tot de jongens, deze beginneling doet het op de slechtste manier en toch komt hij er. Gij hebt oog, zegt hij tot Eduard, maar beproef het zo eens. Hij slaat met een doek de hele tekening weg en met de houtskool in volle breedte geeft hij een paar vlakken aan. Eduard ziet verrast het beeld opnieuw verschijnen. Gij moet altijd het geheel zien, hoort hij de professor zeggen. 16
Eduard begrijpt het dadelijk. Dat was de oorzaak dat mijn lijn dikwijls verkeerd uitkwam, denkt hij, ik zag alles afzonderlijk: de ogen, de neus, de mond... Jawel, hier is te leren. Er wordt ook teorie gegeven, anatomie, kunstgeschiedenis, de klederdrachten in de loop der eeuwen. Alles in de franse taal. Welk geluk dat ik in mijn vrije uren frans heb geleerd, denkt Eduard, wat zou ik anders beginnen? Hij ondervindt hoe beperkt zijn kennis van de tweede taal nog is en neemt zich voor elke avond minstens een uur aan de studie van de tweede taal te wijden. De eerste dag heeft hij een onderhoud gehad met Portaels, de direkteur. Ook dit onderhoud gebeurde in het frans. Als Eduard er later aan terugdenkt, voelt hij soms zijn wangen kleuren. Hij vond nooit de woorden om uit te drukken wat hij wilde zeggen en heeft voor die grote man gezeten als een bedremmeld kind. Maar wat Portaels gezegd heeft, dat heeft hij goed verstaan: ik heb uw portret van uw moeder gezien, dat was gebrekkig getekend, slecht gekleurd, maar als kunst stukken beter dan wat veel eindejaars-studenten soms voortbrengen. Gij hebt talent. Gij zult hier goed leren tekenen, goed leren schilderen, maar als ge uw eenvoud, uw spontaneïteit, uw natuurlijkheid verliest, zoals vele andere, dan kunt ge hier alleen uw tijd verknoeien. Zo sprak de vlaamse direkteur van een Akademie, waar alle onderricht in het frans werd gegeven, tot een jongen die in het hart van Vlaams Brabant was geboren en opgegroeid. II. Hoofdstuk 2: De terugkeer van de verloren zoon Om de Akademiejaren van Eduard Van Esbroeck te beschrijven, kunnen wij niet beter doen dan hem zelf aan het woord te laten. Er is een brief bewaard gebleven, waarin hij over zijn studietijd vertelt. De brief is in het frans gesteld, wij geven er een uittreksel van. "Begin november 1888 deed ik mijn intrede in de Akademie. Deze was reeds begonnen en ik bevond mij opeens in een midden waar alles mij vreemd was. Ik was als verloren in dit luidruchtig en tuchteloos milieu en viel van de ene verbazing in de andere. Kijken, opmerken, zien wat de andere deden, was alles wat ik doen kon de eerste dagen. Ik kon mijn ogen niet geloven. Was dat een school? Waren al die jongens geroepen om kunstenaar te worden en was het in deze heksenketel dat ze gevormd werden? Mij was het onmogelijk me gewetensvol aan een werk te wijden, waarin ik intieme gevoelens tot uiting zou laten komen. Het heeft minstens veertien dagen geduurd eer mijn opgezweepte geest tot rust kwam. Om mij aan de verstrooiingen te onttrekken, zocht ik een verloren hoekje van het atelier en poogde daar mij volledig in te zetten voor mijn werk. Vruchteloze poging... ". De jongen, die tot dan toe meer in een droomwereld heeft geleefd dan in de werkelijkheid, bevindt zich in een biekorf, waar zijn persoonlijkheid niet meer van tel is en waar hem elke gelegenheid tot dromen wordt afgesneden. Hij krijgt zijn taak als elke andere: een beeld wordt voor hem in het licht gezet en niets anders wordt er gevraagd dan het zo trouw mogelijk na te bootsen. En is zijn tekening klaar, dan mag hij een andere beginnen. De jongens rondom hem hebben het de hele dag over de meisjes, vertellen moppen die hem doen blozen en schijnen geen andere betrachtingen te hebben dan plezier te maken en het in het leven gemakkelijk te hebben. Hij krijgt dan ook moeilijk kontakt met zijn kameraden. Hoe zou hij hun vertellen dat hij een drang in zich heeft waaraan hij niet weerstaan kan, dat hij geen ander plezier betracht dan het schilderen zelf en dat hij van alles zou willen afstand doen als hij maar gelegenheid krijgt zich in het schilderen uit te leven. Het zou hem moeilijk vallen dit in het frans te doen en hij is er zeker van dat zij hem zouden uitlachen. Hij voelt zich rustiger als hij alleen op zijn kamer is, maar ook daar heeft hij geen gelegenheid zich in zijn gedachten te verdiepen. Hij wil de franse taal zo spoedig mogelijk volledig onder de knie hebben en studeert vaak een stuk in de nacht. In zijn dromen keert zijn geest soms terug naar zijn geboortedorp en verwijlt bij zijn moeder, zijn zuster, zijn broeders, zijn vrienden. Half wakker ligt hij dan te denken dat hij naar Brussel is gekomen om te leren schilderen... maar wat te leren schilderen? Zijn eigen wereld, de wereld waarin hij is opgegroeid, de mens als een brok natuur, het landelijk leven in de wisseling van de seizoenen. Eens het bed uit, verdrijven de dagelijkse bekommernissen de nachtelijke dromerijen uit zijn hoofd en met bezetenheid herneemt hij de taak van de dag. Het schijnt hem dat hij nog maar een paar weken aan de Akademie is en het is reeds nieuwjaarsverlof. Wat hebt ge nu al geleerd? vragen zijn broers. Zijn tekeningen zijn in Brussel gebleven, maar hij zal het hun eens laten zien. Hij neemt een groot tekenpapier en begint daarop te tekenen met een gewoon potlood, zoals hij vroeger gewoon was. De koer van de boerderij, waar hij in zijn kinderjaren elke dag om melk ging. Rechts het woonhuis, in de fond de schuur en stallingen en in het midden de mesthoop. Kiekens lopen er scharrelend rond... Al tekenend bedenkt hij dat een schilderij iets meer moet verbeelden dan een gewoon landschap en vraagt zich af wat er op dit pachthof wel zou kunnen gebeuren. Het schiet hem te binnen dat lang geleden de zoon van de boer er uitgetrokken is naar Brussel en nooit meer naar huis is gekomen. Moest die nu eens weerkeren. Hij heeft het: de terugkeer van de verloren zoon. 17
Hij staat er reeds op. Op de knieën zit hij voor zijn vader, die juist buitengekomen is en de armen hoog in de lucht steekt van blijde verbazing. Ze kijken allemaal naar het tafereel: de meid met haar melkemmer, de knecht die uit de stal komt... Het potlood van Eduard huppelt over het papier. Hij mag de duiven niet vergeten. En de hond die haast zijn ketting stuk trekt. Voila! De terugkeer van de verloren zoon, zegt hij: le retour du fils prodige. Weer komen de geburen kijken. Dat is nog wat anders dan het portret van moeder Sophie. Dat is helemaal uit de kop getekend. Dat is echte kunst. Eduard heeft reeds ervaren dat kunstenaars een ander oordeel hebben over een schilderwerk dan de onontwikkelde mensen. Hij neemt zijn tekening mee naar Brussel, maar hij durft ze aan niemand laten zien. Portaels is slecht gehumeurd die eerste dag en keurt alles af wat de leerlingen tijdens de vakantie getekend hebben. Waarom zijt ge geen boer geworden? Een snotaap van tien jaar zou 't beter hebben afgebracht dan gij. Met zijn tekening opgerold achter zijn rug, staat Eduard in zijn hoekje. Als hij toch maar weggaat zonder mij gezien te hebben, denkt hij. Maar daar heeft de scherprechter hem ontdekt. Laat zien wat gij hebt uitgericht. Eduard durft niet opkijken terwijl de direkteur zijn papier ontrolt. Holala... hoort hij hem zeggen, aan onze klompenmaker kunt gij allen een lesje nemen. Hij is de enige die iets van zichzelf heeft gegeven. Hij houdt een hele voordracht over Eduard's kompositie. Hij neemt de jongen mee naar zijn bureel en ditmaal begint hij vlaams te spreken. Gij gaat deze tekening fixeren en ze mij kadeau doen, nietwaar? Met veel plezier, mijnheer de direkteur. Later krijgt ge ze van mij terug, want ik verwacht dat gij ze in uw later leven eens op een schilderij zult uitwerken. 't Is niet uitgesloten dat het uw meesterwerk wordt. II. Hoofdstuk 3: Ik zal op mijn tenen staan Ontbijt 0,65 F; middagmaal 1,50 F; avondmaal 1,50 F; totaal 3,65 F. In het notaboekje, waarin Eduard schetsen tekent, schrijft hij ook zijn dagelijkse onkosten op. Als ze thuis hun beklag doen over het beloop van zijn uitgaven, kan hij laten zien dat hij geen stuiver uitgeeft aan zaken die kunnen gemist worden. Zijn medeleerlingen ziet hij naar de café's gaan, roken, snoepen, geld verteren alsof 't niet op kan. Hij drinkt niet, rookt niet meer dan drie pijpen per dag, al zijn geld gaat naar eten, verblijfskosten en studiebenodigdheden. Hij begint zich eindelijk aan te passen aan de akademie. Hij heeft zich een schildersdoos moeten aanschaffen en een schildersezel, dat loopt op maar hij kan geen van beide missen. Ook zal hij in de toekomst meer en meer moeten besteden aan linnen, kleuren en penselen. Een boer kan toch ook zijn veld niet bewerken als hij geen alaam heeft. Ge zult het later dubbel en dik terugkrijgen, beminde moeder. Daarbij is er niet van alle kanten beloofd dat hij gesteund zal worden? De stad Brussel is reeds begonnen, het is niet 100 maar 150 F dat hem toegekend wordt. Het vraagt allemaal veel geschrijf en geloop, maar het komt. En, als het eerste jaar voorbij is en hij kan zijn uitslag laten zien - die zal goed zijn, dat moogt ge geloven - dan zal hij een aanvraag doen bij het gemeentebestuur van Londerzeel. De burgemeester heeft toch ook steun beloofd. Wekelijks schrijft Eduard een brief naar huis. Jef moet hem aan moeder en Gust voorlezen. 's Avonds wordt de brief nog eens gelezen, na de rozenkrans, als ze alle samen zijn. "Ik ben deze week het voorwerp van bewondering geweest vanwege de direkteur. Ge moet weten dat ik nu in de klas ben van Van Severdonck, die over mij zo tevreden is dat ik het niet zeggen kan. Als de direkteur mijn tekening zag, zei hij dat ze "extrawel" was, dat ik zo moest voortgaan, dat ik ze dan allemaal zou kloppen. Hij riep de leerlingen bij om hun mijn manier van tekenen te tonen. Maar dat is nog alles niet: gisteravond kwam hij opnieuw in de klas, vergezeld van verscheidene grote heren. Ze kwamen recht naar mij. "Eh bien, le voici" zei hij tot de heer die aan zijn arm hing. "C'est très, très bien", zei deze. Ze gingen bij een andere. "Voilá encore un qui n'est pas mal", zei de direkteur. "Jawel, zei de heer, maar die eerste heeft beter het karakter van het model weergegeven". Die eerste dat was ik, nu kwamen ze allemaal rond mijn tekening staan. Ze keken naar mij en bogen. En ik boog terug. Al de leerlingen kwamen de een na de andere loeren naar mijn dessin. Als ik vanmorgen bij Portaels kwam was deze zeer vriendelijk. Hij zei dat ik mezelf moest onderrichten en hij heeft mij verschillende boeken doen opschrijven die ik in de biblioteek kan raadplegen. Hij raadde mij ook aan groter te schilderen, "grandeur naturel" zei hij. Hij gaf mij een hand bij het afscheid en zei: "Mon ami, courage". Zonder overgang schrijft Eduard in zijn brief: "Ik ben nieuwsgierig om mijn nieuw kostuum te zien en mijn hoed." Waarna hij weer op zijn werk terugkomt. "Toekomende week hebben wij de concours des places, die zal wel gedaan zijn tegen het Sint Ceciliafeest, daar zou ik willen bij zijn. En attendant kunt ge mij wat geld opsturen." Na de hartelijkste groeten gestuurd te hebben aan heel de familie, eindigt hij met een zinnetje dat zijn gemoedsgesteltenis weergeeft "Dat is plezant, he moederke!" De week daarop een andere brief. "Mijn professor is zeer content van mij. Ik zou een portret moeten maken "d'après photographie", maar daarvoor 18
zou ik een serie kleuren moeten kopen, die ik nog niet heb. Zoudt u mij zohaast mogelijk 5 F kunnen opsturen?" Het is begrijpelijk dat de jongen aan geen ontspanning denkt. Wat hij kan uitsparen op het eten is voor zijn studiebenodigdheden bestemd. Hij heeft maar één doel meer in zijn leven: voltrekken wat hij begonnen is, aan iedereen tonen dat hij goed gedaan heeft met zijn roeping te volgen. Vraagt dit wat kleine opofferingen aan zijn gezinsleden, hij zelf is bereid zich alles te ontzeggen wat niet met zijn roeping te maken heeft. "Ik kom u de uitslag van onze eerste concours te laten weten. Hij is goed, want met twee van mijn tekeningen was ik de eerste. Van de derde weet ik het nog niet, maar ik weet dat ik in totaal de eerste ben." "Ik kom u de uitslag van de prijskamp voor anatomie te laten weten: ik heb de tweede prijs, prijs die tot nog toe nooit werd toegekend. De eerste is gegaan naar een heer Hofman, die volgend jaar professor zal zijn en die daartoe deze prijs nodig had. Maar hij heeft mij zijn prijsboek gegeven, omdat ik hem eigenlijk verdiende." "Dat zijn reeds twee concours en twee prijzen voor mij. Nu gaan wij in loge voor de kompositie. Dat is veel moeilijker dan al de andere, maar ik zal op mijn tenen staan." "Hebt de goedheid mij wat geld op te sturen want ik heb geen stuiver meer." II. Hoofdstuk 4: Akademie, tijdverlies Edward's brieven naar huis worden schaarser, wellicht slorpt het werk al zijn tijd op. Of komt het omdat hij niet meer moet schrijven voor geld? De aangevraagde beurzen zijn toegekend en uitbetaald, maar beter nog: hij heeft reeds portretten mogen schilderen die hem wat hebben opgebracht. "Ik heb vandaag de som van 64,60 F ontvangen, moeder, waarvan ik u 40 F opstuur. Ik heb 21 F moeten betalen voor mijn eten, er blijft mij dus nog 3,60 F over" Met de franse taal heeft hij geen last meer, tenminste in zijn omgang met zijn medestudenten. Als hij een onderhoud heeft met een der professors of andere heren naar wie hij opziet, voelt hij zich nog altijd geïntimideerd en de woorden komen niet op zijn tong zoals hij zou willen. Intussen is hij op aanraden van zijn schoonbroeder begonnen met de duitse taal, elke avond voor hij naar bed gaat een uur. Hij kent geen vermoeidheid, hij ligt in zijn bed en hij slaapt. Doch, soms gebeurt het dat hij tijdens de dag de zenuwen te veel heeft gespannen en dat het een tijd duurt eer de verkwikkende rust van de slaap over hem komt. Dan droomt hij, tussen wakker-zijn en slapen in, van de weg naar de toekomst, die nog altijd in de mist verloren loopt. Hij staat in een paleis voor een groot doek op een gouden schildersezel en schildert het portret van de koning, terwijl de lakeien naast hem staan te wachten. Doe wat zinkwit op mijn palet. Ga mijn penselen uitspoelen. Breng mij een glas champagne. Ze vliegen op zijn minste wenk. En de koning zelf kijkt eerbiedig naar hem op. Is mijn houding goed? Past het u als ik morgen zou poseren? Of hij stapt uit een koets in een vreemd land en alle mensen buigen voor hem als knipmessen en hij hoort fluisteren: Dat is die beroemde schilder uit Vlaanderen, die tot achttien jaar klompen heeft gemaakt. Heel zelden spelen vrouwen een rol in zijn dromen. Nooit de meisjes die hij kent. Soms zit er een model voor hem: Rubensiaanse vormen, stralend vlees. Als hij dan wakker schrikt door de beroering van zijn eigen vlees, verdrijft hij de zondige gedachten door te doen wat de catechismus hem heeft geleerd, bidden of op iets anders denken. Binst de dag kost het hem geen strijd om zijn innerlijke kuisheid te bewaren, zijn geest is totaal vervuld met zijn werk, dat hem geen minuut verpozing geeft. Met verschillende kameraden is hij bevriend geworden, maar het zijn deze die hun studie even ernstig opvatten als hij en met wie hij over kunst kan spreken. Nu eerst beginnen zijn ogen open te gaan voor wat de kunst in het leven van de mens betekent. Er is veel dat hij vroeger heeft aangevoeld, dat hem nu geopenbaard wordt: de schoonheid van de Grote Markt van Brussel, van de Sint Gudulakerk, de ontroering die een kunstwerk verwekken kan. Eerst toen het eerste schooljaar naar het einde liep, heeft een vriend hem meegeloodst naar het Oud museum. Hij was zich niet eens bewust van het bestaan ervan. Hij kan, zonder dat het hem iets kost, een paleis betreden waar de meesterwerken van de kunst te prijken hangen en de Akademie heeft hem van de eerste dag de weg ertoe niet aangewezen. Hij begrijpt het niet. Er moet iets mis zijn in de opleiding die de Akademie aan de jonge kunstenaars verschaft. Hier hangen nu de Gothieken, waar in de Kunstgeschiedenis over gesproken werd en waarvan de professor reprodukties heeft laten zien. Waarom werden ze niet elke dag voor de echte schilderijen gebracht? Hier treft het van de eerste aanblik af, dat deze primitieven van een mens meer hebben weergegeven dan de uiterlijke vormen. Ze zijn doorgedrongen tot het diepste van zijn innerlijk. Zij geven niet het uitzicht maar het inzicht der dingen. En wat gebeurt er in de lessen? Er wordt alleen waarde gehecht aan de meest getrouwe, de meest gedetailleerde weergave van het model. Rubens is de afgod, het menselijk naakt uitbeelden in alle mogelijke houdingen lijkt de grootste betrachting. Niemand wijst erop dat het mogelijk is ook het gemoed van de mens, zijn ziel, schilderkunstig uit te beelden. Deze vlaamse primitieven leren hem dat zonder woorden. Hij maakt zijn vriend deelgenoot van zijn gedachten. Dat is voor later, zegt die. Eduard begrijpt het niet. Aan de professor durft hij er niet over spreken. Als hem 's anderendaags een model wordt voorgesteld in een gebaar dat er enkel op gericht is de spanning van de spieren te laten zien, tekent hij zoals al de 19
andere, met de enige betrachting deze uiterlijkheden zo getrouw mogelijk weer te geven. Er is niet een die hem daarin evenaart, maar toch bevredigt zijn werk hem niet. Portaels is de enige, die iets van de tweespalt in de jonge kunstenaar moet aanvoelen, want bij elke gelegenheid zegt hij hem: "Pas op, word niet akademisch". Tijdens een gesprek met hem alleen, gaat hij zo ver te zeggen: "Weet ge dat ge nog niet zo ver staat als toen ge hier zijt binnengekomen? Ge hebt hier nog niets gemaakt dat even hoog staat als het portret van uw moeder, dat ge hebt geschilderd toen ge nog klompenmaker waart". Het is dan ook niet te verwonderen dat Eduard in het reeds aangehaald schrijven aan zijn vriend Lucien, zegt: "Ik bevond mij in een doolhof. Ik was akademisch geworden, hoewel mijn kunstopvatting lijnrecht tegenover deze van de algemeenheid stond. Ik voelde aan dat ik in de Akademie niet op mijn plaats was. Daar het verstand steeds schitteren wil ten koste van het gevoel, dat niet uit zijn schulp durft komen, gebeurde met mij wat met elk ander in mijn plaats zou gebeurd zijn: ik stapte mee op de afgebaande weg en verwierf een zekere behendigheid, die door de Akademie op prijs werd gesteld. De gehechtheid aan de innerlijkheid van de dingen heeft mij altijd gekortwiekt in het aanwenden van de aangeleerde vaardigheid. Zij bleef zich steeds ontwikkelen ondanks de akademische doelstelling, die ik noodgedwongen bleef nastreven. Heeft de Akademie mij tijd doen verliezen, ik ben mijn ingeboren overtuiging getrouw gebleven". II. Hoofdstuk 5: Een episode uit de studiejaren, door de schilder zelf verteld Ik legde mij tal van verstervingen op om zoveel mogelijk mijn moeder te ontlasten, die het al moeilijk genoeg had, nu haar geldverdienende kinderen aan trouwen gingen denken. Na twee jaar verblijf in Brussel had ik nog geen voet in een café gezet. Zekere dag kreeg ik in mijn armoedig mansardekamertje het bezoek van mijn beschermer, graaf de Spoelbergh. Had hij gehoord van mijn zuinige levenswijze en kwam hij er zich persoonlijk van overtuigen? In ieder geval, hij kwam als door God gezonden. Hij bracht mij geld, zo gezegd als vergoeding voor de akademische werken, die ik hem had gestuurd en betaalde reeds bij voorbaat andere die nog zouden volgen. Welke zwaarte viel van mijn hart nu ik niet verplicht zou zijn nogmaals naar huis om geld te schrijven. Eerst in mijn derde akademiejaar heb ik mij voor de eerste maal de weelde kunnen veroorloven een zondagmiddagvoorstelling bij te wonen in de Muntschouwburg. 't Was van op een plaats in de hoogste rij, die men in 't frans "le paradis", in 't vlaams "de engelenbak" noemt. Ik voelde er mij in het paradijs en niemand in het grote teater kon gelukkiger zijn dan ik. De volksconcerten organiseerden toen reeds opvoeringen van Wagner. Van het eerste ogenblik af had deze grote Meester mij te pakken. Het was of mijn gevoelige natuur op hem was afgestemd. Diep, heel diep, drong ik door in de diepte van zijn gevoel. Van toen heb ik de grootste verering gekregen voor deze grootmeester van de muziek en nooit is mijn liefde voor hem verminderd. Ik was met een vriend. Om ons een programma aan te schaffen, was geen van ons twee rijk genoeg. Met de ogen half gesloten, lag ik te luisteren naar de stromen muziek die uit de orkestbak naar boven golfden en het was of ik op een tovertapijt werd weggevoerd. Ik bevond mij in een bos, het kleine bos van Ursene, dat het Gravenkasteel omvangt en ik was opnieuw een negenjarige schooljongen. Het schoot mij te binnen dat ik op deze ouderdom in dit bos verdwaald was geweest. Ik voelde opnieuw, zoals toen, hoe dit bosje zich verwijdde tot een reusachtig woud, waaraan geen grenzen waren te bekennen. De makkers, met wie ik gekomen ben om meiklokjes te zoeken, zijn alle verdwenen en ik bevind mij alleen, moederziel alleen... Mijn eerste gevoel is vrees, maar plots ontdek ik dat ik me nooit zo één heb gevoeld met de natuur als op dit ogenblik. Het gekweel, het geroep, het geschetter van elke vogel afzonderlijk, het gezoem der insekten, het geritsel der bladeren, het gekabbel van de Molenbeek, alles dringt in mij door en blijft er natrillen. De glinsterende strepen zonnelicht die door het bladerdak priemen, en tussen huiverend groen ook meiklokjes schijnen te zoeken, het geheimzinnig bewegen van een tak, niets ontsnapt mij. Ik sta plots in een wereld van nooit vermoede schoonheid. Het was de muziek die mij als in een toestand van overgevoeligheid had gebracht om de gewaarwordingen van toen opnieuw te beleven. Niet een ogenblik, maar minuten lang. Toen mijn vriend vroeg of ik geslapen had, beschreef ik hem zo goed mogelijk mijn innerlijke belevenis. Wij moeten weten welke muziek u heeft kunnen betoveren, zei hij en hij noteerde het nummer. Toen wij tijdens de pauze het programma konden inkijken, kwamen wij tot de bevinding dat het "Geruchten uit het woud" uit Siegfried was geweest. Langs de natuur had Wagner tot mij gesproken, door de natuur had ik de weg naar zijn ziel gevonden. II. Hoofdstuk 6: Moederportretten Moeder, wij gaan nog eens uw portret schilderen. 't Is vakantie en Eduard heeft zich geïnstalleerd op de balzaal van de Kroon. Zo'n groot doek, jongen? Ja, moeder, ge komt er levensgroot op, tot aan de knieën. Spijtig dat dit niet gebeurd is toen ik nog schoon was. Schoon? Ik zal u laten zien hoe schoon ge zijt. Wat is er 20
schoner dan een moeder die fier is op haar kinderen, een moeder die gelukkig is? Ik heb brave kinderen, Eduard, ik ben gelukkig als zij het zijn. Ik ben het in elk geval. De jonge man zou willen zingen als een leeuwerik die naar de hoogte stijgt. Weg met het akademisch gepeuter! Nu kan hij zich in volle vrijheid laten gaan, nu kan hij schilderen zoals hij voelt dat het moet. Zou ze niet schoon zijn, mijn moeder? Dit getaand gelaat onder dat zwarte kapje dat er een geheel mee vormt, die slimme ogen die hun jeugdige schalksheid nog net hebben verloren, die tandeloze mond die schijnt te glimlachen in zijn verval. In elke trek van dit gezicht treedt de levenslust aan 't licht. En ook de goedheid. De schoonheid van de ziel. Zoals zijn moeder is er geen tweede vrouw in de wereld. De olie druipt van zijn palet op de grond, hij ziet het niet. Netteke is boven gekomen en staat naar zijn werk te kijken, hij weet het niet. Hij ontwaakt maar uit zijn ekstase als moeder vraagt: Mag ik eens komen zien? Het is niet af moeder, maar kom. Daar staan ze allemaal voor het portret, ook de broers zijn boven gekomen. Dat is voor mij, nietwaar Eduard, voor mijn huwelijkskadeau? vraagt Netteke. Voor de jongste? Daar komen we tegen, protesteren de broers. Dit portret is voor onze Gust, komt moeder ertussen hij is de oudste. Onze Eduard zal er een schilderen voor elk van u, nietwaar Eduard? Ik zal wel poseren. Ge hebt gelijk, moederke, al wat ik thuis schilder, is voor onze Gust. En elk krijgt een portret van moeder, dat beloof ik. 't Is vakantie. Van 's morgens vroeg staat Eduard elke dag voor een schilderdoek en 't is de vallende donkerte 's avonds die hem de penselen doet neerleggen. Zeven moederportretten, het portret van Gust, van Pol en zijn Leentje, van Jef, van Peer, van Netteke. De brouwer heeft ook zijn portret besteld en ook dat van zijn vrouw. Die moet hij 's zondags ten huize gaan schilderen. En dan is er zijn beste vriend, de jonge meester Verlinden, die trouwen gaat en met zijn toekomstig vrouwtje wil geschilderd worden. Ge moet maar rekenen wat het moet kosten. Ik word portrettenfabrikant, lacht Eduard, maar hij doet zijn best om iedereen te voldoen. Het verwondert hem dat, zelfs als hij iets zonder geestdrift begint, de bezieling niet lang op zich laat wachten. In elk portret dat hij maakt, is er niet alleen een treffende gelijkenis, maar 't is of de geschilderde uit het doek gaat treden, of hij leeft. Hoe is 't mogelijk zeggen de mensen, hij was wel artiest van voor hij naar Brussel trok, maar zo'n Meester op zo korte tijd... Neen, dat gaat hun verstand te boven. II. Hoofdstuk 7: De Prijs van Rome In een brochuurtje met het koninklijk besluit van 7 december 1886, dat enkel in het frans is gesteld, kunnen de vlaamse jongens die voor kunstschilder studeren, de voorwaarden leren kennen om te mogen mededingen aan de prijzen van Godecharle en Rome en ook de voordelen die het winnen van de prijzen aan de laureaten oplevert. Deze zullen in de Europese steden die zij verkiezen een tijd kunnen verblijven om er in de musea verder te studeren, maar ze zijn verplicht om de zes maand een verslag over hun reis naar de Minister te sturen. Ook in de franse taal natuurlijk. Een kunstenaar uit Vlaanderen die bekroond wordt, moet tijdens zijn studie maar voldoende frans gestudeerd hebben om deze rapporten te kunnen opstellen. Bij geen enkele vlaamse mededinger komt het op daartegen te protesteren. Het is in Antwerpen dat in 1892 de jonge schilders worden samengeroepen om er de prijs van Rome te betwisten. Het onderwerp is: Les dernières victimes du déluge - De laatste slachtoffers van de zondvloed. Ze krijgen drie maanden om hun kompositie af te maken. Eduard Van Esbroeck is bij de mededingers en een brief uit die dagen leert ons in welke gesteltenis hij de prijskamp begint: Beminde moeder, broers en zusje, ik ben goed aangekomen en ben woensdag aan mijn kompositie begonnen. Het gaat heel goed. Ik ben hier de eerste toegekomen en was dus gans alleen om het werk in te zetten. Ik heb dat gedaan met de volledige inzet van mijn krachten en ik zal blijven voortwerken met steeds groeiende ijver en hardnekkigheid. Donderdag was mijn schets zo ver klaar dat ik het model kon laten komen om de tekening der lichamen uit te werken. Heel de vrijdag heb ik eraan doorgewerkt en morgen zaterdag, hoop ik ermee gedaan te krijgen. Toekomende week werk ik de hoofden af, met de gelaatsuitdrukking die ik me reeds heb ingebeeld. Eerst daarna begin ik voorgoed met mijn models te werken. Ik kan u niet beschrijven welke geestdrift mij bezielt. Ik geloof vast dat ik van mijn tableau iets zal maken waar spier en geestkracht in zit. Nu eerst voel ik maar goed tot wat ik in staat ben. Drie volle maanden, ik kan niet geloven dat ik die tijd zal nodig hebben, alles schijnt uit mijn penseel te vloeien. 't Is of een hogere hand de mijne bestuurt. Moest iemand mij vragen: Hoe hebt ge dat gedaan? ik zou moeten antwoorden zoals de kinderen bij ons: "ik kan ekik daar ni aandoen." 21
Had ik meer tijd, ik zou uren over mijn werk kunnen schrijven, want mijn entousiasme is zo groot dat de woorden als vanzelf uit mijn pen vloeien. Het wordt voortreffelijk, prachtig, beter dan ik ooit verwacht heb. Om zo te werken moet men natuurlijk gezond zijn, maar dat ben ik Goddank. Dat is geen ijdel woord deze Goddank, hij komt uit het diepste van mijn hart. Het is toch als wij ons van Gods bestaan bewust zijn, dat ons gedachtenleven boven het aardse uitstijgt en dat ons streven het zuiverst wordt. Doe wel de groeten aan... (Hier volgen niet alleen de namen van Pol, Lena en hun kinderen maar ook een halve bladzijde vrienden en bekenden) Als ik iets nodig heb, kom ik naar huis of zal ik schrijven. Uw zoon en broer, Eduard. In een volgende brief schrijft hij: "Hoe meer het werk vordert, hoe moeilijker het wordt en ook hoe meer het mij teleurstelt. Maar juist uit deze teleurstelling put ik de wil om nog hardnekkiger te werken. Ik wil, verstaat ge mij: ik wil over elke moeilijkheid triomferen. Alleen gaat het niet, maar ik reken op Die van hierboven." Er gebeuren ook dingen in Antwerpen die hij niet in zijn brieven naar huis vertelt. Hier volgt een anekdote die wij halen uit zijn jeugdherinneringen die hij later voor zijn vriend heeft geschreven: " Toen ik mij "in loge" bevond voor de prijs van Rome te Antwerpen, zag ik tot mijn verbazing dat mijn mededingers klompen aan de voeten hadden. Ware het winter geweest, 't zou mij niet bevreemd hebben, maar 't was volle zomer. Het was de toezichter die ze aan alle had bezorgd. Aan alle, uitgenomen aan mij. Niemand gaf er mij een woord uitleg over, maar zekere morgen vraagt de toezichter mij: is het waar dat gij klompenmaker geweest zijt? - Heel zeker, zeg ik hem, drie jaar geleden dacht ik er nog niet aan ooit van stiel te veranderen. Wel, glimlachte hij, dan zult gij die stiel nog niet verleerd hebben, ik heb uw mededingers klompen bezorgd maar ze klagen alle van zere voeten. Zoudt ge hun schoeisel niet van maat kunnen maken? Als ge mij 't gerief bezorgt, waarom niet? - Dat vind ik wel. Paar na paar heb ik op de koer de klompen naar maat gemaakt en geen van de jongens heb ik laten voelen dat ik hun spel doorzien had. Ik zag de spottintelingen in hun ogen, maar ik reageerde niet. Lach maar, dacht ik, mijn beurt om te lachen komt ook wel, ik zal u een ander schoentje passen. Een vriend, August Alewaers, heb ik toen in vertrouwen genomen, deze zou van de waarheid van wat ik vertel, kunnen getuigen. De drie maanden zijn om, de jury spreekt zich uit de eerste prijs wordt niet toegekend. De tweede prijs gaat naar Eduard Van Esbroeck, de vroegere klompenmaker. Het publiek krijgt nu gelegenheid het bekroonde werk te zien. Hoe heeft de laureaat zijn "zondvloed" uitgebeeld? Een grauwe watervlakte en een grauwe regenlucht. Waterstralen zwiepen nederwaarts. Enkel een boomstronk steekt nog boven de wateren uit, 't is aan deze stam dat ze zich vastklampen. De laatste overblijvenden van de verdorven mensheid, een kluwen mannen, even naakt als de boomstam. Ze grijpen naar de boom die hen niet redden kan, terwijl ze worstelen en elkaar verdringen. Een moeder zwalpt weg uit de arm van haar man en heeft haar kind gelost, dat zij in doodsangst ziet verdrinken. Een zwarte vogel met gebroken vleugel klauwt zich aan een tak. Alleen de naakte lijven schemeren uit de grauwheid op. Het is duidelijk dat de schilder niet heeft betracht een kleurig schilderij te maken. Het onderwerp, niets dan het gegeven heeft hem bezield. Wie nu de schets ziet van dit schilderij (het grote doek is tijdens de eerste wereldoorlog gestolen in het gemeentehuis te Londerzeel en is spoorloos verdwenen) kan moeilijk begrijpen dat aan de laureaat niet de eerste prijs werd toegekend. In die tijd ging het in de schilderkunst meer om het onderwerp dan om het schilderen zelf, en uit dit oogpunt bekeken is deze verdrinkingsscène moeilijk te overtreffen. "De Londerzelenaar", een plaatselijk weekblad van die jaren, in zijn nummer van 30 oktober 1892, maakt de overwinning van de jonge dorpsgenoot bekend: "Woensdag heeft de uitspraak plaats gehad van den grooten prijskamp van schilderkunst, gezegd "Prijs van Rome". Met ongeduld wachtten wij in den namiddag den uitslag af, toen rond 2 ure (hip! hip! hip! hoera!) de telegraphische tijding aankwam dat de jury, na lange beraadslaging, den eersten prijs niet had toegekend en dat den tweeden prijs verleend was aan onzen inboorling, Eduard Van Esbroeck. Onze welgemeendste en hartelijkste gelukwensen aan onzen vriend. De uitslag is niet alleen schitterend voor den gekroonde, maar strekt tot eer aan gans de gemeente. Ook is Londerzeel niet weinig fier over deze gebeurtenis, welke uiterst zelden een buitengemeente ten deele valt. Wanneer men nadenkt dat M. Van Esbroeck vier jaren geleden nog een nederige handwerker was en dat hij op drie jaren zulk een reuzeweg heeft afgelegd, dan moet men bekennen dat hij met een buitengewonen geest moet begaafd zijn. Wij mogen gerust zeggen dat weinigen het hem zullen nadoen en wij denken te mogen verzekeren dat het de eerste maal is dat zulks in ons land gebeurt". Zodra het nieuws gekend was, werden ogenblikkelijk de vaandels uitgestoken op den toren en op het gemeentehuis en aan alle huizen. De geestdrift was algemeen. 's Anderendaags, tijdens een kort bezoek door de laureaat aan onze gemeente, luidde de grote klok bij zijn intrede. Ogenblikkelijk werden de handen aan 't werk geslagen om M. 22
Eduard Van Esbroeck toekomenden donderdag om 2 ure luisterrijk in te halen. De medewerking der drij fanfarenmaatschappijen (die van Sint Jozef is er inbegrepen) en der koormaatschappij van Londerzeel is reeds verzekerd. Wij kunnen ons voorstellen wat er in 't gemoed van Eduard zal omgegaan zijn toen hij op bewuste donderdag toekwam aan het station te Londerzeel-Oost (aan Den Berg, pve). Een hele stoet stond hem op te wachten. Toen hij buiten trad begon de fanfare te spelen. En daar zat waarachtig in een koets zijn moeder, schreiend, met de armen open om hem aan haar hart te drukken. Ja, er zijn nog blijde dagen in het leven. De tranen van de jonge man vloeiden nog overvloediger dan die van zijn moeder. De koets, waarin hij naast haar mocht zitten om zijn intrede in het dorp te doen, was die van graaf de Spoelbergh. De graaf zelf stapte te voet achter het rijtuig en was al even fier als de gevierde schilder. Was zijn welslagen niet voor een groot deel aan hem te danken? Over de ontvangst op het gemeentehuis, de samenstelling van de stoet, de redevoeringen die er werden uitgesproken zullen wij niet uitweiden. De plechtigheden moesten niet onderdoen voor deze die gebruikelijk waren bij het inhalen van een nieuwe Deken of burgemeester. Enkel een gelegenheidsversje, geschreven en uitgesproken door de heer Van Passen, de voorzitter van de snelwielclub, willen wij nog aanhalen: Geachte vriend, 't is met genoegen, dat wij onz' beste wensen voegen bij al de lof u toegezwaaid, want hij die lauwertakken maait wordt bij de snelclub hoog geprezen. Mocht eens uw naam een parel wezen aan België's rijke kunstenaarskroon! Dat 't nageslacht uw voorbeeld toon uw naam met roem en glans omgeven, en zegge: Zie, met moedig streven met kracht van wil, met kunst en vlijt, en een VELO... komt men zo wijd. II. Hoofdstuk 8: Op het kasteel van Wespelaar Eduard ziet in zijn bekroning de openbare erkenning van zijn talent. Hij heeft de andere kunnen bewijzen dat hij werkelijk een begenadigde is, door God uitverkoren tot grote dingen. Nu zal hij werken om de grote verwachtingen die hij heeft verwekt, nooit te beschamen. De burgemeester van Londerzeel, dokter Van Assche, provincieraadslid, is dit jaar 25 jaar burgemeester. Dit moet gevierd worden. Wat kunnen ze de feesteling beter aanbieden dan een geschilderd portret van de hand van Eduard, Londerzeel 's meest beroemde zoon. De burgemeester komt poseren. Heb ik het u vroeger niet voorspeld? zegt hij. Op de grote dag is het overreiken van het geschenk op het gemeentehuis een der hoogtepunten. De roem van Eduard Van Esbroeck breidt zich uit over de grenzen van de gemeente, zelfs in de franse gazetten wordt met lof over het portret geschreven. Nu acht de graaf de Spoelbergh het moment gekomen om zijn portret te laten maken. 't Is in het kasteel dat Eduard het schilderen zal. Hij gaat helemaal in zijn werk op, na weinige dagen is het klaar en de graaf is er volkomen tevreden over. Daarna volgt het portret van de gravin en dit bevredigt hem nog meer. De verf is nog niet droog of de graaf vraagt aan de schilder: Wat zoudt ge denken van een verblijf op het kasteel van Wespelaar? Ik zou graag hebben dat u mijn schoonouders schildert. Gij neemt er de tijd voor die u nodig acht en kunt terzelfdertijd nog ander werk aanpakken. Ik zou niet weten wat ik meer kan verlangen, zegt Eduard, het zal de beste voorbereiding zijn voor de prijs van Godecharle. U gaat nogmaals mededingen? Ja, mijnheer de graaf, en winnen ook. Van in september reeds heeft Eduard een brief naar de Minister van Onderwijs gestuurd. In zijn keurigste frans heeft hij geschreven: Mijnheer de Minister, Daar de jury de grote prijskamp voor schilderkunst mij de tweede prijs heeft toegekend, durf ik de eerbiedige vrijheid nemen om een toelage te vragen die mij in staat zal stellen een schilderij te maken. Deze die ik voleind heb, was mijn allereerste na drie jaren studie en de jury heeft zonder twijfel geoordeeld dat ik nog te weinig ervaring heb opgedaan om uit een reis naar Italië het nodige voordeel te halen. De prijskamp van Godecharle nadert en ik brand van ongeduld om mijn tweede schilderij te beginnen. Spijtig is mij dit met mijn eigen middelen onmogelijk. Mijn oude moeder en mijn blinde broeder zijn arm en ik beschik zelfs niet over het geld om mij in de stad te vestigen. Nu de eerste prijs niet werd toegekend, vraag ik u eerbiedig me een toelage toe te kennen die mij in staat zal stellen me zonder materiële moeilijkheden aan een werk te wijden waarin ik mij volledig uitleven kan. Een gunstig antwoord verwachtend, bied ik U, mijnheer de Minister, de uitdrukking van mijn hoogachting en mijn innige dank. Eduard Van Esbroeck. De schone dagen dat moeder Sophie haar liefste zoon bij zich mag hebben zijn weeral voorbij, haar Eduard vertrekt naar Wespelaar. Doch de jongen vergeet haar niet, zij krijgt spoedig een briefje van hem. Beminde moeder, broers en zusje. Ik ben gisteren morgen goed aangekomen. Daar mijn pakken te zwaar waren, 23
heb ik er twee laten staan in een herberg. Ik kwam op het kasteel en mijnheer Victor heeft mij mijn kamer aangewezen en mijn pakken laten halen. Daarna bracht madame Willems mij naar de kamer waar ik zal werken. Om 12 uur hebben wij samen gedineerd en om 3 uur kon ik reeds aan het portret van Mw. Willems beginnen. Om 5 uur kon iedereen haar reeds herkennen. Madame la Baronne is er altijd bijgebleven en toen heeft ze gevraagd ook haar portret te maken, maar niemand mag het weten. Madame Willems is in balkostuum, gedecolleteerd en met een zwart pelsje over de schouders, zij zit neer. Madame de Barones is evenzeer gedecolleteerd en draagt een gans wit kostuum met gouden borduursels en kantwerk. Om 7 uur hebben wij gedineerd en dat duurde tot 9 uur. Daarna ben ik nog een luchtje gaan scheppen in het park. Ik voelde mij zelf reeds baron, ik was uitermate gelukkig. Ik had gisteren avond moeten schrijven: ik ben gelukkig. Ik heb geslapen als een marmot, ben vroeg opgestaan om in het park mijn verkenning voort te zetten. In 't morgenlicht is alles nog schoner, haast twee uren ben ik in het park gebleven. Nu is het 9 uur en ik wacht naar het ogenblik dat men mij roept om het portret van mijnheer te beginnen. Het is in het kasteel zelf dat ik gelogeerd ben... Zie, daar zijn ze al, 'k zal deze avond verder schrijven. Nu is het woensdagmorgen, ik heb gisteravond geen tijd meer gehad. Mijnheer Willems staat er nu ook op en 'k ben er tevreden over. Aan de Barones heb ik niet kunnen voortwerken gisteren, ze was afwezig. Die zal aanstonds haar beurt krijgen, men komt mij zeggen dat ze van 8 tot 9 uur zal poseren. Ik moet vlug ontbijten om klaar te zijn. Ik moet werkelijk naar een gaatje zoeken in mijn tijdregeling om mijn brief te kunnen voleinden, 't Is alweer avond en alhoewel de vaak mij bijna overmant, wil ik het nu doen. Ik vind nog geen tijd om een pijp te roken. De kleurschetsen van mijnheer en mevrouw Willems zijn af, aan het portret van madame de Barones heb ik nog een zitting te tekenen. Netteke, haar kleed dat zoudt ge moeten zien! Ge zoudt ogen zetten. Het meest last heb ik hier met de goede manieren. Ik moet mijzelf leren met het groot volk om te gaan. Ik trek mij tamelijk goed uit de slag, maar gisteravond, bij de aankomst van verschillende invité's, heb ik nogal bokken geschoten. Dat groeten, die complimenten, gij hebt er geen gedachte van. Juist als ge denkt: nu ga ik eens bijzonder op mijn manieren letten, laat ge aan ieder uw afkomst zien. En dat bij een eerste ontmoeting waar zoveel kan van afhangen. Nu, ook deze moeilijkheden krijg ik wel onder de knie. Of ik met mijn geld ga toekomen weet ik nog niet. Ik heb de schrijnwerker moeten betalen voor de ezel en de ramen en ik moet hier nogal drinkgeld geven. Om mijn schoenen te kuisen, om mijn borstels uit te wassen, enz. enz. De dienstboden kennen mij niet en 't zou een zonde zijn tegen de étiquette te gemeenzaam met hen om te gaan. Als ge mij schrijft, zet dan voor adres: Eduard Van Esbroeck Artiste-peintre, au Chateau de et á Wespelaar. En op uw schoonst, Netteke, de brieven gaan door de handen van de bedienden. De groeten aan iedereen, ik houd nu op want ik val in slaap. In deze brief is veel te leren over de gemoedsgesteltenis van de schilder in die dagen. Zijn zegepraal heeft zijn zelfvertrouwen versterkt, maar enkel een klein deurtje geopend op de hogere stand die hij kost wat kost bereiken wil. Hij is op weg de droom uit zijn kinderjaren te verwezenlijken. Hij schrijft het niet, maar men kan het tussen de regels lezen: hij voelt zich de mindere tegenover de geldbezitters en zijn streven zal maar zijn volle bekroning vinden als hij erin slaagt zelf rijk te worden. Het verschil in taal heeft een scheidingsmuur gebouwd tussen de bezittende en de werkende klas en zelfs een kunstenaar slaagt er niet in deze hindernis omver te halen. Hij kan alleen proberen ze te overschrijden om aan de andere kant te komen. Dit gebeurt alleen als hij zijn vlaamse afkomst van zich schudt als een vuil plunje en zich gaat tooien met franse veren. Misschien heeft Eduard dit op dit ogenblik niet ingezien, maar in latere jaren heeft hij op dit keerpunt in zijn leven een klare kijk gekregen. In de brief naar zijn vriend Lucien, die wij reeds meermaals hebben aangehaald, schrijft hij: "Wat het meest heeft bijgedragen tot mijn intellectuele ontwikkeling, was het verblijf van drie maanden in het kasteel van Wespelaar, waar mijn verstandige beschermheer mij had naartoe gestuurd om er de portretten te schilderen van zijn schoonouders. In het begin verblindde mij dit nieuwe milieu, maar na een korte tijd slaagde ik erin mij ermee te familiariseren." "Deze wereld, die ik tot dan slechts op afstand kende, slorpte mij op en schudde wat mij nog restte van schroomvalligheid spoedig van mij af. Wat mij de eerste dagen een uiterste inspanning kostte, werd weldra gewoonte en ik voelde hoe elk gevoel van timiditeit en vrees van mij loskwam en verwaaide als de vergeelde bladeren van een boom. Zelfbewust en zeker zou ik mij naar de prijskamp van Godecharle begeven. Mijn transformatie was begonnen toen ik het kasteel binnenkwam, zij was voleind toen ik het verliet. De vlaamse ziel had plaats geruimd voor de franse. Van dan af begon ik in het frans te denken."
24
II. Hoofdstuk 9: De prijs van Godecharle Eduard Van Esbroeck heeft de gevraagde steun van de Minister gekregen en hij heeft zich het doek en de verven aangeschaft voor het groot schilderij dat hij wil maken, 4 m. op 2,25 m. Het doek staat voor hem als een grote witte muur, een hindernis die hem de weg verspert. Het onderwerp leeft reeds verschillende dagen in zijn hoofd als hij aan de kompositieschets begint. De trooster der slaven. Het is een religieus onderwerp, zoals er naar gewoonte verwacht wordt. De trooster: een monnik, een grijsaard die het leven achter de rug heeft en die met ledige handen tussen de verworpelingen verschijnt. Wat heeft hij hun te bieden? Noch voedsel, noch vrijheid, alleen zijn meegevoel en het voorbeeld van zijn berusting. Niet op aarde, hiernamaals, schijnt hij te zeggen, vindt uw hoop bevrediging. De prijs van Rome vroeg een uitbeelding van de totale, hopeloze vernietiging, dit nieuwe doek moet een beeld geven van de kristelijke hoop. Eduard voelt dat alles aan terwijl hij zijn kompositie schetst. In een landschap van ruwe rotsen, waar zelfs geen grassprietje te bespeuren is, verschijnt de trooster tussen de slaven, die spaden en houwelen hebben laten vallen en doodvermoeid op de stenen zijn neergezonken. Een drietal tobbers kruipen naar hem toe, ze grijpen naar zijn handen en kijken naar de mond, vanwelke zij reddende woorden verwachten. De andere keren zich wanhopig van hem af. In enkele uren heeft hij een kompositie die niet moet onderdoen voor die van zijn Romeprijs. Wat zou de oorzaak zijn dat ze hem toen niet de eerste prijs hebben toegekend? Zeker niet zijn eerste schets, heeft Portaels hem gezegd. Het moeten fouten geweest zijn van anatomie in de uitwerking op het grote doek. Dit zullen zij hem nu niet kunnen verwijten. Hij laat zijn modellen poseren tot hun minste spier in zijn geest staat gegrift, hij denkt aan niets meer dan aan een foutloze weergave. Het onderwerp is niet meer van belang, zijn betrachting is geworden een schilderij te maken waarop schilderkunstig niets valt aan te merken. Hij slaagt erin, hij voelt het. De schildersroes overvalt hem van als hij 's morgens zijn palet aan de duim heeft genomen en 't kost hem moeite zijn penselen neer te leggen als de avondschemering is gevallen. "Als ik voor mijn schilderij sta, schrijft hij naar huis, ben ik mijn byciclette vergeten". Morgen ga ik kommuniceren, schrijft hij ook, om van God de genade te bekomen mijn lichaam enkel aan te wenden tot verheffing van mijn ziel. Ik heb reeds ondervonden dat het gebed ons zodanig kan versterken dat wij geen strijd meer te leveren hebben om in volkomen zuiverheid, onderdanigheid en liefde te kunnen leven. Zou de onderwerping aan Gods wil niet de grootste deugd zijn die wij uit onze godsdienst moeten putten? Ik geloof dat hij, die zich enkel aanziet als een werktuig in Gods hand, de sterkste is hier op aarde. Wie op zichzelve steunt, vertrouwt zich aan een verrotte paal. Moederke, het heeft mij zondag getroffen dat gij zo mistroostig waart, ik begrijp het niet. Gij hebt ons, uw kinderen, geleerd dat iemand die God bemint, nooit ongelukkig zijn kan. Nu voed ik u met hetzelfde voedsel. Gij die de liefde tot God in elk van uw kinderen hebt ingestort, gij moet een schat van liefde bezitten die niemand zich voorstellen kan. Uw mistroostigheid kan niets anders geweest zijn dan een zenuwachtige humeurigheid, die vandaag voorzeker al vergeten is. Al uw kinderen houden van u, maar uw jongste, uw Eduard, het meest van al." De dag komt dat hij zijn schilderij als voleind aanschouwt, verscheidene malen wil hij nog een kleinigheid verbeteren, maar telkens aarzelt hij: zal het een verbetering worden? Het is wat het is. Ik werk niet meer, nu mag de jury beginnen. Portaels komt kijken. Hij staat meer dan een kwartier voor het doek. Of het bekroond wordt is af te wachten, zegt hij, maar in strijd komt het zeker. Nu komen voor de schilder de moeilijkste uren, de uren van afwachting. Die bange verwachting en de plotse werkeloosheid zijn bijna niet te dragen. Zal de jury oordelen naar geweten en in volle ernst? Zal zij de nodige tijd besteden aan haar taak? Zal zij zich niet laten beïnvloeden? Wie zal eraan denken dat hij tijdens de drie verlopen maanden al het geld heeft uitgegeven dat hij van moeder heeft mogen houden als de kasteelheer van Wespelaar hem voor zijn portretten heeft betaald? De huur van zijn atelier gaat weer vervallen en zo het mis loopt met de prijs, dan zal hij zijn werkplaats moeten opzeggen, want thuis durft hij geen geld meer vragen. Wat moet hij dan beginnen? In Londerzeel gaan wonen, bij moeder? Hij was zo goed op weg naar een toekomst zonder geldelijke zorgen, zou een mislukking deze weg niet voorgoed versperren? Laten wij hem zelf vertellen wat hem overkwam in deze uren van afwachting: "Er wordt beneden gescheld. Het zal de briefdrager zijn met de uitslag. Met vier treden tegelijk snel ik de trappen af. Ik ruk de deur open en... 't is een bedelaar die ervoor staat. Om de liefde Gods... hij steekt de hand uit. Mijn eerste opwelling is: de deur weer dicht te slaan, maar voor ze tot uitvoering komt, krijgt mijn beter "ik" de bovenhand. Verwacht die mens niet van mij wat ik van andere verwacht? Zonder nadenken haal ik mijn beurs uit de zak en schudt ze ledig in de uitgestoken hand. Aan de verwondering en de dankwoorden van de bedelaar te oordelen, moet er nog meer geld in geweest zijn dan ik zelf wist". Een uur daarna komt de briefdrager met de uitslag. Het is de redding... de beurs!... de fortuin! Op de twintig mededingers hebben er twee de beurs gekregen: Ernest Wante van Sint-Niklaas voor zijn doek "Hij heeft geleden onder Pontius Pilatus", Eduard Van Esbroeck voor zijn "Trooster der slaven". 25
Moeder, een telegram! Gust heeft het groene briefje aangenomen en de telegramdrager zijn "halve scheut" ingeschonken. Geschrokken komt Sophie in de herberg. Toch geen ongeluk? Van wie is het? Netteke is er ook al. Ze schreit ervan, het mens. 't Komt uit Brussel, 't zal van Eduard zijn met haastige vingers scheurt zij het open. "Ik heb de eerste prijs Godecharle. Van Esbroeck". Moeder moet ervan gaan zitten. De eerste? Ik had er een voorgevoelen van en toch kan ik het niet geloven. Daar komen Jef en Peer. De eerste zeker? roept Jef, ik wist het. Daar drinken wij een fles op. Het is gelukt. Eduard Van Esbroeck is aan de top. Niet alleen in Londerzeel, ook in Brussel klinken de zegekreten. Het atelier in de Dupontstraat heeft nog nooit zoveel volk gezien, de vrienden, de professors, tot zelfs Portaels bestijgen de honderd treden om de laureaat te komen feliciteren. De jury was eenparig van oordeel dat uw werk het beste was, zegt de directeur. Gij hebt bewezen dat onze Akademie een goede leerschool is geweest. Vergeet nu al wat gij bij ons geleerd hebt, dan komt ge er. Maar van al de woorden die hem worden gezegd, dringt er op dit ogenblik niets tot de schilder door. Hij heeft het doel bereikt dat hij heeft nagestreefd, hij is de eerste. Hij heeft niets meer te wensen. Hij is gelukkig en hij kan niet gauw genoeg thuis zijn om zijn overwinning bij zijn moeder, in zijn familie, te vieren.
Afb. 9
Afb. 10
26
Afb. 11
Afb. 12
Een gebed van Eduard Van Esbroeck: "Als een pelgrim kom ik tot U, o mijn eeuwige Vader en ik smeek U dat Uw heilige Geest mij moge ingeven wat U van mij verwacht. Ik onderwerp mij volledig aan Uw oneindige wijsheid, ik wil de weg gaan die U voorschrijft. Ik bid U mij te behoeden voor elke afdwaling en mij de kracht te geven al de hindernissen te overschrijden." 27
III. DERDE DEEL III. Hoofdstuk 1: Nog is de studie niet geëindigd Eduard wordt 25 jaar. De zegeroes van zijn grote overwinning is uitgedeind, de telegrams en brieven met gelukwensen zijn opgeborgen en het dagelijks leven komt weer in de normale plooi. Eduard is nochtans niet meer dezelfde als voor zijn bekroning. Tot hiertoe heeft hij naar de andere opgezien, de gefortuneerde stand naar de ogen gekeken, zich in bochten gewrongen om zich aan te passen aan de kasteelbewoners met wie hij in betrekking kwam. Nu kan niemand hem nog intimideren. Zijn zege heeft hem bewust gemaakt van zijn eigenwaarde. Niemand in het dorp zal zeggen dat hij het hoog in zijn peer gekregen heeft, tegenover iedereen is hij vriendelijk en gedienstig als vroeger, maar in gezelschap van hooggeplaatsten weet hij zich te gedragen als iemand die in een kasteel is grootgebracht. Hij spreekt nu ook de franse taal als een geboren Fransman. Kardinaal Goossens is naar zijn "Trooster der slaven" komen kijken en een paar dagen daarna komt er een invitatie van het Bisdom. Hij krijgt opdracht het portret van de kardinaal te schilderen. Durft ge dat? vraagt moeder. Wacht maar, moederke, lacht Eduard, nu de kardinaal en als ik naar italië reis, de paus. Tussen zijn werk op het Bisdom in, schildert hij maar steeds familieportretten. Netteke is getrouwd en ze wil natuurlijk ook haar man geschilderd hebben. Moeder zou zelfs willen dat elk van haar kinderen een portret zou hebben van heel hun gezin. Neen moeder, dat kan niet. Ge gaat toch onze inboedel niet verkopen om dat te bekostigen? De broeders zijn begonnen al de werken die Eduard van de Akademie heeft naar huis gebracht, op te hangen in de balzaal van de Kroon. Waar er nog een plaatsje over is, hangen zij een van de moederportretten en weldra lijkt de zaal een groot schildersatelier. Dat zal een spel worden met kermis, zegt Jef, de jongens gaan hun meisje vergeten. Weldra komen de mensen uit het omliggende, die naar de markt komen, het schilderwerk bekijken. ‘t Is curieus, zeggen ze. In het gemeentehuis hangen de twee bekroonde schilderijen. Eduard heeft ze aan de gemeente afgestaan. Van het gemeentehuis naar de Kroon is nog geen honderd meter. Bezoekers die de schilderijen op het gemeentehuis zien, willen ook die van de Kroon bekijken, zo heeft Londerzeel een toeristische merkwaardigheid gekregen dank zij Eduard Van Esbroeck. De prijs van Godecharle evenmin als die van Rome is een geldelijke beloning voor een verdienstelijk kunstenaar, maar wel een studiebeurs die de laureaten in staat moet stellen in vreemde landen hun studies te voltrekken. In het testament van Napoleon Godecharle (15 maart 1871) wordt het duidelijk vermeld: "De beurswinnaars, die de Belgische nationaliteit moeten bezitten en hun 25ste jaar niet voleind hebben, zullen gedurende drie jaar van deze beurs kunnen genieten om hun artistieke vorming te volledigen door het bezoeken van de grote kunstinstellingen in het buitenland. Het bedrag van de beurs is 4.000 fr, de eerste schijf kan bij voorbaat uitbetaald worden, de tweede na een jaar, nadat de vereiste bewijsstukken en verslagen aan de Minister worden voorgelegd. Hier volgen twee punten van het reglement: Artikel 1. De jury, na de kunstenaar gehoord te hebben, zal haar oordeel bekend maken aangaande de keuze van de te bezoeken landen, de gewenste vertrekdag, de duur van het verblijf en over alle punten die de laureaat zouden kunnen van nut zijn. Artikel 2. Gedurende hun verblijf in het buitenland zullen de laureaten om de 6 maand aan de Minister van Landbouw, Nijverheid en Openbare werken een gedetailleerd verslag sturen over hun studies en wat erbij betrokken is. Deze verslagen zuilen voor beoordeling aan de klasse van Schone Kunsten van de Koninklijke Akademie van België worden voorgelegd. Verder is er nog een verplichting die ook aan de laureaten van de prijs van Rome wordt opgelegd. Op het einde van het tweede jaar is de laureaat verplicht een kopie in te sturen van een kunstwerk, een schilderij of een muurschildering, deze kopie wordt eigendom van de Staat". Als Eduard van Brussel komt, waar hij zijn wensen aan de jury heeft laten kennen, is hij opgetogen als een kind. Ik zal heel Europa zien, roept hij: Duitsland, Engeland, Italië en Spanje, Frankrijk en Holland! God toch! schrikt moeder, dan zult ge mij niet meer zien als gij terug komt, dan lig ik reeds lang op het kerkhof. Moeder, hoe durft ge? Gij, die elke dag jonger wordt! Ik zal uw portret nog schilderen als gij honderd jaar zijt. Ik zou u getrouwd willen zien. Daar zullen wij over spreken als ik de reizen achter de rug heb. Is er in heel het dorp dan geen meisje dat u kan bekoren? Moeder, wat zou ik beginnen met een vrouw die niets van de kunst begrijpt? Ik kom naar huis met een prinses. Dan gaan wij op een kasteel wonen. Gij komt bij ons en dan moogt ge onze kleine prinsjes vertroetelen. Ik vraag alleen dat gij even braaf naar huis komt als ge van hier gaat. 28
III. Hoofdstuk 2: Wij reizen om te leren Eduard heeft het plan voor de eerste kunstreis tot in de puntjes uitgewerkt. Trier, Karlsruhe, Strasbourg, Metz, Stuttgart, Ulm, Augsbourg, Nürnberg, Wurtzburg, Worms, Darmstadt, Frankfurt, Mannheim, Keulen en Aken. Hij zal München als zijn voornaamste verblijfplaats nemen. Moeder is blij dat hij niet alleen zal gaan: Ernest Wante, de andere laureaat zal hem vergezellen. Daar hij in Brussel om 5u38 de trein naar Luxemburg moet nemen, is hij van de dag te voren reeds in de hoofdstad. Moeder heeft geschreid alsof hij naar de oorlog ging en er nog eens goed op gedrukt toch altijd trouw zijn kristelijke plichten te vervullen. En schrijven hoor. Daar moogt ge op rekenen, heeft Eduard geantwoord. Reizen gaat nog niet zo snel als de dag van heden, ‘t is maar eerst in de namiddag dat de jongens in Luxemburg toekomen. Hun eerste hotel is geen meevaller, in zijn eerste brief schrijft Eduard: "Ik kende ze nog niet, de plaaggeesten van de toeristen, maar in Luxemburg heb ik er kennis mee gemaakt. In het hotel hadden ze er in soorten. Betalen om het ongedierte van anderen te doden is iets wat mij in ‘t geheel niet gaat". Zij haasten zich dan ook de volgende dag om weg te zijn en rijden tot Trier, waar ze een duurder hotel uitkiezen en waar ze slapen zonder stoornis. "Trier is een schilderachtige stad, in een ring van bergen, schrijft hij, zij kwam mij voor als het voorgeborgte van de hemel. Wat hebben ze ‘t goed, de rijke mensen, die overal het schoon van de wereld genieten kunnen. Wat ben ik gelukkig, beminde moeder, in mijn leven zulke schone dingen te mogen aanschouwen." Zij blijven er twee dagen en rijden dan tot Metz, van 4u34 ‘s morgens tot 3 uur in de namiddag. En dat in een express! "Dat wij beziens hadden, kunt gij u voorstellen. Met onze baard, ons fluwelen kostuum en geladen lijk muilezels. Als er waren die naar ons niet wilden kijken, begonnen wij te zingen. Moeder, wat zoudt ge lachen moest ge die twee vagebonden onverwacht in de Kroon zien komen". Zo gaat de reis van stad tot stad. ‘s Anderendaags schrijft Eduard zijn tweede brief. "Wij hebben al veel schoons gezien maar deze stad overtreft alles. De musea die wij tot hiertoe bezochten boden weinig interessants in vergelijking met de kerken. Het duits dat ik geleerd heb komt mij nu goed van pas, mijn makker zou niet weten wat beginnen moest hij mij verliezen. Het is verwonderlijk hoe men op reis alles kan vergeten. Er zijn dagen dat ik aan huis niet denk. En ook hoe zelfzeker men wordt. Kom ik voor een gebouw met een open deur, ik stap erbinnen. Wijst men mij terug, ik zoek een andere deur, maar binnen ga ik toch. Mijn kameraad durft dat niet en loopt maar met mij mee alsof hij mijn hondje is. Hier ga ik eindelijk wat kunnen werken, in jaren heb ik nooit zoveel dagen doorgebracht zonder schilderen. Mijn vingeren jeuken om opnieuw aan ‘t schetsen te gaan. Nog iets, ik had er vroeger reeds over gehoord, maar had ze nog nooit gezien, de studenten met hun verminkte gezichten. Ze pronken met een sabelhouw die hen soms aan een aap doet lijken, meer nog dan met hun rode of blauwe mutsen. Ze moesten een schop onder de broek krijgen, die snotneuzen!" De volgende brief is gedagtekend: München, 11 mei 1894. Beminde moeder en broers, Ik ben goddank nog altijd goed gezond, nog zelfs geen kleine verkoudheid heb ik gehad. Dit laat mij toe mij volledig aan mijn werk te geven. Het is ongelooflijk wat men van de oude meesters leren kan. Reeds zes studies heb ik voleind en ik ben zinnens er nog twee te maken. Op het einde van toekomende week vertrekken wij naar Nurenberg. Terwijl ik nog volop van het schone hier geniet, tracht ik reeds opnieuw wat anders te zien. Het bier is hier goed maar de tabak is zo slecht dat wij sigaren moeten roken. Moeder, zelfs hier vergeet ik niet dat wij in de meimaand zijn, de maand van Onze Lieve Vrouw. Als ik tot Maria bid, dan weet ik dat ook gij dat doet en dan voel ik mij dichter bij u. Het is toch schoon dat de godsdienst ons zo innig met elkaar verbindt. Ge moogt gerust zijn dat ik nooit de zondagmis verzuimen zal en dat ik telkens ik kan zal kommuniceren. Het edelste gevoel dat de mens bezielen kan is de liefde en deze wordt maar alleen bevredigd als zij het volmaakte, dit is God, tot voorwerp heeft. Iemand die met zuivere liefde bezield is, kan wonderen verrichten. Wat zijn ze klein, de nijdigen, die de vruchten van ons geloof vertrappen omdat zij ze niet smaken kunnen, ze zullen nooit de goede mens beletten nieuwe vrucht te dragen. Moeder, ik heb gedroomd van u, maar ‘t was zo vreemd dat ik het bijna niet durf vertellen. Gij hadt opnieuw een kindje gekocht, uw achtste. Een schoon, ge hebt er geen gedacht van. Ik werd wakker terwijl ik aan ‘t denken was dat ik de kleinste niet meer was, maar ik was er toch niet kwaad om. Twintig jaar na Gust kwam ik, vijfentwintig jaar na mij kwam... de naam heb ik er niet bij gedroomd. De geest van de mens is onpeilbaar als het firmament. Een goede dag van mijn kameraad. Hij zal ons in de zomer eens komen bezoeken, zegt hij. Uw zoon en broer, Eduard. In de volgende brief, geschreven in het Bahnhofhotel te Wurzburg op 25 mei, begint onze reiziger tekens van ver29
moeidheid te vertonen. Van München naar Nurenberg, dan naar Kissingen, verder naar Wurzburg en nog dezelfde avond varen ze voort naar Darmstadt. Altijd maar rijden en rotsen. De antikwiteiten in het kasteel van Bismarck hebben hem niet veel gezegd. Ze zijn een passiespel gaan zien en... "Verbeeld u, moeder, toen wij onze kamer opzochten in het hotel (wij hebben elk een afzonderlijke kamer). Ik sliep reeds van voor ik in bed lag, maar aai!... daar waren ze weer! in mijn hals... op mijn armen... op mijn benen... Klaar wakker sprong ik het bed uit. Ik schelde... schelde... alsof het hotel in brand stond. De kamerdienaar kwam toegelopen. Roep de patron! Met slapersogen kwam deze afgestoken. Ik wil een andere kamer, een onbewoonde! Ik wil niet tussen de beesten slapen! Vijf garcons hebben mij helpen verhuizen. Dan heb ik geslapen, geslapen tot 10 uur in de morgen. Mijn kameraad was heel de nacht op jacht geweest en was reeds van 5 uur de straat op, daar hij toch niet slapen kon." Hij beschrijft de bergen die ze de laatste dagen gezien hebben en een boottochtje op de Badersee, waar het water zo helder was dat hun bootje scheen in de lucht te zweven. Zijn pen valt hem uit de hand van vermoeidheid maar hij zal niet eindigen voor zijn papier is volgeschreven. "Ge moet mijn makker zien, die heeft een gezicht als een schotelvod. Hij zal maar met de complimenten beginnen en als hij ziet dat hij, met het halve dorp te vernoemen, nog niet vanonder aan ‘t papier gaat komen, begint hij zo groot te schrijven dat zijn handtekening toch op de laatste regel staat. In zijn brief uit Frankfurt, vier dagen later, lijkt hij uitgerust. Hij begint aan huis te denken. "Wij hebben een overschone reis gehad. Ik weeg 75 kilo, dat is 5 kilo meer dan bij mijn vertrek. Ik begin een zakske te krijgen". Hij vertelt wat over het kasteel van Heidelberg, over het bezoek van de Prins-regent van Beieren aan Mannheim, maar in gedachten vertoeft hij reeds te huis. Een brief uit Londerzeel zal zijn groeiend heimwee wel wat ingetoomd hebben, want die handelt over een familietwist met een van de getrouwde, een twist die heel ‘t gezin heeft overhoop gezet. Zijn laatste brief, van 2 juni uit Keulen, is dan ook meer een les aan zijn broeders dan een reisbeschrijving. "Een mens kan zwakke ogenblikken hebben, dat moeten wij begrijpen en vergeven. Weet dat uw zoon, schoondochter en kleinkinderen u beminnen als tevoren, liefste moeder, zelfs de hardste woorden, de onrechtvaardigste verwijten zijn dan gauw vergeten" En tot zijn broers zegt hij: "Blijft eensgezind, waar één ijzeren plaat moet plooien voor ‘t geweld, zullen drie, vier platen op elkaar aan alles wederstaan. Denkt niet dat het schandelijk is u te vernederen, het is de enige weg om de andere tot inkeer te brengen." Heel zijn brief is een sermoen. Alleen op ‘t eind krijgt zijn levenslustige natuur de bovenhand. "Vandaag zijn wij van hotel veranderd. Een der schoonste hotels van Keulen. Zoudt ge niet zot worden? Ze zaten weer op ons te wachten, de beestjes! 3 mark per dag betalen om ze te vangen... Ik ben het hartsgrondig beu. Ik zou niet graag de reis herdoen. Van ‘t schone ben ik verzadigd, ook aan ‘t schone went men zoals aan alles. Tot over vijf, zes dagen... Salut" De aangehaalde brieven zijn niet de enige die Eduard tijdens zijn eerste kunstreis heeft geschreven. Hij schreef ook naar zijn vriend Lucien, naar de graaf, naar Portaels en nog naar andere. En verder had hij zijn pen te gebruiken voor de notities voor zijn verslag. Ook dat heeft hij ter harte genomen. Als hij ze heeft uitgewerkt, ziet hij dat hij een hele brochure heeft geschreven. Over de Porta Nigra van Trèves (Trier, pve), over de katedralen van Metz en Strasbourg, over de Keizerlijk Paleis van Karlsruhe, over alles wat hem treft deelt hij zijn indrukken mee. Architectuur en beeldhouwkunst hebben zijn belangstelling zowel als de schilderkunst, maar ‘t is als hij over schilderijen spreekt, dat zijn geestdrift het hoogste oplaait, dan vloeien de woorden als vanzelf uit zijn pen. De Carpaccio’s, de Piero della Francesca’s, de Van Dyck’s, de Rubens, om de Durer’s en de Cranach’s niet te vergeten. Van alle heeft hij te leren. Het verslag dat hij naar de Minister stuurt heeft in de Akademie voor Schone Kunsten een goed onthaal. "Wat M. Van Esbroeck onderscheidt van de andere laureaten van grote wedstrijden, die verplicht worden rekenschap te geven van wat ze zagen en deden op de opgelegde reizen, is dat ze, zonder te vergeten dat hij van zijn tijd moet zijn, ook de vroegere meesterwerken durft bewonderen. Dikwijls beschrijft hij zijn indrukken op een originele en schilderachtige wijze, b.v. wanneer hij zegt, een Romaanse kerk van Metz beschrijvend: "Uit dit mystieke midden schijnt een stem op te stijgen die zachtjes doordringt tot ons oor, een stem die als een echo is van deze der katakomben. Ze fluistert ons in welke gevoelens de eerste kristelijke kunstenaars hebben bezield." Drie verschillende personen geven hun beoordeling over het verslag en alle drie komen nagenoeg tot hetzelfde besluit: • Ik weet niet wat M. Van Esbroeck later bereiken zal, maar zonder aarzeling durf ik zeggen dat hij begaafd is met ongewone kunstenaarsgaven. • Ik geloof dat M. Van Esbroeck eens een hoge plaats zal bekleden tussen de Belgische kunstenaars. Ik heb kunnen vaststellen dat de heer Van Esbroeck met grote ernst de meesterwerken heeft bestudeerd van de verschillende scholen die ten overvloede in Duitsland te vinden zijn. 30
III. Hoofdstuk 3: Naar Londen 2, Golden Square, Regent St. Londen W. Beminde moeder en broers, Ik ben hier toegekomen, fris als een karper. De zee heeft op mij geen macht, zij heeft beproefd mij te doen wankelen, maar ‘t is haar niet gelukt. Zij was heel opgewonden. De wind deed alle moeite om alles wat los was van het dek te blazen en de boot schommelde als een notenschelp in ‘t water van de Molenbeek dicht bij de watermolen. Ik werd er dronken van, maar zeeziek werd ik niet. Ik zag hoe de andere als vuile vodden over de reling hingen, om beurten lieten zij hun maag haar gramschap uitgulpen over het kolkende water. Ik mocht er niet naar kijken of ik zou ook begonnen zijn. Bijna vijf uren heeft de overtocht geduurd, een vol uur meer dan gewoonlijk. Nochtans stapte ik van de boot zoals ik van de trein van Brussel stap. Ik ben nu in Londen en spreek engels gelijk een geboren Londerzelenaar. Hier volgt mijn eerste gesprek, ‘t was met de koetsier die mij naar het hotel moest brengen: Nouw, nouw, sir... Loop naar de pomp, dikzak. Yes, sir. Pikkeladoes... nouw, nouw... Hij begon het in gebaren te eksplikeren en ik liet hem zien dat ik dat evengoed kon als hij. Het slot was dat wij elkaar stonden te bekijken lijk twee uilen die samen in een kooi zitten. Een slimmerik trok mij een kaberdoesje binnen waar een garcon was die vijf woorden frans kon spreken. De koetsier moest enkel weten of ik bagage bijhad. Nu was het gauw opgehelderd en ik zat gauw in zijn sjeeske. Rijd maar, dikzak. Yes sir. Twee uren heb ik in zijn voiture gezeten. Mijnheer De Vriendt was thuis en ontving mij met de grootste vriendschap. Hij bracht mij naar een hotel. Daar ben ik van de eerste nacht een moordenaar geworden. Beestjes! Gij kunt er u geen gedacht van geven, de kamer krioelde ervan. De patron zal mij ‘s anderendaags willen schadeloos stellen hebben voor het bloed dat zijn menagerie mij had uitgezogen, want zijn menu was van de bovenste plank. Maar voor geen honderd dergelijke menu’s zou ik een tweede nacht in zijn etablissement hebben doorgebracht. Waar ik nu ben is het goed en proper, nogal duur maar ik kan er slapen. De kost is heerlijk. Maar nu over Londen gesproken: Neem een ijzeren pot en zet hem vol mieren, daar zal niet meer gekriewel in zijn dan in het Londense mierennest, doe er een schepel bieën bij, daar zal niet meer geroezemoes zijn dan hier. Londen is zo groot dat men op één dag met een voiture onmogelijk van de ene kant van de stad naar de andere kan rijden. Hier is een ondergrondse trein die alle punten van de stad verbindt. Spijtig genoeg, alles gebeurt in ‘t engels, men moet iemand bijhebben die Engels kent of men loopt verloren. Al die rijtuigen... brrr... ‘t is verschrikkelijk! Mag ik van u ook een brief verwachten? De hartelijkste groeten aan allen. Tot ziens. Uw zoon en broer, Eduard. De jonge schilder schrijft deze brief als hij ‘s avonds in zijn hotel een kwartiertje van zijn tijd kan afscheuren. Zijn dagen zijn gevuld als nooit tevoren. De Tower, de Westminsterabbey, de Templechurch, de St Paul’s cathedral, het Buckingham-palace, hij wil ze zien alhoewel hij al zijn uren nodig heeft voor de National Gallery alleen. Hier vindt hij ze nu, de meesterwerken waarover in de kunsthistorie zoveel wordt gesproken: de engelse school, de franse, de spaanse, de duitse, de italiaanse, de hollandse, de vlaamse. Van elke school de beste werken. Voor elk doek zou hij uren kunnen vertoeven. Terwijl hij de schoonheid van de schilderijen op zich laat inwerken, bekruipt hem de lust om zelf te schilderen. Zelfs terwijl hij geniet heeft hij een gevoel dat hij zijn tijd verliest. Zo wil hij ook kunnen schilderen, lijk een Leonardo da Vinci, een Botticelli, een Velasquez, een Van Eyck, een Memlinck, een Van der Weyden... "Ik heb nooit een aangenamer verrassing gehad, zal hij later in zijn verslag naar de Minister schrijven, dan toen ik hier de oude vlaamse schildersschool ontdekte. Ik wist niet dat zij zo machtig was. De liefde tot de levende natuur, de bekoring van het waarachtige zijn door geen enkele school uitgezongen met eenzelfde intensiteit. 0 Roger van der Weyden! O Jan Van Eyck! O Memlinck! Hoe houd ik van U! Welk geluk u te ontmoeten! Die graflegging van Van der Weyden, hoe tragisch in zijn eenvoud en waarachtigheid. Ze doet mij alle zelfbeheersing verliezen. Welk meesterschap openbaart zich in de uitvoering." Elke dag keert hij naar het museum terug en elke dag doet hij nieuwe ontdekkingen: Philippo Lippi, en die onvergelijkelijke Botticelli... Het gelaat van zijn H. Maagd met haar vreemde melankolieke blik grijpt hem aan dat hij vergeet te ademen. Fra Angelico! ... het geluk dat deze mens ons brengt met zijn schilderijen is even zuiver en heilig als datgene dat hem al schilderend heeft begeesterd. Voor elk meesterwerk vindt hij telkens nieuwe woorden, nieuwe beelden om zijn entousiasme lucht te geven. Het rapport over zijn Engelandreis vindt nog een gunstiger onthaal dan dit over zijn verblijf in Duitsland. Wij vertalen enkele uittreksels: "Mijnheer Van Esbroeck herhaalt niet wat andere voor hem hebben gezegd, zijn beoordelingen zijn volstrekt persoonlijk en het is met werkelijke ontroering dat hij zijn indrukken beschrijft van de werken die zijn sympatie hebben opgewekt. Hij durft de schilderijen bewonderen die door het genie van de oude Meesters zijn gemerkt, terwijl veel andere in deze tijd zich beperken tot zelfbewondering. Zijn entousiasme voor de vlaamse primitieven is zo groot dat wij er een onbetwijfelbare voorbeschikking in zien." 31
Uit deze korte uittreksels blijkt dat de verslagen worden nagezien met dezelfde ernst als ze door de schilder werden geschreven. Ongetwijfeld werden ze door de professors aan de Akademie tot voorbeeld gesteld aan de leerlingen en hebben ze geestdrift doen opvlammen bij de kunstenaars in hun leerperiode. Niets immers is zo aanstekelijk als echte bewondering. III. Hoofdstuk 4: Altijd voorwaarts Is het niet bevreemdend dat Eduard in zijn brieven de familiegebeurtenissen meeleeft, voortdurend zijn broers raad geeft, maar nooit iets blootgeeft van zijn gedachtenleven, van zijn toekomstplannen? Hij blijft de brave schooljongen die aan niets denkt dan aan zijn studie en die niets ziet van wat zich in de wereld afspeelt. Hebben de oorden van vermaak geen aantrekkingskracht op hem? Sluit hij zijn ogen voor het schoon van het vrouwelijk geslacht, hij die zo dwepen kan met al wat schoon is? Men zou wanen de brieven van een seminarist te lezen, van een toekomstig priester die voor het ganse leven elke toegeving aan het vlees heeft afgezworen. Hij heeft smaak in een goed diner, in een pint Münchenerbier, maar dat zijn de enige toegevingen die hij gunt aan zijn lager ik. Voor zijn beter ik is alleen het hoogste goed genoeg, de kunst. Zelfs die kunst kan en wil hij maar genieten als ze hem tot de volmaaktheid voert, tot God. Moeder Sophie mag gerust zijn, het geloof dat zij haar jongste zoon heeft ingeprent heeft diepe wortels geschoten. Hij komt thuis, dankt God voor zijn voorspoedige reis, denkt aan rust noch vermaak, maar vertrekt ‘s anderendaags reeds naar Brussel om opnieuw te werken. Een tweede graaf de Spoelbergh zal voor hem poseren. Hij zal er alles op zetten om een portret te schilderen dat ophef zal maken. Een paar weken daarna schrijft hij naar huis: "Het portret van mijnheer de graaf nadert de voltooiing. Zaterdag kom ik naar huis om dit van mijnheer Van Eetveldt (een rijke ingezetene van Londerzeel) te maken. Voor mij is het portret van de graaf het schoonste dat ik al geschilderd heb. Al die het gezien hebben, en dat zijn er veel, zijn van hetzelfde oordeel. Het is een waardig portret. Gij weet wel dat ik zelf nooit volkomen tevreden ben over mijn werk, maar tot het uiterste heb ik mij ingespannen om het volmaakt te krijgen. Ik weet wat ervan afhangt, dit werk moet voor mij de deur openstellen naar de hogere standen." In dezelfde brief volgen nog twee volle bladzijden liefdebetuigingen aan zijn moederke en raadgevingen aan zijn broeders. Alleen de beperkte kring waarin hij leeft interesseert hem, van wat in het land gebeurt, van wat er op kunstgebied aan ‘t gisten is, schijnt hij niet bewust te zijn. Voorwaarts schrijdt hij, hij ziet het doel niet dat hij bereiken wil, maar recht vooruit, daar is zijn weg. Niets zal hem van de rechte baan kunnen afleiden. III. Hoofdstuk 5: In Milano Met aanbevelingsbrieven van de Minister en de Kardinaal is Eduard vertrokken voor zijn tweede reeks studiereizen: Italië en Spanje. Hij is alleen ditmaal maar dit deert hem niet, zijn beste vriend Onze Lieve Heer is altijd bij hem en met Die zal hij nooit ruzie maken. In zijn vrije uren heeft hij reeds veel italiaans gestudeerd. De Zwitserse bergen imponeren hem, maar voor bergtochten voelt hij niet veel, die vermoeien te veel. Bij de kalme groene wateren van de meren kan hij verwijlen, daar is zijn ziel in eenklank met de natuur. Als eerste meerdaagse pleisterplaats heeft hij Lugano verkozen. Zijn rapport zal hij laten beginnen met de kunstwerken die hij daar heeft aangetroffen. De fresco’s van Bernardina Luini in de kerk van de H. Maria der Engelen vallen hem tegen omdat zij niet de architectuur van het gebouw dienen, maar als hij ze, stuk voor stuk, gaat ontleden, wekken ze spoedig zijn bewondering op. In een enkele volzin balt hij zijn indruk samen: het is niet een kunstenaar die hier schildert, het is een genie dat schept. Een korte treinreis brengt hem van Lugano naar Milaan. Eindelijk is hij op italiaanse grond. De wereldstad overweldigt hem. "De paleizen verdringen elkaar, maar de katedraal overtreft ze alle. Stelt u voor: totaal gebouwd in witte marmer en bovenop kan men wandelen zoals op de Grote markt van Brussel. Torens schieten op als bomen in het zwarte woud, duizenden marmeren beelden doen u denken dat gij verdoold zijt in een toverachtige wereld van versteende wezens". In zijn verslag gaat het enkel over "het laatste avondmaal" van Leonardo da Vinci. Waarschijnlijk heeft hij toen voorvoeld dat eens de uitbeelding van hetzelfde tafereel zijn voornaamste levenswerk zou worden. Daar dit kan bijdragen dieper tot het innerlijk van de kunstenaar door te dringen, vertalen wij zijn beschrijving in haar geheel: "Op het eerste zicht maakt deze schildering, beschadigd door de vochtigheid een pijnlijke indruk. Na een tijd merkt men het verval niet meer en men dringt door tot de gevoelens die de maker hebben bezield. Stilaan brengt uw ontroering u in de sfeer van de wonderbare gebeurtenis die de schilder heeft uitgebeeld. Elk personnage heeft zijn eigen karakter. Men moet bekennen dat da Vinci een genie moet geweest zijn om zo diep in het wezen van de mensen door te dringen. Hoe moet hij de geschiedenis van Jezus bestudeerd hebben, hoe moet hij in Hem geloofd hebben om Hem in dit enig moment van zijn aards bestaan zo verheven-menselijk te kunnen uitbeelden. Het is een tragisch ogenblik. Jezus heeft het woord uitgesproken: Voorwaar, ik zeg u: een van u zal mij verraden. De gelaatsuitdrukking van de apostelen, hun houding, hun gebaren tonen aan hoe zwaar dit woord hen drukt. Onthutsing, wan32
trouwen, verontwaardiging verlammen de ene, doen de andere oprijzen en enkele verdringen zich rond de Meester om te vragen: Wie is het, Heer? Het zwart profiel van Judas steekt scherp af op de verlichte hals van een ander apostel, hij schijnt achteruit te deinzen terwijl hij ook vraagt: Ben ik het, Heer? Joannes is het aan te zien dat hij het weet, hij meer dan een der andere voelt met Kristus mee en lijdt om de verrader. Voor dit machtig schilderij krijg ik een gevoelen dat ik reeds ondervonden heb bij het binnentreden in een katedraal, onwillekeurig haal ik dieper adem als om de schoonheid die mij omringt in mijn hele wezen te laten doordringen. De geest van de kunstenaar heeft mijn geest gevonden, zijn hart mijn eigen hart. Ik kan niets anders meer dan bewonderen en genieten." Kunstgenot kan een mens een tijdje van de dag intenser doen leven en hem de ongemakken en moeilijkheden van de andere uren doen vergeten, maar hij die opgestegen is moet altijd weer nederdalen tot de sleur van de dag. De verrukkingen, die de schilder in het frans beschrijft, vormen een fel kontrast met de onaangenaamheden waarover hij zich aan zijn moeder in het vlaams beklaagt. "Welke schrikkelijke hitte! Het is niet uit te staan. Men zou hier waarlijk stikken. Geen windje, zelfs geen wolkje in de lucht. Ziek ben ik niet, maar zonder fut. Hier zou ik niet kunnen schilderen, de penselen zouden uit mijn vingers schuiven want het zweet druipt soms mijn handen af." Toch verliest hij zijn goed humeur niet. "Wat heb ik beziens, moeder, met mijn korte broek. De mensen blijven staan om naar mij te kijken. Ik doe alsof ik het niet merk en stap voort als een flegmatieke engelsman. ‘t Gebeurt wel dat ik in de lach schiet, wie het ziet lacht ook en dan hebben wij allebei plezier. Morgen vertrek ik naar Pavia, vandaar naar Cremona, naar Brescia, Mantova en Verona, Padova en eindelijk naar Venezia. III. Hoofdstuk 6: In Venezia Beminde moeder en broers, Venetië, 14 september 1895 Ik heb lang gewacht om u te schrijven, nietwaar? Ik ga u schadeloos stellen met een lange brief. Ik ben nog in Venetië maar in gedachten reeds in Florence, waar ik maandagnacht hoop toe te komen. Daar zal ik drie of vier maanden verblijven. Ik ga er een kamer zoeken met pension en dan zal het leven mij niet duurder kosten dan in Brussel. Het is anders moeilijk mij van Venetië los te scheuren. Zo’n stad is in de hele wereld niet meer te vinden. Het lijkt een sprookjesstad die plots in haar geheel uit het water is opgerezen. Men zit op de trein en plotseling is men langs beide zijden omringd door water. Men rijdt door de volle zee een ganse mijl lang. En dan komt men in de toverstad. Geen storend geratel van rijtuigen meer, zelfs van geen kruiwagen. Een droomachtige stilte. De straatjes zijn niet meer dan nauwe gangen tussen hemelhoge paleizen. De echte straten zijn de kanalen en de voertuigen de gondels en de boten. Wat is het heerlijk zich door een van die gondels te laten vervoeren! Ge ligt uitgestrekt als in een bed, op kussens, achter u boven uw hoofd staat de gondelier met zijn lange riem te wirrelen en men glijdt vooruit zonder dat men het voelt. Bij avond hangt er een lichtje dat u, als de ster van de drie Koningen, voorafgaat. Twee uren lang heb ik gisteren avond in zo’n gondel liggen dobberen en doezelen als een kindje in zijn wieg. Iets voor een dichter was dat. Er kwam een grote gondel met zangers en muzikanten, al de kleine gondels gingen errond liggen als een snoer. Bibberende lichtpunten van boven, slingerende lichtstrepen vanonder en daarachter de paleizen die met het water schijnen mee te deinen. Dit alles begeleid door de tonen van de muziek. Santa Lucia! Een warme stem, een viool, een mandoline. Moeder, daar hadt ge moeten bij zijn. Neen, toch niet want wat zoudt ge schrik uitgestaan hebben toen het een tijd daarna begon te bliksemen en te donderen. Gans alleen met mijn gondelier had ik een van de kleine kanaaltjes opgezocht waar ‘t volledig duister was. Geen ander gerucht dan het geklots van ‘t water en dan opeens een bliksemschicht, een donderslag. Ik vroeg de gondelier me haastig thuis te brengen en ik stapte van in de gondel in mijn hotel, juist voor de vlaag voorgoed losbrak. Wat mij deed vluchten, was voor de Venetianen een buitenkans: ‘t was vier maand geleden dat het nog geregend had. Ik begin tamelijk vlot italiaans te spreken. Verstaan doe ik bijna alles. Dat is een voordeel van alleen te reizen: dat men de hele dag op ‘t volk van de streek is aangewezen, zo leert men de taal vanzelf. In het hotel is ‘t nog dikwijls frans, namelijk met de toeristen. Ze spreken over de kunstwerken die ze zagen en als ik dan hoor welke dwaasheden ze soms vertellen, kan ik mijn tong niet bedwingen en begin hun te vertellen wat mijn gedachte erover is. Dan luisteren ze met gespannen aandacht en zoeken alles uit om mij hun dankbaarheid te betonen. Weet ge wie ik hier in Venetië ontmoet heb? Ernest Wante, mijn medelaureaat, die verleden jaar mijn reisgezel is geweest in Duitsland, die zat op zijn gemak een schilderij te kopiëren in het Museum. Het doet plezier zo ver van huis een Vlaming te ontmoeten. Hij is al getrouwd, de sukkelaar, en ik heb ook zijn dame leren kennen. Een heel serieus koppel. Ze hebben naar mij niet gewacht om naar Florence te vertrekken, nu, ik vind de weg alleen wel. Ik heb reeds zoveel over Florence gehoord en gelezen dat ik brand van ongeduld om de rijkste kunststad van de wereld te leren kennen. Daar zal ik werken dat het zweet in mijn schoenen staat. Om mijn briefje te eindigen nog iets. Ge vraagt mij gedurig: schrijf eens naar die... en naar die... ge moet toch be33
grijpen dat ik dat allemaal niet doen kan. Schrijven is voor mij geen verstrooiing, maar een geestelijke inspanning. Goddank, ik ben nog goed gezond maar ik mag het tot geen overspanning laten komen. Op een nacht heb ik daar een staaltje van gehad. Breng aan al die vrienden en kennissen mijn beste groeten over en zeg hun dat ze mij geen groter dienst kunnen bewijzen dan mij met rust te laten. Alleen het rapport dat ik in Florence ga schrijven, zal mij verscheidene dagen werk vragen. Het ga u allen goed. Breng mijn groeten aan... (een halve bladzij namen). Uw zoon en broer, Eduard. Als deze brief in Londerzeel toekomt, heeft Netteke haar tweede zoon op de wereld gebracht. Ze woont met haar Rik, smid en mekanieker in een huis met een lange voorgevel in de Mechelstraat. Op een lange witte band, die de gevel in twee snijdt, kan men lezen: IJzermagazijn H. Pas-Van Esbroeck, stoven, kachels, cuisinières. ‘t Is Gust, geleid door Boekske, zijn onafscheidbare vriend, die de brief aan Netteke komt laten lezen. Tot driemaal toe herleest zij hem. Als er iemand is die met de schilder dweept, dan is zij het. Aan haar oudste, die pas lopen kan, vertelt zij alle dagen over zijn nonkel "Waar" die een schilder zal worden zoals er nog nooit een op de wereld heeft geleefd en zoals er nooit meer een komen zal. In de Kroon moet Gust avond na avond de brief uit de lade halen, want al wie in de herberg komt wil weten hoe Eduard het stelt en wat er allemaal te zien is in de schoonste van alle steden: Venetië. III. Hoofdstuk 7: Florence Eduard had gevreesd dat hij verschillende dagen zou moeten zoeken om een behoorlijke kamer met pension te vinden in Florence. Ge moet maar geluk hebben, reeds de dag van aankomst vindt hij er een en ‘t is er een die hij voor geen geld met een ander zou willen ruilen. Het is bij de heer Marinelli, advokaat, dat hij zijn intrek neemt en hij wordt er onthaald als een kind van den huize. De advokaat is een man op jaren, zijn kinderen zijn uitgetrouwd. Zijn vrouw moet iemand hebben die ze kan vertroetelen en ze leeft op nu ze opnieuw haar moederrol zal kunnen vervullen. Reeds na enige dagen kan de schilder naar huis schrijven: "Ge kunt er u geen gedacht van vormen hoe goed deze mensen voor mij zijn. Willen of niet, ik moet mij door mevrouw laten bemoederen. Haar bezorgdheid kent geen grenzen. Zie ik er wat vermoeid uit, dan zegt ze: Vandaag gaat ge rusten, ik vervang uw moeder, vergeet het niet. En ik doe wat ze vraagt. Moeder, er gaat geen dag voorbij zonder dat ze mij vraagt over u te vertellen." De eerste wandeling door Florence zal Eduard nooit meer vergeten. Nergens is hij binnen gegaan en toch heeft hij dingen gezien die alles overtreffen wat hij zich had ingebeeld. Een hele namiddag heeft hij erop gezet van de Ponte Vecchio tot de Duomo en bij elke stap deed hij nieuwe ontdekkingen. Tussen twee torenhoge paleizen heeft hij de weg gevonden naar de Piazza della Signoria en daar was het of het paradijs voor hem openging. De David van Michelangelo scheen hem te begroeten als een oude kennis, de bronzen Judit van Donatello in de Loggia dei Lanzi wenkte hem en toen hij de trappen bestegen had vond hij onder de gaanderij een zitplaats vanwaar hij het hele plein kon overschouwen. Hij zag het ruiterstandbeeid van Cosimo de Oude, de Neptunusfontein van Giambologna en de geweldige witte reus met tal van kleinere beeldhouwwerken. Hij was nog niet uitgekeken of de Perseus met de Medusakop van Benvenuto Cellini eiste zijn aandacht op. Uren heeft hij daar geslenterd, gekeken en genoten, eer hij zijn wandeling vervolgen kon. Al dit schone hing nog in hem toen hij de Duomo bereikte en een stortvloed van nieuwe schoonheid hem overviel: de wit-marmeren tempel met zijn rode koepel, de Campanile en het Baptisterium met zijn beroemde bronzen poorten. Het was te veel ineens, met ijl hoofd is hij naar zijn pension teruggekeerd, maar zijn laatste gedachte die avond was: Heer, ik dank u dat gij mij deze dag hebt gegeven. ‘s Anderendaags is zijn eerste tocht naar het Ufficiomuseum geweest en reeds bij dit eerste bezoek is een lust tot schilderen opgekomen waaraan hij niet weerstaan kon. Als hij een maand later naar huis schrijft vermeldt hij in zijn brief: ik ben hier reeds dertig dagen en heb nog maar een derde deel gezien van wat ik zou willen zien, en dat derde zag ik veel te oppervlakkig. Ik zal hier langer dan drie maanden moeten blijven. Ik heb reeds enkele kopies gemaakt maar ik ben nog niet eens begonnen aan het schilderij dat ik voor de regering zou willen maken. Ik zou willen beginnen aan een aanbidding der herders van Ghirlandaio, waarvan ik voor mij enkele fragmenten heb gekopieerd, maar dat zal mij minstens twee maanden in beslag nemen. Deze namiddag heb ik mijn kopie "een figuur naar Botticelli" naar huis gebracht en kunt ge ‘t geloven moeder, de advokaat had tranen in de ogen en madame zei al schreiend: Gelukkige moeder die zo’n zoon mag hebben! Ik zou uw moeder willen zijn. Ziehier hoe ik mijn dag heb ingedeeld: ik ontbijt van acht uur tot half negen. Ik schilder van tien tot één. Voor het middagmaal neem ik een uur en van twee tot vier zit ik weer te schilderen. Terwijl ik naar huis keer rook ik een pijp. Thuis was ik mijn penselen uit en dan zet ik de studie voort van de italiaanse taal. Van zes tot acht dineren wij en dan neem ik er ‘t mijne van: een avond in ‘t gezin Marinelli, een wandeling door de stad of ik lees een boek. Soms overvalt de vermoeidheid mij wel. Het voortdurend gespannen zijn belet mij soms te slapen, maar dan rust ik een paar dagen. Ik weet dat ik me soms geweld moet aandoen om mijn drift aan banden te houden. Maar wees ge34
rust, moeder, Onze Lieve Heer is altijd bij mij. De ondeugd zit dikwijls verscholen onder de schoonste dingen en er is soms wilskracht nodig en nederigheid om ze te ontwijken, maar met Gods hulp kan men alles. Voor iemand die nooit toegeeft aan zijn zinnelijkheid blijft het leven schoon al wordt hij door tegenspoed getroffen. Het is bedroevend dat in deze stad waar de menselijke geest zijn hoogste triomfen heeft gevierd, het volk zo laag gevallen is, de zeden zo verwilderd zijn. Een mist van onverschilligheid belet de Florentijnen de schoonheid te zien die hun voorvaderen hebben tot stand gebracht. Ik mag niet vergeten ons Netteke te feliciteren voor haar tweede zoon en u, moeder, voor uw tiende kleinkind. Weer een mens in wie uw geloof en uw goede eigenschappen zullen verder leven." De volgende dag voelt Eduard zich ongesteld. Toch gaat hij werken, maar de dag daarop moet hij in bed blijven. Hij mag er niet meer uitkomen van moeder Marinelli. Wat zou uw moeder zeggen? Zij verzorgt hem als een klein kind, kookt voor hem wat hem ‘t meeste lust, komt honderdmaal per dag vragen of hij niets nodig heeft en staat zelfs ‘s nachts op om te zien of hij rustig slaapt. Het duurt een week eer hij terug mag buiten komen. In aandoenlijke woorden vertelt de schilder aan zijn moeder het verloop van zijn ziekte: "Ik zou thuis niet beter kunnen zijn, ik zou zeer ondankbaar zijn moest ik ooit vergeten wat deze vrouw voor mij heeft gedaan. ‘s Avonds bidden wij samen de rozenkrans zoals wij het vroeger thuis deden, dit is het schoonste ogenblik van de dag. Dan denk ik aan allen die ik lief heb en ik heb ‘t gevoel dat zij bij ons zijn en meebidden. Gij, moederke, zit altijd naast mij. Moeder Marinelli komt binnen en ziet dat ik naar u aan ‘t schrijven ben. "Tante, tante, tante belle cose alla buona madre", zegt ze. Zonder u te kennen houdt ze van u, alleen door wat ik van u verteld heb. Zijt ge niet fier, moederke? Van de superior van het seminarie van Mechelen heb ik een brief gekregen. Hij stuurde mij de tekst van zijn toespraak tijdens het banket dat mijn portret van hem werd overhandigd. Hier volgt deze tekst, in vertaling natuurlijk: "Eminentie, Messeigneurs, Heren, ik zou het spreekwoord willen logenstraffen dat zegt: "De afwezigen hebben ongelijk". Onze schilder is op dit ogenblik beter op zijn plaats in Florence dan hier. Hij zal vandaag wel een ogenblik vinden om in de geest met ons te zijn. Hij zal dan ook wel weten wat ik voor hem voel: een grote dankbaarheid. Gedurende de dagen die ik met hem heb doorgebracht ben ik met hem bevriend geworden, ik waardeer ten zeerste de rechtschapenheid van zijn karakter en de vastheid van zijn kristelijke overtuiging..." En de rest kunt gij u voorstellen. Ik hef het glas op de toekomst van onze kunstenaar... Bravóóó plek plek plek in de handen... En ‘t lieken is uit. Zeg aan mijn tien neefjes en nichten dat ik voor elk een grote koek zal meebrengen uit Rome. Er komt een dag dat ze mij zullen zien komen als een Sint-Niklaas die italiaans zal spreken, want ‘t vlaams heb ik tegen die tijd verleerd. Che bella lingua l’italiano. Moederke, een hartelijke kus. Gust, Peer, Jef, een ferme handdruk. Uw zoon en broeder, Eduard. III. Hoofdstuk 8: Verpozing in San Gimigniano Als Eduard in het dagblad leest dat de gebroeders Lumière te Parijs de eerste publieke uitvoeringen geven van hun uitvinding, de cinematographe, haalt hij de schouders op. Vermakelijkheden voor kinderen, zegt hij tot mijnheer Marinelli, verstrooiing geeft men aan de mensen. Nochtans geen erger vijand van de kunst dan de zucht naar vermaak. Hij is aan zijn kopie van Ghirlandaio begonnen en tweemaal per dag trekt hij naar het museum om met zijn fijnste penselen de talrijke figuren op zijn doek over te brengen. Met engelengeduld bootst hij ze na tot in de minste détails. Het wordt goed, denkt hij, maar als hij ‘s avonds thuis komt overvalt hem de lusteloosheid. Voor zo’n werk moest hij toch niet naar italië komen. Ge zijt nog niet genezen, zegt moeder Marinelli, ge moet met mijn man voor enkele dagen naar onze villa in San Gimigniano gaan, dan komt ge als een nieuwe terug. Met het grootste plezier, zegt Eduard, als ‘t maar naar buiten is. Vier dagen vertoeft hij in het schilderachtig buitengoed met het uitzicht op de stad met haar middeleeuwse torens, maar reeds de tweede dag heeft hij de weg naar het museum gevonden. Waar ge ook komt, ge vindt er kunstschatten, schrijft hij, een stadje als San Gimigniano, ge verwacht er werk van tweede rang te vinden en plots staat ge daar voor een meester, voor een der allergrootste. Als ik voor zo iemand kom dan ben ik in mijn element. Naar italië moeten ze komen de dwazen die dromen van kunstvernieuwing en die niets voortbrengen dan wangedrochten. Hij komt terug in Florence en herneemt zijn kopiewerk. In zijn brief naar huis verwijlt hij nog in San Gimigniano. "We zijn in november, ik ben zeker dat gij reeds elke avond rond de stoof zit, maar hier in San Gimigniano is het nog echt zomerweer. Zie me daar zitten met een glas wijn voor mij in ‘t lommer van een ceder. Ieder neemt mij voor een geboren italiaan, zo natuurlijk vloeit het italiaans over mijn lippen." Maar zijn gedachten keren spoedig op zijn werk. 35
Ze zal prachtig worden, mijn kopie. Het zal moeite kosten ze te onderscheiden van het origineel schilderij. Maar werk!... Ik zie er geen gat door. Ik zal mogen in de handen klappen als ik het tegen nieuwjaar klaarspeel. Nogmaals vertelt hij een droom die hij heeft gehad. Ik zag onze Gust afkomen, voorzichtig, al tastend van achter een haag. Hij vroeg: Waar is de kassei? Ik zag dat hij in de gracht ging lopen en riep: Naar rechts, Gust, naar rechts! Toen zag ik zelf dat het naar links moest zijn. Ik had de tijd niet meer opnieuw te roepen. Hij viel erin. Het was geen gracht meer, het was een beek. Gust ging onder water en ik sprong erachter. Ik greep hem bij zijn hoofd en redde hem. Waar is moeder? riep ik vol schrik. Ze moet ook onder water zijn! zei Gust. In doodsschrik sprong ik recht. Waar?... waar?... Daar! Ik sprong opnieuw het water in, greep u in mijn armen... En toen ik wakker werd duurde het een hele tijd eer ik besefte dat ik niet in uw armen lag en u aan ‘t kussen was. Wat een mens al dromen kan, he moederke, als hij zo lang van huis is. Als ik mijn droom vertelde aan madame Marinelli kreeg het mens weer tranen in de ogen. Hij eindigt zijn schrijven met de woorden: "Ik schrijf u spoedig weer, want ik heb mij ditmaal zeer moeten haasten." Doch in de avonduren begint hij aan zijn verslag en er verloopt meer dan een maand voor de volgende brief vertrekt. III. Hoofdstuk 9: Een nieuwjaarsbrief Florence, 26 december 1895. Beminde moeder en broeders, Ik kreeg uw vriendelijke brief vandaag en ik zou ondankbaar zijn zo ik u nog langer naar een van mij liet wachten. Te meer daar het weldra nieuwjaar is. Hoe graag zou ik u mijn beste wensen mondeling komen doen. Maar het kan niet, dat begrijpt ge. Al wat gij voor uzelf verlangen kunt wens ik u: geluk, voorspoed... of beter gezondheid naar ziel en lichaam, dat houdt alles in. De dag komt dat ik weer bij u zal zijn en dat wij daarop een glas zullen drinken. Moederke, wat zult ge ogen zetten als ge mij zult zien! Meer dan 80 kilo’s zonder overjas. En geen vet, hoor Peer, gezond en hard vlees. Ik eet niet overmatig, drink nooit te veel, maar alles gaat op uur en tijd en ik word verzorgd als een koningszoon. ‘s Morgens wekt men mij in het italiaans. Ik spring in ‘t vlaams uit mijn bed, ik maak in ‘t frans een kruiske, ontbijt in ‘t engels en met een duitse vloek begin ik te werken. Tonnerwetter! Daarna ben ik voor de hele dag un italiano. Zo vliegen de dagen, de weken, de maanden voorbij. Ik weet nog niet wat heimwee is. Ons gezin is met een lid vergroot. Er is een zoon van 18 jaar die nog studeert en die nu voor enkele weken thuis is. Hij moet in vriendelijkheid voor geen andere onderdoen. Moeder, gij weet hoe ik van uw keuken houd, van jongs af hebt gij ons gevoed zoals geen tweede het in Londerzeel doet, maar onze italiaanse keuken moet voor die van u niet onderdoen. Ik ben een rijke mens op alle gebied. Soms denk ik aan de mensen die moeten uitcijferen hoe ze de eindjes aan elkander knopen en dan ben ik blij dat ik me door mijn werk uit deze stand heb losgemaakt. Hoe zou ik kunnen kunst scheppen moest ik de hele dag om geld bekommerd zijn. Ik heb mijnheer Marinelli en mijn tweede moeder de foto geschonken die ge mij hebt opgestuurd. Ge hadt hun blijdschap moeten zien. Is het niet vreemd, zei la Signora (dat is madame), juist zo had ik mij uw moeder voorgesteld: een heilig moederke. En Agosto (onze Gust) welke ferme man! Met welke kranigheid hij zijn blindheid draagt. Pietro (Peerke) lijkt op u, maar Giuseppe (Jef) nog beter en sua sorelia (uw zuster) is uw evenbeeld. Ze sprong een voet hoog als ik zei dat de foto voor haar was. Ik heb ze aanstonds op een karton geplakt, ze hangt nu in hun slaapkamer. Mijn werk vordert goed, maar men zou de stichters van prijzen gaan verwensen als ze zulke eisen stellen. Zoiets was goed voor een monnik in de middeleeuwen. Ik geloof dat het door dit werk komt dat ik 's nachts zo dikwijls droom. Altijd zijn het vroegere vrienden van Londerzeel die in mijn dromen komen spoken, de "Snen" en Jef Willockx vooral. Mijn schilderijen zal ik opsturen voor ik naar Spanje vertrek. Ik denk er reeds aan want in februari ga ik naar Pisa, vandaar naar Livorno. Om eens af te wisselen neem ik daar de boot naar Napels. Een zeereis van 18 tot 20 uren. Dat is het verste punt van mijn reis. Vandaar naar Rome, daar zal ik uitzoeken welke steden ik nog zal bezoeken. In San Gimigniano ga ik nog een tijd blijven pleisteren, ik moet daar zeker schetsen maken voor werken die ik later zal komposeren. In Spanje zal ik het niet lang trekken, misschien een drietal weken. In ‘t naar huis komen zal ik dan nog in Lourdes afstappen, voor onze Gust, zoals ik beloofd heb. Moeder, kus gij de hele familie in mijn plaats. Madame Marinelli heeft uw portret gekust omdat ze u niet kan bereiken. Nogmaals aan allen: een zalig en gelukkig 1896. Uw zoon en broer, Eduard.
36
III. Hoofdstuk 10: Een italiaanse moeder schrijft naar een vlaamse De dag komt dat Eduard naar huis kan schrijven: de kopie is af. Lang heb ik eraan gewroet, maar ‘k ben er voldaan over, ze is schoon. ‘s Anderendaags begint hij een andere: "de vier filosofen" van Rubens. In de aanzet van een schilderij, zelfs in die van een kopie, vindt hij bevrediging, daar kan hij zich laten gaan. ‘t Is maar bij de uitwerking van de details dat het schilderen kan vervelen. Hij werkt nu ook niet meer de hele dag, na de noen gaat hij de musea bezoeken. Maar is het ook geen werk? Hij heeft een boekje bij en neemt nota’s voor zijn verslag. Paul Veronese, de Rubens van de Veneziaanse school. Geen innerlijke drift als bij deze. Zijn werken ontroeren mij niet. Piero della Francesca. Altijd hetzelfde profiel. Altijd groots, eenvoudig, maar schitterend en levend. Het tedere marijnblauw van de fond is in harmonie met de toon van het vlees en het groen van het keurslijf. Sandro Botticelli, heb ik leren kennen in Londen. Madonna van zuivere immateriële schoonheid. Geen werk loopt hij voorbij, elk schilderij laat hij op zich inwerken. Na Ufficio volgt het Palazzo Pitti. Er is in Florence zoveel te zien. Het museum van de Duomo, het San Marcoklooster met de fresco’s van de Beato Angelico, de graven van de Medici, de Akademie met de beeldhouwwerken van Michelangelo, de Barghello. En dan al de kerken: de Duomo, de Santa Groce, de Santa Maria Novella, de San Miniato, het is te veel. 's Zondags doet hij, om zich te ontspannen, een uitstap naar Fiesole, maar daar is het weer een andere Duomo en het Convento di San Francesco die hem binnenlokken. Hij krijgt een gevoel van oververzadiging en begint te trachten naar andere einders. In zijn brieven is dit merkbaar daar hij geen woord meer besteedt aan entousiaste beschrijvingen maar bijna al de schrijfruimte gebruikt om zijn broers sermoenen te houden. "Jef, Peer, als ik u een goede raad mag geven, wacht u van laat gaan te slapen, van het overmatig drinken, want elke overdaad brengt schade aan het lichaamsgestel en in de oude dag zal men er voor boeten. Zegt niet: dat is artiestenpraat, een artiest die heeft geen regels. Het is uit broederliefde dat ik u dit schrijf." Op een avond wordt vrouw Marinelli ziek en nu kan Eduard haar op zijn beurt verzorgen. Tijdens haar ziekte vertelt zij hem wat haar innerlijk verteert. Zij heeft een dochter die ze meer heeft liefgehad dan een van haar andere kinderen, omdat zij de eerste was. Al haar wensen heeft zij vervuld, geen prinses heeft een jeugd gehad zoals zij. En wat is haar dank? Zij komt niet meer naar huis, zij haat haar moeder. Zij huwde een miljonair en nu ben ik voor haar te min. Nooit komt ze nog naar huis, nooit schrijft ze meer. "Hoe is ‘t mogelijk, schrijft Eduard naar zijn broers, hoe kan een kind zich voorstellen dat haar moeder haar kwaad zou willen. Een moeder die elke dag van haar leven bereid is zich voor haar kinderen op te offeren. Broeders, wij moeten maar aan onze eigen moeder denken. Heeft ze ooit een andere trots gehad dan die over haar kinderen? Is er iets goeds in ons dat niet van haar komt? Nooit kunnen wij haar vergelden wat zij voor ons gedaan heeft." Bij zijn brief voegt hij een dankwoord dat mevrouw Marinelli met eigen hand heeft geschreven, op de achterzijde schrijft hij de vertaling: "Zeer beroemde mevrouw, Het is mij onmogelijk u met de pen voldoende te bedanken voor uw vriendelijk gebaar te mijnen opzichte. Het ontvangen van uw foto was mij heel, heel aangenaam. U betoont mij een genegenheid die ik niet verdien. De jonge heer is voor ons een tweede zoon geweest, goed en vriendelijk in zulke mate dat wij hem nooit meer zullen vergeten. Ik hoop en ben ervan overtuigd dat hij in italië veel vooruitgang zal gemaakt hebben, hij heeft heel hard gewerkt. Hij is goed gezond en is toegenomen in gewicht zodat gij hem met moeite herkennen zult. Mijn gezin sluit zich aan bij deze dankgevoelens, wij aanzien het als een eer uw jonge kunstenaar te mogen herbergen. Wij wensen u een goede gezondheid en nog veel geluk te midden van uw kinderen. Francesca Marinelli." III. Hoofdstuk 11. Het derde reisverslag. Een volle week werkt Eduard aan zijn derde rapport drie dagen aan het klad en de overige om het in schoon te schrijven. Ze zullen ervan opkijken in Brussel. "Tegen het voorschrift van het reglement in stuur ik mijn verslag drie maanden te laat. Overwerk is daarvan de enige oorzaak. Ik bevind mij in Florence vanaf 10 oktober ll, en ben er meermaals aan begonnen doch ik ondervond dat ik mijn indrukken moest laten bezinken. Ook ging het niet terwijl mijn geest vervuld was met het schilderwerk dat mij vanaf de eerste dagen in beslag nam. Mijn jeugd, mijn geestdrift en mijn liefde voor de kunst deden mij uit het oog verliezen wat onze betreurde Meester Portaels ons zo dikwijls heeft voorgehouden: "Houd op voor de vermoeidheid u verplicht." Dat is zijn inleiding. Dan volgen er bladzijden en bladzijden indrukken, overwegingen en geestdriftige ontboezemingen over alles wat hij heeft ontmoet op zijn weg door het paradijs van de kunst. Wij volgden hem reeds van Lugano naar Milaan en gaven zijn oordeel over het laatste avondmaal van da Vinci. Ook op de katedraal heeft hij een persoonlijke kijk: "Dit gebouw is een wonder van konstruktie, geen spontaan kunstwerk. Men ontdekt er niet meer in, de inspiratie37
flits die in het brein van een kunstenaar het sein gaf tot de oprichting en de geestdrift tot de voltrekking. Zoveel architecten hebben er achtereenvolgens hun persoonlijke inzichten op uitgewerkt, dat de oorspronkelijke idee eronder begraven ligt. Welk verschil met de katedralen van het noorden waarvan ik de strenge eenheid en de schone eenvoud op mijn eerste kunstreis kon genieten. Daar vond ik geen detail dat afbreuk deed aan het geheel, hier groeien de details tot kolossale paddestoelen die het oorspronkelijk schoon overwassen en verbergen. Ik houd van elke kunst die klaar en simpel is, zo klaar en simpel als het gevoel dat ze tot stand brengt. Versiering is het laatste dat een kunstenaar ter hulp zou mogen roepen, zij kan hem alleen maar dienen als zij hem helpt het karakter van het geheel te onderstrepen. Is dit waar voor de schilder- en de beeldhouwkunst, het is niet minder waar voor de architectuur." In Pavia is het Borgignone die hem getroffen heeft, in Verona Perugino en Cimabue. Merkwaardig is zijn uitspraak over deze laatste. Hij heeft het over diens "Gewijde historie vanaf de schepping tot Kristus". "De taferelen vloeien uit, lijk de verzen van een dichter. Cimabue heeft ze geschilderd zoals hij ze zou verteld hebben, spontaan en fris, opwellend uit zijn hart. Cimabue bevestigt hier wat reeds lang mijn overtuiging is: "Uit het gevoel spruit elke kunst". Ook Donatello in Padova roept hij ter hulp om zijn zienswijze te staven: "Niets is gezocht in deze bronzen, ze zijn uit zijn hart geweld als uit een bron, vandaar die natuurlijkheid, die eenvoud, die waarachtige uitdrukking van leven, de hoedanigheden die de stempel dragen van het genie" Tiziano stelt hij als een tegenpool van deze grote: "Hij is niet voldoende waar. Zijn schoonheid is te geraffineerd. Er is te veel pose in zijn doeken, te veel arrangement." In Giotto vindt hij weer een schilder naar zijn hart. Deze werken zijn ontsproten uit een zuiver hart en een ontwikkeld verstand. Elk figuur grijpt u aan als een gedicht. Welk leven! Welke begeestering! Als wij voor Giotto staan zien wij het heelal verruimen, onze ziel wordt vrij. Wij stijgen boven onszelve uit tot in de hoogste sferen van de kunst, die wij zelden benaderen kunnen. De overige bladzijden besteedt hij aan Venetië, de stad die met haar verlaten paleizen schijnt te treuren om haar vroegere heerlijkheid, maar die u ontroert als een levend gedicht. Over het San Marcoplein wil hij niet beginnen want hij zou niet uitgepraat geraken. En de kunstwerken wachten. Het monument van Andreo Verrochio: telkens als hij het museum verlaat komt hij zich voor dit kunstgewrocht vermeien. Hij heeft het lief als geen ander. Bewonderen kan hem vermoeien, schrijft hij, maar liefhebben niet. Geen werk zal hem afschrikken, niets zal hem te veel zijn in het leven als hij eens zo ver mag komen in de schilderkunst als Verrochio in zijn beelden. In het paleis der Dogen, de Akademie, het museum Correr, overal ontdekt hij kunstenaars die hem aanspreken: Carpaccio, Tintoretto en de goddelijke Gentile Bellini. Over Florence zal hij handelen in zijn vierde verslag. Hij geeft maar alleen een beknopte beschrijving van Botticelli, uit wiens schilderij hij een figuur heeft gekopieerd en een meer uitvoerige over "De aanbidding van de herders" van Ghirlandaio, dat hij bijna geheel heeft nageschilderd. "Deze aanbidding is een welluidende zang, ingegeven door de natuur. In dit schilderij heeft een groot meester zich volledig uitgesproken. De stoet die van de berg daalt is maar een bijkomstigheid in het geheel en nochtans geeft Ghirlandaio er de volle maat van zijn kunnen. ‘t Is de natuur en toch is het meer dan dat. De stoet van rijken die maar het Godskind naderen kan, als de herders de plaats hebben geruimd. Hoe kontrasteert hij niet de eenvoudigen in hun arm plunje. Welk geloof in de houding van de min-begoeden! Welke eerbied straalt van hun gelaat, ligt er in hun handen! Is de H. Maagd minder goddelijk dan die van een Angelico, zij komt ons dichterbij omdat zij zo menselijk is. Met een zucht van opluchting eindigt Eduard zijn verslag, nu nog de brieven van de konsuls van Venetië en Florence erbij en het kan vertrekken. Morgen zal hij zijn reisplan opmaken, zijn grootste wens is nu: spoedig uit Florence weg te zijn. III. Hoofdstuk 12: Napels Eduard kan er niet toe besluiten de zeetocht van Genova naar Napoli te doen, zoveel geld alleen voor het genot? Neen, dat mag niet. Hij krijgt de beurs om ze tot zijn ontwikkeling te besteden en hij zal ze ervoor gebruiken ook. Een treinreis van een dag en hij is ook in Napels. Laat gij ons dan toch alleen? schreit moeder Marinelli. Ik kom terug, lacht Eduard, mijn schilderdoos en al mijn gerief blijven hier. Een kleine maand en ge ziet mij weer. Arrivederci dunque, zegt mijnheer Marinelli en zijn lippen trillen. Arrivederci, herhaalt Eduard en hij haast zich weg want hij voelt dat hijzelf zou gaan schreien. In de trein heeft hij ‘t gevoel dat hij van huis gaat voor een nieuwe reis. Wat zal de wereld hem nog kunnen bieden nu hij Florence gezien heeft? Het duurt niet lang of hij komt onder de bekoring van de landschappen die voor zijn 38
ogen openbloeien. Wie had er durven dromen dat ik die heerlijkheden eens zou aanschouwen! Ik ben een gelukkig mens. Hij is in Rome als hij het pak opent dat de Marinelli’s hem hebben mee gegeven. Eten voor twee, drie dagen, een fles Chianti, een kist sigaren! De vriendschap van deze mensen overtreft alles. Het is de rook van de Vesuvius die hem zegt dat hij Napels bereikt. Niet meer dan de rookpluim van een fabrieksschouw, denkt hij, maar van dichtbij imponeert hij toch, die brandende berg, vooral nu het avond wordt en de rook een rosse vuurgloed krijgt. Volle lente is het hier reeds, zou het hier ooit winter worden? In het hotel, waar hij zijn intrek neemt, nemen ze hem voor een Florentijner. Na het avondmaal doet hij een wandeling om de stad te verkennen. Neen, zo had hij zich Napels niet voorgesteld. ‘t Is of iedereen bevreesd is dat hij zijn huis op het hoofd gaat krijgen, schrijft hij, ze lopen, zitten of liggen buiten. Op de trottoirs moet men uitkijken of men trapt op iemand, de mensen liggen er in volle lengte uitgestrekt. Een schoenmaker zit te hameren voor zijn deur, zijn vrouw en kinderen zitten er ook en heel hun huisraad ligt op de straat. Vuil!... Ge weet hoe het vroeger met ons achterste kot gesteld was toen al de rommel er werd ingesmeten. Dat was een salon naast de kamers waar deze mensen in wonen. Ik heb gezien hoe in een woonhuis een geit de trappen opklom om zich boven te laten melken. En al dat volk dat hier krioelt schreeuwt om ter luidst. Om hoorndul te worden. Hij vertoeft nog liever in het Nationaal museum waar hij bekende Vlamingen kan ontmoeten. Jordaens, Breughel, Van Eyck. Lang verwijlt hij voor Brueghels "parabel van de blinden". Ook doet het hem groot plezier de Hollandse school vertegenwoordigd te zien in een prachtig portret van Rembrandt, en een niet minder schoon van Jan Steen. Na enige dagen gaan zijn gedachten hem reeds voorop naar Rome, doch Pompei wil hij zien nu hij hier is en ook eens van nabij de Vesuvius bekijken. Zonder zich te vermoeien kan hij de berg bestijgen, het kost maar 12 fr. om te paard en met een gids de tocht te doen. Heel diep moet de indruk niet geweest zijn die de vulkaan hem bracht, want hij zegt er geen woord over in zijn volgende brief. Hij neemt afscheid van Napels met de woorden: Het is hier erger dan in een der andere steden die ik al bezocht heb: armoede en vuiligheid om van te braken. III. Hoofdstuk 13: Twee brieven uit Rome Beminde moeder en broers. Rome, 24 maart 1896. Zeven maanden heeft het geduurd om mijn reisdoel te bereiken, ik ben van gisteravond in Rome. Albergo Nuova Roma, Via Umberto 1, ik geef u dadelijk mijn adres opdat ge mij nog vandaag zoudt kunnen schrijven, want nu heb ik in weken niets meer van u vernomen. Als ik weet dat gij allen gezond zijt, dan ben ik gerust. Met mij is alles opperbest. Goddank, het reizen en bewonderen kan mij wel vermoeien maar niet mijn kalmte doen verliezen. Deze morgen ben ik Rome gaan ontdekken, even fris als ik was toen ik Londerzeel verliet. Natuurlijk was mijn eerste uitstap naar de Sint-Pieterskerk. Ik had het vroeger reeds gelezen maar nu heb ik het zelf kunnen vaststellen: het is de grootste kerk van de wereld maar op verre na de schoonste niet. Dat wil niet zeggen dat er niet veel te genieten valt. Heel Rome is een museum en Vatikaanstad in de eerste plaats. Het is voor mij wat het paradijs voor Adam was: de plaats waar ik mij gelukkig voel. Ik wou reeds van de eerste dag het "heilige der heiligen” zien, de Sixtijnse kapel, maar een pauselijke zouaaf versperde mij de weg. Voor twee dagen gesloten, zei hij. ‘t Kon mij niet schelen, binnen kom ik toch. Ik heb papieren die alle deuren voor mij doen opengaan. Ik heb reeds mijn beste kostuum gereed gelegd want morgen ga ik naar de konsul. De feesten van Pasen naderen en ik wil mij van kaarten voorzien want ik zou niet gaarne iets mankeren. Moederke, ik heb reeds veel geleerd op reis, maar ik denk dat ik, wat de gesteltenis van mijn ziel betreft, nog niets veranderd ben. ‘k Vervul mijn kristelijke plichten even trouw als thuis, gij moogt gerust zijn dat wat veel andere naar de ondergang heeft geleid, voor mij een middel is om mijn ziel te louteren. Moeder, ik heb de laatste dagen veel aan u gedacht. 71 jaar. God geve dat ge nog lang gezond moogt zijn, maar soms denk ik dat ik verkeerd doe met zo lang weg te blijven. Moeder, ik kan niet anders, ik aanzie mijn studiereis als mijn eerste plicht, ‘t zou verkeerd zijn mij eraan te onttrekken. Nog enkele maanden, moeder, dan ben ik weer bij u. Uw zoon en broer, Eduard. Moeder Sophie schreit als haar het laatste alinea van de brief wordt voorgelezen. Lees het nog eens, zegt ze tot Jef. ‘t Is schoon, zegt Gust, hij begint heimwee te krijgen. Dat komt doordat hij nu alleen is jongens, ik ken onze Eduard. Bij de Marinelli’s had hij een thuis, nu loopt hij verloren in die grote stad. Wacht maar, zegt Jef, het duurt geen week of hij vindt een nieuwe thuis. Misschien bij de paus. De paus heeft zelf geen thuis, mompelt Gust. Beminde moeder en broers, Rome, 11 april 1896. Verleden zondag heb ik de Paus gezien, ik had het geluk zijn mis te kunnen bijwonen. Wat is hij oud. 39
Wat is hij een schone ouderling! Ik zag reeds alles wat Rome op kunstgebied te tonen heeft. Wie Florence zag, moet niet meer naar Rome komen. De schilders die mij hier het meest bekoren zijn de Florentijnse meesters. Elke dag sterkt mijn overtuiging dat geen enkele schilderschool mij nog iets leren moet. Ik voel mij sterk genoeg om heel de wereld te verroeren. Wat geeft het u een trots gevoel als alle deuren voor u opengaan. Er is geen enkele kunstgebeurtenis of ik ben erbij, onze konsul zorgt ervoor. En die niet alleen, mijnheer de baron de Bounder-de Melsbroeck, Minister bij het Vatikaan, moet in vriendelijkheid en gedienstigheid voor de konsul niet onderdoen. De oude stad is schoon en de omgeving niet minder, er zijn altijd natuurgezichten die mij nog verrassen. De laatste dagen was mijn maag wat ongesteld. Geen erg hoor, ‘t is de verandering van kost en misschien het nooit ophoudend studeren die de oorzaak zijn. Het moet u niet verontrusten, weldra vertoef ik drie weken in San Gimigniano, op de volle buiten en dan komt er in gewicht weer bij, wat er de laatste tijd is afgegaan. In Spanje ga ik zo lang niet blijven hoor. Maar ik krijg daar een gedachte: zo ik eens naar de minister schreef mij van deze reis ie ontlasten. Ik zou desnoods, als ik Parijs doe, Madrid er kunnen bijnemen, er is toch alleen het Prado-museum dat ik zou willen zien. Ik doe het. Ik ben verzekerd dat hij het mij zal toestaan. Dat zal een grote besparing zijn. Moeder, broers, wat denkt ge ervan? Ik moet het u niet vragen, gij zult u voelen zoals ik: hoe eer terug bijeen, hoe beter. Ik schrijf vandaag nog naar de Minister. Dan duurt het maar een maand meer eer wij elkander wederzien. Een hartelijke kus van Uw zoon en broer, Eduard. De dag dat deze brief in Londerzeel toekomt weten al de dorpelingen het: dat hun schilder weldra naar huis gaat komen. Op de herhaling van de fanfare Sinte Cecilia wordt er reeds gesproken van de serenade die ze hem zullen brengen. III. Hoofdstuk 14: Monsignore Don Marcello Massarente De dag dat Eduard zich had voorgenomen afscheid te nemen om ‘s anderendaags uit Rome te vertrekken, krijgt hij een uitnodiging om bij de konsul te komen lunchen. De heer Minister zal er zijn en ook Monsignore Don Marcello Massarente, een bisschop uit het Vatikaan, die met hem zou willen kennis maken. Dat kan niet anders dan wat goeds betekenen, denkt hij, ik blijf nog wat. Hij is reeds dikwijls bij de konsul aan huis geweest. Zijn dame, die van Leuven is, is blij als hij eens binnenloopt en met de zoon is hij reeds naar muziekfeesten geweest, maar die Don Marcello kent hij niet. Wat zou die van hem verlangen? Het is een intiem diner, "een dineetje dat aan de lippen hangt" schrijft hij naar huis, waarbij ook de dames van de baron en de konsul aanzitten, tijdens de gangen wordt er haast uitsluitend over kunst gesproken, maar Eduard moet wachten tot het dessert eer hij verneemt wat er van hem verlangd wordt. Figlio mio, zegt de Monsignore, gij moet mij helpen. Volgens wat ik over u vernomen heb, is er voor het ogenblik niemand in Rome even bevoegd in de kunstgeschiedenis en de kennis van oude kunstwerken als gij. Als ge mij volgen wilt, ik ga u mijn galerij laten zien. Het hele gezelschap begeeft zich naar ‘t pauselijk paleis en Don Marcello brengt hen in een zaal die volgepropt is met schilderijen. De wanden hangen vol als in een winkel en tientallen staan er nog tegen elkaar geschoven in elke hoek. Dat is geen galerij, dat is een magazijn, glimlacht de schilder. Heel juist, ik wil er een galerij van maken. Dat is een heel mooie Tintoretto, boven die deur. Tintoretto? Zijt ge er zeker van? Er staat geen handtekening op, nog niemand heeft deze schilder er voor vernoemd. Ik zag in Venetië zijn "Onthoofding van Sint Hiëronimus", de struktuur van dit doek is dezelfde, en ook de kleur. Voor mij is er geen twijfel aan dat het een doek van Tintoretto is. En van wie zou dat doek kunnen zijn? Zeker van een leerling van Giotto, van een van de twee Gaddi’s moet het zijn. Van Angelo niet, daarom zijn de figuren te trouw naar de natuur geschilderd, ik denk Taddeo, die is zo poëtisch in al wat ik van hem reeds gezien heb. God heeft u gezonden, roept de bisschop uit, mijn vrienden ik dank u omdat ge mij dit jonge genie hebt voorgesteld. Geen van onze italiaanse schilders is op de hoogte van onze italiaanse schilderscholen als deze Vlaming. Figlio mio, hoeveel tijd zou het u vragen heel mijn verzameling schilderijen en antikwiteiten te katalogeren? Ik durf niet beweren dat ik ze alle zal kunnen thuisbrengen. Dat hoeft niet. Uw indrukken over elk doek volstaan. Ik wil een gedacht hebben over de waarde die mijn verzameling vertegenwoordigt. Hoelang? Minstens drie weken, Monsignore, en ik zal hulp nodig hebben om de schilderijen te verplaatsen, ik zou moeten beginnen met ze per school te sorteren. Hier zijn lokalen genoeg. Zolang gij eraan werkt zijt gij de gast aan mijn tafel. Wat denkt ge: zou 1.000 fr. volstaan voor dit werk? 40
Heel zeker, Monsignore. Eduard had nog niet de helft durven vragen. Siamo d’accordo. Morgen geef ik u een voorschot en gij begint als ge wilt. Als alles naar wens verloopt, laat ik u mijn portret schilderen. In het huis van de konsul blijft Eduard dezelfde avond nog een hele tijd napraten. Ik kan u niet genoeg bedanken, zegt Eduard tot de konsul. ‘t Is maar een begin, vriend. Als gij één bisschop geschilderd hebt zullen er nog volgen, wie weet, misschien zelfs de Paus. Dit laatste woord doet bij de schilder een geheime snaar trillen. De Paus schilderen? Heeft hij het zijn moeder niet voorgespiegeld? Heeft hij er zichzelf niet op betrapt dat hij, tijdens de mis in de Sixtijnse kapel, het gelaat van de ouderling schilderkunstig bestudeerde? Ik zal morgen naar Florence schrijven dat ze mijn schildergerief opsturen. Ik kan een zelfportret schilderen zodat elk zich kan overtuigen van mijn kunnen. Doe dat. Zolang gij voor de bisschop werkt, kunt ge bij ons uw intrek nemen, van hier tot het vatikaan is de afstand klein. In uw plaats zou ik er eens goed over nadenken of gij voor uw toekomst niet beter in italië zoudt blijven. Zoudt ge hier niet beter uw weg kunnen maken dan in België? Ik ken een schatrijke juffrouw die niet beter zou vragen dan u hierbij te helpen. En mijn moeder? denkt Eduard, ik kan mijn moeder toch niet in de steek laten. Hij kent de juffrouw die de konsul bedoelt, maar hij kan zich niet voorstellen dat hij er ooit intiem zou mee worden. Daar zullen wij later aan denken, zegt hij. Nog dezelfde avond schrijft Eduard een geestdriftige brief naar zijn moeder om ‘t goede nieuws te melden. Ik zal niet zo gauw naar huis komen als ik van plan was, maar gij zult er gelukkig om zijn. Mijn huidig adres is nu: Eduard Van Esbroeck, Consulat de Belgique, Corso Vittorio Emanuele 252, Roma. Ik ben nu zeker dat ik van hier niet naar Spanje reis. Van Florence naar Torino en vandaar naar Londerzeel. Wat zult ge verschieten, lief moederke, als ge mij zult wederzien. En gij, Gust, als ge mijn armen en benen zult voelen. En mijn kaken. En mijn haren die nu tot in mijn nek hangen. En mijn geldbeurs. Dank aan Don Marcello kan ik nogal wat sparen. Maar ik zelf zal wel het meest verschieten, ik weet niet of ik nog zal kunnen "vloms klappen nondestoemen!". Zelfs in mijn dromen spreek ik italiaans. III. Hoofdstuk 15: Een brief uit Pisa Pisa, 2 juni 1896. Beminde moeder en broers. Ja, gij hebt goed gelezen, ik ben in Pisa, de stad van de scheve toren. Al dichter bij huis zult ge zeggen, maar deze avond vertrek ik opnieuw naar Rome. De reis die ik nu gedaan heb was niet voorzien, ik heb ze te danken aan Monsignore Don Marcello, die ze volledig heeft betaald. Er waren enkele twijfelachtige gevallen bij zijn verzameling en hij stelde mij zelf voor de musea te bezoeken waar ik mij zou kunnen dokumenteren. Ik heb natuurlijk de gelegenheid met beide handen aangegrepen. Uit Rome reisde ik naar Foligno (niet heel merkwaardig) maar vandaar naar Assisi, de stad van Sint Franciscus, de schoonste heilige die er ooit geleefd heeft. Assisi ligt in de mooiste streek die ik op mijn reizen al gezien heb. Geen overweldigende bergen, geen van God en mens verlaten vlakten. Smaragdgroene heuvelruggen met donkere bosjes, boomgaarden van olijven en liefelijke huizenrijen, grijze rotsen... alles overgoten met het italiaanse zonnelicht. Men zet er geen voet of men trapt in de treden van de heilige, men gaat de wegen die hij eens bewandeld heeft. Een oude Etruskische stad schijnt in de grond gezakt en bovenop heeft het kristendom zijn tempels opgericht. Boven alles uit praalt de San Francescokerk. Haar grootste schat zijn de fresco’s van Giotto. Mijn schoonste herinnering van daar is die van een reis van 24 kilometer in een rijtuig. ‘t Was vroeg in de morgen en de zon was nog niet losgebroken, een uitstap in een droomwereld. Ik stelde mij voor dat gij naast mij zat moederke en dat ik u hoorde zeggen: "Moár, moár, moár... ziemenis Marinkela, zie dat es..." Tussen al die schoonheid vindt men Etruskische graven, grafplaatsen van 600 jaar vóór Jezus Kristus, stel u voor. Perugia, nog een schone stad met prachtige schilderijen in de musea. En dan Florence, mijn geliefde stad. Mijn onverwachte komst bij de Marinelli’s leek de terugkeer van de verloren zoon. Drie dagen heb ik er vertoefd en nu ben ik sinds gisteren in Pisa. De Piazza dei Miracoli is een mirakel van schoonheid en men geraakt er niet uitgekeken, maar morgen moet ik opnieuw in Rome zijn en dan schiet ik terug aan ‘t werk. Minstens veertien dagen nog. Dan drie weken naar San Gimigniano en dan: "Addio Italia" of liever "Arrivederci". Tegen de tijd dat ik thuis kom hangen mijn haren op mijn schouders en zult ge naar mijn oren moeten zoeken. Overal waar ik kom neemt men mij voor een italiaan. Tot... zo gauw ik kan, moeder. Eduard.
41
III. Hoofdstuk 16: Afscheid van Rome De brieven van Eduard zijn voor moeder Sophie en voor heel de familie blijde gebeurtenissen, dagen aan een stuk zullen zij aan hun buren weer kunnen vertellen van de ongewone belevenissen van hun schilder in het sprookjesland italië. Van deze die de schilder van huis ontvangt kan dat niet gezegd worden. Wat kan Jef altijd schrijven? De enige gebeurtenissen van belang zijn enkel ongevallen of ziekten van familieleden, overlijdens van bekenden. In de brief die Eduard in Rome ligt te wachten is het weer erg: "Zuster Leonie ligt nog altijd te bed en geraakt niet hersteld, heel het gezin van broeder Pol is ziek, het beentje van Marieke, de oudste, verergert, de broer van uw vriend, meester Verlinden, is gestorven aan de vliegende tering. Wij hebben onze meid moeten wegzenden, in een gezin zijn man en vrouw allebei krankzinnig geworden." Moeder is toch goed, denkt Eduard. Hij zelf is vermoeid van Pisa teruggekomen. Maar hij wil geen tijd verliezen en reeds de eerste dag neemt hij het werk terug op. Het water loopt hem uit ogen en neus, hij heeft een verkoudheid denkt hij, maar hij zal ertegen vechten, hij heeft geen tijd om ziek te worden. Na enige dagen voelt hij zich beter en kan hij zich volledig aan zijn werk geven. De dag komt dat hij tot Don Marcello zeggen kan: Monsignore, mijn werk is gedaan, ik heb enkel nog het katalogus in ‘t net te schrijven. Dat doe ik in San Gimigniano en ik stuur het u eer er veertien dagen zijn verlopen. Ik ben uiterst, uiterst tevreden, zegt de bisschop. Hier is de som van overeenkomst, maar zeg mij wat ik voor u nog meer doen kan. Als ik u toch niet hier kan houden, wens ik u het beste voor uw toekomst. Ik heb de Paus gesproken over u en ik laat u raden wat hij mij gelast heeft u te geven. Een geschenk voor uw oud moederke. De schilder kan niet spreken van ontroering. En voor uzelf zult ge dit wel aanvaarden als een aandenken, nietwaar? De bisschop biedt hem een gouden dasspeld aan. Ik zal ze bewaren als een relikwie. Komkom, ik weet dat dit geschenkje niet in evenredigheid is met wat gij voor mij gedaan hebt. Nu mogen de Amerikanen mijn galerij komen bezichtigen. De dag dat ze verkocht wordt zult ge van mij horen. Nog voor Eduard italië verlaten had is de verzameling verkocht en naar Amerika overgebracht. De Amerikaan, die er zijn dollars heeft voor gegeven, heeft nooit geweten dat een jonge schilder uit Vlaanderen de tentoonstelling zo aantrekkelijk en de beschrijving van de werken zo belangwekkend en wetenschappelijk had gemaakt dat hij op het aanbod van de bisschop is ingegaan zonder aan afdingen te denken. Heeft Eduard er nooit spijt over gehad dat hij heeft meegewerkt om tal van schatten uit het Europese kunstpatrimonium over de oceaan te brengen, ik weet het niet. Was hij toen reeds niet een internationalist geworden voor wie geen taal- of landsgrenzen bestonden? In zijn werken heeft hij altijd gepoogd kunst te scheppen die elke mens, waar hij ook leeft, genieten kan. Nu hij het werk voor de bisschop heeft voleind, is er niets meer dat Eduard in Rome weerhoudt. Hij had wel gedacht er zijn zelfportret te schilderen, maar dat zal ook beter gaan in San Gimigniano, waar hij rustiger zal zijn. Hij neemt afscheid van al zijn vrienden en vertrekt naar het buitengoed van de Marinelli’s. III. Hoofdstuk 17: De stad met de vele torens San Gimigniano, 29 juni 1896. Beminde moeder en broers, ik zit hier op mijn buitengoed in de schaduw van mijn ceder. Zo mag ik het gerust schrijven want, moest al wat mij omringt van mij zijn, ik zou mij niet beter thuis kunnen voelen. Mocht ik mijn keuze doen tussen al de verblijven die ik in italië heb leren kennen, ik zou dit buitengoed verkiezen. Ondanks de heuvelen die mij omringen zie ik twintig uren ver. Een levend grastapijt ligt onder mijn voeten en in de lucht hangen duizend geuren van bloemen. San Gimigniano op de heuvel links is een schilderij, "La citta delle belle torri" heet men ze. Vierkante torens als opeengestapelde kubusjes door een kinderhand opeengezet. Vijftien tel ik er, ‘t schijnt dat er in de Middeleeuwen meer dan zeventig waren. Niet als afwisseling schrijf ik deze brief want ik schrijf reeds vele dagen en ‘t zal nog vele dagen duren eer ik mijn pen zal neerleggen. Nog altijd voor Monsignore Don Marcello, dit katalogus waaraan geen einde schijnt te komen. En dan nog mijn verslag over Napels en Rome! Ik snak naar ‘t ogenblik dat ik de pen zal laten neervallen om naar ‘t penseel te grijpen. Mijn zelfportret dat maak ik hier, daar ga ik niet van af, ik kan nergens een plaats vinden met beter licht dan in het salon van de villa. Telkens ik er kom kost het mij moeite er niet onmiddellijk aan te beginnen, maar dat katalogus en dat verslag!... Weet ge wat ik zal doen? Van morgen af zal ik een halve dag schrijven en een halve dag schilderen. Dan heb ik afwisseling en dan is alles tezelfder tijd gedaan. Vergeef mij dat deze brief niet langer is, ik laat spoedig een andere volgen. Er verloopt bijna een maand eer hij die volgende brief zal schrijven, maar dan kan hij juichen: 42
"Mijn katalogus is af en weg! Mijn verslag is opgestuurd! Aan mijn portret leg ik de laatste hand! Over veertien dagen ben ik thuis!" De schoonste gedenkenis die ik uit italië zal meebrengen is wel mijn zelfportret. Ik ben zeker, moest de Paus het zien dat hij zeggen zou: "Geen ander schilder maakt ooit mijn portret". Maar toch zou ik er niet veel voor voelen nu naar Rome terug te keren. Ik snak naar huis lijk een vis naar water. Ik zit hier naar mijn eigen beeld te kijken en ik vraag mij af: Is dit Eduard Van Esbroeck, de vroegere klompenmaker, de buitenmens die één was met zijn omgeving in een dorp van boeren en kiekenkwekers? Hij heeft een kop waarnaar iedereen omkijken moet. Met goed verzorgde baard en snor zijn er nog, maar met haar dat golft tot op de rug, neen die lopen er niet dik. Maar, ‘t is een prachtkop, nondestoemen, en ‘t portret een meesterstuk! De Marinelli’s zouden er een hoop geld voor geven. Willen zij er een kopie van, die kan ik later maken, maar ‘t is voor u moederke dat ik ‘t geschilderd heb. Maar dit is voor u, moeder, en voor niemand anders. Jef, weet ge wat ik ga doen? Als ik thuis ben ga ik u italiaans leren, dan komt ge naar hier en vestigt u in Palagio als beenhouwer. Dan woont gij in het aards paradijs, tussen boeren die in fierheid en trots voor u niet moeten onderdoen. Al die hier wonen eten, drinken en leven goed. Zij hebben geld en laten het rollen ook. Dus uw broodje is bij voorbaat gebakken. Wat u minder zal aanstaan zijn de slangen. Zoon Marinelli heeft er gisteren een gedood die 1,30 m lang was. Maar er is geen reden om er bang van te zijn, ze zijn niet giftig. Ieder jaar kom ik dan minstens drie maand bij u in vakantie. En moeder breng ik mee. Wat denkt ge ervan? Het is de drang naar huis die mij boven de grond doet zweven, ik word dronken van vreugde als ik eraan denk dat ik over twee weken mijn moederke in mijn armen zal sluiten. Ik kom niet ineens tot Londerzeel, ik wil daar niet toekomen als iemand die omvalt van vermoeienis en vaak en een gezicht lijk een schotelvod. Ik zal overnachten in Namen en ‘s anderendaags kom ik naar huis, uitgerust en fris. Op 8 augustus vervolgt hij: De teerling is geworpen. Ik heb mijn oren gestopt voor het gesmeek van de Marinelli’s en heb besloten te vertrekken woensdag 12 augustus a.s. om te Namen toe te komen donderdag 13 om 17u15. Lucien en André, mijn twee vrienden, zullen daar zijn om mij op te vangen. Jef, waarom komt gij ook niet? Vrijdag ben ik in Brussel bij onze Leonie en... mag ik u iets vragen, moederke? Ik zou heel blij zijn als ik u daar zou zien. Niet naar ‘t station komen, hoort ge, ik zou daar niet gaarne staan te "bleiren" als een kind, aangegaapt door honderd mensen. Mijn pen beeft bij de gedachte. Het zal mij hier al veel moeite kosten mij goed te houden. Hier zullen droefheidstranen vloeien, in Brussel zullen het vreugdetranen zijn. Mijn tweede moeder zal verdriet hebben, maar mijn echt moederke dat ik zolang heb moeten missen, zal schreien van vreugde. ‘s Anderdaags met moeder en Jef naar Londerzeel. Gust, Peer, prent u goed in het hoofd wat ik u nu schrijf: Zeg aan niemand in Londerzeel dat ik zaterdag naar huis kom. De eerste avond moet voor ons alleen zijn. Ik zal toekomen te Londerzeel Oost, dus aan onze Pol. Zeg a.u.b. aan Netteke dat ze daar komt met de kinderen. En gij Peer, kom er ook met Gust. Dan zijn wij allemaal bijeen. ‘s Avonds komen wij samen naar de Kroon. Zodus nog eens: Zeg aan al de vrienden en kennissen, zonder uitzondering, dat ik aankom zondag voormiddag. Het spreekt dan ook vanzelf dat ge deze brief aan niemand moogt laten lezen. Voor de laatste maal kan ik u de hartelijkste groeten overmaken van de familie Marinelli, gij kunt ervan overtuigd zijn dat hun genegenheid uit het hart komt. Mijn groeten aan... (naar gewoonte volgt heel de familie en het halve dorp). Jef, tot donderdag! moederke tot vrijdag! Gust, Peer, Pol, Lena, Rik, Netteke en kinderen allemaal tot zaterdag! Al de vrienden tot zondag! Eduard. Op 13 augustus kan Jef schrijven uit Namen: "Hip hip hoera! ons Wardje is terug in ‘t land! De grote schok is achter de rug. De tranen die het station van Namen hebben overspoeld, raken opgedroogd en... wij leven nog. Hij had gelijk, ons Wardje, toen hij schreef dat hij een prachtkop had. ‘t Is een kop om onder een glazen stolp op de schouw te zetten. Moeder, broers, zuster, zaterdag breng ik ons Wardje, met kop en lijf en alles wat erbij behoort, gezond en fris naar onze Pol. Houdt allemaal uw handen open, hij heeft voor ieder een geschenk bij. Jefke. III. Hoofdstuk 18: Terug te huis Het weerzien van moeder en zoon laat ik aan uw verbeelding over. Moeders die in 1918 een zoon na vier jaren oorlog naar huis zagen keren kunnen het zich voorstellen. De terugkeer van de schilder in Londerzeel is bijna een nieuwe uitgave van de ontvangst na de overwinning in de prijskamp van Rome. Geen stoet ditmaal, geen redevoeringen, geen klokgelui, maar uitingen van vriendschap en bewondering meer nog dan toen. 's Zondags na de hoogmis kan de herberg de Kroon de klanten niet slikken. Niet alleen de vaders, die elke zondag hun praatje komen doen, maar zelfs moeders met kinderen komen kijken naar de wonderknaap die zoveel heeft ge43
reisd en zoveel vertellen kan. Het zelfportret van Eduard hangt voorlopig in de herberg tussen plakbrieven van koopdagen en de bezoekers kunnen er geen oog van afslaan. ‘t Is Waar uit de Kroon echtig en techtig, hij beziet u dat ge zoudt verlegen worden. Schoon!... ge moet het zelf zien, ge kunt het aan geen mensen vertellen. Eduard is gelukkig terug tussen zijn volk te zijn. Hij heeft het Vlaams niet verleerd, hij spreekt het Londerzeelse dialekt misschien een beetje meer beschaafd dan de andere, maar hij is nog altijd een van hen, hij zal altijd een Londerzelenaar blijven. Nochtans als hij op het kasteel komt lijkt hij een edelman. In sierlijk frans vertelt hij over zijn reizen en zijn toekomstplannen, zijn houding, zijn manieren zijn zo ongedwongen als had hij zijn leven lang in de hoge standen verkeerd. Hij wordt er dan ook met de grootste minzaamheid onthaald. Uw portretten hebben reeds veel bewonderaars gehad, zegt hem de graaf, men betwist de noodzakelijkheid van uw reizen. Vele menen dat het niet mogelijk is in de portretkunst hoger te stijgen. Ik denk dat ik oneindig veel heb bijgeleerd, ik zal u mijn zelfportret laten zien... Van zelfportret gesproken: zaagt ge dit van de franse schilder Gaugin? Ik heb al die maanden buiten de wereld geleefd. Een karikatuur. Een clown die zijn gezicht belachelijk wil maken. Bespottelijk. En daar zijn ernstige franse bladen die van de toren blazen. Een vernieuwing van de kunst, noemen ze dat. Parijs wil kost wat kost de toon aangeven. Ook in ons land krijgt hij nalopers. Een Ensor uit Oostende schildert zichzelf met op het hoofd een vrouwenhoed met bloemen. Dit is tenminste nog prachtig van kleur. Maar vindt ge het ook niet onwaardig van een kunstenaar? Iemand die de italianen heeft gezien en bestudeerd zal zich tot zoiets niet verlagen, mijnheer de graaf. Dat denk ik ook, daarom verwacht ik nog veel schoons van u. Eduard heeft in de bladen wel iets gelezen over de nieuwe stromingen die in Parijs opschieten als paddestoelen, over het tragisch einde van de dominé’s zoon Van Gogh, over de bordeelschilderijen van Toulouse-Lautrec, de gepointilleerde doeken van Seurat, maar hij heeft er niet meer aandacht aan besteed dan aan de dagelijkse faits divers. Hij heeft tot nu toe niets anders betracht dan het schildersambacht zo volledig onder de knie te krijgen als de vlaamse primitieven en de italianen. Waar zij de meest verheven onderwerpen van het kristelijk geloof hebben uitgebeeld hebben zij de schoonste werken voortgebracht en hebben ze meest tot hem gesproken. Zou ons geloof van nu minder waard zijn dan dat van hen? Tweemaal heeft hij een bijbels tafereel geborsteld op een groot doek en tweemaal was het een sukses. Nog groter schilderijen zal hij maken, zoals zijn leermeester Portaels, zijn inspiratie zal hij blijven zoeken in de gewijde geschiedenis die onuitputtelijk is. Gaat ge nu geen vrouw zoeken? vraagt moeder hem, ik zou u gaarne gevestigd weten. Ik heb de tijd, moeder, eerst Jef en Peer getrouwd. Voor ik dertig jaar ben sticht ik een huisgezin. Ik zoek een vrouw die aan u gelijkt. Dan krijgt ge kleinkinderen genoeg om te vertroetelen. Gaat ge ons nu nog verlaten? Nog tweemaal verlaat ik ‘t land, maar niet meer voor lang. Naar Holland en Frankrijk moet ik nog. Dan is ‘t gedaan, Spanje schrijf ik af. Nog een jaartje geduld, moederke, dan blijf ik hier. Ik bouw mijn nest en ik begin voorgoed te schilderen. III. Hoofdstuk 19: De laatste reisverslagen Na een tijd krijgt Eduard elk reisverslag weer met de beoordeling. Zo schrijft men hem over de derde inzending: "Het rapport van Eduard Van Esbroeck getuigt zoals de vorige van de zorg en de nauwgezetheid die deze laureaat besteedt aan het vervullen van de taak die het reglement van de Godecharleprijs heeft voorgeschreven. Hij wijt de vertraging van de inzending aan overwerk (dit woord is in de mode) veroorzaakt door de talrijke bezoeken aan musea en kunstverzamelingen." "De jeugd, de geestdrift en de liefde voor de kunst, schrijft hij, hadden mij de wijze raadgevingen van mijn betreurde leermeester Portaels uit het oog doen verliezen, die niet ophield ons te waarschuwen tegen de vermoeidheid." Laten wij deze gelegenheid niet voorbijgaan om deze dankbare herinnering van de jonge schilder aan zijn oude meester in het licht te stellen. Uitingen van dankbaarheid als deze worden in onze tijd zo zelden gevonden dat zij verdienen dat wij er de aandacht op vestigen. "Terwijl zijn geest tot rust kwam, schrijft hij verder, hebben zijn indrukken zich geordend, alleen de diepste zijn in zijn herinnering gebleven en aldus zijn het de werken die hem het meest hebben ontroerd die in het verslag worden besproken". De steden die hij behandelt zijn Lugano, Milano, Pavia, Padova en Venezia. In de schilderwerken die hij beschrijft, fresco’s of schilderijen, ziet hij niet alleen de technische kwaliteiten, de juiste en keurige afwerking, hij poogt door te dringen tot de intellectuele zin. Het is bijzonderlijk het inzicht, het karakter dat hem aantrekt, het uitzicht waar hij trouwens niet ongevoelig voor is, komt maar op de tweede plaats. Hij behoort niet tot de kunstenaars die alleen 44
waardering hebben voor wat overeenstemt met hun eigen manier van voelen en zich uit te drukken. Meestal is hij meer geneigd de hoedanigheden te signaleren dan de gebreken. Als hij bewondert is het met warmte, als hij kritikeert doet hij met mate. Venezia bekleedt de grootste plaats in het verslag van M. Van Esbroeck. Natuurlijk voelt hij een bijzondere sympatie voor de Meesters van een school die zoveel kontaktpunten heeft met de onze. De opmerkingen van de laureaat, gewoonlijk gerechtvaardigd, slaan niet alleen op de voortbrengselen van de kunst die hem het meest vertrouwd is, hij is eveneens gevoelig voor de schoonheid van de architectuur en de beeldhouwkunst. De bespiegelingen die hij aan deze wijdt zijn gebaseerd op een zeer juiste kunstbeschouwing. Hij kent bij intuïtie de voedingsbodem waarin de verschillende kunsten gedijen en vergelijkt zelfs de indrukken van de schilderkunst en de muziek, als hij, om een gedachte te geven van de rijkdom van gevoelens die de Veneziaanse koloristen uitlokken, ze vergelijkt aan deze die Wagner verwekt in sommige van zijn muzikale komposities. Hier gaat het over het vierde verslag: Dit rapport van M. Eduard Van Esbroeck is volledig gewijd aan Florence. In deze interessante stad vond hij het gezochte studieveld. Hij vond er de mogelijkheid zijn voorliefde voor de primitieven te uiten, in de beschrijving en ontleding van hun meesterwerken, die er zo talrijk zijn, in de musea en de kerken. Hij houdt zich lang bezig met Giotto en bepaalt heel juist het belang van de rol die deze revolutionair in de schilderkunst heeft gespeeld en ook de invloed die hij heeft uitgeoefend op de kunstenaars van zijn tijd, zijn nabootsers en zijn volgelingen van wie hij de werken vernoemt en heel oordeelkundig de verdiensten vaststelt. Zijn voorliefde voor de primitieven maakt hem niet blind voor het feit dat de kunst voortdurend vooruitgaat sinds is vastgesteld dat de natuur te lang werd miskend en hij volgt de bekende meesters in hun grote en vruchtbare stroming die haar volheid heeft bereikt in de kunst van de XVde eeuw. Wij zeiden reeds dat Van Esbroeck niet eenzijdig is, hij bewijst het eens te meer waar hij met geestdrift durft spreken over Raphaël, die door niet weinig kunstenaars en kritiekers van onze tijd wordt uitgekreten als voorbijgestreefd, door het volgende te getuigen: van Raphaël bezit Florence niets dan schilderijen op doek, maar alle van eerste rang, schilderijen die getuigen van een intens natuurgevoel en een verheven schoonheidszin. ‘t Is de natuur die hem inspireert, hij drukt er alleen de stempel op van zijn diep gevoel en zijn scheppingskracht. Tot slot mogen wij verklaren dat de verslagen van M. Van Esbroeck getuigen van een bijzondere opmerkingsgave en een verheven geestesgesteldheid. Weinig laureaten van de grote wedstrijden van de schilderkunst hebben rapporten ingestuurd die ermee te vergelijken zijn. Wij wensen dat de heer Van Esbroeck in zijn schilderwerken evengoed moge slagen. III. Hoofdstuk 20: Holland vanbinnen en vanbuiten Zolang Eduard niet volledig de verplichtingen heeft volbracht die aan zijn prijs van Godecharle verbonden zijn kan hij aan geen ernstig werk beginnen. Hij schildert nog maar eens zijn moeder en schetst enkele inspiraties voor komposities, maar hij wordt gewaar dat hij niet rustig genoeg is. Ik wil dit jaar nog vrij zijn, zegt hij, ik ga voor een drietal weken naar Holland en daarna doe ik Parijs. Dat is goed, Eduard, zegt moeder. Op 1 september neemt hij in Brussel om 2 uur de trein naar Rotterdam. Hij komt er ‘s avonds toe, eet en doet zijn gewone verkenningswandeling door de stad. ‘s Anderendaags begint hij het museumbezoek. Veel interessante schilderijen, weinig meesterwerken, schrijft hij in zijn verslag. Bij deze laatste rekent hij de Rembrandt’s, alsook een portret van Anton Van Dyck. In zijn brief naar huis heeft hij het over de spoorweg, die als een brug over de Maas, de vaarten, de straten en de huizen is gespannen. Van Rotterdam rijdt hij naar Delft om er het gedenkteken van Willem de Zwijger te gaan zien en vandaar naar Scheveningen. Na er een dag aan het strand verpoosd te hebben komt hij langs een prachtig woud in Den Haag. Hoewel het museum aldaar dit van Rotterdam overtreft (wel vijftien Rembrandt’s hangen er) is hij dezelfde avond nog in Haarlem op een muziekconcert. Met de boot vaart hij naar Amsterdam, daar neemt hij zijn intrek in het hotel "Het Haasje". Deze vluchtige reis door Holland heeft hem reeds genoeg indrukken bijgebracht die zijn huisgenoten kunnen interesseren. Mijn reisje is tot hiertoe opperbest verlopen, schrijft hij, ik kan mij nu een gedachte vormen van wat een italiaan zal voelen als hij voor de eerste maal de lage landen bezoekt. Het is of de oneindigheid voor hem opengaat, geen ring van bergen of heuvelen omprangt hem meer, de wereld is een vlakte als een zee. Hij haalt ruimer adem en een gevoel van vrijheid en macht komt over hem. De mens heeft hier de natuur onderworpen, hij heeft dijken opgeworpen met kunstmatige waterwegen ertussen, hij heeft de wind opgevangen om zijn molens te doen draaien. Aan elke einder staan ze te zoeven als de papieren kindermolentjes op de kermis, uit de verte lijken het boomgaarden van windmolens. Ook iemand uit ons land vindt veel dat hem verbaast. Geen hagen hier om de weiden af te zomen, wel grachten die vol water staan, men zou van koeieneilanden kunnen spreken. Zwarte koeien, witte koeien, witgevlekte zwarte, 45
zwartgevlekte witte... zwart en wit zijn in harmonie met het eeuwige grijs en groen. Over de Hollanders heeft hij zich ook reeds een oordeel gevormd. Om de mensen te leren kennen moet ge buiten de steden zijn. Twee grote ondeugden hebben op dit volk hun stempel gedrukt: ijdelheid en baatzucht. De stedelingen verbergen deze min of meer onder een mom van aangeleerde vriendschap, maar de buitenmensen kennen er geen schaamte om. Ieder wil alhier zijn buurman overtroeven, al moet hij dan al zijn geld eraan besteden, zijn huis, zijn interieur zal het schoonste zijn. Tapijten in elke plaats, lopers op de trap, pronklampen, meubels, rolgordijnen en behangsels, alles willen ze. Is het werkloon niet voldoende dan zal men er het geld voor lenen. Proper zijn ze zeker, aan zijn deur wachten de werkman een paar witgeverfde klompen, die hij aanschiet voor hij binnentreedt, maar de ongedwongen vriendschap lijdt eronder. Hij doet zich tekort om de schijn te verwekken rijkelijk te leven. ‘s Zondags zal hij met heel ‘t gezin een tocht per voertuig door het dorp maken, al moet hij de hele week schrapen om het geld ervoor bijeen te krijgen. Uit hun ijdelheid komt schraapzucht voort. Ook over Amsterdam kan hij reeds schrijven. Deze stad doet mij aan Venetië denken, zij is ook in ‘t water opgebouwd. Voor men aan een bouw begint moeten palen worden ingeheid tot op een diepte die niet te schatten is. Het kost reeds een huis van bij ons, eer de eerste steen gemetst wordt. De meeste gebouwen zijn oud, het ene houdt het andere recht, het ene hangt voorover, het andere achterover, de twee volgende schijnen dronken. Moest men de huizen slopen die dreigen in te vallen, hele straten zouden verdwijnen. Toch is Amsterdam een mooie stad. Met de heer Robinson, konsul van Engeland, wordt hij bevriend van de dag dat hij zijn opwachting gaat maken. De man is blij dat hij een kunstenaar heeft gevonden die hem bij bezoeken aan het museum zal vergezellen en hem over kunst zal spreken. Eduard blijft er dan ook dineren. Liefste moeder, ik reis bijna als een koning, voor wie van tevoren alles tot in de puntjes is geregeld. Het is aangenaam en men krijgt een groot gevoel van eigenwaarde. Tot over enkele dagen. Dan nog Parijs... maar dan: punt! Dan zal Eduard Van Esbroeck laten zien wat hij kan. III. Hoofdstuk 21: Liever dat mijn geld wordt uitgezogen dan mijn bloed ‘t Is ver van Brussel naar Parijs, de treinreis duurt lang, doch Eduard verveelt zich niet. Hij vindt er genoegen in zich in de gesprekken te mengen. Iedereen neemt hem voor een geboren Fransman. Naast hem zit een groep Parijzenaars, het interesseert hem niet wat ze vertellen, maar op hun tongval spitst hij zijn aandacht. Vanaf zijn aankomst in Parijs doet hij zijn best om met hetzelfde accent te spreken. De eerste man die ik aansprak, schrijft hij, nam mij voor een "Parisien". Paris, c’est le Louvre. Ganse dagen vertoeft hij in deze kunsttempel die alle verbeelding te boven gaat, neemt nota’s en maakt vluchtige schetsen. Het is niet nodig, moeder, de wereld af te reizen, een kunstenaar vindt hier alle scholen vertegenwoordigd. Het is overweldigend. Een paar dagen krijgt hij gezelschap van een vriend die uit Londerzeel komt en ‘t is hem een aangename verpozing eens met twee te zien en te bewonderen, maar het spijt hem toch niet als deze naar Brussel vertrekt. Op ontdekkingsreis is hij liefst alleen. Het is verschrikkelijk zoveel volk in de Hallen. In de kerken daar is men soms nog alleen. De Notre Dame, de Madeleine, de Sainte Chapelle, hij wil alles zien. Hij besteedt twee uren om een senaatszitting bij te wonen, bezoekt de musea Cluny en Luxembourg en zou ‘t niet onvergeeflijk zijn zo hij het internationaal salon zou overslaan? Als hij naar huis schrijft is het alsof hij zijn manieren van beschaafde gentleman aan de kapstok hangt, hij vindt er plezier in de dialectische woorden en uitdrukkingen van vroeger op te halen Nondestoemen! Een nacht heb ik mijn peren gezien. Ik heb het nog beleefd dat ik ‘s nachts op jacht moest gaan, maar toen was het op individu’s, afzonderlijke beesten die mij kwamen bestoken, maar hier lag ik in een nest. Ik vreesde dat ze mij met bed en al zouden opgevreten hebben. Zoiets beleeft ge als ge wilt profijtig zijn. Al moet ik tienmaal meer betalen, dat lapt men mij niet meer. Nog liever dat mijn geld wordt uitgezogen dan mijn bloed. Hij blijft nog een paar dagen langer in Parijs dan hij van plan was: de tsaar van Rusland komt op bezoek en zoiets wil hij niet missen. Maar dan kom ik naar huis voorgoed. Ik ben het moe, het reizen en rotsen, alleen de keizer van Rusland krijgt het gedaan me mijn verblijf in Parijs met twee dagen te verlengen.
46
Afb. 13
Afb. 14
Afb. 17
Afb. 15
47
Afb. 16
Afb. 17
48
IV. VIERDE DEEL IV. Hoofdstuk 1: Van grond geraken is de moeilijkheid Als het jaar 1896 ten einde loopt heeft Eduard als laureaat geen verplichtingen meer. Hij is 27 jaar en nu eerst mag hij zeggen dat hij zijn studies heeft beëindigd. De tijd is daar om aan de wereld te openbaren wat hij in zich heeft. Nu moet hij aan de mensen, die hem hebben aangemoedigd en gesteund, laten zien dat zij gelijk hebben gehad met grote verwachtingen op hem te bouwen. Eduard is zich daar heel goed van bewust, maar hoe moet hij daaraan beginnen? Van toen hij in italië was hangt er een grote kompositie in het hoofd die langzamerhand vaste vorm heeft gekregen. Toen hij in San Gimigniano een binnenplaats schetste van een der paleizen, stelde hij zich plots voor dat dit het ideale dekor zou zijn voor een veroordeling van Kristus: een binnenkoer waar door de open poort de zonneklaarte binnenvalt, een groot platform met een verhoog vanwaar de landvoogd zijn uitspraak zou kunnen doen, een trap ernaar langswaar ‘t gepeupel naar boven stijgen zou om zich op Kristus te werpen. Het zou een plaats zijn waar men de hele tragedie zou kunnen samenballen. Die van Pilatus zowel als die van Kristus, die van de soldaten zowel als die van het volk. Reusachtig zou het doek moeten zijn voor tientallen levensgrote figuren, maar ‘t zou iets machtigs, iets enigs kunnen worden. Tal van keren heeft hij zijn verbeelding geschetst en zich voorgenomen: dit zal mijn eerste kompositie zijn als ik voorgoed begin. Nu is hij zo ver en hij stelt vast dat hij voor een onvoorziene hinderpaal staat. Waar haalt hij het geld om zo’n werk te bekostigen? In jaren heeft hij zich niet meer om geld moeten bekommeren, hij had een goedgevulde beurs en leefde tussen bemiddelde mensen als hun gelijke, hij moest zich niets ontzeggen van wat hij nodig of nuttig oordeelde. Nu staat hij weer even ver als toen hij zijn studie begon. Heeft hij zelf niet aan zijn broers gezegd: Een schilder moet rijk zijn of hij steekt beter zijn penselen in ‘t dak. Ze mogen van de toren blazen voor een schilder die heel zijn leven op de kap van zijn broer heeft geleefd en die opvallend schone werken heeft voortgebracht... waar is hij geëindigd? In de waanzin. Een Van Gogh wil hij niet worden. Iemand die uit het volk is gebot als kunstenaar heeft nog andere verplichtingen dan kunstwerken te scheppen, hij moet ook een levenskunstenaar zijn, een voorbeeld voor al degene die naar het hogere streven. Juist als een priester. Maar, een minimum van welstand volstaat niet voor een kunstenaar, hij moet bij machte zijn al zijn inspiraties uit te werken en minstens even weelderig kunnen leven als een dokter of een advokaat bij voorbeeld. Gaat ge nu nog geen meisje zoeken? vraagt moeder weer. Ik moet een vrouw vinden die fortuin heeft, moeder, anders ware ik beter klompenmaker gebleven. Gij kunt krijgen wie ge wilt, zegt Jef. Er zijn toch meisjes in de kringen waarin gij reeds jaren verkeert. Ik ben zeker dat gij er reeds geschilderd hebt. Meer dan een, maar nooit zijn ze zo schoon als ik ze schilder. Zo maakt Eduard er zich met een lach vanaf, maar de toekomst bekommert hem meer dan hij laat zien. Ik moet rijk trouwen of ik trouw niet, neemt hij zich voor. Intussen zit hij niet stil. Een baron wiens portret hij heeft geschilderd wil er een dubbel van hebben. Minutieus werkt Eduard eraan zoals aan de kopie van Ghirlandaio in Florence. Terwijl hij werkt denkt hij aan zijn grote kompositie. Vanuit het venster van zijn atelier in Brussel schildert hij een stadszicht, of hij trekt naar buiten om een landschap te schetsen maar tussendoor tekent hij figuren voor zijn ontwerp van de veroordeling van Kristus. Voor de eerste maal in zijn leven krijgt hij soms een gevoel van verveling. Hij heeft zich laten inschrijven als lid van de "cercle artistique et littéraire" van Brussel en in het lokaal van deze kring, achter het Parkteater, kan hij ‘s avonds vrienden en ontspanning vinden als hij wil, maar hij heeft zich nooit gewoon gemaakt geld uit te geven alleen voor ontspanning of vermaak en hij wil daar nu ook niet mee beginnen. Elke zondag rijdt hij naar Londerzeel, daar gebeurt het wel dat hij verstrooiing zoekt in het kaartspel met zijn vrienden, maar als hij ‘s maandags terug naar Brussel rijdt, wroegt het hem dat hij zijn tijd verknoeit. IV. Hoofdstuk 2: De prinses Al de schilders die Portaels als leermeester hebben gehad dromen ervan eens in hun leven werken te schilderen zoals er van hem twee in de Sint Jacobskerk op Coudenberg hangen, doeken van 10 meter lang met een massa levensgrote figuren. Zeker Eduard die zijn lievelingsleerling was. De veroordeling van Kristus zou de jonge schilder op dergelijk doek willen uitwerken. Maar wie gaat dit doek en de vereiste kleuren ervoor betalen? Eens doet het toch iemand, denkt hij, niets belet mij de schets in het klein uit te werken. Hij schaft zich een raam aan van 1 m op 1,50 m, spant er linnen over en begint aan een schets van zijn verbeelding. Al was het maar om aan geïnteresseerden te kunnen laten zien wat zijn grote doek worden zou. Die veroordeling hangt in hem als een obsessie, hij moet eraan beginnen. De scheppingsuren zijn voor hem de schoonste, dat heeft hij reeds dikwijls ondervonden. Hij vergeet de hele wereld en ‘t is hem of zijn verbeelding de werkelijkheid wordt. Als hij Kristus tekent dan ziet hij hem werkelijk staan daar op het podium tussen twee soldaten, bleek, weerloos, berustend. Heel de binnenkoer van het 49
paleis vult zich met figuren. Hier de weifelende Pilatus die door de farizeën wordt bestookt, daar, onder aan de trap, het gepeupel dat aanstormt als de golfslag van de zee, handen en gebalde vuisten zijn als het opspattend schuim. In de diepte daarachter de Barabbasgroep... Zo was het dat Portaels het wilde, al de gebeurtenissen van een dag in één ogenblik, een tragedie die wordt beleefd door tal van personen, elk op zijn manier. Maar de topfiguur is Jezus Kristus, hij moet alle blikken tot zich trekken. Van terzij, door de open poort, valt de zonnestraal op het podium waar de Godmens is verschenen. Van het hoofd tot de voeten staat hij in het volle licht. Het naakte bovenlichaam en het witte kleed moeten gloeien op de bloedrode mantel, die de soldaten van zijn schouders rukken. Daarachter, in de schaduw, Pilatus en de farizeeën, de landvoogd brengt de hand aan de kin in een gebaar dat zijn nadenken aanduidt. Met de houtskool in de volle lengte zet Eduard in enkele halen de donkere vlakken, met de punt hier en ginds een omtreklijn. Zoals een landschap opklaart uit de mist verduidelijkt zich het tafereel voor hem. Niets buiten hem dringt tot hem door, hij is in volle scheppingsroes. Eer het avond wordt is zijn tekening af. Hij blijft er nog een uur naar kijken zonder iets te doen. Het wordt machtig, denkt hij. Eindelijk rukt hij er zich van los om een ontspanningswandeling door de stad te doen. Hij is gelukkig, hij kuiert straten in en straten uit maar ziet weinig van wat rond hem gebeurt. Zijn geest is van zijn werk vervuld en werktuigelijk vervolgt zich het scheppingsproces. Hij ziet een man met een sinister gelaat uit een cafeetje komen, een echt figuur voor een der menners van ‘t gepeupel. Een lijvige stadsagent zou voor een der soldaten kunnen dienen. Ze komt er, mijn schilderij, zegt hij, ik ben nog nooit iets begonnen dat ik niet voltooid heb. 's Anderendaags begint hij te schilderen, drie uren in de voormiddag, vijf in de namiddag. De volgende dagen nog wat langer en eer er een week verlopen is, kan hij zeggen: mijn schets is af. Wat nu? Nu zou het grote doek er moeten zijn, dan kon hij de studie van elk figuur afzonderlijk beginnen. Maar het is er niet. Hij kent een vervelende dag. ‘s Avonds gaat hij naar de vergadering van de "cercle". Er wordt de volgende zondag een tentoonstelling geopend van zeeschilders. Aan de leden die over tijd beschikken wordt gevraagd op sommige dagen de bewakingsdienst te komen doen. Eduard aanvaardt die taak voor de eerstkomende vrijdag. Het is een dag dat er weinig bezoekers komen en Eduard heeft een boek meegenomen, opdat de uren van werkeloosheid niet helemaal zouden verloren zijn. Athalie van Racine. Hij heeft het treurspel reeds meer dan eens gelezen, maar opnieuw laat hij zich door de vloeiende verzen meeslepen. Er zijn bezoekers in de zaal gekomen maar hij heeft niet eens opgekeken. Een meisjeslach doet hem zijn lezing afbreken. Het zijn drie jonge mensen die binnen zijn: een jongen van rond de twintig, schat hij, en twee meisjes die jonger moeten zijn. Ze zijn deftig, zelfs ietwat voornaam gekleed, hun pelsen manteltjes laten rijkdom vermoeden. Het moet de oudste van de meisjes zijn die gelachen heeft. Kopers zijn het niet, daarvoor zijn ze te jong, denkt Eduard en hij wil verder lezen maar op hetzelfde ogenblik klinkt opnieuw de klaterende meisjeslach. Hij ziet het jongste meisje de oudere een duw met de elleboog geven om haar het lachen te doen staken. Deze blikt schuin naar Eduard en lacht opnieuw. Die lacht om mij, denkt Eduard. Hij staat op en kuiert naderbij om te horen wat dat meisje zoveel plezier kan verschaffen. Met de rug naar hem staan ze nu alle drie voor een schilderij, ze houden een fluistergesprek. Ze spreken frans, dat kan hij horen. Plots wendt de jongste van de meisjes zich tot hem. Ekskuseer, mijnheer, kunt u mij zeggen of dit een Artan is? Ik vraag zelf ekskuus, heb ik u geen katalogus gegeven? Mag ik er u een aanbieden? Zeker is het een Artan, mejuffer en wel een van zijn beste. Ziet ge wel, Trinette, zo wendt het meisje zich tot haar gezellin, als ge een goed schilder grondig kent, dan haalt ge hem eruit al hangt hij tussen honderd andere. Een schilder zou ik er ook uithalen, lacht het andere meisje, maar zijn doeken niet. Mijn zuster is in een plezierige bui, glimlacht de jongen. Ha, ze is uw zuster? Allebei zijn ze mijn zusters. Trinette is onze spotvogel, onze jongste heet Jeanne. Heel aangenaam, mejuffers, mijnheer. Hij heet Guillaume, hij is onze bewaarengel. Trinette, kunt ge dan nooit ernstig zijn, zegt Jeanne, dat past niet. Daarop schiet Trinette opnieuw in een uitbundige lach. Zottin! zegt Gulliaume. Mijnheer, is het niet waar dat gij ook schilder zijt? zo wendt Trinette zich tot Eduard, zij geloven mij niet, maar ik ben er zeker van. Inderdaad, mejuffer, hoe hebt u dat geraden? Ziet ge wel! juicht Trinette en nu lachen ze alledrie. Ik zal u verklaren waarom wij lachen, zegt Guillaume, als Trinette daarstraks beweerde dat ze in u een schilder zag, vroegen wij haar: Waaraan ziet ge dat? U kunt nooit raden wat ze antwoordde. Omdat hij een baard heeft, een schilder heeft haren nodig om penselen te maken. Eduard lacht nu met de andere mee. Als hij ophoudt lacht Trinette opnieuw en het duurt minuten eer aan de vrolijkheid een einde 50
komt. ‘t Is Jeanne die het eerst ernstig wordt. Vergeef het mijn zuster, ‘t is haar natuur. Mag ik weten met wie wij de eer hebben? Als ‘t u belieft. Eduard reikt haar zijn kaartje. Eduard Van Esbroeck. Ik heb nog nooit uw naam gehoord. Er zijn veel schilders, zegt Eduard, nochtans weinig die als klompenmaker beginnen. Daarop begint hij te vertellen van zijn jeugd, zijn akademiejaren en zijn prijzen. Jeanne en Guillaume luisteren met de grootste aandacht. Ook Trinette volgt het gesprek maar opeens werpt ze ertussen: ik zou eens graag voor een schilder poseren. Luister niet naar haar, zegt Jeanne, zij kan nooit ernstig zijn. Onze naam is "de Fooz" zegt Guillaume. Ik ben twintig, Trinette zeventien, Jeanne zestien jaar. Ik ben zeker dat u mij voor de jongste neemt, komt Trinette er weer tussen, mijn zuster is altijd zo ernstig... brr... als een van dertig. Daar ben ik niet ver meer af, kind, ik ben achtentwintig. Nog geruime tijd blijven de drie jonge lieden in de tentoonstelling. Eduard leidt ze rond en beantwoordt hun vragen. Het is gewoonlijk tot Jeanne dat hij het woord richt daar het deze is die zich het meest aan de schilderijen interesseert. Zij heeft een klare kijk op een schilderij, haar vragen tonen aan dat zij ook van de kunstgeschiedenis moet op de hoogte zijn. Ik zou heel graag uw werk leren kennen, zegt ze tot Eduard. Gij hebt het adres van mijn atelier, ik zal u heel gaarne ontvangen. Trinette klapt in de handen. Dan kom ik mee. Wanneer gaan we, Jeanne? Morgen? Een meisje gaat nooit bij een jongen op bezoek die nog niet bij haar thuis geweest is, Trinette. Dan komt hij morgen en dan gaan wij overmorgen. Daar moeten wij eerst menonkel over spreken, zegt Guillaume. Wij zijn wezen, verklaart Jeanne, onze moeder stierf drie jaar geleden, vader voor twee jaar. Naast ons woont de broer van onze vader, die wij "menonkel" heten. In de dag wonen wij bij hem, ‘s nachts gaan wij in ons huis slapen. De twee broeders hadden samen een zaak, die menonkel nu alleen bestuurt, maar waarin wij nog altijd belangen hebben. Een winkel van lusters en een kleine kopergieterij. Wij hebben drie gasten, komt Trinette ertussen: de lange... pataat... Trinette, onderbreek Jeanne niet, zegt Guillaume. Eduard verneemt nog dat Guillaume student is aan de universiteit van Leuven, dat Trinette en Jeanne dit jaar allebei hun middelbare studies beëindigen. Wij zullen u een kaartje sturen, zegt Guillaume tot slot, dan komt u thuis kennis maken. Bij menonkel zijn er nog twee meisjes. En daarna kom ik naar uw atelier, zegt Jeanne. Niet gij alleen, ik kom mee, nietwaar Eduard? lacht Trinette. Neem het haar niet kwalijk, mijnheer Van Esbroeck, haar ongemanierdheid is opzettelijk. Ze zijn vertrokken en heel de namiddag blijft Eduard aan de jonge bezoekers denken. Is de verwachte prinses vanzelf tot hem gekomen? Maar, het is niet één prinses, het zijn er twee. Welke zou de ware zijn? de kwajongensachtige Trinette of de ernstige Jeanne? Enkele dagen daarna krijgt hij een kaartje dat de kinderen de Fooz hem verwachten. Vandaag zal ik de twee meisjes bestuderen, denkt Eduard als hij zich op een avond naar hun woning in de Bodeghemstraat begeeft. Het is rond middernacht als hij hun huis verlaat, hij heeft wat veel wijn gedronken en zijn gedachten zijn wat verward. Een van de twee moet mijn vrouw worden, zegt hij halfluid terwijl hij naar zijn kosthuis stapt, maar welke? Laat ons kalm het voor en tegen wegen. Wat pleit er voor Trinette? Zij is de oudste in jaren... Is dat een voordeel? Bij haar valt het in haar nadeel uit: in haar doening lijkt ze onvolwassen, ik weet nooit wanneer ze ernstig meent wat ze zegt. Ze is vrolijk en levenslustig, maar dat kan oppervlakkig zijn, zulke naturen vallen gauw in het andere uiterste. Zij speelt voortreffelijk piano, zij danst goed... Hij denkt aan het moment dat Jeanne aan de piano zat en dat Trinette er van profiteerde om met hem te dansen. Zij is werkzaam en vlug. Al het huishoudelijk werk heeft zij verricht terwijl hij met Jeanne aan ‘t praten was. Dat zou kunnen een voordeel zijn maar in een gezin van stand beschikt men toch over een meid voor het huishoudelijk werk en komt het er meer op aan te kunnen regelen en bevelen. Dat kan Jeanne. Die heeft maar een woord te spreken en iedereen springt om haar te voldoen. Die heeft karakter, zelfs menonkel kijkt naar haar op. Die heeft ook meer kunstzin, met haar kunt ge over kunst spreken, zij heeft in zijn schetsboekjes dadelijk de beste tekeningen ontdekt. Die zou gemakkelijk voor een kasteelvrouw kunnen doorgaan, die zou geen slecht figuur slaan op het kasteel van Wespelaar. Trinette daarentegen... Hij lacht als hij zich voorstelt dat hij met haar naar een plechtige ontvangst zou gaan. 51
Jeanne is gezond, Trinette heeft enkele malen een hoestbui gehad die pijnlijk was aan te horen. Trinette heeft geen geruste geest, zou moeder zeggen, Jeanne is de rust zelve. Zij spreekt kalm, zij redeneert, men wordt zelf rustiger door met haar te spreken. Jeanne haalt het op heel de lijn, zegt hij, als hij zijn kamer heeft bereikt. Maar hoe zou Trinette het opvatten als hij Jeanne zou verkiezen? Toen hij afscheid had genomen en de twee meisjes nog in de deur stonden, was het Trinette die hem kwam achterna gelopen om hem vluchtig een zoen te geven. Voor Jeanne, heeft ze gelachen, die durft het niet, luidkeels lachend is zij teruggelopen. Jeanne of Trinette?... Hij ligt in zijn bed, maar blijft dubben en vergelijken tot hij in slaap valt. De zondag daarop is Eduard zoals gewoonlijk in Londerzeel. Hij brengt door zijn kwinkslagen heel ‘t gezin aan ‘t lachen en dan neemt hij zijn bugel van vroeger en speelt erop dat het over het dorpsplein schettert: Santa Lucia! Moe geblazen begint hij te zingen. Een meisje gevonden? vraagt moeder hem. Twee, lacht Eduard en hij vertelt de ontmoeting op de tentoonstelling. Ze hebben geen vader noch moeder meer zegt ge, dat is erg. Hoe oud zijn ze? Trinette wordt achttien jaar, Jeanne is er zestien. Zestien? Dat is nog een kind. Ze wordt zeventien, moeder. Men zou haar de oudste schatten, zij is verstandiger dan haar zuster, meer gedistingeerd, zij heeft meer kunstzin. Trinette, de oudste, lijkt meer een kind dan zij. Zij is "une téte de linotte" zoals ze in Brussel zeggen, een echte flap-uit. Gij houdt dus van de jongste? Ik denk het. Spreekt ze vlaams? Gebrekkig. Ze hebben vlaamse werklieden in hun kopergieterij. Ik zou met haar niet veel kunnen spreken, Eduard. Ze is nog jong genoeg om vlaams te leren, moeder. Breng ze allebei eens mee, Eduard. We zullen met hen naar ons Netteke gaan, zegt Gust ge zult rap zien wie van de twee het meest van kinderen houdt. Die moet hij nemen, nietwaar moeder, dan heeft hij de beste. IV. Hoofdstuk 3: Zij is het op wie ik heb gewacht Het is vandaag dat de twee gezusters de Fooz naar Eduard’s atelier zullen komen. Om 5 uur, heeft Jeanne geschreven. Eduard heeft een halve dag besteed om zijn werkplaats wat presentabel te maken. Nu zit hij te wachten met het oog op het uurwerk. ‘t Is juist 5 uur en er wordt gebeld. Eduard stormt de trap af en blozend van opwinding opent hij de deur. Jeanne is er alleen. En Trinette? Een vriendin heeft haar meegetroond. Ze heeft mij gevraagd haar te verontschuldigen, ze komt een andere keer, heeft zij gezegd. Met beide handen heeft Eduard die van het meisje vastgenomen. Het is heel, heel lief dat u gekomen zijt, Jeanne. Voor mij is een woord een woord, Eduard, ik ben niet als Trinette. Zo u geen schrik hebt van een toren te beklimmen, volg me dan. Een tijd later staan ze in het atelier, voor het doek van de veroordeling van Kristus. Zit neer, Jeanne en kijk op uw gemak. Er verlopen vele minuten eer het meisje het woord neemt. Voor welke kerk is dit schilderij bestemd, Eduard? Ik maak ze omdat het ontwerp reeds lang in mijn hoofd hangt. Het liet mij niet meer met rust. Het gaat een groot doek worden waarschijnlijk? Zes meter op drie, denk ik. Een kostelijk doek dus? Er zijn nog kerken die er de prijs kunnen voor betalen? Het Ministerie zal het doen. Ik heb er een aanvraag voor geschreven. Gij zijt er aan begonnen voor gij de zekerheid hadt? Gij vindt het niet schoon? Het is een heel mooie schets en het grote doek zal waarschijnlijk een meesterwerk worden, maar wat nut zou het hebben als het niet in een kerk komt te hangen? Vroeg of laat wordt het toch ontdekt. Gij kunt u de weelde veroorloven voor het nageslacht te werken? 52
Eduard wordt rood. Mijn kunst is mijn enige rijkdom, zegt hij. Gij hebt een begaafdheid die met geen geld te verkrijgen is, maar het gebeurt dat geldgebrek belet dergelijke begaafdheid uit te baten. Daarin hebt ge gelijk, Jeanne. Tot nu toe had ik niet te klagen over de bestellingen. Portretten naar ik zie. Ze zijn prachtig, die schetsen. Een bisschop, een graaf, nog een bisschop... Dat is uw zelfportret? Ik schilderde het toen ik in italië was. ‘t Is het mooiste dat hier te zien is, droegt gij uw haar zo lang? In twee jaar had ik het niet laten knippen. ‘t Is een voorname kop. Moest ik u schilderen, ‘t zou nog mooier zijn. Denkt ge? Glimlachend kijkt ze hem in de ogen. Hebt ge reeds vele vrouwen geschilderd? Buiten mijn zuster nog geen jong meisje zoals gij. Jeanne heeft nu alles gezien wat aan de wanden hangt, ze heeft ook een vluchtige blik geworpen op deze die tegeneen in een hoek staan. Nu doorbladert ze de schetsen die op de kast liggen. Waar zijn de naakten? Ik heb enkel deze van de Akademie, wilt gij ze zien? Nog geen andere geschilderd? Ik had een vrouwelijk model nodig voor mijn "zondvloed" en een mannelijk voor mijn "trooster der slaven", daarvan kan ik u ook de schetsen tonen. Laat maar. Is het waar dat er schilders zijn die enkel naakte meisjes schilderen? Dat is mogelijk, maar met deze houd ik mij niet op. Dit zijn voor mij verkrachters van de kunst. Hoeveel keren zijt ge al verliefd geweest? Nog nooit. Ik heb nog nooit de tijd ervoor gehad. Eduard begint nogmaals te vertellen hoe hij tot schilderen gekomen is, met meer bijzonderheden dan in de tentoonstellingszaal schildert hij zijn eerste jeugd, zijn akademiejaren, zijn triomfen, zijn reizen, de beperkingen die hij zich heeft moeten opleggen om er te komen... Terwijl hij spreekt wordt hij er zich van bewust dat hij nog nooit met iemand zo vertrouwelijk heeft gesproken als met dit meisje dat hij nauwelijks kent. Dit was het sprookje dat ik heb mogen beleven, zo eindigt hij zijn verhaal. Nu wacht ik alleen nog naar de prinses... Ik ben geen prinses, glimlacht Jeanne. De sprookjesprinses misschien wel, dit hangt van u af, Jeanne. Niets moet in overijling gebeuren, Eduard. Ik ben nog jong. Maar een wees, Jeanne. Val ik u tegen? Verre van daar, Eduard, ik ben heel gelukkig u ontmoet te hebben. Ik hoop zelfs dat het niet bij deze ontmoeting zal blijven. Ik kom als gij het wilt, Jeanne. Ge kunt mij misschien schrijven. Met een handdruk nemen de jongen en het meisje van elkander afscheid, maar de diepe blik in elkanders ogen zegt meer dan woorden. Zij wordt mijn vrouwtje, juicht Eduard met heel zijn hart. Mag ik u feliciteren, mijnheer Eduard? vraagt hem de huisbazin als hij de volgende dag beneden komt. Was dat uw verloofde gisteren? Kent gij haar? Ik heb haar ouders goed gekend, mensen die er warmpjes inzitten. Er zijn drie kinderen nietwaar? Er valt te delen maar ik weet dat zij minstens tien huizen bezitten in Brussel. Ge zoudt slechter kunnen kiezen. Wanneer de trouw? Zo ver zijn we nog niet. Het beslissend woord is niet uitgesproken gisteravond, maar bij Eduard staat het besluit vast dat hij Jeanne zal vragen. Zij wordt zijn prinses. Tot hiertoe is hij in de hogere standen steeds met open armen ontvangen, maar steeds als een bezoeker, achter wie men de deur sluit als hij weggaat. Met Jeanne als vrouw krijgt hij een vrijgeleide. Zij heeft zoveel distinctie dat elk kasteelbewoner zich vereerd zal voelen met haar gezelschap. Hij kan zich haar niet anders voorstellen dan in een weelderig milieu. Met open ogen begint hij te dromen. Hij zal met haar naar italië reizen, hij zal zijn studiereis herdoen, niet meer om te studeren maar louter voor het plezier, voor het genot alleen. 53
Hij zal nog eens Venetië bezoeken, zich bij schemeravond in een gondel laten voeren. Jeanne zal in zijn arm liggen en de gondelier zal Santa Lucia zingen. Hij maakt zich klaar om voort te werken aan zijn schets en stelt vast dat hij er niets meer aan verbeteren kan. Hij zoekt een doek en begint een studie van de Kristus alleen. Hij is met de gedachten niet bij zijn werk, het wordt geen "Ecce homo" maar een zelfportret. Waar haalt hij het? Hij voelt zich zeker geen slachtoffer in dit moment. IV. Hoofdstuk 4: Het aanzoek en het antwoord Eduard kan niet meer werken, voor de eerste maal sinds hij schildert heeft hij gedachten in het hoofd die niet om zijn werk zwermen. Een vrouw nemen is een gewichtige stap, iets voor het leven. Heel zijn toekomst kan ervan afhangen. Rijpelijk zal hij alles overwegen vooraleer die stap te zetten. Het meisje hoort tot de begoede stand, dat is al veel. Zij zal hem niet afwijzen, dat heeft hij aangevoeld. Maar zal het niet de voogd zijn die voor het weeskind moet beslissen? Die voogd kan niemand anders zijn dan de man die ze menonkel noemen. Zal die akkoord zijn om de jongste van de twee zusters eerst te laten trouwen? En Trinette? En Guillaume? Jeanne ziet er geen meisje uit dat zich zal laten doen, zij is nog jong maar zij heeft een wil. Zij schijnt van de soort die kunnen doordrijven, zoals hij. Ja, ik ook kan mijn wil doorzetten, dat heb ik reeds getoond. Ik wou schilder worden, ik ben het, ik wou de prijs van Rome halen, ik heb hem behaald, ik wou buitenlandse reizen doen, ik heb ze gedaan. ‘t Is enkel van mijn wil dat het afhangt. Lange tijd zit hij te dubben. Wil ik het werkelijk? Is het Onze Lieve Heer niet die haar op mijn weg heeft gestuurd? Is zij niet de aanvulling van mijn persoon: haar nuchtere kijk kan mijn geestdrift in de juiste baan houden. Behoort zij niet tot het milieu waar ik mij het best thuis voel? Mijn eigen midden ben ik ontgroeid, ik wil geen vrouw die haar leven lang zich afslooft aan huiselijke bezigheden zoals moeder heeft moeten doen. Ik begeer geen vrouw die mijn dienstmeid zou zijn, ik moet er een hebben die goed opgevoed en goed ontwikkeld is, een met wie ik over geestelijke zaken zal kunnen spreken, een die iets voelt voor de kunst, die mij begrijpt, die bewondering heeft voor mijn werk. Bij God, ja, ik wil Jeanne. Gij kunt mij schrijven, heeft ze gezegd, zou ze zijn aanzoek verwachten? Hij beproeft nog eens zijn aandacht op zijn schilderij te concentreren, maar het gaat niet. Hij legt palet en penselen neer en gaat de stad in. Heel de verdere voormiddag dwaalt hij rond, verdiept in zijn gedachten. Hij komt naar zijn kosthuis met een pochette kostelijk briefpapier en na de middag schrijft hij de volgende brief: "Lieve Jeanne, Sinds uw bezoek van gisteren zijn mijn gedachten zo zeer van u vervuld dat ik niet meer werken kan. Het is of uw geest nog altijd in mijn atelier vertoeft en ik betrap er mijzelf op dat ik nog altijd met u aan ‘t spreken ben. Ik zie u nog altijd zoals ge voor mijn schilderij hebt gezeten, uw jeugdig profiel was schoner dan de schoonste schildering. Ik zie nog de aanhankelijke blik in uw diepdonkere ogen, ik kan nog de tedere druk van uw slanke vingers voelen, ik zou zweren dat uw parfum nog altijd in mijn werkplaats hangt. Jeanne, uw bezoek heeft mij bewust gemaakt van het tekort dat ik tot nog toe in mijn leven heb gehad. Aan genegenheid en vriendschap heeft het mij nooit ontbroken, maar ik heb altijd iemand gemist met wie ik over mijn innigste gedachten kon spreken. Reeds bij onze eerste ontmoeting in het salon, voor wij zelfs een woord hadden gewisseld, gaf uw aanwezigheid mij een gevoel dat ik niet kan omschrijven maar dat mij gelukkig maakte. Ik weet niet of gij dezelfde gewaarwording hebt gehad, maar mij was het of ik opeens voor de vrouw stond die van alle eeuwigheid voor mij bestemd is. Gij zijt gelovig, Jeanne, ik ook. Ik geloof vast in een Voorzienigheid die ons leven leidt. Wij hebben een vrije wil, het is waar, maar iemand die op God vertrouwt heeft zelden de moeilijkheid een keuze te moeten doen. Bij al de ongewone gebeurtenissen in mijn leven heb ik steeds de tussenkomst van God gezien en ik heb telkens ondervonden dat ik goed heb gedaan mij door Hem te laten leiden. Vandaag meen ik dat Hij van mij verlangt dat ik u deze brief schrijf. Ik draag nog vele toekomstdromen in mij, maar nu ik u heb leren kennen droom ik ze niet meer voor mij alleen maar voor ons beide. Mij wel bewust van mijn nederige afkomst, van mijn bekrompen geldelijke toestand in vergelijking met de uwe, van mijn gevorderde ouderdom naast uw jeugd, durf ik het aan u te vragen: Liefste Jeanne, wilt ge mijn vrouw worden? Het staat er. Mondeling zou ik het misschien niet durven uitspreken, maar het is op dit ogenblik mijn grootste, mijn enige wens. Ik denk Jeanne, dat wij samen een gelukkig gezin zouden kunnen bouwen. In u ontdek ik alles wat mijn tekortkomingen zou kunnen aanvullen. Ik heb mij tot hiertoe uitsluitend aan de kunst gegeven, ik heb mijn liefde opgespaard voor haar die haar leven met het mijne zou verbinden, ik kan mij als vrouwtje niemand anders voorstellen dan u, Jeanne. Ik denk dat wij samen tot grote dingen in staat zijn, ‘t is of ik voor een poort sta die gij alleen voor mij openen kunt. Gij zult begrijpen dat ik met het grootste ongeduld naar uw antwoord wacht. Moest ge denken dat gij nog te jong zijt om de beslissende stap te doen, ik zal wachten zolang gij het wilt, nochtans denk ik dat het voor uzelf, wees54
kind, best zou zijn een eigen huisgezin te stichten. Bij mij zult gij de liefde vinden die gij, moeder- en vaderloze, moet ontberen. Ik durf u bevestigen dat gij aan mij een man zult hebben die u altijd zal beminnen, maar dat bovendien mijn eigen moeder niets anders vragen zal dan uw moeder te vervangen. Ik kan mij niet voorstellen, Jeanne, dat gij bij het ontvangen van mijn aanzoek minder gelukkig zoudt zijn dan ik bij het schrijven, mijn liefde zou niet zo groot zijn zo ze bij u geen weerklank vond. Ik heb mijn gedachten op u gesteld, welnu ik zal niet rusten voor ik mijn doel heb bereikt. Als ik mij voor iets inzet, dan doe ik het volledig, totaal. Gij moogt verzekerd zijn, Jeanne, dat gij, en gij alleen, mijn liefde hebt voor het hele leven. Ik durf dan ook schrijven: Voor eeuwig, Uw Eduard." Enkele dagen later komt het antwoord van Jeanne: "Beste Eduard, ik dank u voor uw sympatieke brief, ik ben er gelukkig om. Maar een besluit voor het leven wordt best niet in overijling genomen, te meer daar de tijd niet dringt. Het zal mij verheugen onze kennismaking voort te zetten en ik nodig u uit ons spoedig te komen bezoeken. Als wij allebei de overtuiging hebben dat onze spontane genegenheid tot liefde voor het leven groeien kan, zal ik met vreugde op uw vraag een bevestigend antwoord geven, voorlopig zijn er nog tal van punten die wij samen moeten overwegen en bespreken. Ik verwacht u. Jeanne." IV. Hoofdstuk 5: Hoe vindt ge mijn familie, Jeanne? De brief van Jeanne, hoe nuchter ook, schenkt Eduard een grote vreugde. Ik heb gewonnen! juicht hij, zoals iemand die verneemt dat hem de grote prijs uit een loterij is te beurt gevallen. Hij zal zich volledig inzetten voor de verdere verovering van het meisje. Hij ziet weer eens een mijlpaal van zijn leven die hij kost wat kost bereiken zal. Elke avond gaat hij Jeanne bezoeken. Ze gaan samen naar menonkel, waar ze vriendelijk ontvangen worden. Zij doen avondwandelingen door de stad, bezoeken gezamenlijk de musea. Met de dag wordt het hem duidelijker dat Jeanne hem niet alleen bewondert, maar hem werkelijk lief heeft. Wel schijnt het meisje niet veel behoefte te hebben aan uiterlijke uitingen van de liefde, maar de rustige druk van haar vingers, als Eduard haar hand in de zijne neemt, toont toch dat de jonge man haar niet onverschillig laat. Zijn dagelijkse afscheidszoen laat ze zich welgevallen en vluchtig geeft ze hem een kus terug. Mijn moeder vraagt dat we eens samen naar Londerzeel zouden komen, zegt Eduard op een dag, zij zou u gaarne leren kennen. Dat zullen wij wel eens doen, Eduard, maar er is geen haast bij. Ons Netteke vraagt elke keer naar u, zegt hij op een andere keer, elke zondag verwacht zij ons. Ik ook zou graag met uw familie kennis maken. Waarom aanstaande zondag niet? Dan kan ik niet, ik zal zorgen dat ik mij de volgende zondag vrij kan maken. Zo komt de dag dat Eduard en Jeanne aan het Noordstation de tram "L" nemen die hen naar Londerzeel zal voeren. Het is een reis van bijna twee uren, in Grimbergen moeten zij van de elektrische tram overstappen op het ouderwetse stoomtrammetje en dat zet er niet veel vaart achter en doet tal van omwegen om geen enkel gehucht te vergeten. Jeanne heeft veel belangstelling voor de schilderachtige dorpjes die ze aandoen, maar Eduard is te ongeduldig om er oog voor te hebben. Zijn verbeelding is hem altijd voorop en zonder ophouden praat hij over wat er nu komt, wat ze nu gaan zien. Nog twee halten en we zijn in Londerzeel. ‘t Is maar een paar honderd meter van aan de tram tot aan de Kroon, maar afwisseling biedt die korte weg genoeg. Ge hebt een prachtig zich op onze gotische kerk en haar slanke toren, ge moet over de stenen brug van de Molenbeek, daar was het dat ik vroeger stekelbaarsjes ging vangen. Wij komen voorbij de wip voor de boogschutters, waar andere jongens mochten pijlen rapen, ik mocht niet daar moeder bang was dat ik een pijl op mijn hoofd zou krijgen. Wij komen langs de boerderij waar ik als kind om melk ging en die mij heeft geïnspireerd voor mijn eerste kompositie "De terugkeer van de verloren zoon". Wij zien de "hendolf", de schilderachtige pastorij en het klooster... Als ze van de tram stappen, klept de kerkklok voor de hoogmis, groepjes mannen, vrouwen en kinderen gaan dezelfde weg als zij. Zie eens, wie we daar hebben: Waar uit de Kroon. Hoe gaat het met ‘t leven? Uw baard is niet meer gegroeid. Is dat uw toekomstige halve beddebak? Ze mag er zijn, Waar. Ge moet schilder zijn om zo’n poppeke te vinden. Eduard aanhoort de familiaire kwinkslagen met een glimlach, maar het gelaat van Jeanne verroert geen spier. Tot hier is de beschaving nog niet doorgedrongen, fluistert zij. Ja, Jeanne, hier zijn nog veel mensen die nog nooit in Brussel zijn geweest, maar zij menen het goed, ze zijn ons zeer genegen. Aan de poort van de Kroon staat Jef. Ha, daar is ons Wardje? En dat is zijn Jeanneke? Eindelijk heeft hij haar meegekregen. Welkom in onze familie, kind. Moeder zit op hete kolen om u te leren kennen. Rechtuit, Wardje, uw meisje valt mij mee. 55
Eduard ziet Jeanne blozen. Vooruit, de mis is al begonnen, zegt hij tot zijn broer, ga naar de kerk, of de Deken laat u niet meer binnen. Kom, Jeanne. Ze gaan de herberg binnen. De blinde Gust staat achter de toog pinten te spoelen. Gust, hier zijn wij, ik heb Jeanneke meegebracht. Een ogenblik dat ik mijn handen afdroog. Met uitgestoken hand komt hij van achter de toog. Als hij Jeanne’s vingers voelt, neemt hij ze in beide handen. Onze Eduard heeft zoveel over u gesproken dat ik u ken zonder u gezien te hebben, meisje. Het moet treurig zijn zo vroeg vader en moeder te verliezen. Hier kunt ge een moeder vinden en een thuis. Dank u Gust, ik vind u zoals ik mij u had voorgesteld, uw beproeving is erger dan de mijne. Eduard ziet met ontroering dat Jeanne de blinde op de beide wangen kust. En waar is moeder, Gust? Natuurlijk in de keuken, bezig met de kook. Ook moeder wordt door Jeanne gekust en Eduard wordt gelukkig dat hij zou kunnen zingen. Het is een kermismaal dat de bezoekers wordt opgediend en ‘t is ook een kermisstemming die er aan tafel heerst. Peer en Jef voeren het hoge woord. Eduard lacht veel en Jeanne glimlacht mee alsof het gemis aan vormelijkheid haar geen aanstoot meer geeft. Ze zitten nog aan tafel als een kind zeggen komt dat Netteke op hen wacht. Gaat maar allemaal, zegt moeder Sophie, ik blijf wel voor de herberg. Jeanne is er de eerste bij om de blinde haar arm te bieden. Bij het buiten gaan ziet ze dat het kerkplein vol koetsen staat. Wat betekent dat, Gust? Dat zijn de Brusselaars, Jeanne, die komen in de zomer dikwijls kiekens eten. Gij zult ze zien en horen in de "Ossekop", de afspanning die wij aanstonds passeren. Jef wijst naar een natuurgrote geschilderde stenen ossekop die als een jachttrofee aan een gevel prijkt. "A la téte de boeuf" staat er te lezen, zelfs een vlaamse os weet dat hij frans moet spreken om een Brusselaar naar hier te lokken. Voor de kinderen moet het een gebeurtenis zijn, de straat lijkt wel de speelplaats van een school. Al de jongens van de Boulevard en de Kwade straat zijn hier, zegt Gust. Straks als de Brusselaars hun buik vol hebben gegeten, dan komen zij met hun dames in de bovenvensters liggen en smijten centen te grabbel om de jongens te zien vechten. En ze vechten dat de haren stuiven, vervolgt Eduard, ik heb mij al voorgenomen ooit eens dit tafereel te schilderen. Er zijn edeler onderwerpen te vinden, is ‘t niet waar Gust? zegt Jeanne. Jeanne heeft gelijk, beaamt Eduard. Netteke staat aan de deur van de ijzerwinkel met een kind op de arm en een aan de hand. Ons Netteke met haar twee eerste, stelt Eduard haar voor. Dat "eerste" heeft geen zin, hoort hij Jeanne mompelen. Bij Netteke wordt de kermis voortgezet, wijn en koekjes staan te wachten. Nadat Rikske, haar man in de ijzerwinkel, het werkhuis en heel de doening heeft laten zien troont Netteke Jeanne mee naar de stovenzolder. Ze brengt haar zelfs tot in de slaapkamers, waar stoofpotten en ijzeren ketels achter de bedden staan opgestapeld. Wij zullen spoedig moeten vergroten, zegt ze fier. Daarna zitten alle nog een tijdje te keuvelen in de keuken, een halfdonkere, armtierige ruimte waar het witte zand dat op de planken vloer en de Leuvense stoof is gestrooid toch een beetje frisheid brengt. Nu gaan Peer, Jef en Rikske weg voor hun zondagse uitstap in het dorp en Netteke zal de bezoekers uitgeleide doen tot in de Kroon. Aan de Ossekop staan de Brusselaars gereed om te vertrekken. Als de koetsen in beweging komen worden ze gevolgd door een joelende bende kinderen. De jongens gaan achter aan de voertuigen hangen om zich te laten meevoeren en de koetsiers moeten hun zweep gebruiken om ze eraf te kletsen. Het zal nog jaren duren om de vlaamse buiten te beschaven, denkt ge niet Gust? vraagt Jeanne. Als deze Brusselaars het moeten doen, dan krijgt ge gelijk, Jeanne. Zou de verfransing niet de oplossing kunnen brengen? Gij kent de Vlamingen niet, Jeanne. Noch de taaiheid van de Vlaamse koppen, lacht Eduard. Bij moeder Sophie staat het eten weer te wachten, krentenboterhammen ditmaal. Jeanne vindt nu de gelegenheid een poosje met Eduard’s moeder alleen te zijn. Deze geraakt aan ‘t vertellen over haar kinderen en dan valt haar schuchterheid weg. Zij vertelt de historie van haar Wardje, haar wonderkind en geraakt niet uitgesproken. Ik denk dat er voor een mens maar één geluk op deze wereld is, besluit zij, dat is: brave kinderen hebben, die het goed gaat in het leven en die van u blijven houden. Als Eduard en Jeanne naar huis rijden met de tram, spreken zij minder dan tijdens de heenreis, zij overwegen de voorbije dag. Hoe vindt ge moeder, Jeanne? Een goed mens, Eduard, misschien wel "te goed". En Gust? Die is te bewonderen. En Netteke? 56
Rikske zal er een goede vrouw aan hebben, maar zij is een beetje naïef en wat slordig, vindt ge ook niet? Naar Jeanne’s oordeel over de andere vraagt hij niet meer. Gij ondervondt dat iedereen zal gevleid zijn als gij in onze familie komt, waarom zouden wij nog lang wachten? Wij zullen eens met menonkel spreken, Eduard. Mijn moeder heeft mij gezegd: Hoe eer hoe liever. IV. Hoofdstuk 6: Een verloving en een sterfgeval In het huis van de wezen wordt een intiem feestje gehouden om de verloving van Jeanne en Eduard te vieren. Alleen broer en zuster en de kinderen van menonkel zijn van de partij. Vier huwbare meisjes zijn er bijeen en ‘t is de jongste die zich verlooft. ‘t Is of al de meisjes op Eduard verslingerd zijn, ze verdringen elkaar om hem te dienen, ze zouden bijna vechten om met hem te kunnen dansen. Jeanne is de kalmste van alle, zij roept de andere tot de orde als zij te uitbundig worden en ieder onderwerpt zich aan haar gezag zonder protest. Werkelijk een sterk karakter, denkt Eduard, ik heb de bestgeschikte voor mij eruit gekozen. Trinette heeft heel het feest geregeld, dagen lang is ze bezig geweest met de voorbereiding en nu vandaag is zij het die heeft gekookt, die opdient en afruimt, die piano speelt, die met gezelschapsspelen voor de dag komt. Jeanne vindt het natuurlijk dat zij op haar verlovingsfeest geen hand uitsteekt en geen voet verzet. Zij spreekt met Eduard over de schilderijen die in het salon hangen. Maria en Marta, denkt Eduard. Jeanne heeft het beste deel verkozen. Hij praat met haar over zijn kunst en zijn betrachtingen en hij ondervindt dat zijn woorden weerklank vinden. Als het dansen een aanvang neemt, kan Eduard niet anders dan op beurt met elk van de meisjes dansen, alleen Trinette kan hij niet vragen omdat niemand haar aan de piano vervangen wil. Zij zou door iedereen vergeten worden zo ze niet, nu en dan, haar pianospel door een hoestbui had moeten afbreken. Uw zuster moet zich laten verzorgen, fluistert Eduard tot Jeanne. Zeg het haar, naar ons luistert ze toch niet. Kind, in uw plaats zou ik eens naar een dokter gaan, zo wendt hij zich tot Trinette, uw hoest zit te vast, komt van te diep, ge moet eens een goede rust nemen. Maar deze springt lachend op. Wie mij liefheeft volge mij, roept ze, nu ga ik dansen! Onder algemeen protest neemt zij haar mantel en een minuut daarop is zij het huis uit. Waar is ze naartoe? vraagt Eduard. Naar een dansgelegenheid in de straat, daar gaat ze elke avond. Zij heeft danslessen genomen en haar vriendinnen komen daar gewoonlijk. Elke avond? Dat is te veel. Ze zal zich ziek maken, ge zult het zien. Het feest wordt nog een tijd voortgezet maar het animo is gebroken. Eduard gaat weg en het hele gezelschap doet hem een paar straten uitgeleide. Een paar weken daarna, als Eduard ‘s avonds zijn dagelijks bezoek brengt, vindt hij heel het huis in rep en roer. Trinette is plotseling ziek geworden en het is erg, heel erg, heeft de bijgeroepen dokter gezegd. De longen? vraagt Eduard. Jeanne knikt. Ik vreesde het. Er volgen angstige dagen. De dokter komt driemaal daags en ‘s nachts moet er bij de zieke gewaakt worden. Ook Eduard eist zijn beurt op, ‘t is in de nacht dat hij de wacht doet dat het meisje de geest geeft. Nog geen negentien jaar. ‘t Is een zwaar kruis voor Guillaume en Jeanne en ook voor ‘t gezin van menonkel waar ze kind van den huize was. Nu ziet iedereen opeens hoe vriendelijk, hoe werkzaam, hoe levenslustig het meisje was. Wat heeft zij niet allemaal gedaan voor haar moeder toen die ziek werd! En voor haar vader! Voor iedereen! Niets was haar ooit te veel als zij iemand kon helpen of een plezier doen. En altijd was zij van goed humeur. Het zou niet mogen bestaan dat zo’n goed kind geknakt wordt voor ze tot bloei is gekomen. Maar klachten, noch tranen, noch gebeden maken haar weer levend. Haar stoffelijk overschot gaat dit van haar moeder en vader op het kerkhof vervoegen. Het eerste verdriet dat zij samen hebben geleden verstevigt de genegenheid tussen Eduard en Jeanne. Welk geluk dat ik Trinette niet heb verkozen, denkt de schilder, God heeft mijn keuze geleid. Als ze van het kerkhof terugkeren, fluistert Eduard tot Jeanne: Moest ge weten hoe ik van u houd... Ik wou dat ge morgen mijn vrouwtje waart. Nu zullen wij langer moeten wachten om te trouwen. Zoals gij het regelt is het goed, Jeanne. Menonkel, die Jeanne’s woorden heeft gehoord, zegt "Er is geen enkele reden om langer te wachten, Guillaume vertrekt binnenkort naar Leuven, ge kunt toch alleen niet blijven." Ge moet eens ‘n avond naar ons komen, Eduard dan zullen wij samen het huwelijkskontrakt opmaken. Jeanne’s paart (deel, pve) zal nu groter zijn: ze zijn maar met twee meer om te delen. 57
IV. Hoofdstuk 7: Het huwelijk Een trouwbrief in de franse taal kondigt de vrienden en kennissen van Londerzeel aan dat "madame Veuve Charles Van Esbroeck haar zoon uithuwelijkt aan mademoiselle Jeanne de Fooz." We zijn in 1899 en in het dorp is er niemand die daar iets beledigend voor de Vlamingen in vindt. De begoeden zijn alle geabonneerd op een frans dagblad "Le patriote" en ieder die een paar woorden frans kent, is trots als hij ermee uitpakken kan. De graad van ontwikkeling wordt immers algemeen geschat naar de kennis van de franse taal. Voor Eduard zijn de broodjes gebakken, is ieders oordeel, zijn jonge bruid moet zo rijk zijn als de zee diep is. Het huwelijksfeest zal plaats hebben in een Brussels salon. Het zal daar natuurlijk ook al frans zijn wat de klok slaat, maar niemand van de Van Esbroeck’s vindt er graten in, wij zullen er toch de meerderheid hebben, zegt Jef. Alhoewel Eduard en Jeanne lang hebben aangedrongen om moeder op het feest te krijgen, hebben ze haar niet kunnen overhalen. Ik kan niet meer tegen het feesten, zegt ze, het zou mij ziek maken. Eduard weet wel waar de ware reden van haar weigering ligt. Gij moet u voor niemand schamen, moeder, gij moogt naast mij en Jeanne aan tafel zitten. In gedachten zal ik bij u zijn, Eduard. Als ik, als ‘t God belieft, toekomend jaar mag meter worden van uw eerste kind, dan kom ik, dat beloof ik u. Het feest heeft plaats zonder haar. Ook de blinde Gust is niet gekomen, er moet toch iemand bij moeder blijven. Het huwelijk wordt ingezegend in de kerk van de rijke Claren. Eduard en Jeanne vormen een ongewoon prachtig paar. De jonge bruid, in smetteloos wit, lijkt een sprookjesprinses, Eduard de mooiste prins die men zich dromen kan. Zijn haren hangen niet meer tot op zijn schouders maar omkransen in natuurlijke krullen zijn stralend aangezicht, dat met een welverzorgd snorretje en een puntbaardje op het stijve, witte hemd is uitgestald. In ‘t zwarte feestpak, dat hem aan ‘t lijf gegoten schijnt, ziet hij eruit als een Adonis vol levenskracht. Het is een plechtigheid met stijl. Orgelmuziek uit kunstenaarsvingeren, een ontroerende toespraak van de celebrant, een stilte waarin wijding hangt. Met vaste stem spreekt Eduard het jawoord uit. Als daarna Jeanne’s "ja" even klaar van haar lippen komt, is de ontroering van de schilder zo groot dat hij een snik moet wegkroppen. Jeanne, ‘t is het schoonste ogenblik van mijn leven, fluistert hij. Ssst... we zijn in de kerk, Eduard. Ook het feest wordt prachtig. Een spijskaart met ongewone maar lekkere gerechten, een overvloed van geschenken en gelukwensen van kasteelheren, bisschoppen, kunstenaars, een feestelijke stemming die ondanks het verschil in taal van de aanzittenden, door niets vertroebeld wordt. Netteke zingt een paar franse liederen en oogst veel sukses. Jef haalt zijn vlaams repertorium op, waarmee hij bij zulke gelegenheden de dorpsmensen vermaken kan en verstaan ze niet allemaal de platte boertigheden die hij voorbrengt, iedereen moet wel lachen om zijn grimassen en koddige gebaren. Er is wijn bij overvloed, zelfs champagne. Als de pasgehuwden afscheid nemen om te vertrekken voor de huwelijksreis, kost het Jef moeite nog samenhangende woorden te vinden. "Jeanneke, flapt hij eruit, gij hebt ‘n Van Esbroeck... Dat zijn mannen die voor een koning niet uit de weg gaan... Allemaal prijsbeesten... Wij hebben een kozijn in Sint-Niklaas die eenentwintig kinderen heeft. Onze Eduard heeft meer in zijn kop en in zijn corpus dan gij geld in uw koffer... Ge zijt gelukkig dat ge hem aan de haak hebt kunnen slaan." IV. Hoofdstuk 8: De huwelijksreis Willen wij mijn italiëreis herdoen? had Eduard voorgesteld toen hij met Jeanne hun huwelijksreis wou regelen. Een reis van twee jaren? Natuurlijk niet. Ditmaal werk ik niet onderweg. Maar Milaan, Venetië, Florence, Rome, Napels, ge zoudt al deze steden moeten zien, Jeanne, van alle heb ik de schoonste herinneringen. Wees nooit kwistig met geld dat ge nog moet verdienen, Eduard. Eduard was rood geworden. Het was met Jeanne’s geld dat de reis zou betaald worden evenals al de feestelijkheden van het huwelijk. Ik kan ze missen, de reis, ik vraag niet beter dan dadelijk te mogen werken. Er zijn verplichtingen aan onze stand verbonden die wij niet mogen ontwijken. Ik zou u willen zien genieten, alles wat ik zelf heb genoten Jeanne, maar zoals gij het regelt is het goed. Wij zullen Zuid-Duitsland nemen en Noord-italië en enkele dagen Tirol erbij. München, Venetië, Milaan, er is genoeg te zien, denkt ge niet? En er is ook gelegenheid genoeg om van de natuur te genieten. Uitstekend, Jeanne, gij moet u om niets bekommeren, ik regel alles. Na drie weken zullen we blij zijn thuis te komen, meent ge ook niet? Heel zeker want de dagen dat ik niet schilderen kan zijn voor mij verloren dagen. Onderweg denkt Eduard dikwijls aan dit gesprek. 58
Jaren lang is hij gewoon geweest zelf beslissingen te treffen, zijn eigen weg te gaan en nu wordt hij gewaar dat iemand hem de leiding uit de handen heeft genomen. Jeanne beslist en hij heeft niets anders meer te doen dan te beamen en te volgen. Als hij in de trein of in het hotel zijn verliefdheid wil uiten door haar te strelen of te kussen, weert zij hem voorzichtig af. Dat past niet Eduard, men ziet ons Eduard. Zelfs in de huwelijksnacht gaat elk initiatief van haar uit, zij geeft zich op het ogenblik dat zij heeft gekozen. Ik zou mijn haar kort laten knippen, Eduard, krullen waren goed voor de huwelijksdag, nu hangen ze te slordig. Heeft Dalila het op Samson’s haar gemunt? Een coiffeur van München knipt het haar van Eduard naar Jeanne’s wens. Het is geen weder om buiten te komen in deze duitse stad, het regent zonder ophouden. Zij brengen enige uren door in het museum maar het grootste deel van de dag zijn ze gedwongen in het hotel te blijven. In Innsbruck is het beter, de Maria-Teresia plaats baadt in de zon en het zicht op de bergen is overheerlijk. Eindelijk italië, zegt Eduard als ze in Verona komen. Hij komt opnieuw in geestdrift voor de schilderijen die hij destijds heeft bestudeerd, Jeanne luistert, Eduard is gelukkig zich te beroezen met zijn eigen woorden. Hun grootste verwachting is op Venetië gesteld. Reeds de eerste avond wil Eduard de tocht met de gondel doen waar hij heeft van gedroomd, maar Jeanne voelt zich vermoeid en ze stellen het uit tot 's anderendaags. Doch die dag is het Eduard die zich niet wel te pas voelt, het middageten smaakt hem niet, in de namiddag geeft hij over en daarna krijgt hij gedurig aanvallen van buikloop. Heel de nacht houden de buikkrampen aan. Als de volgende dag de dokter komt is hij beter maar deze schrijft voor twee dagen het bed te houden. Van de week voor Venetië voorzien blijven er nog een paar dagen over om langzaam te herstellen, ze doen samen enkele wandelingen door de schilderachtige straatjes maar ze verlaten Venetië zonder dat ze zich in een gondel hebben laten drijven. Het leven vindt er plezier in de mensen te ontgoochelen, zegt Eduard. Wie geen illusies bouwt, kan niet ontgoocheld worden, glimlacht Jeanne. ‘t Zijn toch de toekomstdromen die het leven schoon maken, Jeanne. Denkt ge? Ik kan alleen gelukkig zijn om feiten. Uit Milaan melden zij aan moeder Sophie dat zij weldra opnieuw in Brussel zullen zijn. Zondag middag zijn wij in Londerzeel, wij blijven tot ‘s anderendaags om de serenade van de fanfare in ontvangst te nemen. Moederke, ik ben gelukkig en Jeanne is het ook. Toen ik in Venetië ziek was heeft ze mij verzorgd als een engelbewaarder, zij is werkelijk een braaf kind en ik geloof dat zij zoveel van u houdt als ik zelf. Ze pleisteren nog enkele dagen in Zwitserland en vandaar nemen ze de trein naar huis. Ik zal blij zijn in onze thuis te komen, zegt Jeanne. Ik brand van ongeduld om te kunnen schilderen. Dat zal de eerste dagen nog niet zijn veel want er is nog veel dat eerst in orde moet gebracht. IV. Hoofdstuk 9: De wittebroodsweken Het appartement dat de jonggehuwden huren in de Koninklijke straat is niet al te groot, er is geen mogelijkheid aldaar te schilderen. Daarom blijft Eduard voorlopig zijn atelier behouden in de Dupontstraat. ‘t Is maar een wandeling van hun woonst tot daar. Eindelijk kan Eduard aan zijn grote doek beginnen. Het Ministerie van Landbouw en Openbare Werken heeft hem 15.OOO F toegekend, met het eerste derde van deze som dat hij heeft ontvangen, heeft hij zich een raam laten maken en de nodige tube’s verf gekocht. Nu staat het opgespannen doek voor hem als een grote witte muur. Het schrikt hem niet af, naast het doek staat zijn voltooide schets die dezelfde verhoudingen heeft als het grote doek. Hij brengt de tekening over op de manier waarop de kinderen landkaarten tekenen, bij middel van ruitjes. Reeds de eerste dag staan de omtreklijnen van al de figuren in houtskool getekend, de volgende dag besteedt hij om de lijnen vast te leggen in een neutrale kleur. Eerst nu kan hij werkelijk aan ‘t schilderen gaan. Niet in de kleuren, in grisaille. Licht en donker, een witzwart tekening met verdunde olieverf. De ontwerpschets staat nu vergeten, de scheppingsdrang komt opnieuw boven. Het is niet meer het schilderij, maar het grote gebeuren van de veroordeling dat zijn gedachten gaat beheersen. Het kwade van de wereld dat het goede naar de keel springt, het opgezweepte gepeupel dat de onschuld vertrappen wil en tussen de twee een angstige Pilatus, die enkel beducht is voor zijn gezag en zijn eigen huid. Het is Kristus, de onschuld die het gebeuren beheersen moet, als een licht moet hij al de ogen trekken. Dit zonbeschenen bovenlijf voor de bloedrode mantel zal het doen. De samengebonden handen niet op de rug, voor het lichaam, zo... de hulpeloosheid van het slachtoffer komt beter uit. Uit het donkere vlak dat hij borstelt ziet hij zijn Kristus naar voren treden alsof de twee soldaten hem vooruitstoten. Zo moet het zijn. Achter hen de Pilatusgroep. Hij beleeft opnieuw 59
het groeien van zijn eerste kompositie, maar dieper, voller dan de eerste maal. Werkelijke angst benauwt hem als hij Pilatus schetst. Als het schilderij in grisaille af is komt Jeanne kijken. Lang staat zij voor het doek. Wel, Jeanne, hoe vindt ge het? Ik moet het in kleuren zien. Als kompositie? Misschien nog wat Portaels, maar toch persoonlijk. Nietwaar? Lijkt het niet de triomf van het kwaad op de wereld? Wat op het podium geschiedt, gebeurt alleen onder dwang van het gepeupel dat de trappen bestormt. Pilatus, de drager van het gezag, is het symbool van de lafheid. Het is niet de twijfel die hem beheerst, het is de schrik. Hij zal Kristus voor de honden werpen om zijn eigen vege lijf te redden. Zouden niet alle regeerders in de tragische momenten van de geschiedenis even laffe Pilatussen zijn? Gij maakt een schilderij, Eduard. Laat de literatuur aan de kritiekers. Die zullen altijd wat anders vinden dan gij er hebt willen inleggen. Volmaakte weergave van de figuren, kleurenharmonie, voornaamheid, is het dat niet wat een schilderij goed moet maken? Als ge een salonschilderij bedoelt, heel zeker Jeanne, maar een religieus onderwerp vraagt meer. Wie niet gelooft in wat hij schildert, wie zijn onderwerp niet doorvoelt, doet beter geen schilderijen voor een kerk te maken. Wie weet of uw werk ooit in een kerk zal hangen. De weinige woorden van zijn jonge vrouw zijn voor de schilder een ontnuchtering. Er is een grond van waarheid in wat ze zegt, maar een kind van nog geen twintig jaar zou toch zo nuchter niet mogen zijn. Lange tijd zit hij voor zijn doek te dromen. In het Kristusgelaat ziet hij zijn zelfportret en opeens doet het ronde gelaat van Pilatus hem aan Jeanne denken. Hij ziet alleen nog Jeanne’s gelaat en zijn eigen gebonden handen. Hij schiet in een lach. Jeanne heeft gelijk mijn droombeelden te bevechten, mijn impulsen zouden kunnen uitwassen worden die ons schoon geluk vernietigen. ‘t Is goed dat zij mijn vrouw geworden is, zij zal mij voor dwaze dweperijen behoeden. Hij vertelt die avond aan Jeanne alles wat hem door het hoofd is gegaan, zij lachen er samen om. Jeanne is minzamer dan zij ooit geweest is en biedt zich aan Eduard met een overgave die deze in verrukking brengt. Ik houd van u, ge zijt de liefste, de beste der vrouwen, zegt hij. Voor ik mijn grote doek afmaak schilder ik uw portret en dat moet het meesterwerk van mijn leven worden. Ge moet ons allebei op één doek schilderen, zegt Jeanne. Gij hebt gelijk, niets mag ons nog scheiden, zelfs niet op een portret. 's Anderendaags maakt hij een doek klaar. Vandaag of morgen kan ik niet poseren, Eduard, de kuisvrouw komt. Overmorgen gaat het ook niet, dan is het zondag. Maandag dus. Eduard werkt voort aan zijn schilderij en ‘s maandags begint hij aan het portret. Hij toont een paar potloodschetsen aan zijn vrouw. Zou deze pose niet goed zijn: gij zit in de zetel, ik sta erachter recht. Gij hebt mijn hand vast en uw andere hand legt ge op mijn schouder, ‘t is of ge bang zijt dat ik weg zou lopen. Wie weet. De pose is goed, maar dat handenspel zou ik weglaten. Gelijk ge wilt, ik vind er wel wat op. Eduard verdeelt nu zijn dagen tussen de twee doeken. Als Jeanne tijd heeft schildert hij aan het portret, de andere dagen aan de veroordeling. Na veertien dagen kan hij voort zonder dat Jeanne nog poseert. De dag komt dat hij zegt: Jeanne, kom zien, het doek waarop wij onszelf zullen overleven is af. Jeanne is tevreden. Dat zal niemand beter doen, zegt ze, ik bestel er vandaag nog een brede gouden lijst voor. Wij hangen het portret in onze traphal, het is een beste reclame voor ieder die aan huis komt. ‘s Avonds zegt ze: Gij hebt goed gedaan met niet langer te wachten om het portret te schilderen, de dokter heeft mij zekerheid gegeven dat ik een kind draag. Eduard kust haar hartstochtelijk. Dat wordt ons meesterwerk, lacht hij. Voor drie mensen is het hier te klein, er is een huisje te huur dicht bij de Ooststraat, daar zouden wij wat meer ruimte hebben. Al wat gij doet is goed, Jeanne. Spijtig maar dat wij nog geen huis kunnen vinden met een atelier. Dat hangt van u af, Eduard, als gij genoeg verdient kopen wij zulk huis, ik vraag niet beter dan dat gij thuis zoudt kunnen werken.
60
IV. Hoofdstuk 10: De geboorte Het gezin Eduard Van Esbroeck-de Fooz is verhuisd naar de Ooststraat. Jeanne heeft een goede gedachte gehad, ze hebben er meer ruimte dan in het appartement en als het kind er is, zal er ook nog een kamer zijn voor een dienstmeisje. We moeten eens samen naar uw nonkel Pol, Eduard, zijn oudste dochter Marieke zou een goedgeschikt meisje zijn, denkt ge niet? ‘n Uitstekende gedachte, Jeanne. Eduard werkt nu al vele weken aan zijn groot doek en op een avond zegt hij: Mijn verf geraakt op. Ge moet u tijdig voorzien, zegt Jeanne. De vijfduizend frank zijn uitgegeven. En de tweede schijf, wanneer ontvangt ge die? Ik schreef ervoor verleden week, het kan minstens nog veertien dagen duren. Dat zal u een les zijn, Eduard. Iemand die vooruitziend en ordelijk is komt niet in dergelijke moeilijkheden. Gij hebt u waarschijnlijk op mijn geld betrouwd. Eduard wordt rood. Het is waar wat Jeanne hem zegt. Hij heeft met gerust gemoed het huwelijkskontrakt getekend dat Jeanne’s bezit vrijwaart tegen elke beschikking van haar echtgenoot. Diep in zichzelf was hij overtuigd dat, eenmaal getrouwd, alles gemeengoed zou worden, elk bezit gedeeld zou worden zoals hij dat thuis had gezien. Nu wordt hem voorgeworpen dat hij valse illusies heeft gekoesterd. Een ruw woord ligt hem op de tong, maar hij bedwingt zich. Hij ziet zijn vrouwtje sukkelend opstaan, zij moet in haar zevende maand zijn, en hij denkt aan de last en de ongemakken die ze elke morgen te verduren heeft. Ik trek mijn plan, zegt hij. Hier is vijfhonderd frank. Denk eraan als het geld van het Ministerie komt, dat ik ze voorgeschoten heb. Het geld blijft lange tijd op de tafel liggen maar eindelijk neemt Eduard het toch. Er gaat geen dag voorbij zonder dat Jeanne haar man laat voelen dat de betrekkelijke welstand die zij genieten, uitsluitend aan haar te danken is: Moesten wij sinds ons huwelijk uitsluitend geleefd hebben van wat uw schilderen heeft opgebracht, wij hadden reeds honger geleden. Eduard voelt die vernederingen diep maar nooit zegt hij een bitter woord. Jeanne’s slecht humeur komt voort van haar toestand, denkt hij. Wacht maar tot het kind er is. 's Nachts ligt Eduard dikwijls wakker. Hij en Jeanne slapen in hetzelfde bed, maar sinds Jeanne weet dat zij een kind draagt, is het of de afstand tussen hen alle dagen groter wordt. Nu kunt ge mij tonen hoe ver uw liefde gaat, zegt Jeanne, ‘t schijnt dat er mannen zijn die hun vrouw nog niet met rust kunnen laten zelfs als ze in mijn toestand zijn. Er kan geen liefde zijn waar geen eerbied is. Eduard geeft haar gelijk, maar als hij in zijn dromen doet wat hij in werkelijkheid niet mag en daarop wakker schiet, kan hij niet meer inslapen tot de morgen. Het lichaam is een wilde hengst, zo heeft de godsdienst hem geleerd. Sinds zijn huwelijk weet hij hoe waar dat woord is hij mag zijn vrouwtje dankbaar zijn dat zij hem helpt het in toom te houden. Soms staat hij op met opstandige gedachten maar als hij Jeanne ziet die staat te braken en over te geven, schaamt hij zich. Het duurt niet lang meer, troost hij haar dan. Elke zondag rijden ze naar Londerzeel, die dag maakt heel de week goed. In ‘t huis van moeder is het telkens feest. De broers zijn levenslustig als altijd en er wordt gelachen en gezongen. Jeanne is voorkomend voor moeder en een voorbeeld van behulpzaamheid voor de blinde Gust. Netteke komt met haar kinderen naar de Kroon, de vrienden komen een praatje doen, het is het vredige dorpsleven dat hij altijd heeft gekend. Dan gebeurt het dat hij twee kinderen op zijn knieën laat paardje rijden en dat hij "Santa Lucia" zingt. Ik ben blij dat gij gelukkig zijt, zegt moeder hem, Jeanne heeft een goed hart. Zij heeft veel last van haar dracht, zegt Eduard. Het leven schrijdt voort. Naar iets trachten duurt lang, maar onverwacht gebeurt het en ‘t is voorbij. Zelfs een bevalling die bijna twee dagen duurt schijnt als ze voorbij is, kort te zijn. Jeanne baart op 8 februari 1900 een flinke zoon en wat ze negen maanden heeft verduurd, is verleden. Jeanne, ik ben gelukkig, juicht Eduard, ‘t is de vervulling van mijn diepste wens. Onze zoon zal het werk dat ik begonnen ben vervolgen. Hij zal niet tot achttien jaar moeten wachten eer hij zijn roeping volgen kan, ik zal zijn opleiding beginnen van als hij een penseel kan vasthouden. Schilder worden is niet voor onze zoon, zegt Jeanne, als hij verstandig is vinden wij wat beters voor hem. Er zullen nog kinderen komen die wij kunnen laten studeren. Ik lig nog halfdood van de baring en gij spreekt reeds van volgende kinderen. Mannen denken alleen aan zichzelf. Bij Pol en Leonie en Netteke... Daar is een Van Esbroeck die 21 kinderen heeft, naar ‘t schijnt. Wij zullen gelukkig zijn dat we onze ene kunnen geven wat al die andere tekort hebben. 61
IV. Hoofdstuk 11: Guillaume groeit op. Eduard heeft de tweede schijf ontvangen van de toelage die hem was toegekend voor zijn grote doek. Hier is uw 500 fr. Jeanne. Behoud ze, maar wees er zuinig mee dat ik niet te gauw opnieuw moet bijspringen. Dat gebeurt niet meer. Eduard is gelukkig. Het geld zal gaan binnenstromen. Een zekere heer Bartlett, die over enkele maanden naar San Francisco zal vertrekken, heeft hem zijn portret besteld en ook dat van zijn moeder. Hij zal zijn veroordeling laten rusten en onmiddellijk aan de portretten beginnen. Hij krijgt een brief uit Londerzeel. De brouwer De Keersmaecker vraagt hem het portret van zijn echtgenote te komen schilderen. 's Anderendaags is hij reeds in Londerzeel. Hij wordt altijd opnieuw jong als hij in zijn geboortedorp komt. Hij wordt er bewonderd door groot en klein en hij kan er praten met zijn moeder zoals in vroeger dagen. Het spijt me zo, moeder, dat ge niet hebt kunnen meter zijn van onze kleine Guillaume. Het gaat niet meer, Eduard, ik zal het niet lang meer trekken. Komaan, moederke, ge zijt nog maar 75. Elk jaar kom ik nog een portret van u schilderen, voor elk van uw kleinkinderen ditmaal. Als ik ooit beroemd word, dan zult gij het ook zijn, zoals de moeder van de H. Augustinus. Het is hem telkens een vreugde de werken van zijn studiejaren terug te zien in de danszaal. Gust komt hem daar gezelschap houden en vertelt hem over de beenhouwerij die Jef en Peer begonnen zijn. Het klompenmaken is nu helemaal gedaan, ook Pol heeft het laten varen. Maar ieder verdient zijn brood, dat is het voornaamste. Niet ieder heeft het geluk met zijn achterste in de boter te vallen zoals gij, nietwaar? Netteke verwacht haar zesde kind, maar zij heeft een oppassende man en hun zaken gaan ieder jaar vooruit. En, wanneer trouwt gij, Jef? Ik heb een meisje in ‘t oog, maar zij weet het nog niet. En gij, Peer? Ik zal Jef nog voor zijn. Een avond laat Eduard zich overhalen met zijn vroegere vrienden een kaartje te leggen. Als hij met de laatste tram naar Brussel rijdt, is hij bang voor Jeanne te verschijnen. Zij heeft naar hem zitten wachten. Zij zegt geen woord, op zijn verontschuldigingen antwoordt ze niet. Gij gaat toch niet koppen, Jeanne? ‘t Is de eerste maal dat zoiets gebeurt, maar ik hoop dat het de laatste maal zal zijn. Marieke van Pol is gekomen als hulp in het huishouden. Zij is een lief kind en is dadelijk verslingerd op de kleine Guillaume. Deze bekomt dat het een lust is. Met de regelmatigheid van een uurwerk krijgt hij zijn melk en wordt hij slapen gelegd. Daar zorgt zijn moeder voor. Het wassen en zuiver leggen is voor Marieke. Jeanne is er gewoonlijk bij, zij duldt niet dat het meisje het kind te veel knuffelt of vertroetelt. Daar heeft het niets aan, zegt ze. Zij zelf neemt het zelden op haar schoot en dat Eduard het uit de wieg neemt om het op zijn arm te laten deinen, kan ze moeilijk verdragen. Goede gewoonten worden aangekweekt voor het verstand opengaat, is haar oordeel. Als een gezond kind schreit, dan doet het dit omdat het noodzakelijk is, laat het dan schreien als ‘t u belieft. Om de week weegt zij het kind en regelmatig komt het bij. Als het enkele maanden oud is en rechtop kan zitten, staat de kinderstoel aan tafel terwijl ze eten en Jeanne leert het kind reeds goede manieren. Het is natuurlijk in het frans dat het kind wordt grootgebracht. Als Eduard schildert is de kleine dikwijls in het atelier, waar hij kan rondkruipen terwijl vader schildert. Het zijn voor Eduard gelukkige uren. Terwijl hij schildert, praat hij zonder ophouden. Zie Guy, dat was uw vader toen hij in italië was, zult gij later ook zulke lange haren dragen? Neen, gij zult ingenieur worden, zegt moeder. Dat is beter ook, manneke. Dan wordt ge rijk en gerespecteerd. Voor een schilder heeft men geen eerbied meer, maar ‘t is hun eigen schuld. In de plaats hun inspiratie te zoeken in de bijbel, zoals de Meesters vroeger, stellen zij hun ezel op in nachtkoten en bordelen, zoals die Toulouse-Lautrec, met wie ze zo hoog oplopen. Of ze vervormen het edele menselijk lichaam tot monsterachtige karikaturen zoals de moderne Parijzenaars. Daartoe zal uw vader zich nooit verlagen, Guillaume. Het talent dat hij van God heeft gekregen zal hij uitsluitend gebruiken om Hem te verheerlijken die het hem gegeven heeft. Hier staat die God, Guillaume, Jezus Kristus die voor ons mens geworden is. Hij kwam getuigen voor de waarheid en dat verdraagt de wereld niet, want die is vals. Op mijn schilderij ziet ge de wereld waarin wij leven en die dezelfde zal zijn als gij groot geworden zijt. Ook gij zult eens staan lijk deze Pilatus en moeten kiezen tussen goed en kwaad, tussen Jezus en Barabbas. Wat zult gij dan kiezen, manneke?... Een poos werkt de schilder zonder spreken, maar dan denkt hij hardop verder: Iedereen die zich geroepen voelt tot iets groots, ondergaat het lot van Jezus Kristus, Guillaume. Ook uw vader zal verketterd en verloochend worden, maar honderdmaal liever staat hij op het podium om veroordeeld te worden dan bij de lelijke mensen die om de dood van de rechtvaardige schreeuwen... Dat verstaat ge nog niet, he manneke, maar als ge later in de kerk komt waar dit schilderij zal hangen, dan zult gij in mijn werk zien wat ik u nu allemaal vertel. Dan zult gij zeggen: Mijn vader had het goed voor, hij was een recht62
vaardig mens en een groot schilder. Het kind heeft een ledige verftube gevonden en zit ermee in de mond, doch de schilder ziet het niet. Een tijd daarna is het in slaap gevallen op het tapijt en de schilder spreekt en schildert voort. IV. Hoofdstuk 12: Eduard verhuist en zijn moeder ook Eduard heeft in de "cercle" een schilder Guffens leren kennen, die hem al verschillende malen uitgenodigd heeft zijn werken te komen zien. Die heeft een huis op de Lehonplaats en, naar ieder zegt, een atelier dat al de schilders hem benijden. Een zondagnamiddag gaat hij er met Jeanne naartoe. De schilder toont hen niet alleen zijn werken maar ook zijn hele huis. Als ze weggaan zegt Eduard: Zie Jeanne, zo’n huis is altijd mijn droom geweest. Met zo’n atelier zou Rubens genoegen hebben genomen. Daar twijfel ik aan, Eduard, hebt ge gezien dat de voorgevel met het grote venster uitgeeft op het noorden? Dat is de regel, Jeanne, er mag geen zon binnenkomen om heel de dag hetzelfde licht te hebben. Hoe kan men zo’n grote plaats verwarmen? Er staat een grote kolenkachel in het midden van het atelier. In de winter zal men er moeten tegen staan om niet te bevriezen. Guffens is toch niet bevrozen. Het schijnt me dat hij de laatste jaren niet veel heeft geschilderd. Hij is oud genoeg om te rusten. Bij dit gesprek blijft het, maar enkele dagen daarna komt Eduard van de "cercle" en van aan de deur moet het er al uit: Guffens gaat zijn huis verkopen. En? vraagt Jeanne. Nooit in ons leven zullen wij nog zulke kans krijgen. De prijs die hij vraagt is zeker niet overdreven. Hadden wij die som, ik zou niet neen zeggen, maar wij hebben ze niet. Dus... wat wij tekort komen zouden wij kunnen lenen. Op hypoteek? Nooit stem ik daarmee in. Eduard kan die nacht niet slapen. Het is een enige kans, Jeanne. Een enige gelegenheid ons door God gezonden. Nooit doet zich zo’n tweede voor. Als ik vijf, zes jaren werk, kunnen wij de hypoteek afleggen Jeanne. Ik wil geen hypoteek, herhaalt Jeanne. Aan zijn grote doek kan hij niet meer voortwerken, hij is zijn gemoedsrust kwijt. Dat Jeanne geen reden verstaan wil. Ieder verstandig mens zou hem gelijk geven. Hoe kan Jeanne zo koppig blijven. Als ik ‘t geld zou vinden zonder verplicht te zijn een hypoteek te nemen, Jeanne? Waar gaat gij de witte raaf vinden die ons zulke lening zou toestaan? Ik heb vrienden, Jeanne, ik ben zeker dat de graaf de Spoelbergh blij zou zijn mij die dienst te kunnen bewijzen. Niets belet u het te proberen, Eduard. Ik doe het. Hij schrijft naar de graaf om een onderhoud te vragen en spoedig krijgt hij antwoord dat hij met zijn vrouw verwacht wordt. Zij worden er hartelijk ontvangen, blijven er dineren en dan eerst durft Eduard met zijn verzoek voor de dag komen. De som is niet te groot, dat gaat, zegt de graaf. Hij gaat naar een nevenvertrek en komt terug met een bundel bankbiljetten. Wilt ge natellen? En dit ontvangstbewijs tekenen? Eduard en Jeanne zijn bijna te verbauwereerd om te danken. Als ze op weg zijn naar huis, zegt Jeanne: De graaf heeft van geen intrest gesproken. En wanneer wil hij zijn geld terug hebben? Breek u daar het hoofd niet over, nooit zal de graaf ons last aandoen. Eduard is uitgelaten als een kind. Ziet ge wel dat Onze Lieve Heer het nog altijd met mij heeft. Ik verheerlijk Hem met mijn werk, hij loont mij ervoor. Jeanne, nu zullen wij een Herenhuis hebben en ik het schoonste atelier van Brussel. Nu zal ik mij kunnen uitleven in mijn werk. Ik zal de meesterwerken uit mijn mouw schudden dat het de wereld verbazen zal. Ondanks haar gewone kalmte laat Jeanne zich meeslepen door de geestdrift van haar man. Zij vergeet die avond haar gewone voorzichtigheid en in de liefderoes die door hun geluksstemming werd verwekt, worden ze samen één zoals in de eerste nachten na hun huwelijk. De koop wordt gesloten en nu volgen er weken van grote drukte. Weer eens verhuizen en ditmaal ook het atelier van de Dupontstraat ontruimen. Het is geen kleinigheid het doek van de veroordeling naar de Lehonplaats over te brengen. Jeanne is nu zelf blij dat ze het huis gekocht hebben. Haar droom "mevrouw" te zijn is vervuld. Het is haar grootste plezier alles te regelen en te ordenen, Eduard moet bekennen dat niemand met meer smaak de plaatsen zou kunnen bemeubelen en versieren. In die dagen kan hij zelf geen penseel meer in de hand nemen, maar wacht tot hij weer aan ‘t werk schiet. In verschillende zondagen zijn ze niet meer naar Londerzeel geweest. Jef is komen helpen bij de verhuis en toen heeft hij gezegd dat moeder achteruit ging. Met de beslommeringen van de verhuis heeft Eduard 63
daar niet veel aandacht aan geschonken, het is hem dan ook een pijnlijke verrassing als er een dag een telegram komt: "Moeder op haar uiterste, kom spoedig". Als Eduard en Jeanne in de Kroon aankomen is moeder Sophie gestorven. Voor Eduard is het alsof hij uit de wolken neerstort. Hij die zo prat ging op de liefde tot zijn moeder, heeft zich geen tijd gegund haar tijdens haar laatste ogenblikken te komen bijstaan, hij is maar alleen om zichzelf bekommerd geweest. Niet eens in gedachten is hij bij zijn stervende moeder geweest, hij die aan haar heeft te danken wat hij geworden is. Moederke vergeef het mij, snikt hij, ‘t is buiten mijn wil geweest. Ik ben een egoïst, ik weet het. Ik denk alleen aan mijzelf maar ik kan niet anders. Door het leven ben ik zo geworden. Moederke toch heb ik van u gehouden, toch houd ik van u. Blijf kalm, fluistert Jeanne, ik heb mijn moeder zien gaan toen zij nog geen vijftig jaar was. Er wordt veel geschreid aan het sterfbed van moeder Sophie. Al degenen die zij ‘t leven heeft geschonken zijn er en ‘s avonds bidden zij samen de rozenkrans voor haar. De blinde Gust bidt voor. Terwijl zij weesgegroeten murmelen dwalen hun gedachten in ‘t verleden, waar hun schoonste uren vermengd zijn met herinneringen aan moeder. Goddank hebben wij alle haar portret, zegt Jef als het bidden gedaan is. Ik zie haar nog altijd zoals zij was voor ik blind werd, zegt Gust. Zij was de beste van de moeders, beamen alle. Eduard en Jeanne blijven in Londerzeel tot na de begrafenis. Het pijnlijk ogenblik dat het stoffelijk overschot uit het huis wordt gedragen gaat voorbij, de plechtige dienst en de begrafenis eveneens. Daarna zitten al de familieleden in de herberg en halen herinneringen op. ‘t Was toch zo’n goed mens, zegt er een. Op hetzelfde ogenblik ziet Eduard de hele groep zoals hij daar verspreid is in het lokaal, de ene zit, de andere staat. Op de herbergtafels ligt, naast de stekjespotten en glazen vliegenvangers, hier een muts, daar een vrouwenhoed. Door de ruiten daarachter ziet hij schemerig de kerk en de kruisen van het kerkhof. ‘t Was toch zo’n goed mens. Dat is een schilderij, denkt hij. Het verleden vervaagt, hij blikt opnieuw naar de toekomst. Na mijn veroordeling wordt dit mijn eerste werk. IV. Hoofdstuk 13: Zijn de mensen er om elkaar te kruisigen? Nog nooit heeft Eduard een werk geschilderd dat hij zo dikwijls heeft moeten onderbreken als zijn "veroordeling van Kristus". Nu de verhuis en de begrafenis van moeder achter de rug zijn zou hij willen voortwerken - het doek staat opgesteld in het nieuwe atelier - maar er zijn nog zoveel plaatsen in het huis die moeten in orde gebracht worden en Jeanne wil niet dat er stielmannen in huis komen voor werkjes die Eduard zelf kan opknappen. Zo verlopen er dagen, weken met huiselijke bezigheden als deuren en ramen verven, behangen, enz. Marieke bereddert de keuken en verzorgt de kleine Guillaume, Jeanne zoekt wat er nog kan gedaan worden. 's Zondags rijden ze soms met vier naar Londerzeel. Hoewel moeder er niet meer is, is het in de Kroon nog altijd de zoete inval. Er is een jonge meid die goed kan koken en de beste brokjes uit de beenhouwerij worden opzij gelegd voor de zondagbezoekers. Een maandagmorgen neemt de schilder eindelijk opnieuw zijn palet in de hand. ‘t Is nu zomer en terwijl daarbuiten de zon brandt, heerst in het atelier een aangename koelte. De kleine Guillaume heeft de kans schoon gezien en is op handen en voeten de trap opgeklommen naar de werkplaats van vader. Marieke komt er aanstonds achter. Laat hem maar hier, Marieke, hij hindert niet. Het is voor de schilder een van zijn gelukkige dagen. Spoedig komt de schildersbezieling over hem. Ja, Guytje, uw vader werkt nog altijd aan hetzelfde schilderij. Hij zal er nog lang aan werken want het moet een meesterstuk worden. Als wij allemaal zullen dood en begraven zijn zoals grootmoeder, dan zullen de mensen bij deze Kristus sterkte komen zoeken om hun kruis te dragen. Allemaal krijgen wij ons deel van het lijden, maar als wij het dragen met geduld, zoals Jezus, komen wij verheerlijkt uit de beproeving zoals hijzelf bij zijn verrijzenis. Ziet ge hoe schoon de zon de lijdende Kristus doet oplichten als een vlam? Geen van al die mensen die het ziet. Omdat zij slecht zijn, Guillaume, omdat zij haten. Ik had een braaf moederke, Guillaume, moest ik kunnen schilderen wat zij voelde en dacht, het zou nog veel schoner worden. Terwijl Eduard haast onbewust deze alleenspraak houdt, mengt hij kleuren op zijn palet, zet hier een toets, dan daar en met elke zet van het penseel brengt hij het werk een stapje dichter bij de voleinding. 's Middags, onder het maal, is zijn geest zodanig met zijn werk vervuld dat niets van wat aan tafel wordt verteld, tot hem doordringt. Hij haast zich om terug op het atelier te zijn. Ik zal daar wat rusten, zegt hij, maar pas zit hij daar neer of hij springt weer op en heeft het palet weer in de hand. De roes houdt aan de hele week. Een dag, als hij aan tafel komt, voelt hij, zonder dat er iets gezegd wordt, dat er een atmosfeer hangt die hem ontnuchtert en verontrust. Jeanne spreekt niet, maar er ligt een uitdrukking op haar gelaat die hij reeds vroeger heeft gezien. Wanneer? Toen zij in verwachting was van Guillaume... Zou zij?... ‘t is niet het moment om het te vragen, hij zal het deze avond doen. 64
Bij het werk is hij zijn sereenheid kwijt, er drukt een onrustig voorgevoel op zijn maag. 's Avonds, nog voor hij iets gevraagd heeft, komt het van Jeanne’s lippen, als een schot: ‘t is weer zo! God zei gedankt, zegt Eduard, ik wed dat het ditmaal een meisje is. Zoals nu het gelaat van Jeanne wordt, zo heeft hij het nog nooit gezien. De mond vertrekt als voor een schreeuw en in de ogen is een glimp van haat. Dat is uw reaktie? Guillaume loopt nog niet en gij verheugt u omdat er een tweede komt! Met welk geld gaat gij ze opvoeden? Met dat van mijn huizen? Ge denkt misschien mij dit ieder jaar aan te doen, maar dat zal niet gebeuren, dat zweer ik. Weet gij dat een tweede kind steelt wat het eerste toekomt? Denkt gij dat mijn bezit voldoende zal zijn om aan twee de opvoeding te geven die Guillaume zou krijgen als hij alleen bleef. Mijn moeder had niets, Jeanne, en wij waren met zeven. Zij was de armoe gewoon! ‘t Is een zonde kinderen op de wereld brengen die men niet alles geven kan waar ze behoefte aan hebben. Jeanne, als ‘t u blieft, neem het niet zo dramatisch op, er zijn erger dingen... Uw schuld is het! Met opzet hebt ge mij zo ver gebracht. Neen, zwijg! Het zal tegen mijn zin zijn dat dit tweede kind op de wereld komt. En het zal nooit meer gebeuren! Hoort ge... nooit! Een lange slapeloze nacht en daarna een dag dat Jeanne de mond niet open doet. Als Eduard spreekt, doet ze of ze ‘t niet hoort. Wat zij aan hem te zeggen heeft, doet ze langs Marieke om. 's Avonds ligt zij op een afstand in het grote bed en nog altijd komt er geen woord over haar lippen. Zo leven zij een volle week. Op zijn schilderij begint Eduard nu voorgoed zichzelf te zien in de vervolgde Kristus. In die dagen legt hij op diens gelaat de uitdrukking van verdoving en afwezigheid die zo treffend is in zijn afbeelding van de geslachtofferde Godmens. Gelukkig, niets blijft duren in het leven, stilaan trekt de vertroebelde atmosfeer op en, heeft de verhouding tussen man en vrouw een gevoelige knak gekregen, er komt een betrekkelijke rust, waarin zij weer ademen kunnen. De veroordeling van Kristus nadert zijn voltooiing. Een zondagmorgen, als ze zich gereed maken om naar Londerzeel te rijden, klaagt Jeanne dat ze zich onwel gevoelt. Wij zullen thuis blijven, zegt Eduard berustend. Neen, ga alleen. Er is geen eten in huis, Marieke heeft Guillaume mee en komt eerst morgen terug. Ik eet toch niet vandaag. Zult gij u niet vervelen? Ga maar. Doch kom niet met de laatste tram naar huis. Om 9 uur ben ik hier. Ik reken erop. In Londerzeel komen blijft voor Eduard een verfrissing als een bad. De kwade vlaag is voorbij, denkt hij. Deze week leg ik de laatste hand aan mijn schilderij en dan kan ik eindelijk nieuw werk beginnen. In de Kroon is er nieuws. Peerke heeft plots besloten dat hij trouwen gaat en heeft vandaag reeds zijn eerste gebod gekregen in de kerk. En, wie is de gelukkige? vraagt Eduard. Fientje. De nieuwe meid die zo goed koken kan. (Fien van het monument aan de kerk te Londerzeel, pve) Het is van ‘t schoonste niet, bromt Gust. ‘t Is weer een feestelijke maaltijd, zoals elke zondag. Jef zegt dat hij ook niet lang meer wachten gaat om te trouwen. Zijn meisje weet het nu al. Zij heet ook Fientje. Hij zoekt nog naar een woonst, maar die gevonden, kan hij niet rap genoeg bij de orde van de gelapte broeken zijn. Wat gaat Gust doen? wil Eduard weten. Die blijft bij ons, zegt Peer, hij kent de Kroon en de klanten, wij kunnen hem niet missen. In de namiddag is Jef een tijdje buiten de deur geweest, hij komt terug en zegt: Eduard, ge moet voor mij iets doen. Aan de overweg van de spoorbaan te Ursene is er een herberg van de graaf, men zegt voor waarheid dat de bewoner zijn huur heeft opgezegd. Dat is juist mijn gerief. Ge moet voor mij naar ‘t kasteel gaan, u kan de graaf niets weigeren. Gaarne, Jef. Ik zal schrijven voor een onderhoud en zondag... Dan kan het te laat zijn. Ik weet dat de graaf vandaag op het kasteel is, het moet vandaag gebeuren. Eduard laat zich overhalen en in de late namiddaguren belt hij aan het kasteel. Hij komt er als geroepen, zegt de graaf, er zijn vrienden en familieleden die zich zullen verheugen hem te leren kennen. Neen neen, geen verontschuldigingen, wat ge mij vraagt voor uw broer is toegestaan, maar gij blijft bij 65
ons. Ge zit bij aan tafel en gij gaat ons vertellen over uw italiëreizen. De graaf heeft hem reeds in het feestsalon gebracht. Heel het gezelschap onthaalt hem op handgeklap. Eduard bloeit open als een bloem. Hij zit aan tafel en voor hij het zelf weet is hij aan ‘t vertellen. Alles wat hij heeft gezien en beleefd in het heerlijke italië welt naar boven en hij weet het zo geestdriftig en schilderachtig onder woorden te brengen dat al de aanwezigen aan zijn lippen hangen. Als hij in de avond naar de Kroon terugkeert heeft hij goed nieuws voor Jef, maar zijn tram is reeds lang vertrokken en voor middernacht kan hij niet meer in Brussel geraken. Wat zal Jeanne zeggen? Zij wordt wel kalm als zij hoort dat hij twee bestellingen heeft vastgekregen voor een portret. Gij hadt er moeten bij zijn, Jeanne, daar was ‘t gezelschap dat u past. Als hij na de lange tramreis, haast lopend de afstand van het noordstation tot de Lehonplaats heeft afgelegd en buiten adem voor het woonhuis komt, overvalt hem een plotse schrik. Er is geen licht beneden. Hij haast zich de trap op naar de slaapkamer. Hij opent de deur en daar ziet hij Jeanne in het bed, haar gelaat is doodsbleek en haar ogen staan wild. Jeanne, wat is er? Gij zoudt mij alleen laten sterven. Hij ziet een hoop bebloede lakens naast het bed. Een misval? Tot tien uur heb ik aan de tram gewacht. Ik zal het u verklaren, Jeanne, maar eerst roep ik een dokter op. Hier komt geen dokter bij te pas en uw verontschuldigingen wil ik niet horen. Nooit vergeef ik u wat gij vandaag gedaan hebt. Die nacht denkt Eduard aan een woord van zijn moeder: De mensen zijn er om elkaar te kruisigen. IV. Hoofdstuk 14: De veroordeling van Kristus Voor Eduard heeft zijn schilderij "De veroordeling van Kristus" afgedaan. Zijn schepping is er, hij denkt aan wat hij nu beginnen zal. Het grote doek beleeft zijn eigen geschiedenis. Heeft de schilder in zijn onderbewustzijn aangevoeld wat er met zijn schilderij gebeuren ging telkens hij zichzelf in de veroordeelde Kristus zag? Het onrechtvaardig vonnis dat door Pilatus over Kristus wordt uitgesproken, wordt over hem zelf geveld als hij zijn doek aanbiedt voor de Driejaarlijkse van Gent. Het wordt geweigerd. Er is een stroming in de kunstwereld om de religieuze kunst te verketteren als ouderwets. Een onderwerp als dit wat Eduard Van Esbroeck heeft aangepakt, is reeds ontelbare malen uitgebeeld, wat zou het voor nieuws kunnen brengen? De Pilatussen van de jury zwichten voor de tijdsstroming en wassen hun handen in onschuld. Desondanks schrijft "Les Nouvelles" in zijn blad van 26 juli 1902: "De schilder heeft zijn onderwerp niet gekozen om de religieuze kunst te doen herleven, maar omdat het hem in de mogelijkheid stelde zijn kunnen op gebied van kompositie en stijl ten toon te spreiden, iets waarin hij tenvolle is geslaagd." Heel het achterplan, het portiek dat de kompositie omvangt, is magistraal van uitvoering en getuigt van een machtige persoonlijkheid. Dit individualisme treft ons in het anemieke lichaam van Kristus, in de besluiteloosheid van Pilatus, in de opgezweepte volksmassa die om een slachtoffer schreeuwt, in de zegepralende Barabbas, die boven Kristus wordt verkozen. Een brede lichtstraal, die door een opening binnengulpt, draagt het zijne bij om de aangrijpende veroordelingsscène nog te verlevendigen. ‘t Is in italië dat de grote Meesters van voorheen Eduard Van Esbroeck de eerste impuls hebben gegeven tot dit grootse werk. Morgen zullen andere vizioenen hem begeesteren. Maar reeds vandaag openbaart hij zich als een der beste kampioenen van de grote schilderkunst. Le journal de Mons spreekt in dezelfde aard. En "Le Réforme" na het doek beschreven te hebben, voegt er aan toe: "De kompositie van dit onderwerp, dat reeds zo dikwijls werd behandeld, is totaal nieuw en goed geslaagd. Er is werkelijk aktie in de verschillende groepen die toch één scène vormen. Het effekt van het binnenvallend zonnelicht is verrassend echt. Niet minder opmerkenswaardig is de manier van schildering van dit grote doek, door een dikke verflaag slaagt de schilder erin de vaste vormen te doen vervluchtigen. Niets is er konventioneel in de kleurenharmonie. Eduard Van Esbroeck toont ons in dit eerste werk dat hij bij machte is grote dingen te verwezenlijken in een genre dat tegenwoordig niet meer wordt aangedurfd bij gebrek aan moed of talent. In het salon van de "cercle” zal het doek voor de eerste maal worden tentoongesteld, tegelijk met andere werken als aanvulling van de tentoonstelling André Hennebique, de man die door vele aanzien wordt als de laatste vertegenwoordiger van de grote historieschilders. Het is een belangrijke ekspositie, druk bezocht door schilders en kunstliefhebbers. Het schilderij van Eduard heeft veel bekijks, vooral nu het algemeen wordt geweten dat Gent het doek heeft geweigerd. 66
"Le national" hekelt de onverantwoorde weigering en noemt Van Esbroeck een schilder met talent, die niet alleen historische taferelen schilderen kan, maar tevens meesterlijke portretten en landschappen, en prijst zijn rijke verbeelding, die wordt aangegrepen door de grootse gebeurtenissen van de geschiedenis. Het is dan ook niet te verwonderen dat het jaar daarop, in 1903, het doek een bijzondere plaats krijgt in de Driejaarlijkse van Brussel, die doorgaat in het Halfeeuwfeestpaleis. De katolieke "Patriote illustré" geeft in zijn luxeeditie een fraaie reproduktie van het schilderij en kommentarieert het aldus: "Iets wat wij moeten vaststellen in deze tijd waarin de twijfel een algemeen verschijnsel is, dat is dat veel kunstenaars de behoefte krijgen terug te grijpen naar de geheiligde traditie als naar de zuiverste en vruchtbaarste bron van de inspiratie. Zijn het niet de traditionele kunstwerken die de trots uitmaken van de mensheid? Tussen de tentoongestelde werken hebben wij de "veroordeling van Kristus" van Eduard Van Esbroeck gekozen, omdat het meer dan een ander, het goddelijk slachtoffer voorstelt op zulke wijze dat de eerbied voor het detail strookt met de gevoelens van een gelovig publiek. Van Esbroeck is een klassieker, hij voedt zich met de kunst van de grote Vlaamse Meesters. De kracht van hun koloriet ontbreekt hem nog, maar zijn doek is vol beloften. Er is moed nodig, en ook talent natuurlijk, om tegen de huidige smaak in, een schildergenre voort te zetten dat bij de tegenwoordige kunstmanifestaties op de achtergrond wordt geschoven. Ook de vrijzinnige pers brengt hulde aan zijn werk. Zo schrijft "L’opinion libérale" van 16 september 1903: "Wat is het talent van Eduard Van Esbroeck persoonlijk, krachtig! Het zal hem geen moeite kosten het te doen schitteren in andere genre’s. Zijn ‘veroordeling’ heeft een kwaliteit die zeldzaam is vandaag, de kompositie. Men versmaadt ze tegenwoordig, men heeft nog enkel aandacht voor de stijl. Nu, onder de inspiratie van de grote Meesters is Van Esbroeck gekomen tot de stijl. Hopen wij dat hij op de weg die hij zal inslaan, de kompositie nooit zal vergeten, en ook niet de stijl. Dat hij zich de "Weefsters" van Velasquez zal blijven herinneren - zijn deze niet van een uitzonderlijke waarheid, van een realisme dat niemand heeft kunnen overtreffen? En brengen ze niet tevens een grote kunstvisie? - Dat zij, die de wetenschap voorstaan, bij de kunstenaars dit realisme niet gaan verstoten, het komt steeds te hulp hem die het trouw blijft." Nog tal van bladen stemmen met deze lofwoorden in men mag gerust zeggen: Ondanks de eerste weigering door de Driejaarlijkse van Gent, is het eerste grote werk van Eduard Van Esbroeck een sukses geworden. Doch na het sluiten van de tentoonstellingen komt het terug naar het atelier en lange jaren staat het er vergeten. Na veel geloop en geschrijf van de schilder en de pastoor van zijn parochiekerk vindt het eindelijk de plaats die het toekomt: de Sint Servatiuskerk. Bij de onthulling aldaar komt zij nogmaals in de belangstelling. ‘Le Patriote’ verheugt er zich over dat het werk dat ze in 1903 heeft opgehemeld eindelijk een waardige plaats heeft gevonden, zij feliciteert deze die de gedachte hebben gekregen de kerk van de H Servatius met dit groots werk te verfraaien en ook de nederige kunstenaar die de verheerlijking van zijn werk mag beleven. Ook in de Vlaamse dagbladen wordt er ditmaal over geschreven. Zou de beste titel voor dit werk niet zijn: "DE WERELD STOOT DE LIEFDE UIT"? Denk de Kristus door de soldaten reeds weggesleept en heel het doek is een tafereel van haat en lafheid, valsheid en opgezweepte driften, een ellende zonder lichtpunt. Zou Van Esbroeck ons niet willen zeggen: het uitstoten van Kristus, van de liefde, is de oorzaak van al het kwade dat de mensheid teistert. Is het niet alsof Eduard Van Esbroeck, de gelovige, al schilderend heeft voorvoeld dat er een periode komen ging van ongeloof en liefdeloosheid en alsof hij door dit schilderij een uiterste poging heeft gedaan om te helpen dit te voorkomen? IV. Hoofdstuk 15: Tentoonstelling van portretten Jeanne is van de misval spoedig hersteld, maar haar gemoedsgesteldheid is er niet op verbeterd. Ondanks haar jeugd wordt een zekere zwaarmoedigheid de grondtoon van haar karakter. Het aangeboren optimisme van Eduard haalt het niet tegen haar pessimisme en stilaan geeft de schilder elke poging op haar tot een vrolijker kijk op het leven te brengen. Hij vermijdt elk woord en elke daad die tot een botsing zouden kunnen leiden en zo plooit hij zich langzamerhand naar Jeanne’s karakter, er komt een verhouding tot stand die hun toelaat de meeste tijd vreedzaam naast elkander te leven. Over het voorbije konflikt wordt nooit meer een woord gerept. De liefde tussen beide heeft wel een deuk gekregen maar is niet dood. Eduard voelt ze soms nog zoals in de eerste dagen van hun kennismaking, maar als ze zijn drift doet oplaaien wordt hij bang. ‘t Is alsof de vrees een doodzonde te bedrijven, die hem in zijn jeugd de zuiverheid deed bewaren, opnieuw de kop opsteekt, zelfs als hij zijn jonge vrouw begeert. Jeanne laat zich strelen en zoenen als toen zij verloofd waren, maar als zij voelt dat het kontakt te ver zou gaan, vindt zij steeds een middel er een eind aan te stellen. 's Nachts, in het grote bed, terwijl Jeanne rustig slaapt, ligt Eduard dikwijls in de duisternis te staren, Wat hij vroeger kon: bidden of op iets anders denken, is niet zo eenvoudig als er een jonge vrouw naast u ligt. Maar nooit heeft hij vergeefs beroep gedaan op zijn wilskracht, nu ook haalt hij het. Overdag stort hij zich hals over kop in zijn werk. Is zijn huwelijk een grote ontgoocheling, de weigering van zijn "veroordeling" door de Driejaarlijkse van Gent, is de eerste grote teleurstelling van zijn leven geweest. Hij heeft 67
erom geschreid, maar bij Jeanne heeft hij geen troost gevonden. Had ik geen gelijk toen ik u afried zulke grote doeken te schilderen? Als ge ‘t van de Kerk moet krijgen, kunt ge verhongeren. Jeanne, ‘t is de Kerk niet, ‘t zijn de bestrijders van de Kerk die het hebben afgewezen. Omdat gij gelooft zijt ge niet verplicht religieuze doeken te schilderen. Als het nu deze zijn die mij het meest inspireren. Dat is Portaels die blijft nawerken. Een schilder moet doeken schilderen die gekocht worden, hij moet van zijn werk kunnen leven. En schilderen naar de algemene smaak? Waarom niet? Vermindert zijn talent daardoor? Het eerherstel dat de "veroordeling" daarna op de tentoonstellingen heeft gekregen en de goede pers die ze heeft gehad, hebben de zienswijze van Jeanne niet kunnen wijzigen. Het schilderij is teruggekomen naar uw atelier, zegt ze, als ‘t niet gratis aan een kerk wordt geschonken, staat het hier nog als we eens zullen dood zijn. Eduard heeft niet de moed er verder over te discussiëren. Wat zoudt gij beginnen als ikzelf niet wat bemiddeld was? Ik ga een kruisweg schilderen, zegt Eduard. Het blijft bij enige schetsen, want onverwacht krijgt hij verschillende bestellingen van portretten. Een pater passionist komt poseren, hij heeft een heel karakteristieke kop, onmiddellijk heeft de scheppingsdrift de schilder te pakken en al werkende wenst hij niets meer en wordt opnieuw gelukkig. Jeanne heeft voor het zomerseizoen plaatsen besproken in het hotel des Dunes te Knokke. Guillaume heeft de zeelucht nodig en ook haar zal het helpen volledig te herstellen. Laat uw schildergerief maar thuis Eduard, ge moet ook maar eens vakantie nemen. Neen, ik ga zeezichten schilderen, ik moet werken of ik word ziek. Het wordt een schone vakantie. Jeanne maakt van de eerste dag kennis met een zekere juffrouw Goepel uit Homburg bij Frankfurt aan Main. Deze geeft les aan de duitse school te Brussel, ze vindt er behagen in met Jeanne gesprekken te voeren in de duitse taal. Eduard trekt iedere dag met zijn schildersezel de duinen in en schildert marine’s of duinenlandschappen. Guillaume is met Marieke op het strand of ligt naast zijn vader te spelen in het zand van de duinen. Hij is slechts drie jaar, de kleine, maar toch heeft hij er een belevenis die hij in zijn later leven nooit meer zal vergeten. Een dag dat Eduard de zee gaat schilderen omdat zij ongewoon woelig is - hij is alleen gegaan ditmaal - komt hij met verwilderde haren en verwaaide klederen terug naar het hotel gevlucht, een echte orkaan is opgestoken. De wind zwiept ganse duinen weg, zelfs de ruiten van het hotel blaast hij aan scherven. De gasten moeten uit hun kamers vluchten en kruipen angstig bijeen in de traphalle. Guillaume staat ertussen met zijn vader en moeder. ‘t Is daar dat hij voor het eerst de schrik leert kennen. Later tijdens de oorlogsjaren, als hij soms tussen angstige mensen stond geperst, heeft hij dikwijls teruggedacht aan deze dag. ‘t Is met een hele resem schilderijen en schetsen dat Eduard naar Brussel terugkeert. Ongaarne verliet hij de zee, maar hij is gelukkig nu hij weer in zijn atelier kan werken. Jeanne heeft juffrouw Goepel kunnen overhalen haar private duitse les te komen geven, dat brengt afwisseling want de vriendelijke dame blijft meermaals middagmalen. Dat breekt de eentonigheid van de dagen en de atmosfeer in het huis is minder gespannen dan vroeger zodat Eduard in volle overgave schilderen kan. De bestellingen van portretten houden aan. Als de eerste koude dagen komen ondervindt hij dat Jeanne gelijk had toen ze vroeger zei dat het atelier moeilijk zou te verwarmen zijn. Eduard mag de kachel gloeiend stoken, als hij er een stap van verwijderd is bibberen zijn vingers van kou zodat hij niet meer schilderen kan. Onmogelijk iemand tijdens de winter te laten poseren. Als de "cercle" een nieuwe tentoonstelling gaat houden besluit Eduard ditmaal enkel portretten te eksposeren. Het vraagt hem veel tijd de geschilderde te gaan opvragen. Buiten Van Esbroeck zijn er nog twee andere schilders die eksposeren: Josse Impens en Pieter Stobbaerts. Le National, le Journal de Bruxelles, I’Opinion libérale, le petit Bleu, l’Indépendance, le XXième siècle, le Journal de Liège, le Journal de Mons, alle zijn eensgezind om de portretten van Van Esbroeck te prijzen. Wij vatten ze samen: "Eduard Van Esbroeck heeft een overheerlijke tentoonstelling van portretten. Alle negen munten uit door hun stevige techniek en de bekommernis door te dringen tot het karakter van de geschilderde personaliteit. De merkwaardigste zijn deze van pater T... en de burggraaf de S... Het achterplan van dit laatste biedt een bekoorlijk landschap dat doet denken aan de primitieven. Dit van dokter Van C... valt op door de natuurlijkheid van de pose. De barones de V... oplichtend uit een fond van tapijtwerk behaagt door de losse slankheid van de lijnen. De studie van een hoofd getuigt van een vastheid en een zekerheid die het kenmerk worden van zijn stijl. 68
De inzending van Eduard Van Esbroeck getuigt van een uitzonderlijke vooruitgang van de kunstenaar, die nu hij het meesterschap over zijn palet heeft veroverd en zich wijdt aan de uitbeelding van de menselijke persoon, dat doet met een oprechtheid en een kracht die men niet voldoende loven kan. Wij mogen gerust verklaren: Een waardevol portretschilder is ons geboren." Eduard is gelukkig als hij de uittreksels uit de dagbladen aan zijn vrouw kan voorleggen. Deze, met haar ingeboren zin voor ordening, bergt ze zorgvuldig bij de dokumentenverzameling die ze reeds bij haar verloving begonnen is. Toch kan ze haar kritische geest en haar kommer voor de toekomst niet het zwijgen opleggen. Als de bestelling van portretten in evenredigheid is met deze lofartikelen dan mogen wij tevreden zijn, maar daar vrees ik voor. Zelfs de rijke mensen laten zich niet meer schilderen tegenwoordig, ze verkiezen een foto, ze moeten niet zo lang poseren en ze kost minder. IV. Hoofdstuk 16: Elke dag brengt zijn deel van vreugd en leed Alhoewel Eduard tijdens zijn tentoonstelling verschillende bestellingen van portretten heeft gekregen, rekent Jeanne uit dat de inkomsten van haar man niet volstaan om de levensonkosten van het gezin te dekken. Hoe zal Eduard ooit het geld bijeenkrijgen om de geleende som aan de graaf terug te keren? Gedurig brengt zij hetzelfde onderwerp te berde. Hadden mijn ouders nog geleefd, nooit hadden ze mij met een schilder laten trouwen. Eduard laat de klachten van zijn vrouw over zich gaan zonder te antwoorden. Meestal vergeet hij al schilderend alle kommervolle gedachten, maar als hij met Jeanne alleen is, voelt hij haar tegenwoordigheid als een voortdurend verwijt, dan vult zijn geest zich met geldelijke berekeningen die de gedachten aan de kunst verdrijven. Het schilderen van zijn zoontje kan hem gelukkig stemmen. Hij begint vrijer te ademen als er iets gebeurt dat Jeanne’s humeurigheid naar een ander kanaliseert. Guillaume, de broer van Jeanne, die het diploma van mijningenieur heeft behaald, heeft laten weten dat hij gaat trouwen. Met wie? Met een dochter van menonkel, met zijn eigen nicht! Een schandaal is het. Jeanne doet al wat zij kan om het huwelijk te beletten, zij heeft een hooglopende ruzie met haar nicht, maar ‘t is al boter aan de galg, het huwelijk gaat door. Ik weet wel wat hem heeft bezield, raast Jeanne, de huizen die hij heeft geërfd volstaan niet naar zijn zin, nu heeft hij die van onze nicht erbij. Dubbel zoveel om te beginnen als wij hebben gekregen. En dan is hij nog mijningenieur! Eduard ziet dat zijn vrouw van haat en woede schreien kan. Hij vooist met haar mee, maar zijn innerlijk wordt door dit geval niet beroerd. Hij is tevreden dat hij ongestoord schilderen kan. Een avond schuift Jeanne hem een papier onder ogen en hij leest: Dit is mijn testament. Hij overloopt het schrift en begrijpt dat het door Jeanne uitsluitend werd geschreven opdat de gehate broer nooit van haar zou kunnen erven. Alle gevallen heeft zij voorzien: als zij als kinderloze weduwe zou sterven, als zij of haar zoon het verstand zouden verliezen, als zij alle drie tezamen zouden omkomen. Geen cent van haar mag ooit in het bezit komen van Guillaume, noch van haar nicht, noch van hun erfgenamen, liever geeft ze alles aan een inrichting voor behoeftige ouderlingen. Ge hebt goed gedaan, zegt Eduard en hij denkt aan het schilderij dat hij die dag heeft aangezet. Hij is de schets begonnen van "’t Was toch zo’n braaf mens", het doek waarvoor hij inspiratie heeft gekregen na de begrafenis van zijn moeder. Hij denkt veel aan zijn geboortedorp tegenwoordig. Tweemaal is hij met Jeanne naar een huwelijksfeest geweest. Eerst is Peer getrouwd en Jef het jaar daarop. Gust is reeds peter mogen zijn van Peer’s eerste kind. Nu zijn ze met drie die een kind verwachten: Jef zijn eerste, Peer zijn tweede en Netteke haar zevende. Spijtig dat moeder dat niet heeft mogen beleven. Maar dat kinderen niet altijd vreugde brengen heeft Netteke moeten ondervinden: in één maand heeft zij haar Polleke en haar Leonieke verloren, allebei slachtoffers van de kinkhoest. Na elk bezoek aan Londerzeel komt Eduard gesterkt naar huis. Het is of hij daar, in de vrije natuur, heropleeft als een plant die op uitdrogen staat en in de regen wordt gezet. Het optimisme stijgt in hem als het sap in een jonge boom en hij voelt zich weer in staat om bergen te verzetten. Nu is het de processie die hem in verrukking brengt, dan is het een berechting die hem inspiratie geeft. De potloodschetsen in zijn boekjes vermenigvuldigen zich, tal van onderwerpen dringen zich op om geschilderd te worden. Guillaume is reeds groot genoeg om de reis mee te maken en voor deze is het de hemel op aarde als hij met buitenkinderen kan ravotten. Marieke zullen zij niet lang meer als hulp in het huishouden hebben, zij heeft kennis gemaakt met een jonge dokter en als die zich ergens vestigen kan, zullen zij niet lang wachten om te trouwen. Het leven gaat zijn gewone gang, goede en slechte dagen wisselen zich af. Eduard neemt het goede en het kwade op met dezelfde gelijkmoedigheid. Hij draagt nog altijd de hoop in zich dat de beste dagen van zijn leven nog komen moeten. Onverwacht gebeurt er weer iets dat aan zijn gemoedsrust komt tornen. Jeanne zegt hem dat zij een huisje gaat kopen. Eduard kijkt op. Hebben wij daarvoor het geld? Wij moeten dit van de graaf nog terugkeren. 69
‘t Is een heel klein cafeetje, een 60 M2 groot, ik koop het met mijn eigen geld, met wat ikzelf gespaard heb op mijn inkomen. Voor de zekerheid zal ik het op mijn naam laten schrijven. Ge doet wat ge wilt, Jeanne. Ik zal zo dwaas niet zijn als mijn broer die hypoteken neemt om grotere huizen te kopen, eens gaat hij failliet, ge zult het zien. Of hij wordt rijk misschien. Dit enkel woord van Eduard volstaat om voor een hele dag Jeanne’s humeur te bederven. De koop wordt gesloten. Eduard ondervindt dat Jeanne er haar laatste cent moet ingestoken hebben, want er verloopt geen dag zonder dat ze vraagt: Wanneer gaat er van uw schilderen nog eens wat in huis komen? Eens dat Eduard haar heeft geroepen om naar zijn voltooide schets te komen kijken, zegt ze: Als gij ze verkopen kunt zult ge weten of ze goed is. Het bloed stijgt Eduard naar het hoofd. Iemand die met een schilder trouwt zou zich eerst moeten afvragen of hij haar onderhouden kan. ‘t Is de eerste maal in zijn leven dat Eduard een vloek slaakt. Ga weg! Ga uit mijn atelier eer ik malheuren doe. Schaamt ge u niet? Ziet ge niet dat Guillaume ons hoort? Weg, zeg ik u! Weg! Jeanne is naar de deur geweken, Eduard smakt ze toe. Hij ziet zijn zoontje dat naar hem komt gedribbeld, hij wil hem opnemen maar snikkend valt hij in een zetel. Met de handen voor ‘t gezicht schreit hij lange, lange tijd. Guillaume is naast hem komen staan. Mama is stout, papa. Eduard wordt er koud van. Neen, Guillaume, mama is niet stout, zij... zij... Hij vindt geen woorden om haar te verontschuldigen. Hij hoort Jeanne het huis verlaten en de voordeur dichtslaan. IV. Hoofdstuk 17: Meester Carrijn leeft nog Marieke is getrouwd en voor de kleine Guillaume is het alsof hij zijn moeder heeft verloren. Hij krijgt zijn eten op tijd, wordt gewassen en slapen gelegd als tevoren maar is zijn speelkameraad kwijt. Jeanne houdt van haar kind zoals elke moeder, maar over kinderopvoeding heeft zij principes waar ze niet van afwijken zal. Het geflikflooi heeft een kind niet nodig en het brengt het ook geen voordeel bij. Het aankweken van regelmatigheid en vaste gewoonten geschiedt in de eerste jaren, een kind kan nooit te vroeg zichzelf leren behelpen. Marieke zondigde nogal dikwijls tegen deze principes, maar zij dulde het omdat ze nooit een betere hulp in het gezin zou krijgen. Van Eduard nochtans kon ze het niet verdragen. Van de eerste jaren hangt het af of het kind in het leven slagen zal, was haar argument. Als madame Lebrun, de weduwe van een schilder, soms op bezoek komt, streelt het haar fierheid te horen zeggen: Uw zoontje was vroeger de schoonste baby van de Ooststraat, ik wed dat hij de flinkste jongen wordt van de Sint-Servatiusparochie. Maar toch is haar antwoord: Dat heeft geen belang, ik hoop dat hij de best opgevoede en de verstandigste zal worden. Sinds Marieke’s vertrek is het kind meer bij Eduard in het atelier. Een namiddag dat Eduard aan ‘t schilderen is, hoort hij de deurbel, een poos daarna komt Jeanne zeggen: Een heer voor u, hij heeft niet eens een kaartje bij. Meester Carrijn noemt hij zich. Wat? Met het palet en de penselen nog in de hand snelt de schilder naar de ontvangstkamer. Wel, wel, mijn goede oude meester! Dat doet mij genoegen u weer te zien. Hoe hebt ge mij gevonden na zoveel jaren? Ge kunt nog niet eens een hand geven, zegt Jeanne die hem gevolgd is. Kom mee naar mijn atelier, meester, daar kunnen wij rustig praten. Dat is mijn vroegere schoolmeester, Jeanne, waarover ik u reeds verteld heb. Sedert mijn schooljaren had ik hem niet meer teruggezien. Had mijnheer ons zijn bezoek aangekondigd, zegt Jeanne, wij hadden ons voorzien. Doe voor mij geen moeite, mevrouw. Breng ons een tas koffie, Jeanne, wij zullen het ons hier gezellig maken. Terwijl ik meester Carrijn mijn werk laat zien, gaan wij oude herinneringen ophalen. Er is geen mens op de wereld, meester, die ik op dit ogenblik liever zou zien komen. Ik kom niet alleen om over het verleden te spreken, Eduard. Denk niet dat ik u in ‘t leven uit het oog verloren heb. Ik heb alles geweten van uw prijs van Rome en van die van Godecharle, ik denk niet dat ik een van uw tentoonstellingen heb gemist. Het is voor een schoolmeester moeilijk al zijn leerlingen te volgen in ‘t leven, maar als er een jaar is geweest dat hij maar één leerling had en als dit de enige is die hem tijdens zijn loopbaan interesseerde, dan begrijpt ge dat ik het voor u wel gekund heb. Ik denk dat wij nog de felicitatiekaartjes hebben die gij ons bij gelegenheid hebt gestuurd, zegt Jeanne. Ziet ge wel? Voor ik zeg waarom ik u nu heb opgezocht, zou ik gaarne zien wat gij voor het ogenblik op het getouw hebt. Terwijl ze de koffie drinken die Jeanne heeft gebracht, toont Eduard al de doeken en schetsen die hij in zijn atelier 70
heeft. Meester Carrijn spaart hem geen lofbetuigingen. Als ze daarna met drie rustig aan het tafeltje zitten, ontsteekt de meester een pijp en zegt: ik zal maar met de deur in huis vallen. Ik woon te Moorsel, tegen Aalst. Daar woont ook een kasteelvrouw, geboren barones Van der Noot-de Moorsel, die naar het voorbeeld van de vroegere kasteelheren, over een kunstschilder zou willen beschikken die bereid is voor haar te werken telkens zij er beroep op doet, iets als een Hofschilder in ‘t klein. Gij kent deze barones, meester? Jeanne lijkt nog meer geïnteresseerd dan de schilder zelf. Van der Noot-de Moorsel, zegt ge, is haar naam niet Natalie? Inderdaad, mevrouw. Zij woont op het kasteel van Moorsel en ik mag zeggen dat ik in heel vriendschappelijke betrekkingen leef met haar. Zij is een heel goed mens. Zij leeft er niet alleen. Zij is voor de eerste maal getrouwd geweest in Engeland met een zekere heer Ball, die reeds lang overleden is maar van wie ze een zoon heeft, Francis Ball. Deze zou zijn weg willen maken in de diplomatie, maar is daar tot nu toe niet in geslaagd, ik denk omdat hij te veel engelsgezind is. Jaarlijks ging de barones met haar zoon op reis en eens in Florence maakten zij kennis met een Ierse weduwe en haar dochter, Macmahon is hun naam. Tussen de jongen en het meisje was het liefde op het eerste zicht en ze konden niet gauw genoeg getrouwd zijn. Het jonge paar is naar Moorsel gekomen bij de moeder van Francis. Ook de weduwe Macmahon heeft er een tijdje gewoond maar iemand die het autoritair karakter van de barones kent, kon voorzien dat dit niet lang duren zou. Op een dag was ze weg en men vertelt dat zij zich teruggetrokken heeft in een klooster voor engelse dames te Brugge. De barones heeft mij gezegd dat ze lijdend was aan monomanie religieuse. Dat bestaat, zegt Jeanne. Nu, een paar jaren geleden is de barones voor de tweede maal getrouwd. Is dat niet met een zekere Cumont uit Aalst? vraagt Jeanne. Zo is het, mevrouw, een weduwenaar uit Aalst. Heel de familie Cumont was tegen het huwelijk want er was geld, veel geld. Het is met dat geld dat de barones bezig is geheel het kasteel te restaureren en opnieuw te bemeubelen. Er wonen op dit ogenblik dus twee paren op het kasteel, een oud en een jong? vraagt Jeanne. Wacht, de historie is niet uit. De heer Cumont werd algauw ziek en moest gaan rusten aan de Azuren kust, daar is hij gestorven een jaar geleden. De barones is dus tweemaal weduwe, vraagt Eduard, hoe oud is ze nu? Achter in de vijftig, maar nog knap hoor. Zij kan er misschien nog een paar in de put krijgen? Met die dingen spot men niet, Eduard, zegt Jeanne, ekskuseer mijnheer Carrijn, nu weten wij nog altijd niet... Ik kom terzake, mevrouw. Voor de restauratie van het kasteel draait alles af op mevrouw Cumont, zij zou daarvoor willen beschikken over een kunstenaar die ze vertrouwen kan, over iemand die ze kan raadplegen over architectuur, heraldiek, binnenhuisversiering, kortom over alles wat met kunst te maken heeft. Die zou op het kasteel leven als een vriend en er zijn kamers hebben. Dat is een geluk dat uit de hemel valt, juicht Eduard. Niet te haastig, Eduard, mevrouw Cumont vraagt een kunstschilder en geen huisgezin, nietwaar mijnheer Carrijn? Dat Eduard gehuwd is zal geen beletsel zijn, mevrouw. Zij weet dat Eduard vrouw en kind heeft. De eerste die voor haar heeft gewerkt, was niet getrouwd en dat verweet ze hem. Er is dus reeds een schilder in haar dienst geweest? Ik heb hem niet gekend maar hij is er geweest. Hij moet een maand geleden gestorven zijn, er wordt gefluisterd dat hij zich gezelfmoord heeft. Toch niet om de barones? Eduard! Het is verleden week geweest dat de barones mij gezegd heeft dat zij een goed kunstschilder zocht. Ge moet weten dat het jonge gezin Ball dat na twaalf jaren huwelijk nog altijd kinderloos was gebleven, in de loop van één jaar twee zonen heeft gekregen en dat ik bijna dagelijks op het kasteel kom om de oudste van de twee, John, de eerste begrippen van het lezen en schrijven bij te brengen. En toen hebt gij aan mij gedacht, meester? Natuurlijk, Eduard. Dat is meer dan vriendelijk, mijnheer Carrijn, en wat zoudt gij ons aanraden? Met beide handen te aanvaarden, mevrouw. Ik ken de barones en ik weet dat ze nooit ijdele beloften doet. Ge zult op het kasteel ontvangen worden als genodigden. Ook iemand die voor madame Cumont werkt, moet zich nooit beklagen dat hij niet tijdig of onvoldoende betaald wordt, daar heb ik de ondervinding van. 71
Wij aanvaarden, nietwaar Jeanne? Wanneer moet mevrouw Cumont ons antwoord kennen, mijnheer Carrijn? Als gij in princiep akkoord zijt, zal ik zeggen dat ge zondag allebei naar het kasteel zult komen, daar zult ge met de barones alle voorwaarden kunnen bespreken. Meester, als het goed komt, moet ge een schilderij komen kiezen. Dat zal ik niet weigeren, Eduard, maar het hoeft niet. Ik ben gelukkig dat ik voor mijn enige, geliefde leerling, iets heb kunnen doen. On a souvent besoin d’un plus petit que soi, zegt Lafontaine, ik ben meer dan blij dat ik madame Cumont het goede nieuws kan brengen. Voortaan zullen wij elkaar meermaals zien, mijn vrouw is reeds jaren overleden en ik woon met mijn enige dochter op de markt te Moorsel. Gij moogt erop rekenen dat wij u zullen komen bezoeken. Nog iets: madame Cumont is erg liberaalgezind, zij heeft het aan de stok met de pastoor van Moorsel. Het zal ook best zijn dat gij de barones in ‘t frans aanspreekt. Dat spreekt vanzelf. Zij verstaat nederlands, maar zij heeft er een hekel aan, dat is te begrijpen want zij kan niets anders spreken dan het afschuwelijk Moorselse dialect. ‘t Zou de eerste maal zijn dat ik op een kasteel vlaams zou spreken, zegt Eduard. Ik ook zou mij schamen voor het Londerzeelse dialect. * Het is rond 11 uur de volgende zondag als Eduard en Jeanne aanbellen aan het kasteel van Moorsel. Zij hebben Guillaume voor die dag bij Marieke thuis gebracht. Gij zult wat moeten wachten, zegt de knecht die opent, madame Cumont verwacht u, maar heel de familie is in de mis. Gij kunt in afwachting het park bezichtigen, heeft zij gezegd. Mevrouw Cumont zal minder liberaal zijn dan meester Carrijn haar heeft afgeschilderd, zegt Eduard tot Jeanne als zij door het park wandelen, zij gaat naar de mis. Zij is in ieder geval een vrouw met goede smaak, zegt Jeanne, de aanleg van het park getuigt ervan. Zie welk prachtig uitzicht van hier op de valbrug en de ingangspoort. Het is een schilderij, beaamt Eduard. Ik vraag mij af waar zich de kapel bevindt. In geen geval buiten de muren van het kasteel. Daar komt de knecht hen tegemoet. Wilt u mij volgen mevrouw, mijnheer. Zij stappen de valbrug over en komen langs een deur in de oude poort op de binnenkoer. Sierplanten vormen een eiland van groen in het midden en brengen een frisse noot in de door verweerde muren afgesloten wereld. Zij stijgen op de trappen van het perron en bevinden zich eindelijk in het kasteel. De knecht die met eerbiedige handen hun overjas en regenscherm aanneemt, gaat hen voor naar de salons. Van uit de lange gang zien zij de biljartzaal en de andere kamers en bereiken ze de eetzaal. Wilt u hier plaats nemen, mevrouw Cumont komt dadelijk. Nauwelijks zitten ze in de weelderige zetels of de knecht werpt een zijdeur open en statig als een vorstin treedt mevrouw Cumont uit de kapel. Zij wordt gevolgd door haar zoon, haar schoondochter en haar twee kleinzoontjes. Ha, daar hebben wij onze schilder. Mevrouw Cumont komt hen met uitgestoken handen tegemoet. Zij stelt haar familie voor en dan wendt zij zich tot Eduard: Gij zijt mij sympatiek op het eerste zicht, ik hoop dat wij lange tijd zullen samenwerken. Waar is uw zoontje? Ik wil dat gij het meebrengt in ‘t vervolg. Houd u met madame Van Esbroeck bezig, zegt zij tot haar schoondochter, ik vraag u mij te volgen, monsieur Van Esbroeck. Zij leidt de schilder naar de plaats waar de restauratiewerken begonnen zijn. Ik weet dat gij schilder zijt en het bijzonderste dat ik van u verlang zal dan ook schilderwerk zijn. Ik wil een familieportret van heel ons gezin, maar dat zal nog niet voor de eerste dagen zijn. Ik zou graag uw gedachte kennen over de plannen voor de restauratie van het kasteel. Ik heb inlichtingen over u ingewonnen en ik weet dat gij, buiten uw schildertalent, nog andere pijlen op uw boog hebt. Ik zeg u reeds bij voorbaat dat gij de versieringsmotieven die in de steen moeten gekapt worden zelf zult moeten ontwerpen en boetseren. Wij zullen ons best doen, mevrouw Cumont. Wij gaan ook de binnenplaatsen zien en gij gaat mij rechtuit zeggen hoe gij de bemeubeling vindt. Het schijnt dat gij veel italiaanse kastelen hebt bezocht, gij moet dus op de hoogte zijn. Zij brengt de schilder in al de plaatsen van het kasteel, in de salons, in de slaapkamers, de badkamers, de kinderkamers tot zelfs in de keuken en de kamers van het personeel. Ik weet dat het niet gaat onmiddellijk een oordeel te vellen, maar ge komt naar het kasteel als ge wilt. Hier is de kamer waar gij met uw vrouw logeren kunt en aan de tafel zult gij steeds onze gasten zijn. 72
Zij zijn in de eetkamer gekomen en daar zit heel de familie reeds op hen te wachten. Er is een pater bijgekomen, mevrouw Cumont stelt hem aan Eduard voor: Pater... van de abdij van Affligem, die voor ons de mis heeft opgedragen. Ik zet nooit een voet in de kerk van Moorsel, de pastoor is een onbeschaafd mens, een onbeschoft bedelaar, die denkt dat hij onmisbaar is. Ik laat mij de wet niet spellen door een pastoor en ik hoor mis als ik er zin in heb. Dat gebeurt niet dikwijls in het jaar, zegt de pater met een glimlach. Meer dan genoeg voor iemand die liberaal is, nietwaar pater? Tijdens het eetmaal voert mevrouw Cumont haast uitsluitend het woord. Eduard merkt op dat een wenk van haar volstaat om niet alleen het personeel maar ook haar kinderen en kleinkinderen te doen gehoorzamen. Het bevelen zit mevrouw Cumont in het bloed, zegt Eduard tot Jeanne als ze ‘s avonds op weg naar huis zijn. Zij is een hoogstaande dame. Natuurlijk, ze zal mij heel wat laten verdienen. Dat niet alleen, wij moeten Guillaume meebrengen in ‘t vervolg, dit kasteel is de plaats bij uitstek voor zijn opvoeding. IV. Hoofdstuk 18: De angsten van een eenzaam kind Sinds er van Eduard’s werk regelmatig geld binnenkomt verbetert Jeanne’s humeur elke dag. Ze moet haar eigen bezit niet aanspreken, ze kan zelfs nog wat opzij leggen van wat Eduard verdient, zij maakt dan ook niet veel aanmerkingen als Eduard voorstelt eens een opvoering in de Muntschouwburg bij te wonen. Het enige wat mij hindert, zegt de schilder, is dat er geen dienstmeisje meer in huis is en Guy nog zo jong is om een halve nacht alleen te zijn. Guy is oud en verstandig genoeg om op eigen vleugels te vliegen, is Jeanne’s mening. Het jongetje wordt naar bed gebracht en de ouders gaan naar de Opera. Het is Tristan en Yseult van Wagner dat wordt opgevoerd. Het wordt voor Eduard en Jeanne een avond van hoogstaand genot, maar voor Guillaume is het wat anders, voor deze wordt het een nacht die hij nooit in zijn leven vergeten zal. Lange tijd ligt hij te luisteren naar de tik van de oude klok in de gang. Moesten er nu eens dieven komen, denkt hij plots. Nu hoort hij aan de voordeur morrelen, dan aan een venster. Misschien komen ze wel langs vaders atelier. Hij luistert gespannen en het dunkt hem dat hij iemand op zijn kousen hoort lopen. Hij komt recht in zijn bed. Een deur kraakt... Er komt iemand de trap op... trede voor trede... een, twee, drie... Hij telt tot twintig, zoveel treden zijn er niet, het zijn de tikken van het uurwerk die hij heeft geteld. Nu hoort hij niets meer, legt zich neer en beproeft te slapen. Hij zal bidden tot hij in slaap valt... Nu hoort hij het opeens heel duidelijk: een ademhaling, in... uit, in... uit... Zij moet van onder het bed komen. Er ligt een dief onder het bed. Het jongetje rilt van schrik, hij durft zich niet bewegen. Misschien slaapt hij, de dief... De minste beweging zou hem kunnen wakker maken. Roerloos ligt hij in het donker te staren en te luisteren terwijl het angstzweet hem uitbreekt... Uren?... Een eeuwigheid. Als moeder en vader thuiskomen en moeder nog eens even naar hem komt kijken, staart hij haar aan, spraakloos, met grote ogen. Hebben wij u gewekt? vraagt zij, slaap rustig verder, ‘t is nog geen morgen. Twee minuten later slaapt Guillaume, maar de herinnering aan zijn schrik heeft hij nooit meer vergeten. Aan vader noch moeder heeft hij er ooit iets van verteld. Een tijd daarna gebeurt het een tweede maal dat Eduard en Jeanne de jongen alleen laten om naar een avondfeest te gaan. Weer ligt hij wakker als zij vertrekken, maar nu heeft hij er wat op gevonden. Vader en moeder horen hem zachtjes zingen: Un éléphant se balançait, sur une assiette de faience et comme cela les amusait, avec un autre il recommence. Hij herneemt hetzelfde wijsje: Deux éléphants se balançaient... Jeanne, uw teorie is juist geweest, zegt Eduard terwijl hij de deur sluit, iemand die voor zichzelf moet zorgen, leert zijn plan trekken. Guillaume heeft er reeds iets op gevonden om zich te verstrooien. Doch, als ze in de nacht thuiskomen, horen ze dat de jongen nog altijd aan ‘t zingen is. Deux cent soixante-quatre éléphants se balançaient... Kwaad trekt Jeanne de deur open, ‘t is nu geen tijd om te zingen, slapen moet ge doen. Als ze naast elkander liggen in het grote bed, zegt Eduard voor het inslapen: Wij zouden iemand in huis moeten hebben als wij ‘s avonds weggaan, vindt ge niet, Jeanne? Wij zullen thuis blijven, is haar antwoord. Guillaume zou een speelkameraadje moeten hebben. Zonder nog iets te zeggen, keert Jeanne hem de rug toe.
73
IV. Hoofdstuk 19: Een graaf met princiepen Een avond zegt Jeanne: Wij naderen de vervaldag van de lening die wij drie jaar geleden gedaan hebben bij de graaf de Spoelbergh, nu wij over de som beschikken zou ik graag het geld terugkeren. Wij zullen dan ook weten hoeveel intrest wij te betalen hebben, ik ben een beetje bevreesd, hij heeft nooit het percent willen bekend maken en dat moet een reden hebben. Dat moet u niet verontrusten, zegt Eduard, ik ken de graaf. Op een schrijven van Jeanne antwoordt de graaf dat hij hun bezoek verwacht. Zij worden er ontvangen even vriendelijk als altijd en als de geleende som wordt teruggegeven, zegt Eduard: "Mijnheer de graaf, gij hebt ons een heel grote dienst bewezen, het is niet meer dan billijk dat wij u de intrest betalen die dit geld in die drie jaren voor u zou opgebracht hebben." De graaf glimlacht, intrest vragen voor een vriendendienst is tegen mijn princiepen. Ik ben gelukkig dat ik u heb kunnen helpen. Dat gij op zo korte tijd het geld kunt weerkeren bewijst dat het u voorspoedig gaat en dat verheugt me. Jeanne protesteert: Dat is geen gezond princiep, mijnheer de graaf, moest ge tegenover iedereen even edelmoedig handelen, er zou dadelijk misbruik van gemaakt worden. De zaak is afgehandeld, mevrouw, laat ons over ernstige dingen spreken. Tijdens het naar huis keren zegt Eduard tot Jeanne, Er zijn beter mensen dan wij, Jeanne. Wij zouden niet handelen lijk de graaf moest iemand ons om geld verzoeken. Nooit, zegt Jeanne, wij zijn niet zo rijk als hij. Vroeg of laat komt de graaf bedrogen uit en dan zal hij ook voorzichtiger worden. Zouden wij met het geld, dat wij voor de intrest bestemd hadden, geen groot doek kopen? Ik zou mijn schilderij "‘t was toch zo’n braaf mens" in ‘t groot willen uitwerken. Voor wie? Het moet toch geschilderd zijn eer iemand het kopen kan. Het moet besteld zijn eer het geschilderd wordt. Waar zijn uw zinnen, Eduard? Een onderwerp voor een salonschilderij schilderen op het formaat van een museumstuk, en dan wachten tot een of ander minister zich erover ontfermt en het koopt voor minder geld dan het u gekost heeft. Eduard antwoordt niet meer. Hij weet dat Jeanne gelijk heeft maar het doet hem leed dat hij zijn plan niet uitwerken kan. Hij ziet elk onderwerp dat hij aanzet, maar voleind als hij het na tal van schetsen en studies op natuurgrootte geschilderd heeft. Hij voelt zich maar volwaardig leven als er een groot werk in hem kiemt, langzaam groeit en uiteindelijk tot leven komt. Wat hem slechts enkele uren of dagen heeft bezield, kan hij nooit als een blijvend meesterwerk aanschouwen. IV. Hoofdstuk 20: De kruisweg van de H. Mariakerk Onverwacht valt er Eduard een werk in de schoot dat hem geen dagen, maar maanden, ja, jaren werk zal vragen: een kruisweg voor de H. Mariakerk. In dit prachtig bouwwerk wil men nu eens geen van die in-serie-gemaakte kruiswegstaties, maar een werkelijk artistieke reeks schilderijen die niet vloeken met de architectuur. Een Byzantijnse kerk eist een kruisweg in Byzantijnse stijl. Eduard haalt de kruiswegstaties die hij vroeger begonnen is, voor de dag. Neen, zo zullen zij niet kunnen dienen: de figuren zijn te veel gedetailleerd, het zal nodig zijn al de kleinigheden overboord te werpen en alleen het essentiële te behouden, het koloriet moet niet de voorrang hebben, maar de lijn. Het zijn geen fresco’s die de schilder gevraagd worden, men wil schilderijen op doek, die op de muren worden geplakt. Eduard begint dadelijk aan nieuwe schetsen. Dat is voor hem het volle leven: zoals een ontdekkingsreiziger wegen inslaan waarvan hij de eindbestemming enkel vermoeden kan, onverwachte vondsten doen en onder zijn penseel iets zien groeien dat hem zelf verrukt. Het is niet de Kristus van zijn "veroordeling” die hij opnieuw zal oproepen, geen slachtoffer ditmaal, maar een triomfator, die in al de lijdensscènes de zekerheid in zich draagt dat Hij het is die tenslotte zal zegevieren, die sterft met de verzekering dat hij verrijzen zal. Van de kerk naar zijn atelier, van zijn werkplaats weer naar de kerk. Het worden dagen die hem aan zijn jeugd doen denken. Dag en nacht hangt zijn schepping hem in het hoofd, de huiselijke zorgen zijn vergeten. Als het eerste schilderij af is, gaat Eduard het hangen in de kerk en schrijft een brief naar de Koninklijke Kommissie van Monumenten dat het klaar is om gekeurd te worden. Nu wordt het wachten naar het oordeel. Op 19 april krijgt hij van de Kommissie het volgend schrijven: (Wat volgt is de vertaling natuurlijk) 74
"Mijnheer, Als gevolg van uw vraag, is er op 7 april l.l. In de kerk van de H. Maria te Schaarbeek overgegaan tot het beoordelen van een type-statie van de kruisweg die gij gelast zijt uit te voeren voor hogergenoemde kerk. Het schilderij, aangebracht in het milieu dat het moet bekleden, is wel begrepen in zijn geheel, het koloriet is goed. Nochtans, enkele details van de tekening laten te wensen, b.v. de opgeheven arm van Pilatus die niet korrekt is. Het hoofd van Kristus mist waardigheid. Daar het moet weerkeren in de andere statie’s is het van belang dat gij aan de studie ervan een zeer bijzondere zorg zoudt besteden. De tekening in ‘t algemeen zou met grote zorg moeten herzien worden. Het zal goed zijn de ruimte onder het onderwerp te verminderen, anderzijds zult gij vaststellen dat de ruimte erboven te klein is. Natuurlijk zijn de muren waarop de doeken worden aangebracht, bedekt met een voorlopige bekleding, het spreekt vanzelf dat ze zo niet kunnen blijven. Ze zullen een diaprage (omkadering, pve) moeten krijgen die in harmonie is met de schilderijen en de reeds gedecoreerde delen van het gebouw. Aanvaard, mijnheer, de verzekering van onze oprechte hoogachting. De secretaris, De president." De brief is voor Eduard een bittere teleurstelling. Hij had entousiasme verwacht in de plaats van schoolmeesterachtige beknibbelingen. De aanmerkingen hebben grond, hij geeft het toe, maar zij gaan over fouten die hij zelf reeds had ontdekt. Het fnuikt iemand in zijn scheppingsdrang als hij moet rekening houden met een jury, die met vitterijen haar competentie wil laten zien. Hij begint de tweede statie zonder geestdrift, maar vooraleer ze af is, wordt hij zich opnieuw bewust van zijn kunnen en hij gaat terug in zijn werk op. Had men mij geen beperkingen opgelegd, het ware het werk van mijn leven geworden, denkt hij. Zijn leven wordt nu bijna rustig als van een vakman die elke dag hetzelfde werk heeft uit te voeren. Als hij nieuwe staties komposeert of nieuwe figuren uitbeeldt in diverse houdingen, kent hij de opwinding van het scheppingsgebeuren, dan wordt zijn geest vervuld door de tragiek van de voorstelling, maar als hij daarna begint te styleren, dan wordt hij nuchter als een steenkapper en houdt alleen nog rekening met het decoratieve van zijn schildering. Zijn kruisweg wordt hem een weg met hoogten en laagten, met verrukkingen en ontgoochelingen, een weg die hij noodgedwongen afleggen moet tot het einde. Hij is blij als hij tussendoor eens een portret kan schilderen waarin hij zich uitleven kan. Soms zoekt hij zelfs afleiding in een stilleven, iets wat hij altijd als studiewerk heeft aanzien, nochtans onder zijn hand groeit dergelijk doek uit tot een kunstwerk dat voor zijn andere schilderijen niet moet onderdoen. De diaprage die door de opdrachtgevers wordt gevraagd, ontwerpt hij zelf maar hij laat ze uitvoeren door de dekorateur. Twee volle jaren werkt hij aan de kruisweg, het is in het voorjaar van 1908 dat deze plechtig wordt ingehuldigd. Het gewone publiek staat er enigszins ontgoocheld tegenover, zij leven niet in de Byzantijnse tijd en de kunstenaar spreekt een taal die zij niet verstaan. Maar veel kunstkritiekers zijn entoesiast. "Le Courrier de Bruxelles" wijt er een lang artikel aan. Hier volgt het slot: "Al de taferelen van de "via dolorosa" zijn behandeld met klaarheid, de groepen zijn goed samengesteld, de personages - er zijn er een honderdtal - zijn uitdrukkingsvol in de levendigheid van de gestolde beweging. De schilder heeft begrepen dat hij als decorateur een ondergeschikte rol te vervullen had, maar zijn werk verraadt dat, als hij met dergelijke vereisten niet af te rekenen heeft, hij grote kunst scheppen kan. Hij geeft blijk van een ongewoon denkvermogen, van een vastheid van lijn die hem zal helpen de rijkdom van zijn palet te doen uitstralen. In ‘t kort, hij heeft een prijzenswaardig werk geschapen dat lange tijd zal voortbestaan." Waarom duren de suksessen van zoveel kunstenaars toch zo korte tijd? Het is omdat ze te vlug veroverd zijn. Menigeen met een goed oog, een zekere handvaardigheid, laat zich beroezen door zelfbewondering, kopieert zichzelf, herkopieert zich en... heeft uitgedaan. Zij beleven het "consummatum est" van hun talent zonder hoop op een verrijzenis, zij vinden aan het einde van hun weg - ook een lijdensweg mogen we zeggen - de onoverkoombare afgrond. Waarom breekt dit Danteske "Laat alle hoop varen" zoveel kunstroepingen? Omdat de jonge kunstenaars zich laten leiden door de grillen van het toeval, de vluchtige indruk van het moment, in de plaats te putten aan de levende bron van een hogere inspiratie, omdat ze in twee woorden gezegd: het artistiek geloof missen, het geloof dat Fra Angelico tot tranen kon ontroeren. Er is in het werk van Van Esbroeck iets van dit geloofsbeleven dat het hoogste van alle kunstontroeringen uitmaakt en dat de kunstenaar de grootste zekerheid biedt zijn persoonlijkheid te kunnen uitleven. Ook "De Vlaamse Gazet" geeft een heel lange bespreking, waaraan wij ontlenen: "Niets in deze kruisweg is teater, is pose. Kristus en al de personen die aan de passie deelnemen, zijn natuurlijk als de figuren van de beste vlaamse primitieven. De graflegging is schoon als een Metsijs, volmaakt begrip van doel, stijl, leven, kompositie en kleur kenmerken deze monumentale kruisweg." "Le Journal de Bruxelles": Eduard Van Esbroeck is erin geslaagd een werk te scheppen dat uitmunt door de frisheid, het licht, het leven die enkel een schilder kon geven, door de harmonieuze verdeling van kleuren en goud die alleen een decorateur kon verwezenlijken. En meer nog: hij heeft in zijn kruisweg de geest van godsvrucht kunnen leggen, van mystieke poëzie die bij de gelovige gepaard gaan met zijn kunstontroering. Le Journal de Liège, le Carillon d’Ostende spreken in dezelfde geest. Ook Sander Pierron in l’Indépendance Belge, 75
die als ongelovige tamelijk veel kritiek heeft uit te brengen, geeft toe dat de kruisweg goed is aangepast aan het byzantijnse kerkgebouw. Bij het bezoek aan de kerk valt het Eduard op dat er boven het koor nog een grote ruimte is die kaal aandoet in de versierde kerk, een geschikte plaats voor een groot paneel. Moest daar de tenhemelopneming van Maria worden uitgebeeld, ze zou heel het kerkinterieur beheersen, zegt hij tot de pastoor, een ruimte van tien meter hoogte, daar zou wat van te maken zijn. Als ze hem naar zijn zin laten werken, zou hij iets tot stand brengen dat al zijn vroeger schilderwerk overtreft. Ik zou niet beter vragen, zegt de pastoor, maar ‘t is de Kommissie voor Monumenten die beslist. Ik zal in ieder geval het voorstel doen. Het moet zijn dat het onderwerp de schilder onmiddellijk inspireert, want dadelijk begint hij aan een uitgewerkte schets. Op een ruw, vuilbruin doek, waar een dunne okerlaag de tint van goud aangeeft, tekent hij zijn kompositie. Onderaan het ledige graf, waarrond de apostelen in zielsverrukking staan geschaard, daarboven de opstijgende Maagd in een aureool van engelen. Het tere blauw, het roos en het groen en het alles-overheersende wit zijn een streling voor het oog. Maria in het blauw op de trap van witte wolkjes is van een wonderbare schoonheid en de apostel Petrus in roze mantel onderaan lijkt een triomfator die zijn levensdoel heeft bereikt en enkel nog verlangt Maria achterna te stijgen. De andere apostelen, hoe schetsmatig ook geborsteld, zijn stuk voor stuk karakteristieke mannen, die op dit ogenblik boven het aardse zijn uitgestegen en met zijn geest in de hemel vertoeven. Over het bovenpaneel laten wij de schilder zelf aan het woord. In een brief aan de kerkfabriek geeft hij opheldering over de krans van engelen, die Maria in hun midden ontvangen. Twee aartsengelen geven hun bevelen aan de zwerm engelen die Maria omringen. Zij zorgen ervoor dat de eerbied bewaard blijft tijdens de roes van opborrelende vreugde. Rondom Maria zingt een koor van engelen het welkomlied terwijl aan haar voet andere engelen bloemen strooien, en nog lager andere wolkjes onder Maria’s voeten schuiven. Hogerop ontwaart men de engelen die op lieren, harpen en violen de koorzang begeleiden en helemaal bovenaan twee die op tebaanse trompetten de komst van Gods moeder in de hemel aankondigen. Nog andere engelen ziet men die een bloemkroon vlechten. In het midden glijdt de blanke Maagd onbevlekt, zuiver, vergeestelijkt naar de stralende openheid van teder-blauw, besterd met druppels goud. Is het geen gedicht dat Eduard hier in een zakelijke brief heeft neergeschreven? Ook de schets is een gedicht. Een groot kunstenaar geeft hier op naïeve wijze getuigenis van zijn kinderlijk geloof. Had moeder Sophie dit schilderij nog mogen zien, ze zou geschreid hebben van vreugde en fierheid. Zo is het goed, Eduard, ik heb altijd verwacht dat gij de mensen een stukje hemel brengen zoudt. Eduard Van Esbroeck heeft dit werk voor de H. Mariakerk nooit mogen uitwerken. Enkel de schets is bewaard gebleven, zij is meesterlijk en ‘t is te hopen dat zij eens een kerkje zal versieren. Heel waarschijnlijk heeft Eduard gedacht dat tenminste zijn kruisweg gedurende eeuwen de mensen van de Brusselse parochie tot kristelijke vroomheid zou blijven opwekken. Nauwelijks een halve eeuw is er verlopen en de zo hooggeprezen byzantijnse kerk is diep in verval geraakt en een hinder voor het verkeer geworden. Als ze eerlang moest gesloopt worden als een hinderlijke oude stadspoort, zal de kruisweg van Eduard Van Esbroeck dan met haar verdwijnen? IV. Hoofdstuk 21: Schildervreugde en mannenleed Werd de kleine Guillaume in zijn eerste jaren als de schoonste baby van zijn straat aangezien, vanaf zijn eerste schooljaren blijkt het dat hij ook op gebied van verstandelijke begaafdheid de andere kinderen overtreft. De zuster van de bewaarschool van de Biekorfstraat, die hem het eerste onderricht verschaft, geraakt niet uitverteld als Eduard of Jeanne haar inlichtingen vragen over hun zoontje. Het is een wonderkind, beweert ze. De gemeenschappelijke fierheid over hun kind is een band die de echtgenoten aan elkaar blijft binden, waar de liefdebanden dreigen uiteen te rafelen. De uitingen van zwaarmoedigheid en pessimisme van Jeanne zijn zeldzamer geworden en de huiselijke atmosfeer is rustiger. Door zich hals over kop onder te dompelen in zijn kunst, slaagt de schilder er min of meer in zijn mannendrift te negeren en hij leeft naast zijn vrouw alsof hij nooit de lichamelijke vereniging met haar heeft gekend. De grote liefde van Eduard spitst zich toe op zijn zoontje. Verschillende malen heeft hij hem reeds geschilderd: als baby, als lopertje, maar reeds lang snakt hij ernaar eens een werkelijk portret te maken. Nu Guillaume zes jaar is geworden, acht hij de tijd gekomen. Terwijl hij aan de ten-hemelopneming van Maria schilderde, heeft hij toevallig de kleine betrapt, die op een stoel gezeten, met belangstelling zijn werk volgde. Een been gekruist onder het andere, de vingers om zijn voetje, zat hij daar zo kinderlijk ongekunsteld dat Eduard zijn werk vergat om naar zijn zoontje te kijken. Blijf zitten, zegt hij en op het eerste stuk papier dat hem onder de hand komt, tekent hij met enkele rake lijnen een schets van het verwonderd kind. Ik ga een levensgroot portret maken van Guy, zegt hij die avond tot Jeanne. Ik dacht het u reeds lang te vragen. 76
Terwijl Eduard dit portret schildert beleeft hij de gelukkigste uren van zijn leven. Het is niet enkel de schildersberoezing die hem gelukkig stemt, het is de schoonheid van een onbedorven kinderziel die hij voor zich ziet uitgestald en die hij mag overbrengen op zijn doek. Het is de fierheid van zijn vaderschap over dit naar ziel en lichaam volmaakte kind. Hij heeft een gevoel of hij in een lelie kijkt die in het morgenzonnelicht haar kelk openvouwt. Hij laat zich drijven op golven van geluk terwijl hij op zijn schilderij de weerga van zijn zoontje ziet ontluiken. Het blijft niet bij een opwelling. De droomblik van de kinderogen, de monkel van de kinderlipjes, de schoonheid van een kinderknie, de slankheid van de kindervingertjes, ze roepen telkens weer opnieuw zijn eerste indruk op. Terwijl hij verstandelijk redeneert over lijn en kleur en perspectief, is het de innerlijke verrukking die zijn penseel bestuurt. Hij werkt vele dagen aan het portret en telkens beleeft hij opnieuw de begeestering die hem bezielde tijdens de eerste pose. Als hij de laatste toets gezet heeft, zucht hij: Guillaume, ‘t is af. Als dit geen meesterwerk is zal ik er nooit een maken. Jeanne komt voor het portret en is ontroerd. Eduard wacht vol angst naar haar gewone kritiek maar ze zegt geen woord. Allebei voelen op dit ogenblik opnieuw de innigheid van hun eerste liefde. Onwillekeurig zoeken hun handen elkaar, daarna hun ogen. Hun lippen versmelten in elkaar, man en vrouw kennen een ogenblik van onvertroebeld geluk. Als zij dezelfde avond naast elkander liggen in het grote bed en de opnieuw ontwaakte drift van Eduard de volle bevrediging zoekt, weet Jeanne met een enkel woord de gloed te doven: Het is een schone dag geweest, Eduard, laat ons niet verder gaan opdat wij later niet dit uur betreuren. Het is bijna morgen als de slaap een einde stelt aan de innerlijke worsteling van de schilder. De volgende zondag zijn de echtelingen weer eens te gast bij Peerke, in de Kroon te Londerzeel. Daar is weer een kindje bijgekomen, het derde zoontje al. Eduard zit in de namiddag een tijd alleen met Gust, die Franske het tweede, op de schoot heeft. Ik dacht nooit vader te worden, zegt Gust, en nu heb ik al drie kinderen. Peerke bestelt ze, Fientje koopt ze en ik zit ermee. Ik zie het nog een dozijn worden. Onze Guillaume zal wel de enige blijven, zegt Eduard toonloos. Wij moeten Onze Lieve Heer laten betijen, zei onze moeder altijd, Eduard. Onze Lieve Heer? Die heeft er weinig mee te maken. ‘t Zijn man en vrouw die erover beslissen. En als de vrouw niet wil... Gust, ik beklaag mij dat ik getrouwd ben... Was ik maar vrij gebleven ... Ik zou in uw plaats willen zijn. Blind zoals ik?... Gij, een schilder? Ik zou gelukkiger zijn. Ik heb altijd gedroomd vrij te zijn als een artiest en te leven naar mijn zin - niet in ‘t kwade, dat weet ge wel - en ik heb mij een juk op de hals gehaald waaronder de sterkste os bezwijken zou. Kunt gij geloven, Gust, dat ik een nacht het voornemen heb gehad vrouw en kind in de steek te laten en naar italië te trekken? Wat zou moeder gezegd hebben als ze dat had moeten horen, Eduard? Eduard kropt een snik op. Altijd moeten horen dat ge de mindere zijt omdat ge geen geld hebt meegebracht... Van haar moeten leren wat ge schilderen moet en hoe... van ‘s morgens tot 's avonds bevreesd zijn voor de humeurigheid van een verwende vrouw... Het langverkropte leed welt Eduard naar de tong. Alles moet eruit: de vernederingen, het stomlopen van Jeanne, haar bazigheid, de groeiende vereenzaming... alles... alles. Gust onderbreekt hem niet, Franske ligt op zijn schoot te kraaien. Als Eduard eindelijk ophoudt, neemt Gust het woord. Ik heb een kruis gekregen waar ik niet om gevraagd heb, gij hebt het uwe zelf gekozen. Allebei moeten wij het dragen tot wij de top van de Calvarieberg bereikt hebben. Werp in Gods naam uw kruis niet af om een ander op te nemen, want dit zou veel zwaarder zijn, ik ben er zeker van. Ik ken Jeanne vanaf de eerste dag dat gij met haar naar hier zijt gekomen, moeder was er bang voor dat gij met haar niet zoudt gelukkig zijn, maar zij is gestorven in de gedachte dat gij het wel waart. Laat Jeanne wat bazig zijn en gierig en nog andere gebreken hebben, in hoever heeft zij daar zelf schuld aan? Hoe jong was zij wees! Zij heeft toch nog altijd de goede eigenschappen die ge vroeger zo geprezen hebt. Zij is immers gedistingeerd, zij heeft veel gevoel voor de kunst... en zij is en blijft moeder van uw kind. Dat alles heb ik mezelf al tientallen keren gezegd. Heeft er iemand meer gaven van Onze Lieve Heer gekregen dan gij? Heeft er iemand meer geluk gehad? Moogt gij uw deel van de beproevingen niet krijgen zoals iedereen? Veronderstel eens dat ge uw ogen zoudt verliezen, of niets dan een hand zodat ge niet meer zoudt kunnen schilderen... Zwijg Gust, dan zou ik liever dood zijn. Alleen in ons geloof vinden wij sterkte om ons kruis te dragen, Eduard. Ik weet het, Gust. 's Anderendaags zit Eduard op zijn atelier te mijmeren voor zijn schilderij van Maria’s ten-hemelopneming en onwillekeurig begint hij te bidden. 77
Heilige Maagd, vergeet in uw glorierijke verheerlijking, de bedroefden niet van deze aarde. Denk aan deze die lijden, aan deze die kampen met de moeilijkheden van elke dag, aan deze die de bitterheid van het leven proeven. Heb medelijden met deze die elkaar beminden en hun liefde voelen vervloeien, heb medelijden met deze die vereenzaamd zijn. Wek het geloof op bij deze die niet meer geloven. Geef sterkte aan deze die voor de toekomst vrezen. Geef aan alle mensen, en ook aan mij die U verheerlijken wil, een straal van hoop en elke dag een uur van vrede. Werktuigelijk heeft hij papier en potlood genomen en schrijft hij zijn verzuchtingen neer naarmate ze hem in het hoofd komen. Dit is een goed gebed, zegt hij als hij de tekst herleest, en getroost en versterkt neemt hij zijn penselen op en begint opnieuw te schilderen. IV. Hoofdstuk 22: Kristus in Getsemani Een morgen dat Eduard lusteloos is opgestaan - tijdens het ontbijt is er geen woord gesproken, Jeanne heeft een van haar buien van humeurigheid - komt hij in zijn atelier en valt ten prooi aan een nooit gekende zwaarmoedigheid. Moest iemand op dit ogenblik al zijn werk op een hoop gooien en er een brandstapel van maken, hij zou geen hand uitsteken om een schilderij te redden. Hij had klompenmaker moeten blijven. Zijn leven is mislukt. Wat is er verwezenlijkt van de dromen uit zijn jeugd? Voor zijn eigen volk is hij een vreemdeling geworden, en wat betekent hij voor de franstaligen, voor Brussel? Een dilletant is hij, zoals er in elke straat van de hoofdstad minstens een te vinden is. Het licht komt immers uit Parijs. Daar schudden ze de schilders uit hun mouw. Om de maand komen ze daar met een nieuw -isme voor de dag. Ieder jaar rijzen er genieën op van wie de roem over heel de wereld wordt rondgebazuind. Kapitalen worden besteed om een nieuwlichter bekend te maken en daarna met zijn werk te kunnen speculeren. Het is niet meer nodig te kunnen schilderen, het volstaat dat een gekende persoonlijkheid de kinderlijke pogingen van een douanier als grote kunst betitelt om de mensen te doen storm lopen. Wie zal er over honderd jaar nog weten dat er een schilder Eduard Van Esbroeck heeft bestaan? Er zijn geen mensen meer die weten wat kunst is, die aanvoelen wat kunst is, die waardering hebben voor een kunstenaar. Wie ziet er nog naar hem op? Zelfs voor de eigen vrouw is hij niet van tel als hij niet voldoende geld binnenbrengt... Hij zit met de elleboog op een tafeltje, het hoofd op de hand gezakt en staart voor zich uit, zonder iets te zien. Bij een zijdelingse blik ziet hij opeens zijn eigen aangezicht in een spiegel. Terstond scherpt zich zijn aandacht: een Kristushoofd, denkt hij, een Kristus in Getsemani. Heeft die ook niet geleden om zijn verlatenheid, om zijn onbegrepen-zijn? Water en bloed heeft hij gezweet toen hij de nutteloosheid van zijn offer inzag... Honderden kunstenaars hebben in de loop der tijden gepoogd Kristus uit te beelden in dit zware uur. Is er ooit één tenvolle in geslaagd? Zo hij een poging deed nu, terwijl de verlatenheid hem bijna tot wanhoop heeft gebracht. Hij heeft reeds papier en potlood in de hand en is aan ‘t schetsen. Het door de hand gesteunde Kristushoofd in het licht der volle maan, ja, dat zou machtig kunnen worden. Alle leed is vergeten, de scheppingsdrang ontwaakt. Terwijl hij op een doek de kleurschets maakt van de Kristus als de lijder van de grootste menselijke smart, ontzijgt hem zijn eigen leed en wordt hij zelfs gelukkig. De begeestering voor het nieuwe werk houdt aan. De schilder denkt er niet meer aan dat zijn verdriet de kiem was waaraan dit schilderij is ontsproten, hij denkt aan de Godmens die het uiterste lijden vrijwillig heeft willen dragen. Hij stelt zich zijn verlatenheid voor in de maannacht, tussen de olijven van Getsemani, met delikate kleurtoetsen poogt hij zijn aanbiddende verering te leggen in het Kristushoofd. Eens komen zijn eigen ontgoochelingen hem weer voor de geest als hij ziet dat hij de rechterhand van Kristus geschilderd heeft als een levenloze, als een dode vogel die op het rotsblok ligt. Geen enkel detail zou beter het ijdele van elk menselijk streven kunnen doen uitkomen dan deze verslagen hand, denkt hij, maar terzelfdertijd ziet hij zijn levende hand het penseel hanteren en wordt hij zich bewust van zijn onverslagen scheppingskracht. Hij zal het tafereel een tweede maal uitbeelden, nog eenvoudiger, met nog minder bijzonderheden. Een enkel oog en de uitgespreide vingers over een voorhoofd moeten kunnen volstaan om de hoogste smart weer te geven. De olijven zijn te raden in het nachtelijk duister. Nog bevredigt het schilderij hem niet tenvolle, hij wil een derde doek beginnen. Jeanne komt op het atelier en na naar de nieuwe werken gekeken te hebben, zegt ze: Allebei zijn prachtig, ik zou niet kunnen uitmaken welke het beste is, maar ik zou geen derde beginnen voor deze twee verkocht zijn. Gij hebt gelijk, zegt Eduard, ik denk niet dat ik een beter zou kunnen maken. Een van de twee doeken is later in bezit gekomen van advokaat R. Meistriaux te Brussel. Van het andere is er in Amerika een reproduktie verspreid geworden als illustratie van een gedicht. Hier volgt de vertaling:
78
HOOG DE HARTEN Wees dapper in ‘t leven, nooit wanhopig in onderwerping, hoop en in verwachting sta sterk, uw God is daar. Al is de tijd lang tot de hoop vervuld wordt, al hangt voor uw ogen een mistgordijn, al nadert dreigend het einde van uw jaren, een vaste hand geleidt u naar het onontdekte land. Waarom kommeren? God is goed. Wat gij hem vraagt is Hij bereid te geven. Als gij Hem liefhebt verdwijnt uw dwaze angst. God heeft al zijn kindren lief, geen liefde evenaart er ooit de zijne. Zijn vrede biedt u de aarde niet. Draag uw last in kalmte en geduldig bid God dat Hij uw geest vervulle. IV. Hoofdstuk 23: Een familieportret Jeanne heeft een kostbare lijst gekocht voor het portret van Guillaume en dit schilderij in hun huis de ereplaats gegeven. Mevrouw Cumont komt zien. De herstellingen aan het kasteel van Moorsel zijn geëindigd en nu acht ze de tijd gekomen om het familieportret te laten schilderen waar ze Eduard vroeger heeft over gesproken. In haar huis in de Stassartstraat te Brussel zal gans het gezin komen poseren. Haar zoon Francis met zijn echtgenote, John en Antoine, de twee zonen die nu respectievelijk 12 en 11 jaar zijn geworden en Picky, de hond. Ja, die laatste moet er zeker bij, er zijn beesten waarvan men meer vriendschap heeft dan van mensen, nietwaar Eduard? Ik zal hem op mijn schoot houden, dan zal hij stilzitten. Het is vakantie, Guillaume mag zijn vader gewoonlijk vergezellen als hij naar de Stassartstraat gaat. De omgang met de adellijke familie zal zijn opvoeding te goede komen, meent Jeanne, te meer daar mevrouw Cumont zoveel van Guillaume houdt als van haar eigen kleinkinderen. Vijf personen en een hond, het is een hele kompositie. Niemand zou een opgelegde pose mogen hebben, het geheel zou een greep moeten zijn uit het leven van elke dag. Mevrouw Cumont moet natuurlijk de spil zijn op het doek, zoals zij dat is in het leven. Midden van die grote kanapé kan zij tronen als een koningin. ‘t Is een uitstekende inval van haar de hond op haar schoot te nemen, de oude lome doggenkop kontrasteert heel gelukkig met het verstandig vrouwengelaat, dat nog geen sporen van verval vertoont. Laat de twee jongens maar tegen u opkruipen als betwisten zij uw genegenheid. Ja, John houd dat boek maar open in de hand, wijs een woord aan en kijk naar grootmoeder alsof gij haar uitleg vraagt. Volmaakt! Grootmoeder en de twee kleinkinderen, het is een goedgesloten groep die op zichzelf een schilderij zou vormen. De kwestie is mijnheer Ball en zijn echtgenote erbij aan te sluiten zo dat zij er één geheel mee uitmaken. Juist, mijnheer Ball, nonchalant uw been op de rug van de ligstoel, uw hand met het dagblad tussen de vingers, losjes over de knie, ik zou ‘t niet beter kunnen voorstellen. Mevrouw Ball, wilt ge de hand op de leuning van die stoel leggen? Best, die arm verbindt de beide groepen. Kijk maar gerust naar uw kinderen, mevrouw, opperbest. Het heeft maar een half uur geduurd de groep samen te stellen en met potlood te schetsen, Eduard is er tevreden over. Hij kan de kompositie in zijn geest nu verder laten rijpen en afzonderlijke schetsen nemen van elke persoon. Huiselijke zorgen zijn niet meer van tel voor de kunstenaar die in zijn werk opgaat, Eduard beleeft gelukkige weken. Het portret slaagt naar mevrouw Cumont’s volkomen tevredenheid. Als het naar het kasteel van Moorsel is vervoerd, wordt Eduard eens te meer geïnviteerd om de plaats te kiezen waar het best zal hangen. Jeanne en Guillaume worden ook verwacht. Het is een feestelijke ontvangst. De koetsier komt de genodigden afhalen met het rijtuig tot aan het station. Mevrouw Cumont weet niet hoe ze de schilder haar dank betuigen zou. Wat zoudt ge denken van een jaarlijkse vakantie op het kasteel? vraagt ze. Dat is te veel goedheid, zegt Jeanne, maar zij is gelukkig het voorstel te kunnen aanvaarden. Eduard niet minder. Ik heb hier al veel landschappen gezien die ik schilderen zal, zegt hij. Is het niet wonderlijk, zegt Eduard in ‘t naar huis rijden tot Jeanne, dat het nog altijd de adel is, alhoewel hij aan ‘t uitsterven is, die op gebied van vriendschap en edelmoedigheid het voorbeeld blijft geven. Eerst graaf de Spoelbergh, nu de barones. Wie er de middelen toe heeft, kan edelmoedig zijn, zegt Jeanne. Deze mensen weten dat een kunstwerk de beste geldbelegging kan worden. Als gij er ooit in slaagt naam te maken, kunnen de schilderijen die ze van u bezitten, later vertienvoudigen in waarde. IV. Hoofdstuk 24: Een gezondheidskuur in Moorsel Als Guillaume zeven jaar is geworden, wordt hij naar een andere school gestuurd, naar het H. Mariainstituut op de Haachtse steenweg. Als schoolmakkers heeft hij er een zekere Willockx, die later pastoor van Sint Servatius zal worden en ook een Leo Suenens die het tot kardinaal zal brengen. Daar hij geen van zijn kameraden mag mee naar huis brengen van zijn moeder en ook niet bij hen aan huis mag gaan spelen, wordt zijn eenzelvigheid stilaan een karaktertrek. Jeanne kan fier gaan over haar opvoedingsmetode want haar jongen is een voorbeeld van studie- en werkgeest, nooit zal hij kattekwaad verrichten zoals andere jongens van zijn ouderdom. Hij zal het ver brengen, 79
zeggen zijn meesters. In het huis op de Lehonplaats is het leven kalm geworden. Eduard schildert, Jeanne rekent en maakt plannen, samen doen ze de huiselijke bezigheden zodat een dienstmeisje kan gemist worden. Dagen en nachten glijden vreedzaam voorbij. Eduard krijgt nu en dan nog portretten te schilderen, o.a. dit van A. Mercier, gemeenteraadslid van Brussel. Vrije komposities heeft hij al genoeg bijeen om eens een eigen tentoonstelling te houden, maar daar wil Jeanne niet van weten. Geen risico’s is haar stelregel. Een grote som betalen voor het huren van een zaal en dan nog een percent op elk verkocht doek, dat is uitbuiterij van de artiesten. Er zijn driejaarlijkse en vierjaarlijkse tentoonstellingen in elke grote stad en daar kunt gij uw beste doeken eksposeren zonder risico te lopen. Zoals Jeanne beslist gebeurt het. In die jaren vindt men de naam Eduard Van Esbroeck op het katalogus van de gemeenschappelijke tentoonstellingen te Brussel, Gent, Antwerpen en Luik. ‘t Zijn steeds maar een paar werken maar zij gaan nooit ongemerkt voorbij. Zo vinden wij zijn "Woelige zee" en "Kalme zee", die hij te Knokke heeft geschilderd, op een ekspositie te Brussel, het portret van Guillaume als "Jongensportret" in de vierjaarlijkse te Gent, "Zichten uit de Kempen" op een driejaarlijkse te Antwerpen, "Zondagmorgen" eveneens te Antwerpen op een tentoonstelling van de kring "Doe stil voort", het "aankleden van de dopeling" en "de boerin" te Brussel. In "Le Messager" geeft Charles Desbonnets een bespreking van nog andere dan voornoemde werken, tentoongesteld in de galeries Glorieux. Wij vertalen zijn artikeltje: "Hoewel hij stevige portretten schildert met verfijnde zorg, portretten waarin ieder wat anders vindt dan het banale streven naar een fotografische gelijkenis, portretten met niets afgelikts, niets konventioneels, durf ik beweren dat Eduard Van Esbroeck voor alles een genre- en interieurschilder is. Hij steekt ver boven andere uit in de keuze van zijn onderwerpen, in het pittoreske van de bladvulling en vooral in het gevoel dat hij in zijn taferelen weet te leggen. Kijk naar zijn doeken "Het aankleden van de dopeling", "’t Was toch zo’n braaf mens", "De kantwerksters", het zijn werken van hoog gehalte, waard om te prijken in de beste verzamelingen. Zie "De korvee van het leger", een sobere kompositie die de genoemde kwaliteiten nog meer doet uitkomen, het is werkelijk een machtig doek. Eduard Van Esbroeck heeft vroeger de Romeprijs gewonnen, zijn kunst heeft zich verdiept, is meer menselijk geworden en toont nog immer de sporen van de degelijke Akademische opleiding die hij heeft genoten". Verschillende van zijn schilderijen moeten kopers gevonden hebben, want geen van de hogergenoemde treft men aan in zijn nalatenschap. Wel is er een uit die jaren dat hij waarschijnlijk niet heeft geëksposeerd en dat men "de zieke jongen" zou kunnen noemen. Het is Guillaume, die op een ijzeren bed gezeten, met een bouwdoos speelt. Uit het venster in de fond valt het licht, getemperd door een gordijn, op de flesjes medicijn en het roodblauw kasteel, waaraan de jongen de laatste hand legt. Men ziet de zieke knaap in profiel maar de uitdrukking is treffend. ‘t Is of de handen een werk verrichten, waarbij de geest afwezig is, dat het jongetje meer lijdt van zijn vereenzaming dan van zijn ziekte. Het lichtspel in het blonde haar, in de blondkleurige vrouwenshawl die om de hals is geknoopt, in de medicijnflesjes op het nachttafeltje maken het doek tot een schilderkunstig geheel dat de vaardige hand van de artiest verraadt, maar het moedeloos jongetje geeft zulk schrijnend beeld van kinderlijke lijdzaamheid dat het kunstgenot door meegevoel verdrongen wordt. Ongetwijfeld heeft de schilder zich hier vereenzelvigd met zijn zoontje en heeft hij in de verlatenheid van het kind onbewust zijn eigen eenzaamheid in beeld gebracht. Het is in 1910 geweest dat Eduard dit doek heeft geschilderd, toen de jongen herstellende was van een kinderziekte. Twee jaar later, in 1912 was Guillaume er erger aan toe. Hij heeft toen de rode koorts gehad en wel zo erg dat zijn ouders hem niet meer naar de school durfden sturen. De jongen had de buitenlucht nodig om volledig te herstellen. Het is mevrouw Cumont die de redding brengt. Zij heeft in Moorsel een huisje dat ledig staat, waarom zou heel ‘t gezin niet een tijdje op de buiten komen wonen? Het is januari en volle winter, maar Jeanne gaat dadelijk op het voorstel in. Ze hebben meubelen die reeds jaren ongebruikt staan en laat ze naar Moorsel overbrengen. Het voorjaar, een ganse lente en een hele zomer woont het gezin Van Esbroeck in Moorsel. Voor Guillaume wordt het een onvergetelijke periode. Het is de eerste maal dat hij de verrijzenis van de natuur kan mee beleven. Alle dagen is hij bij Antoine en John in het park van het kasteel, hij leert er schaatsen op de vijver, speelt er in de sneeuw, ervaart er hoe de kou, de honger, de lichamelijke vermoeienis het leven rijker kunnen maken. Ontdekt er de schoonheid van de openbloeiende lente, hij loopt er, springt er, klimt in de bomen, draaft de veulens achterna en wordt er sterker en gezonder dan ooit tevoren. En nog iets dat tellen mag: hij heeft er kameraden, jongens met wie hij spelen kan, tegelijk met de lichaamszwakte valt zijn geslotenheid van hem af. Hij bloeit op als een serreplantje dat in volle grond is uitgeplant. Voor Eduard is het een terugkeer, een weder-aanknopen aan zijn jonge jaren. Hij ook herleeft, ademt vrijer en wat hem nog het meest gelukkig stemt: hij kan in volle vrijheid schilderen. Alleen wat hij in kleuren uitbeeldt beleeft hij intens. Daarvoor heeft hij gelegenheden ten overvloede. Winter- lente- en zomerlandschappen, werkende boeren, koeien- en schapenstallen, karakteristieke boerenkoppen. Hij moet geen vaste plannen hebben voor de dag, als 80
hij er met zijn schetsboek op uittrekt komt hij terug met meer onderwerpen dan hij ooit zal kunnen uitwerken, elke dag heeft hij ontmoetingen of ziet hij voorvallen die hem inspireren voor kompositie’s. Jeanne heeft geen geldelijke bekommernissen, zij rekent uit dat zij profijtiger leven dan in Brussel, ze gaat veel om met de kasteelbewoners en ze is dan ook gelukkig in de mate dat zij het zijn kan. Een van de twee piano’s uit Brussel is naar Moorsel overgebracht en het gebeurt dat Jeanne zich aan ‘t spelen zet. In die tijd leest Guillaume de roman "Fabiola" van kardinaal Wieman en de invloed van dit boek zal hij meedragen door heel het leven. Het is oktober als het gezin Van Esbroeck naar Brussel terugkeert. IV. Hoofdstuk 25: Een schilder moet nog wat anders kunnen dan schilderen Guillaume wordt nu naar de Sint Michielschool gestuurd, ‘t Is tamelijk ver van de Lehonplaats, maar de jongen ziet er niet tegen op telkens twee trams te nemen om naar school te rijden en terug te keren. Hij is gezond en heeft zin gekregen in studeren. Hij gaat in de studie meer op dan in het spel. Moeder en vader zien met trots dat hij ook in de nieuwe school spoedig al de andere jongens overtroeft. In vrije uren laat Eduard de jongen soms tekenen in zijn atelier. Jeanne is er dan gauw bij om Guillaume een andere taak te geven. Begrijpt ge dan niet dat ge de toekomst van de jongen verknoeien kunt door zijn zinnen op de kunst te stellen? Moest hij het eens in ‘t hoofd krijgen schilder te worden zoals gij? Ingenieur moet hij worden! Rijk! Liever een Mecenas dan een kunstenaar die om bestellingen moet bedelen. Een dag leest ze aan tafel een artikeltje voor dat zij in een blad heeft gevonden. ‘t Gaat over een schatrijke Amerikaan, die tijdens een feest, aan zijn genodigden verklaart dat het hun eigen schuld is, zo ze minder rijk zijn dan hij. Ik wil zonder iets beginnen en over vijf jaar meer bezitten dan nu, beweert hij. Algemeen protest. Het loopt op een wedding uit. De man zal vijf jaar lang zijn bezit door andere laten beheren en van meet af opnieuw beginnen. Niets vraagt hij dan een badkostuum. Er wordt een kommissie aangesteld om voortdurend na te gaan of hij niet in ‘t geheim geholpen wordt. ‘s Anderdaags worden in een badhuis al zijn klederen weggenomen. De man begint met de badgasten naar een kabien te leiden, hij biedt zijn diensten aan om iemand af te drogen, hij leert een nieuweling zwemmen en heeft de eerste dag reeds voldoende drinkgeld gekregen om van de badbeheerder een afgedragen kostuum te kopen. Er schiet zelfs nog wat over om brood te kopen. Na enige dagen is hij door iedereen gekend en wordt door velen te hulp geroepen. Hij schaft zich borstels en schoencrème aan en poetst de schoenen van de baders. Hij leurt met fruit en snoepgoed, met dagbladen, kan een hotelhouder overhalen een kraampje op te richten met versnaperingen en drank voor de badgasten, waar hij de verkoper wordt. Wordt na enige tijd de eigenaar van het kraam, vindt iemand die tegen loon zijn plaats inneemt en zoekt dan zelf naar andere mogelijkheden. Hij wordt kelner in een restaurant, daarna gerant, tenslotte eigenaar. Nu begint het maar eerst te vlotten, hij sticht een grootwarenhuis, bijhuizen in andere steden. Als de vijf jaren om zijn vindt hij de mannen niet meer die met hem de wedding hadden aangegaan, maar zijn bezit is meer dan verdubbeld. Dat is de geest die een jonge man moet bezielen, zegt Jeanne, wat in Amerika mogelijk is, kan hier ook. Eduard geeft haar gelijk en Guillaume denkt dat hij er wel komen zal zonder ooit te moeten schoenen poetsen of met dagbladen leuren. De eerste jaren dat de schilder op de Lehonplaats woonde, kwam de pastoor van Sint Servatius, op zijn ronde voor Sint-Pieters-penning, voor parochiale werken of wat anders, ook bij hem aanbellen, maar nooit slaagde hij erin van Jeanne een frank los te krijgen. Hij hoorde dat paters en nonnetjes op bedeltocht niet gelukkiger waren. Daardoor had hij de overtuiging gekregen dat in het gezin Van Esbroeck een betrekkelijke nood heerste en hij deed zijn best daaraan ter hulp te komen. Zo had hij aan Eduard het katalogus laten opmaken van de kunstwerken van zijn kerk om ze te laten verzekeren en hem aldus wat laten verdienen. Nu hij heeft kunnen verkrijgen dat er door de Kommissie van Monumenten een schilderij zal aangekocht worden om als tegenhanger van Van Esbroeck’s "veroordeling" in het rechtertransept te worden gehangen, gebruikt hij al zijn invloed om ook dit werk aan Eduard te doen bestellen. Een zondag na de mis, zegt hij tot Eduard: ik heb het er door gekregen, het schilderij wordt u toegewezen. Het is voor de schilder een nieuws dat hem doet herleven. Ik schilder "een laatste avondmaal" zegt hij, daar droom ik van, ik hoopte erop van in mijn jonge jaren. Onmiddellijk begint hij zijn voorbereidende schetsen. Dit doek moet zijn meesterwerk worden. Ganse dagen is hij in zijn atelier, en zoals vroeger vindt hij de dagen te kort. Hij herleest de bijbel, raadpleegt boeken uit de Koninklijke bibliotheek en leeft voor niets meer dan voor het werk dat hij scheppen gaat. Jeanne heeft andere bekommernissen. De huurprijzen zijn de laatste jaren fel gestegen en zo ze een van haar huizen kon laten verbouwen tot een gebouw met verschillende appartementen, dan zou dat haar inkomsten in hoge mate doen stijgen. Zij kiest ervoor een huisje in de Groenstraat, nabij het noordstation. Zij zou liefst zeven "kwartieren" kunnen verhuren. Gij hebt mevrouw Cumont kunnen helpen bij de restauratie van haar kasteel, zegt ze tot Eduard, gij zult dan ook 81
wel het plan kunnen opmaken voor de verbouwing. En mijn "laatste avondmaal"? zegt Eduard. Er is niets dat brandt, daarna zult gij er al de tijd voor hebben. De schilder legt zijn penselen neer en begint zijn architectentaak. Wie met het meeste geld weggaat bij een bouw, is de aannemer, zegt Jeanne daarna, wij kunnen de helft uitsparen zo wij zelf de materialen bestellen en rechtstreeks onderhandelen met de metser, de schrijnwerker en de andere stielmannen. Bij de taak van architect neemt Eduard ook die van aannemer op de schouders. Nu begint er voor hem een lastige en verdrietige tijd. Terwijl zijn geest vervuld is met zijn "laatste avondmaal" is hij van ‘s morgens tot ‘s avonds in de weer om te onderhandelen, te bestellen, werken te kontroleren. Als hij daarna bij Jeanne verslag uitbrengt, is het nooit, maar nooit naar haar zin. Gij hadt steen van mindere kwaliteit kunnen kiezen. Hadt ge voet bij stek gehouden, de metser zou voor een paar frank minder per uur hebben gewerkt. Gij hebt u laten bedriegen door de loodgieter. Hebt ge zelf de uren van de schilder gekontroleerd? Gij laat u bedriegen waar ge bijstaat. Wat hij met goede wil begonnen is, wordt een hoofdbrekerij die hem zijn slaap ontneemt. Sommige zaken vallen anders uit dan hij heeft voorzien, een stielman is niet van zijn woord en nu kunnen de andere niet voortwerken, er zijn misrekeningen in maten, in hoeveelheid van materialen. Elke avond zijn er de aanmerkingen van Jeanne, die spoedig in getwist ontaarden dat vaak blijft voortduren tot een stuk in de nacht. Het is een werk waar geen einde aan komt. Eduard beproeft Jeanne mee te krijgen naar het huis dat verbouwd wordt opdat zij iets van zijn taak zou overnemen maar halsstarrig weigert ze hem te vergezellen. Als het huis eindelijk in orde komt is het voor Eduard hoog tijd dat aan dit werk een einde komt, moest het nog langer duren, hij zou er niet alleen zijn lust tot schilderen maar ook zijn gezondheid bij inschieten. Het duurt dagen eer hij zijn lusteloosheid te boven komt. Gelukkig komt een onverwachte gebeurtenis zijn ontmoediging verdrijven. Een zekere heer Mallinger, een Luxemburger, befaamd kunstkenner, komt hem interviewen voor het tijdschrift "Die christliche Kunst". Dadelijk ontstaat er een wederzijdse vriendschap. De man heeft voor het werk van de schilder de hoogste waardering en oppert het plan er een lang artikel aan te wijden. De publikatie van een artikel in een Duits tijdschrift wekt zelfs bij Jeanne onverhoopte verwachtingen. Voor de eerste maal wordt in het huis op de Lehonplaats iemand te eten gevraagd. De ontvangst is tot in de puntjes verzorgd en de heer Mallinger vertrekt uit het huis niet alleen met de indruk dat hij een groot kunstenaar heeft leren kennen maar tevens een gelukkig mens. Er verloopt meer dan een jaar eer het Van Esbroecknummer in München verschijn, namelijk in de maand mei van 1914, maar het is een brochure die, zowel op gebied van afbeeldingen als van tekst op en top verzorgd is. Mallinger vertelt erin de roeping en de ongewone opgang van de schilder, toont en beschrijft zijn religieuze kompositie’s. Wij vinden in het nummer: de veroordeling van Kristus, Kruiswegstatie’s van de H. Mariakerk, Jezus in Getsemani, het portret van Guillaume, het aankleden van de dopeling, onder de biecht van de stervende, de processie komt, aan de wieg, zondagmorgen. Hij prijst het meesterschap van de schilder, zijn bescheidenheid en geeft de afbeelding van een schets van een nieuw groot religieus doek "Het laatste avondmaal" dat volgens de schilder de bekroning van zijn leven moet worden. Hier volgen de slotwoorden van het artikel: "Van de mens Van Esbroeck is weinig te zeggen. De slanke, krachtige man met de donkerblauwe ogen, waarin het vuur glimt van de begeestering voor de kunst, leidt een teruggetrokken, werkzaam leven. Zijn literaire scholing heeft hij zorgzaam bijgehouden zodat hij de franse taal mondeling en schriftelijk zeer goed beheerst en een gesprek zelfs bezielen kan. Zijn enige ontspanning bestaat erin ‘s zondags met vrouw en kind door de natuur te zwerven. Hij schaamt zich niet over zijn bescheiden afkomst maar is God dankbaar dat Hij in zijn leven alles ten goede heeft geleid." De heer Mallinger geeft hier een zeer gelijkend portret van Eduard van Esbroeck. Hij heeft zich niet afgevraagd of het lijden en de inwendige strijd een rol zouden gespeeld hebben bij het ontstaan van zijn kunstwerken. Lijden en strijd zijn even onontbeerlijk bij het scheppen van kunst als bij het baren van een mensenkind, maar wat baat het erover te tobben? Niemand denkt aan de barensweeën als er een gezond kind op de wereld is gekomen, de vreugde over het ontstaan van een kunstwerk is zo groot dat het lijden dat ermee gepaard gaat, in het niet vervalt. IV. Hoofdstuk 26: Vier jaren oorlog Eduard, Jeanne en Guillaume bevinden zich te Brussel als op 4 augustus 1914 Duitsland de oorlog verklaart aan ons land. Zoals vele ingezetenen, die niet door beroepsplichten aan hun woonplaats gebonden zijn en de middelen hebben om het zich te veroorloven, haasten zij zich om de hoofdplaats te verlaten. Waar kunnen zij veiliger zijn dan aan onze zeekust? Tot daar zal de Duitser nooit doordringen, de forten van Antwerpen zijn immers oninneem82
baar. En slaagt hij er toch in, van aan de kust is het maar een sprong om in Engeland te zijn. Weldra bevinden zij zich in Oost-Duinkerke, zij blijven aldus gespaard van de beroeringen en angsten van de eerste oorlogsweken. Maar Antwerpen valt, Brussel wordt bezet en nu staan zij voor de keuze: oversteken naar Engeland terwijl het nog mogelijk is, of in ‘t land blijven. Gaan wij weg, wij zijn onze inkomsten kwijt zolang de oorlog duurt, zegt Jeanne, wij blijven. Onze buren, mijnheer en mevrouw d’Harveng zijn op hun villa te Knokke, zij zullen blij zijn gezelschap te krijgen. Jeanne krijgt gelijk. Als het stoomtrammetje hen naar Knokke heeft gebracht en ze aan de villa aanbellen, worden zij er met open armen ontvangen. Nooit wordt gezelschap meer gewaardeerd dan in gevaarvolle uren. De twee gezinnen beleven er samen de intrede van de Duitsers zonder veel ongemak, de invaller heeft op dit ogenblik maar één zorg: het winnen van de slag aan de IJzer. Dag en nacht dreunen de kanonnen in de verte, het wordt stilaan klaar dat de stormloop van het geweldige Duitse leger tot stilstand is gekomen. De troepen beginnen zich in te graven en iedereen ziet in dat het einde van de oorlog niet zo gauw zal komen als ze hebben vermoed. Duizende vakantiegangers bevinden zich aan de kust en de Duitsers leggen treinen in om ze terug naar het binnenland te voeren. Een staaltje van hoffelijkheid van de vijand: de personenwagens zijn voor de vrouwen en kinderen, de goederen- en beestenwagens voor de mannen. Het duurt twee lange dagen eer het konvooi Brussel bereikt. Gelukkig het huis staat nog recht en de deur is op slot, geen mens is binnen geweest. Het is voor alle drie een grote vreugde thuis te zijn. Zij stellen spoedig vast dat de Brusselse bevolking bezig is zich aan te passen aan een bezetting die jaren kan duren. Het is een van die eerste dagen na hun weerkomst dat Jeanne aan tafel zegt: Ge kunt de naam Guillaume niet meer uitspreken of de Brusselaars bekijken u achterdochtig, zij denken dat gij het over de Duitse keizer hebt. Wij kunnen onze zoon misschien Guy noemen, stelt Eduard voor. Heel goed, zegt Jeanne. Zo is Guillaume Van Esbroeck op veertienjarige ouderdom Guy Van Esbroeck geworden. Nu het ergste voor het eigen gezin achter de rug is, begint Eduard aan zijn familie van Londerzeel te denken. Verschillende malen heeft hij gehoord dat er rond Londerzeel erg gevochten werd. Wat is er met zijn broers en zusters gebeurd? Met hun vele kinderen? Met de blinde Gust? Iemand vertelt hem dat heel Londerzeel is platgebrand, een ander zegt dat er eigenlijk niets ergs gebeurd is, dat al de inwoners op de vlucht zijn geweest maar dat ze nu een voor een terugkeren. 's Nachts ligt Eduard aan Netteke en Peer te denken. Peer heeft al negen kinderen en Fientje is in verwachting van het tiende, gaat daarmee op vlucht in oorlogstijd, waarschijnlijk zonder geld. Heb ik niet altijd gezegd dat het onverantwoord is zoveel kinderen op de wereld te brengen als men er de middelen niet toe heeft, zegt Jeanne. Die van Netteke zijn reeds ouder, er kunnen er reeds twee soldaat zijn, maar er zijn er dan nog altijd vijf om mee te nemen. En Rikske, haar man is ziek zoals wij weten, als die heeft moeten vluchten, dan is het zijn dood. Jef heeft er gelukkig maar vier. Uren lang blijft Eduard er wakker van liggen. Wij zouden eens moeten gaan horen, zegt hij ‘s morgens. Als er erge dingen gebeurd zijn, zullen wij het wel vernemen, antwoordt Jeanne, ik verwacht elke dag dat er iemand gaat komen. Op een morgen staat Peer aan de deur. ‘t Is Eduard die opent. Wel, gij zijt het doorgekomen? Dat is goed. En Fientje? En de kinderen? En Gust? Allemaal gezond. Maar de Kroon, ons huis... dat is erger... Afgebrand, totaal afgebrand. Afgebrand? Er schiet niets meer van over. Peer vertelt zijn historie: Ze zijn op de vlucht gegaan de eerste dagen van september. Ze zijn niet verder geweest dan Gent en hebben op hun kruisweg enkel goede mensen ontmoet. Geen van de kinderen heeft iets tekort gehad, nooit heeft er iemand honger moeten lijden. Als de mensen Gust zagen en die hele bende kleine kinderen, wisten zij niet wat ze zouden doen om ons te helpen. Melk, brood, vlees, alles hebben zij ons gegeven, twee van de kinderen zijn met nieuwe klederen naar huis gekomen. Maar de Kroon? Voor wij thuis kwamen wisten wij het al. Juist op de dag van Londerzeel kermis begonnen de Duitsers van 's morgens naar onze toren te schieten. De toren hebben ze niet geraakt, maar het klooster en de Kroon hebben ze getroffen en die zijn volledig afgebrand. En hebben ze niets kunnen redden? Wie zou het gedaan hebben? Iedereen was weg. Wij hebben geen bed meer, geen tafel, geen stoel, niets meer. En de schilderijen van Eduard? vraagt Jeanne. Verbrand. Het geeft Eduard een schok. Hij heeft alleen aan het ongeluk van zijn broer gedacht en nu hoort hij dat het noodlot 83
ook hem heeft getroffen. Al de schilderijen uit zijn eerste jaren, de portretten die hij met zoveel liefde heeft geschilderd, zijn vergaan in asse, er schiet niets meer van over. En de schilderijen van het gemeentehuis? Uw Godecharle hangt er nog, maar uw prijs van Rome is weg. Weg? Verdwenen. Uit de lijst gesneden en meegenomen. Door de Duitsers waarschijnlijk. Een of ander officier heeft gezien dat het een stuk van waarde was. Dit doek kan later nog terechtkomen, zegt Jeanne. Voor die in de Kroon verbrand zijn zal de Staat na de oorlog schadevergoeding betalen. Daarmee komen ze niet terug, zucht Eduard. En waar woont ge nu met uw gezin? vraagt Jeanne aan Peer. In een ovenkot. Dit, met een paar klassen van de bewaarschool, is blijven rechtstaan. Er is niet veel plaats in, het is er donker, er ligt geen vloer in, er staat een tafel en voor elk een stoel. Fien en ik slapen in een ijzeren bed dat wij elke morgen moeten samenplooien om plaats te maken. Gust en de kinderen slapen boven op de oven. ‘t Is er warm en ze hebben niet veel dekens nodig, dat is een voordeel. Kuisen moet er niet gedaan worden, de spinnen zijn er toch niet weg te houden. De muizen houden er alle nachten bal. Gij kunt er nog mee lachen, Peerke. Of ge nu schreit of lacht, wat verandert het? De oorlog gaat voorbij en dan wordt de Kroon heropgebouwd. Wij staan het goede te verwachten. Van Netteke’s gezin weet Peer te vertellen dat Rikske halfdood van de vlucht is teruggekomen - hij steekt in geen goed vel - dat de oudste zoon gekwetst werd als soldaat en in Duitsland krijgsgevangen is, dat de tweede aan de IJzer staat, dat hun ijzerwinkel geplunderd werd maar dat ze ‘t verder goed stellen. Jef is een van de weinige die thuis gebleven zijn, op het gehucht waar hij woont, is er niets gebeurd. Stelt u voor wat het bij ons zou geweest zijn zo wij thuis gebleven waren, besluit Peer. Uw engelbewaarder heeft u tijdig gewaarschuwd, Peer. Dat zou moeder ook gezegd hebben moest zij nog leven, Eduard. Haar geloof is ook het onze, Peer. Als Peer vertrokken is, zegt Eduard tot Jeanne: Denkt ge niet dat hij gekomen is om hulp te vragen? Hij weet reeds lang dat wij geen liggend geld hebben. Wat zou een beetje geld gebaat zijn? ‘t Is aan de gemeente voor de arme inwoners te zorgen. Dragen zij zelf geen schuld aan wat er nu gebeurt? Hebben zij er geen fout aan dat zij op de menslievendheid van andere zijn aangewezen? Hebt gij u al afgevraagd hoe wij de oorlog gaan doorkomen zonder inkomsten van uwentwege. Hoe gaan wij de studies van Guy bekostigen? Waar zouden wijzelf staan zo ik geen vooruitzicht had gehad. Eduard antwoordt niet. Jeanne heeft gelijk, denkt hij, maar elk woord van haar is hem een steek door het hart. Zo ver heeft hij het in al die jaren met zijn kunst gebracht dat hij nog altijd van zijn vrouw afhankelijk is. Hij durft niet voorstellen eens naar Londerzeel te gaan want hij wil er niet naartoe met ledige handen. Hij zou willen schilderen maar hij heeft er de moed niet toe. Er verlopen dagen, weken, maanden van mistroostigheid, ledigheid en eindeloze verveling. * In april 1915 komt de tijding dat Rik, de man van Netteke, overleden is, nu zijn Eduard en Jeanne genoodzaakt naar Londerzeel te gaan. Als Eduard zijn zuster weerziet, vloeien zijn tranen overvloediger dan die van haar. Het meegevoel met zijn beproefde zuster, die met vijf jonge kinderen blijft zitten in volle oorlog, opent de sluizen voor zijn tranen, maar het is het eigen opgekropte leed dat in de tranenvloed een uitweg zoekt. De wereld is een tranendal, schreit hij, voor één uur lachen moeten wij jaren schreien. Wat blijft er over van de illusies van onze kinderjaren? Mijn twee oudste zonen, die zouden kunnen geld verdienen, zijn weg, snikt Netteke, Louis krijgsgevangen en Gust aan de IJzer. Wat moet ik met de vijf andere beginnen? Het is Jeanne ditmaal, met haar berekenend verstand, die raad en troost brengt. Leren de jongens goed? vraagt ze. Ze zijn altijd bij de eerste. Jef eindigt dit jaar de lagere school en Peer het volgend jaar. Ik kan ze toch niet naar de fabriek sturen. Ge moet ze voor onderwijzer laten leren, alle twee. Aan onderwijzers zal er tekort zijn na de oorlog. Mechelen is maar 15 kilometer van Londerzeel, daar is een normaalschool. De treinen rijden niet regelmatig en internaat hoe zou ik dat bekostigen? Zou onze tandem geen oplossing zijn, Eduard? Een tijd voor de oorlog heeft Jeanne een tandem gekocht, Eduard en zij hebben er enkele keren ‘s zondags mee 84
naar de buiten gereden, maar de machine staat nu op zolder naar het einde van de oorlog te wachten. Dat is een schitterende gedachte, Jeanne. Netteke, het vraagstuk is opgelost. Volgend schooljaar rijden Jef en Peer met onze tandem naar de normaalschool te Mechelen. Ik ben zeker dat ze er van een beurs kunnen genieten. Gij hebt uw ijzerwinkel nog. Moet ge wat schulden maken, na de oorlog verdienen ze alle twee en krijgt ge dubbel en dik weer wat ge er hebt ingestoken. Voor Netteke is het een hoopstraal die haar het verdriet doet vergeten. Dan zijn Louis en Gust ook weer thuis, lacht ze, en dan komen wij er bovenop. Bij Peer uit de Kroon en Gust is het wat anders. Peer heeft niet overdreven toen hij het ovenkot waar ze nu wonen, als een beestenhol heeft beschreven, het is geen plaats om er mensen te herbergen en toch wonen zij er met dertien. Er is geen kans dat zij voor het einde van de oorlog een andere woning zullen vinden. Voor het voortzetten van de beenhouwerij is er gelukkig al een oplossing gevonden: Peer heeft met een andere beenhouwer een akkoord kunnen sluiten om samen te slachten en vlees te verkopen. Intussen zit er niets anders op dan maar veel geduld op te brengen en te hopen op een spoedig einde van de oorlog. De dagen gaan, ‘t wordt zomer, herfst, winter, dag en nacht dommelen de kanonnen aan de IJzer, de mensen beginnen zich aan de oorlog aan te passen alsof hij eeuwig zal voortduren. Eduard en Jeanne zijn weer gelukkig dat zij ‘s zondags naar Londerzeel kunnen rijden. ‘t Is nu bij Netteke de zoete inval. Zij kunnen er hun buik vol eten en ‘s avonds keren zij naar huis terug met eetwaren die in de stad niet meer te vinden zijn. Netteke heeft redenen te over om hen dankbaar te zijn: dank zij zijn betrekkingen met een hooggeplaatst Duitser slaagt Eduard erin haar oudste zoon, die invalide is, uit krijgsgevangenschap naar huis te doen keren en nu is er weldra een broodwinner in huis. Netteke slaat er zich door, ze krijgt haar optimisme terug en begint meer en meer op moeder Sophie van vroeger te gelijken. Voor Eduard blijft het een sombere periode: zijn beste jaren vliegen voorbij en hij kan niet schilderen, hij brengt niets voort. Hij zou willen werken, maar er zijn geen kolen om zijn atelier te verwarmen, doelloos dwaalt hij door het huis. Er zijn geen tentoonstellingen die hem interesseren, hij ziet geen vrienden, hij is als een gevangene, die niets anders te doen heeft dan de dagen te tellen die hem van de vrijheid scheiden. Boeken lezen brengt enige verstrooiing, maar als hij wil kennis maken met de laatste kunstopvattingen van voor de oorlog, dan wordt hij wrevelig om de nieuwe teorieën die verkondigd worden. Hij zou spuwen op de kladderijen die als meesterwerken worden uitgekreten en niet eens het spoor van een geschoolde schildershand verraden. L’artiste est un artisan d’élite, is zijn stelregel geworden en wat de andere ook verkondigen, hij zal er niet van afwijken. Dat er andere schilderwijzen bestaan buiten de zijne die goed zijn, geeft hij toe, zij die zich "pointillisten" noemen, hebben doeken geschilderd die het licht een rol laten spelen, die het vroeger nooit in een schilderwerk heeft gekregen, die nieuwe schilderwijze wil hij leren kennen. Een boek over Seurat valt hem in handen en met belangstelling verdiept hij zich in diens teorieën. Zou dit pointillisme hem niet kunnen helpen om van zijn "laatste avondmaai" iets nieuws, iets meer origineels te maken dan zijn "veroordeling van Kristus?" Hij leest dat onvermengde kleuren beter tegen de tijd bestand zijn dan gemengde, het moet mogelijk zijn schilderijen te maken die eeuwen lang hun frisheid behouden. Dit zal hij betrachten in het "laatste avondmaal" dat hij na de oorlog schilderen zal. Maar hij zou toch eerst moeten proeven nemen. Als hij in de meimaand, die even mooi is als in vredestijd, in Londerzeel komt, ziet hij dat de Mariakapelletjes, even als in zijn jonge jaren, met bloemen worden getooid. Hij ziet een groepje kinderen bloemen plukken om er een kapelletje mee te versieren en dit eenvoudig gebeuren doet hem mijmeren. Het zijn de bloemen niet die de Moedermaagd de meeste vreugde bieden, het zijn de onschuldige kinderen die haar omkransen, die zij met het grootste welbehagen aanblikt. Zou dat geen schilderij kunnen worden? Maria met haar kind in een bloeiende gaard, waar langs alle kanten kinderen opduiken en bloempjes plukken en kransen vlechten om ze het goddelijk kindje aan te bieden. Een liefdeoase in de wereld die donker is van haat. Hij begint dadelijk schetsen te maken. Geen onderwerp zou zich beter kunnen lenen tot de nieuwe werkwijze die hij beproeven wil. Het speelse licht doen vallen in een kleurig tafereel waar kinderen stoeien in de bonte schakeringen van lentebloemen. Hij zet een doek aan op zijn atelier en hij gaat zo in zijn werk op dat hij een poos de oorlogsellende kan vergeten. Niet alleen vergeet hij de miserie, hij wordt zelfs gelukkig. Waarom zou ik mijn "laatste avondmaal" niet beginnen? zegt hij op een avond tot Jeanne, verf heb ik genoeg. Wie weet of na de oorlog de bestelling nog erkend zal worden. ‘t Is gelijk, morgen begin ik. Zal hij het onderwerp uitbeelden zoals hij het voor de oorlog heeft ontworpen? Zal hij de studie uitwerken die in "Die christliche Kunst" is gepubliceerd en door de heer Mallinger geprezen werd? Kan er niets aan verbeterd worden? Uren lang blijft Eduard deze schets bestuderen voor hij aan het schilderij begint. De groepering van de apostelen om de lange tafel voldoet hem. Misschien zijn ze wat veel verstard, zij zouden moeten leven. Het is geen opname van een ogenblik dat hij weergeven wil, maar een gebeuren dat voortschrijdt. Zoals bij da Vinci moet het woord dat Kristus uitspreekt een verschillende reaktie hebben op elk van de aanwezigen, maar meer dan bij da 85
Vinci moet de stemming een rol spelen. Het is het avonduur. Het licht, dat door de grote vensters valt, heeft reeds de innigheid van de deemstering, maar de gloei van de twee olielampen op de tafel kan deze avondstemming verhogen. De overgang van de dag in de nacht, het uur van afwachting voor een groot gebeuren. Dat moet hij behouden. Het zal geen blij gebeuren zijn, al de apostelen zijn bang. Zij zijn maar met elf, Judas is reeds vertrokken om zijn verraderswerk te voltooien. Dat is goed, zo zal zijn aanwezigheid de grote liefdesscène niet verstoren. Maar zijn afwezigheid moet worden opgemerkt, een ledige zitbank volstaat niet, hij zal er de achtergelaten mantel overhangen. Jezus bidt de Vader dat Hij zijn leerlingen zou beschutten. Zijn die opengespreide armen wel een gebaar voor iemand die bidt? De handen zouden beter samengevouwen zijn. Zo overloopt de schilder zijn vroeger ontwerp, bij elke nieuwe inval maakt hij potloodschetsen, er zit niets anders op dan een nieuwe kleurschets te maken. Eindelijk kan Eduard weer leven voor zijn werk alleen. Wat er buiten zijn atelier gebeurt ondergaat hij zonder dat het zijn ziel raakt. Eten, slapen doet hij werktuigelijk. Als Jeanne klaagt, hij hoort het niet, wat er aan het front gebeurt, hij leest het in het dagblad maar zijn geest is er niet bij. Hij begint afzonderlijke schetsen van elke apostel. Nu is het Petrus, dan Joannes, dan Andreas die hem bezighouden, dan zijn het de lichteffekten of de mantelplooien die hij bestudeert. Hij voelt zich als een bouwmeester die een katedraal bouwt en elke steen zelf zou willen metsen. Hij is gelukkig. Na een hele dag schilderen moet hij eens de stad in. De "cercle" is door de Duitsers bezet, maar hij weet in welk café hij zijn vrienden vinden kan. Daar wordt er uren aan een stuk over de oorlog gepraat, maar men kan er ook biljarten. Eduard laat zich overhalen mee te dingen in een prijskamp en ‘t is weer eens hij die de eerste prijs behaalt. Doch elke dag werkt hij voort aan zijn "laatste avondmaal". Elke dag legt hij zijn steen, als de oorlog ten einde is, moet zijn katedraal er staan. IV. Hoofdstuk 27: Persoonlijke herinneringen Misschien is het best dat ik hier dokumenten en papieren een ogenblik terzijde schuif en eens ga putten in mijn eigen herinneringen. Het is immers tijdens de oorlogsjaren dat ik in intiemer kontakt ben gekomen met mijn oom Eduard en zijn gezin en van die tijd dateert de vriendschap met Guy. Van de twee jongens van Netteke, die dagelijks met nonkels tandem naar Mechelen fietsten, was ik de jongste. Tal van avonturen heeft dit zeldzaam vehikel ons laten beleven, maar daar ze geen betrekking hebben met de levensgeschiedenis van de schilder, laat ik ze best achterwege. Guy beëindigde zijn retorika in 1916, toen hij zestien jaar was en hij kwam bij ons voor veertien dagen in vakantie. Ik was twee jaren jonger dan hij en zag tegen hem op als tegen een volwassene, die alles wist, alles kende. In de veertien dagen dat hij bij ons was, hervormde hij onze winkel, die een wanordelijke boel was geworden na vaders dood, in een welgeordende, waar alles zijn plaats vond in bakjes en laadjes. Richtte hij een donkere kamer op en leerde ons fotograferen en voedde ons op in de princiepen die zijn moeder hem had ingeprent. Geld verdienen is maar een weten. Het was de tijd dat de eerste identiteitskaarten werden ingevoerd, iedereen was verplicht zijn foto te laten maken en fotografen waren er niet veel te vinden. Met het primitieve toestel dat hij had meegebracht begonnen wij onze nieuwe stiel. Guy had zelfs een uithangbord geschilderd dat niemand onverschillig kon laten: "Amerikaanse fotografie, gebroeders Pas". Wij kregen meer klanten dan wij in onze vrije uren verwerken konden. Maar ook dat heeft met de levensgeschiedenis van Eduard Van Esbroeck niet veel te maken. Alleen het feit dat, toen Guy naar huis vertrok, ik hem vergezellen mocht en een week in Brussel mocht verblijven, telt mee want het is toen dat ik het huis op de Lehonplaats heb leren kennen en dat ik voor de eerste maal het atelier van mijn nonkel heb gezien en ook "de veroordeling van Kristus" in de Sint Servatiuskerk en "de kruisweg" van de H. Mariakerk. Ik heb toen een week lang met het gezin Van Esbroeck aan dezelfde tafel gegeten. Nonkel Waar was toen voor mij een persoonlijkheid die mij erg imponeerde. Onze moeder had in onze kinderjaren zoveel met hem gedweept, zoveel over hem verteld, dat mijn verering aan aanbidding grensde. Voor zijn schilderijen had ik de diepste bewondering, het was altijd met kinderlijke schroom dat ik hem naderde en aan zijn tafel voelde ik mij steeds verlegen om mijn onhandigheid en onbeschaafde manieren. Misschien kwam dat meer door de aristokratische tante Jeanne want nonkel Waar kon joviaal zijn en bemoedigende woorden zeggen over mijn tekenpogingen, die door tante Jeanne enkel kleinerend werden bekeken. Guy leerde mij de weg naar de Brusselse musea, dagelijks bezochten wij er minstens een. Ik mag gerust verklaren dat ik nooit in mijn later leven invloeden heb ondergaan die deze van mijn vakantieweek van toen kunnen evenaren. Deze heeft misschien aan mijn leven de richting gegeven, die uitmondt in het boek dat ik heden aan ‘t schrijven ben. Ik heb tijdens dit verlof te Brussel maar één teleurstelling beleefd, die mij tot nu is bijgebleven. Voor een van de namiddagen had Guy een tramrit gepland door heel de stad. Stelt u voor: voor 15 centimes kon men de halve stad doorkruisen. Als de dag daar was kwam er van tante Jeanne verbod. Geld uitgeven alleen om in een tramrijtuig te 86
zitten en u te laten rondvoeren was in haar ogen geldverkwisting. Zij wou haar zoon en mij leren nooit een cent te besteden aan iets dat geen nut oplevert. Guy heeft toen gepoogd mij die namiddag met iets anders te verstrooien, maar ik weet nog dat ik mij koppig ben blijven vervelen. IV. Hoofdstuk 28: Het laatste avondmaal Op 11 november 1918 wordt de wapenstilstand getekend. In Brussel, meer dan ergens anders in het land, is het een uitbarsting van vreugde. De gehate bezetter druipt af, de koning doet zijn plechtige intrede in de stad, de mensen kunnen opnieuw vrij ademen en aan hun toekomst bouwen. Een langdurige vrede ligt in ‘t verschiet. Het gezin Eduard Van Esbroeck, dat niemand heeft verloren in de oorlog, dat geen kinderen onder de wapens heeft gehad, dat zelfs geen geldelijke verliezen heeft geleden - Jeanne’s huizen zijn in waarde gestegen - is niet minder gelukkig om de vrede dan de andere. Het is gedaan met voedselgebrek en allerlei beperkingen, nu de universiteit opnieuw wordt geopend kan Guy zijn onderbroken studies voortzetten. Het laatste avondmaal is af. Het kost de schilder veel schrijven en lopen om de verklaring te verkrijgen dat de vroeger gegeven opdracht van kracht blijft, om de kostprijs van het grote doek te doen aanpassen aan de verhoogde prijzen. De "cercle" vergadert opnieuw en reeds op de eerste vergadering wordt het plan geopperd een tentoonstelling te houden van hun schilders-oudstrijders. Daar moet ge uw doek eksposeren, Eduard. Ik ben geen oud-strijder, Jeanne. Vraag een afzonderlijke zaal, er is ruimte genoeg. Er komt geen gelegenheid meer waar ge evenveel publiek zult krijgen. Eduard vindt het een schitterende gedachte, hij vraagt een zaaltje aan en verkrijgt het. ‘t Is in maart 1919 dat de ekspositie zal plaats hebben. Voor de tijd daar is zet Eduard zijn handtekening op het voltooide doek. Het is hem of hij uit een schone droom is wakker geschoten. Nu is hij weer de burger met de gewone alledaagse beslommeringen. Hij voelt zich ledig geschilderd. Hij heeft een meesterwerk geschapen, zijn zorg is nu het aan de mensen te laten zien, aan zoveel mogelijk mensen. De tentoonstelling van het doek moet een gebeurtenis worden. Hierbij is Jeanne niet een eerste hulp maar een raadgeefster. Ge moet uitnodigingskaarten laten drukken, zegt ze, en daarna al de persoonlijkheden mondeling gaan inviteren. Zij zelf stelt de adressenlijst op om niemand te vergeten. Een eentalig franse uitnodigingskaart wordt gedrukt met volgende tekst: "Schilder Eduard Van Esbroeck verzoekt U hem de eer aan te doen zijn laatste religieuse schilderij te gaan zien, bestemd voor de kerk van de H. Servatius, dat hij tentoonstelt in de Kunsten Letterkring van Brussel (Waux-Hall) van donderdag 27 februari tot zaterdag 15 maart 1919, van 9 tot 18 uur." Uitnodigingen worden gestuurd naar de koning, naar de kardinaal, naar tal van persoonlijkheden uit de kunstwereld en de financiële en politieke middens en ook naar de pers. Zo ver is Eduard Van Esbroeck zijn land van afkomst ontgroeid dat hij er niet eens aan denkt zijn familieleden uit Londerzeel te inviteren. Hij is er zich niet eens van bewust dat er daar neven van hem opgroeien die bij hun geboorte, evenals hij, het heilige vuur hebben meegekregen en die ervan dromen eens in zijn sporen te stappen. De tentoonstelling wordt een sukses. De ekspositie van de kunstenaars oud-strijders trekt veel volk, zoals Jeanne had verwacht en niemand laat na ook "Het laatste avondmaal" van Eduard Van Esbroeck te gaan zien. De pers is unaniem in haar lof. In het pasgestichte blad "La Patrie" wijdt Sander Pierron, die destijds tamelijk afbrekende kritiek over Van Esbroeck heeft geschreven, een artikel aan hem dat getuigt van grote waardering. Daar de andere bladen nagenoeg in dezelfde geest spreken, laten wij het slot van zijn beschouwingen volgen. "Een grote wijding hangt in de zaal en dringt in de zielen, een getemperd licht omhult de zaken en de wezens en schijnt zelfs de gedachten van de aanwezigen te belichten. Deze, in hun persoon, in hun kleding, hebben niets archaieks, ze zijn van deze dag. De kunstenaar heeft niets ingewikkeld gemaakt, hij wilde eenvoudig blijven. En hij is erin geslaagd "waar" te zijn. De kleur heeft schone schakeringen, ze zijn fris en als verguld. Geen schitteringen, geen diepe schaduwen, het geheel is geschilderd in fijne en harmoniërende tinten die de omtrekken verdoezelen. Wat de samenstelling betreft, deze is vibrerend, trillend, doordat de schilder de hedendaagse techniek heeft benut. Het divisionisme gebruikend, heeft Eduard Van Esbroeck zijn grote doek geschilderd in vlakken, in toetsen die samenvloeien in de diepte en dat verwekt bijna de trilling van een mozaiek, zonder nochtans het karakter van deze. Misschien valt het te vrezen dat de samenvloeiing te groot zou worden als het werk op zijn plaats zal hangen. Wij denken dat de kunstenaar meer stijl en meer diepte zou gegeven hebben indien hij meer had omlijnd, nu krijgt het meer het karakter van een salonschilderij dan van een muurschildering. Maar zoals het doek is, met zijn vele kwaliteiten en zijn weinige gebreken, is het "laatste avondmaal" van Eduard 87
Van Esbroeck een werk dat verdient geprezen te worden. In een tijd dat een genre, dat hij met zulke edele overtuiging beoefent, enkel nog aanleiding geeft tot gewrochten van teatraal en melodramatisch akademisme, gewoonlijk nog meer verwaand dan ledig aan inhoud. Dit doek is een schepping die spreekt, die ontroert, die aangrijpt en die men niet meer vergeet." La Libre Belgique, Le National, La Gazette, Le Peuple, La Nation Belge, L’Etoile Belge zijn eenstemmig om het schilderij te prijzen, ook enkele vlaamse dagbladen wijden er een artikel aan. Uit dit van de Gazet van Antwerpen, minder grondig maar geestdriftiger dan dit van La Patrie, citeren wij: "De figuren zijn vlaamse koppen. Nooit heb ik in een modern religieus schilderij groter vroomheid, meer ongekunstelde innigheid en oprechter geloof ontmoet dan in dit schilderij dat ik lange tijd heb bewonderd. De sereniteit en de zuiverheid ervan doen denken aan deze van Fra Angelico." Het grote doek van het "laatste avondmaal" heeft de kleine schets van "de H. Maagd onder de linde" waarschijnlijk helemaal overschaduwd, enkel La Nation Belge wijdt er enkele regels aan: M. Van Esbroeck toont ons eveneens een bekoorlijke schets: de heilige Maagd zittend onder een lindeboom, dicht bij een oud kerkje van bij ons. Achter haar een buitenlandschap verlicht door de ondergaande zon, kinderen plukken en brengen bloemen aan voor de Moeder en het kind. Wij zouden de uitbeelding van deze legende willen zien in een van onze oude kerken." Heeft Eduard ooit een groter sukses verhoopt dan dit wat zijn meesterwerk is te beurt gevallen? Het is niet te denken. Duizenden hebben zijn doek gezien en bewonderd, ministers zijn komen kijken en hebben hem gefeliciteerd. Het is waarlijk de triomf, de kroon op zijn levenslang streven. Hij is 50 jaar en is overtuigd dat hij het hoogtepunt van zijn leven heeft bereikt. Een tijd daarna wordt het doek in de Sint Servatiuskerk gehangen, in het rechtertransept, recht tegenover zijn "Veroordeling". In de pers is er weinig over te lezen. Het is de tijd dat de religieuze kunst van Servaes opgang maakt. De wereldoorlog heeft alles door elkaar geschud. De afkeer tegen religieuze zoeterigheden die de mensen tot vroomheid moeten opwekken, uit zich bij deze kunstenaar in rauwe, afschuwwekkende uitbeeldingen van het heilige. Sommige eenvoudigen zijn geschokt door de wanstaltelijke voorstelling van Gods zoon. Voor hen gelijken Jezus handen meer aan vogelpoten dan aan menselijke ledematen. Zij aanzien het werk van Servaes als een ontheiliging en de kerkelijke overheid ziet zich genoodzaakt de kruisweg uit de kerk te sluiten. In latere jaren wordt het duidelijk dat deze kunstenaar even eerlijk is in zijn revolutionnaire doeken als een Van Esbroeck in zijn traditiegetrouwe, de tijd komt dat zij ook het volk veroveren. Zouden wij in het "laatste avondmaal" van Van Esbroeck niet het afsluiten van een tijdperk kunnen zien en in de Kristus van Servaes het openen van een nieuw? Het nageslacht zal uitmaken wie van deze twee kunstenaars zich voor de wereld het meest verdienstelijk heeft gemaakt: Van Esbroeck die de impuls van de tijd niet heeft aangevoeld maar zich heeft ingezet als verdediger van de veroverde waarden of Servaes die radikaal met de traditie heeft gebroken om de kunst naar nieuwe horizonnen te stuwen. In zijn nummer van 16 april 1922 geeft "Le Patriote illustré” een prachtige reproduktie van "het laatste avondmaal” van Eduard Van Esbroeck. Zelfs in een zwart-wit afbeelding is het een kunstwerk dat ongelovigen zowel als gelovigen door zijn schoonheid kan blijven ontroeren en bekoren. Waarschijnlijk als gevolg van zijn sukses, wordt Eduard bekroond met de Leopoldsorde. Het is niet de verheffing in de adelstand, die Jeanne heeft verhoopt nadat mevrouw Cumont haar eens heeft gezegd: in Engeland had uw man reeds lang een adeltitel, maar het is toch iets. Gelukwensen stromen weer eens toe langs alle kanten. Een dag vindt Jeanne in de brievenbus een kaartje van haar broer. Ben aan de deur geweest om u persoonlijk te feliciteren, spijtig heb u niet thuis gevonden. Ze bergt het kaartje bij de andere gelukwensen, maar ze zegt tot Eduard: Gelukkig dat we weg waren, ik zie hem liever nooit terug. IV. Hoofdstuk 29: Een onverwachte ontdekking Ook voor Guy heeft het einde van de oorlog een grote verandering gebracht, eindelijk kan hij zijn onderbroken studie voortzetten. In 1916, na het beëindigen van de retorika, was hij erin geslaagd na drie maanden zelfstudie, het ingangsexamen voor mijningenieur met sukses af te leggen, maar daarna had hij het heropenen van de universiteit moeten afwachten. Nu vraagt het zijn volledige inzet de studie voor mijningenieur tot een goed einde te brengen. Hij komt elke dag naar huis eten en slapen maar buiten zijn studie bestaat er niets meer voor hem. Hij is gelukkig over het sukses van zijn vader, die hij meer dan iemand ter wereld bewondert, maar hij kan zich geen tijd gunnen om zijn levensbekroning mee te leven. Familiefeestjes heeft hij nooit gekend te huis en sinds lang heeft hij elke poging opgegeven schoolvrienden in de familiekring te brengen. Ze zijn gauw opgenoemd, de jongens die hij zijn vrienden heeft mogen noemen. In de vierde latijnse was het Robert Crieur, die later Jezuïet is geworden en van zich heeft doen spreken in Engels Indië en Ceylon, later was het de zoon van kunstschilder Richir, die hem een thuis leerde kennen die hem een hemel leek naast deze die hij zelf had gekend: er waren zes meisjes, er was gulheid, gezelligheid en onbezorgde levenslust en 88
vrolijkheid. In de eigen huiskring heerst nog immer de sfeer van beredeneerde vormelijkheid. Moeder heeft minder geldelijke beslommeringen en daardoor ook minder vlagen van slecht humeur. Vader is gelukkig om zijn sukses. De dagen gaan kalm voorbij. Eduard en Jeanne kunnen ‘s zondags opnieuw hun uitstappen naar Londerzeel hernemen. De Kroon is heropgebouwd en het gezin van Peer heeft eindelijk weer een menselijke woonplaats. Peer heeft zijn beenhouwerij heropend zodat er ondanks de nog aanhoudende aangroei van het gezin stilaan een beetje welstand komt. Gust heeft schadevergoeding getrokken voor de schilderijen die in de brand zijn gebleven. Als Eduard de inventaris opmaakte van de schilderijen die in de brand zijn gebleven, is hij een hele tijd weemoedig geweest. De vrucht van hoeveel werk, van hoeveel bezieling is daar in een paar minuten in de vlammen opgegaan: vier portretten van zijn moeder, een van de blinde Gust, een van Peer en een van Fientje, zijn vrouw. Vier komposities: de wees, het korenmeisje, de weduwe en haar kind, de monnik in gebed. En daarbij een serie pastels en al de studiewerken van de akademiejaren. Hoe ijdel is het werk van de mens! Nog voor we sterven vloeit wat wij hebben samengegaard ons als water door de handen, men verlaat de wereld met ledige handen. Leven wij voor niets? Doch als de schadevergoeding aan Gust wordt uitbetaald, verdrijft een troostende gedachte zijn melankolie: zijn werk is tenminste zijn blinde broer ten goede gekomen. Hij heeft iets gedaan, al zij het niet bewust, dat zijn moeder in de hemel met blijdschap zal aanschouwen. Zijn kunst heeft kunnen dienen om zijn beproefde broer wat geluk te schenken. Een dag krijgt Eduard een brief van de graaf de Spoelbergh uit Wespelaar. Het is een verzoek om eens naar het kasteel te komen. Ik zal eindelijk nog eens een portret kunnen schilderen, denkt hij. Maar het gaat om wat anders. Tijdens de oorlog hebben de Duitsers huis gehouden in het alleenstaand kasteel en een soldaat heeft niet beter gevonden dan met de bajonet een van de schilderijen te doorsteken, wellicht heeft hij vermoed er een verborgen schat achter te vinden. Het is een doek van 1,80 m breed met een landschap op, dat het slachtoffer van deze vandaal is geworden. Is Eduard ertoe in staat het beschadigde doek te herstellen? Het heeft wel geen grote waarde, maar het hoort reeds lang aan de familie. Dit gaat zeker, mijnheer de graaf, ik zal het herdoeken, ‘t is niet de eerste maal dat ik dat werk doe. Het schilderij wordt naar de Lehonplaats gebracht en Eduard wacht niet lang om aan het rentoileren te beginnen. Als dit werk naar zijn zin is afgelopen wil hij de oude vernis verwijderen om er een nieuwe laag op aan te brengen. Maar verrast ontdekt hij dat ook de verflaag los komt en dat eronder een ander schilderij verborgen is. Hij ziet onmiddellijk dat dit schilderij van veel oudere datum moet zijn en meer waarde moet hebben dan dat wat hij wou restaureren. Hij verwittigt de graaf van zijn ontdekking en bekomt de toelating om het laatste schilderij volledig te verwijderen. Met gespannen verwachting zet hij zijn werk voort en langzamerhand onthult hij een doek dat hem treft door zijn schoonheid en kunstgehalte. Het is de uitbeelding van een gebeurtenis. Het rijkgevarieerd landschap is enkel de omlijsting van het gebeuren op de voorgrond. In een grot is een altaar zichtbaar en voor die grot zit een priester geknield, verderop staat nog een priester. Twee poema’s (Braziliaanse luipaarden) koesteren zich als tamme katten voor de geknielde priester terwijl deze de handen over de dieren strekt en bidt met opwaarts gerichte ogen. Het is een prachtig doek en Eduard is er fier over alsof hij het zelf zou geschilderd hebben. Hij haalt Jeanne erbij en ‘s avonds ook zijn zoon en ook deze vinden dat dit schilderij het verdwenene ver overtreft. Zij beginnen opzoekingen naar wat de voorstelling betekenen kan en het duurt niet lang of ze hebben het gevonden. De twee priesters kunnen niemand anders zijn dan pater Anchieta en pater Nobreda, de eerste blanken die in Sao Paolo in Brazilië zijn geland. Die hebben er een kristelijke gemeenschap gesticht die op korte tijd tot bloei kwam. Van hen vertelt de legende dat ze door de wouden gingen zonder ooit door de wilde dieren te worden aangevallen, wat niet weinig bijdroeg om hun bekeringswerk te bevorderen. Hun kristelijke gemeenschap kende vervolging omdat zij geen geld gebruikte als betalingsmiddel. Pater Anchieta werd later voor zaligverklaring voorgesteld, doch om politieke redenen is daar niets van gekomen. Zeer veel mirakelen worden hem toegeschreven. Hij schreef een spraakkunst van de indianentaal. Brazilië vereert hem als een van de stichters van de natie. (zie padreanchieta.com, pve) Daarna wordt opgezocht wie de schilder van het doek zou kunnen zijn. Men denkt aan Breughel, aan Van Coningsloo. Het gelaat van Anchieta vertoont gelijkenis met de wezenstrekken die van hem gekend zijn, alleen Van Coningsloo, geboren rond 1540, kan de priester in zijn jeugd ontmoet hebben tijdens zijn reis in Portugal. Of is het een kopie die een der zonen van Van Coningsloo zou geschilderd hebben naar het oorspronkelijk werk van zijn vader? De meningen zijn verdeeld maar ieder is akkoord dat het een meesterlijk doek is en van grote waarde. Als graaf de Spoelbergh komt kijken naar zijn schilderij is ook hij onder de indruk van de uitzonderlijke schoonheid. De waarde ervan is niet te schatten, zegt de schilder. Dan moet ik u feliciteren, glimlacht de graaf, het schilderij is door u ontdekt, dus behoort het aan u. Duizendmaal dank, mijnheer de graaf, het krijgt in mijn huis een ereplaats. Ik zal nooit beproeven het in geld om te zetten, het is mij meer waard dan geld. Het zal mij ook een blijvende herinnering zijn aan uw onovertrefbare edelmoedigheid. 89
Het doek is later in bezit gekomen van Guy, die het heeft meegenomen naar Zwitserland en het heeft laten ophangen in het koor van het kerkje van Icogne (Wallis). Daar is het nog. Geen van de gelovigen uit dit bergdorpje zal weten welke avontuurlijke weg dit schilderij heeft afgelegd om uiteindelijk in hun kerkje te belanden. IV. Hoofdstuk 30: De Emmaüsgangers Is het bij Eduard het streven naar de verwezenlijking van zijn eigen droom die hem het hele leven heeft bezield, bij Jeanne is het de toekomst van haar zoon, die de grootste plaats in haar gedachtenleven heeft bekleed. Zij heeft hem al haar plannen zien omzetten in werkelijkheid en dat in een onverhoopt korte tijd. Hij is gewillig de weg gegaan die zij voor hem heeft uitgestippeld, hij is slechts 21 jaar en behaalt het diploma van mijningenieur aan de universiteit van Brussel en is toch zo nederig en onderdanig gebleven dat hij nooit een daad zal stellen zonder haar eerst te raadplegen. Ons landje is zo klein, zegt ze, waarom uw studie niet voortzetten in Amerika? Als fellow van de C.R.B. Educational Foundation kunt ge zonder onkosten voortstuderen aan de Columbia-universiteit te New York. Een paar jaren en dan liggen in ons land alle wegen voor u open. Guy, voor wie de studie haast een behoefte is geworden, stemt onmiddellijk met het voorstel in. Eduard is ook akkoord en nog hetzelfde jaar reist de jonge ingenieur naar Amerika, Eduard en Jeanne zijn opnieuw alleen. Eduard kan zich volledig aan het schilderen geven en Jeanne aan het plannen maken voor de toekomst van haar zoon. Zij komen overeen elke week elk een brief te schrijven naar Guy. Het is een rustige tijd. De wonden die de oorlog had geslagen, geraken geheeld, Brussel breidt zich meer en meer uit en krijgt stilaan de allures van een wereldstad. Ontspanning zoeken is het echtpaar nooit veel gewoon geweest. In de tijd dat Guy nog rond de tafel kroop kwamen hun buren, de heer en mevrouw d’Harveng, soms eens een avond whisten, maar nu hebben ze niemand meer, mevrouw d’Harveng is ziek en zal het niet lang meer trekken. Soms gaan ze samen naar de bioscoop, die stilaan interessant begint te worden maar meestal zijn ze ‘s avonds samen thuis. Als ze bij zonnig weder naar het park gaan of de buiten, neemt Eduard gewoonlijk gerief mee om te schetsen of te schilderen, geen ontspanning kan het bij hem halen bij het beoefenen van zijn talent. Hun tandem is van Netteke terug thuis gekomen maar de machine is versleten en ook uit de tijd, ze durven er niet meer mee buiten komen. Hun aangenaamste dagen zijn nog altijd de zondagen die ze in Londerzeel doorbrengen en de vakantiedagen op het kasteel van Moorsel. Daar vooral kan Eduard schilderen naar de natuur en onderwerpen opdoen voor komposities. Bij een avondwandeling is het hem opgevallen hoe de boerenmensen buiten tegen hun gevel liggen te wachten naar de duisternis en eens ziet hij een groep die hem waarlijk treft. Op een gevelde boomstam zit een jonge man die met grote gebaren aan ‘t vertellen is. Rondom hem in het gras zitten of liggen mannen en vrouwen die naar hem luisteren, de ene tegen een boom geleund, de andere tegen de schuurgevel. De ondergaande zon belicht het tafereel en werpt lange schaduwen op de witte schuur. Dat wordt een schilderij, denkt hij. ‘s Anderendaags is hij reeds aan ‘t schetsen en komposeren. De verteller, zal ik het doek betitelen. Ik wil er een schilderij van maken even groot als mijn laatste avondmaal. De dag daarop regent het en hij begint een interieur van het kasteel. Als zij naar Brussel weerkeren, heeft hij telkens een oogst van onderwerpen om maanden aan te werken in zijn atelier. Ook naar zee gaan zij nog in verlof. Daar ook vindt hij tal van zichten die hem boeien. Voor een kapel in Duinbergen wordt hem een schilderij besteld. Hij zoekt tussen de talrijke studies van zijn laatste avondmaal, hij zou iets willen in dezelfde geest, maar iets nieuws. Hij heeft het: de leerlingen van Emmaüs. Bij de herkenning van de Meester heerst er dezelfde stemming als bij het laatste avondmaal. Een Kristus in ekstase bij het breken van het brood maar er zijn slechts twee personen die het groots gebeuren beleven. Het is nogmaals de avondstemming in een door zware muren afgesloten ruimte die de innigheid aan het tafereel moet geven. Het duister is nog niet gevallen, het landschap dat men door het grote venster ziet, baadt in het avondrood, binnen in het huis zijn nog geen lampen aangestoken. Een Kristus in het wit, die schijnt te verwazigen tot een geestverschijning maar toch nog menselijk is, zit aan de tafel en breekt het brood terwijl hij in de ruimte blikt. De oudste van de twee discipelen is als van de hand Gods geslagen, de hand die hij aan het hoofd brengt, zowel als zijn opengesperde ogen, drukken verbazing uit, maar ook verstomming dat hij zo dwaas is geweest de Meester niet op het eerste zicht te herkennen. De jongen, met het brood in de geopende rechterhand, schijnt achteruit te wijken vol eerbiedige schroom. Het aangezicht met de gesloten ogen, de afwerende linkerhand drukken aanbidding uit, men kan de woorden van zijn lippen lezen: Heer, ik ben niet waardig dat gij tot mij komt. Het vurig rood van zijn kleed deint uit in het witte tafellaken en doet alles gloeien. Ook dit schilderij in de kapel van de Ermitage Gabriël Ernst te Duinbergen zal, evenals het laatste avondmaal in de Sint Servatiuskerk te Brussel, blijven getuigen van het kristelijk geloof dat het penseel van Eduard Van Esbroeck zijn leven lang heeft bezield. 90
Afb. 18
Afb. 19
91
Afb. 20
Afb. 21
Afb. 22
92
Afb. 23
V. VIJFDE DEEL V. Hoofdstuk 1: Met muziek naar de hemel Als Guy in de winter van 1923 uit Amerika terugkeert met het diploma van Master of Arts in Mining Geology en dat van Ingeneer of Mines van Columbia University van New-York, vindt hij zijn ouders veranderd. Of zou hij het zelf zijn die veranderd is? Met geen van de twee kan hij nog kontakt krijgen. Zijn moeder lijkt hem gierig tot het krenterige toe en op niets anders uit dan op het vermeerderen van haar fortuin. Zijn vader, die hij niet alleen als kunstenaar maar als een toonbeeld van wijsheid heeft vereerd, maakt nu een indruk van bekrompenheid, hij verkondigt vaak teorieën die absurd zijn en in zijn bewijsvoeringen draaft hij door als een jong veulen. Hij heeft een studie gemaakt van het menselijk karakter, vertelt hij aan Guy, en is tot de slotsom gekomen dat al de verschillende karakters tot twee grondvormen kunnen teruggebracht worden, hij noemt ze algemeen en speciaal karakter. Van bij zijn geboorte is elke mens voor het leven getekend daar hij willoos de uitgroei van zijn karakter moet ondergaan. Bij die met speciaal karakter klasseert hij deze die nuchter in het leven staan en alles berekenen, bij de algemene karakters de dwepers, de idealisten, de kunstenaars. Zowel op de historische figuren als op de mensen die hij ontmoet, kan hij dadelijk het etiket plakken van de klas tot welke zij behoren. Guy doorziet dat het de karakterkonflikten zijn die vader met moeder heeft gehad, die de basis vormen van zijn teorie en dat het fataliteitsprinciep zijn vader zal geholpen hebben om de geschillen met moeder beter te verdragen. Hij vooist (veinzen, pve) met vader een beetje mee en deze is er gelukkig om. Doch als Guy voor vaders schilderwerk staat, dan lijkt deze hem niet verminderd, integendeel. Het laatste avondmaal in de Sint Servatiuskerk treft hem meer nog dan voor zijn afreis en als hij de portretten bekijkt is hij overtuigd dat hij nog nergens betere heeft gevonden. Eduard en Jeanne leggen enige bezoeken af waar ze met hun zoon kunnen pralen, als ze een gemeenschappelijk gevoel hebben, dan is het de liefde tot hun kind. Allebei wensen ze dat hij zou huwen met een meisje uit de hoogste stand. Doch lang kunnen ze niet genieten van de aanwezigheid van hun zoon, hij moet de militaire dienst vervullen. De jongen komt dikwijls naar huis, het wekelijks brieven schrijven is gedaan, maar Jeanne zowel als Eduard komen tot de vaststelling dat hun zoon hun boven het hoofd is gegroeid, zijn geest leeft in andere regionen dan de hunne. Hun gemeenschappelijke fierheid wordt trots als Guy na zijn legerdienst naar Etiopië vertrekt om er de Prins-regent Tafari, de latere Negus Hailli Selasie, tot raadsman te zijn bij het oprichten van een geologische dienst. Pas is hij vandaar terug of hij doet een stage bij de National City Bank of New-York Brussels Branch en dan vertrekt hij naar Maastricht waar hij ingenieur-onderdirekteur zal zijn van de N.V. De Sphinx. Weer zijn Eduard en Jeanne alleen. Eduard vult zijn dagen met schilderen, Jeanne heeft iets gevonden om de verveling te verdrijven. Zij bestudeert de voorname families waarmee zij in betrekking zijn gekomen, heimelijk met de hoop haar zoon op de voordeligste wijze uit te huwelijken. In die tijd komen ze zelden in Londerzeel. Op 30 september 1925 krijgen zij de tijding dat Gust, de blinde broer overleden is. Hij was drie weken vroeger 74 jaar geworden. Ziek was hij niet geweest, enige voortekens van het naderend einde had hij wel gekregen: hij stond ‘s morgens op, niet alsof hij uit de slaap ontwaakte, maar alsof hij uit een bewusteloosheid terug tot leven kwam, 93
dan duurde het uren, soms dagen eer hij zich opnieuw normaal gevoelde. Nu was het Bamis-kermis en ‘s middags zat hij met Peer en Fientje en de dertien kinderen aan tafel en hij zei nog: Weet ge dat het deze dag was, veertien jaar geleden, dat de Kroon in brand is geschoten? Daarop hebben ze samen herinneringen opgehaald over de oorlog, over hun vlucht, over het ovenkot van ‘t klooster dat jaren hun woonst is geweest. Maar dan is de kermis begonnen: het reuzeorgel van de paardemolen is beginnen te dreunen, andere foorattrakties hebben hun geschetter erbij gevoegd, dan is het ongeregeld tromgeroffel van de schietbarakken erbij gekomen, het is de gewone kakafonie geworden die er bij de mensen de kermisstemming moet inbrengen. Ga maar op tijd naar bed, heeft Fien tegen Gust gezegd, wij kunnen het zonder u gedaan krijgen. Gust is naar bed gegaan zonder iemand iets te zeggen. Hij zal nog gehoord hebben hoe in de valavond het Mortierorgel van de balzaal begon te spelen. Tot na middernacht hebben de dansparen over de geboende vloer gedraaid en ‘t was eerst tegen de morgen dat Peer, Fien en de grootste zonen aan rust konden denken en naar bed gingen. Gust lag toen reeds uren dood, hij was reeds stijf. Als Eduard voor zijn dode broeder staat komt zijn gemoed vol, hij weent zoals hij voor zijn moeder heeft geweend. Als er een heilige in de hemel is, dan is het uw nonkel Gust, zegt hij tot de kinderen van Peer. Kwaad heeft hij nooit gedaan en het goede dat hij heeft verricht, is niet te schatten. Met muziek heeft hij de aarde verlaten maar met oneindig schoner muziek zal de hemel hem ontvangen hebben. Voor hem moet ge niet bidden, hij zal u van hierboven blijven beschermen zoals hij het hierbeneden heeft gedaan. Gust krijgt een eenvoudige maar aandoenlijke begrafenis. Uren in ‘t rond was hij gekend en al wie hem kende, waardeerde hem. Ieder wil hem een laatste blijk van genegenheid geven en de kerk loopt dan ook voor zijn lijkdienst stampvol. Als de broeders Van Esbroeck van het kerkhof komen, zegt Eduard: De uittocht van onze generatie is begonnen. De volgende ben ik, mompelt Pol. Gij en Netteke kunnen nog op uw twee oren slapen, zegt Jef tot Eduard, maar onze bobijn is bijna afgerold, nietwaar Peer? V. Hoofdstuk 2: De kunstkring "Hoger streven" De jaren gaan voorbij zonder grote gebeurtenissen voor Eduard en Jeanne. Eenmaal komt de schilder nog in de belangstelling als hij de opdracht krijgt het portret te schilderen van Monseigneur Evrard, Deken van Brussel. De reproduktie ervan verschijnt in verschillende dagbladen. Hij biedt zich aan voor de plaats van directeur van de Akademie van Mechelen. Vroeger heeft hij eens zijn kandidatuur gesteld voor professor aan de Akademie van Leuven, maar ondanks de steun van verschillende persoonlijkheden, is hij niet benoemd geworden. Nu zal hij er alles op zetten. Hij begint zelfs een studieprogramma op te maken voor al de verschillende jaren van de Akademie. Zoals alles wat hij begint, doet hij het grondig. Hij brengt er zelfs zijn opvattingen over de verschillende karakters bij te pas en zijn studie groeit uit tot een klein boekdeel. Het is natuurlijk in het frans dat hij zijn gedachten uiteenzet en hij moet op iemand anders beroep doen om zijn tekst in beschaafd nederlands om te zetten. Hij heeft hoopvolle vooruitzichten, maar als tegenkandidaat krijgt hij Gustaaf Van de Woestijne en deze wordt verkozen. ‘t Is een teleurstelling maar lang lijdt hij er niet onder. Guy komt soms eens over uit Maastricht maar vervreemdt meer en meer van zijn ouders. Zij dringen er op aan dat hij in Brussel een plaats zou zoeken. Als hem de plaats wordt aangeboden van technisch adviseur bij de N.V. Algemene Bankvereniging (later Kredietbank) neemt Guy het voorstel aan en komt terug naar huis. Naar huis is te veel gezegd, want een ware thuis heeft hij bij zijn ouders zelden gevonden. Hij komt in Brussel meer dan in Maastricht in betrekking met huwbare meisjes uit zijn stand en hij begint eraan te denken een eigen gezin te stichten. Sinds Gust gestorven is zijn de bezoeken aan Londerzeel uiterst zeldzaam geworden. Het is voor Eduard een grote verrassing als hij uit zijn geboortedorp volgende brief ontvangt: Beste oom, wij, d.w.z. uw neven, hebben in Londerzeel een kunstkring gesticht. Wij willen bij gelegenheid van de a.s. kermis een kunsttentoonstelling inrichten en vragen u of gij bereid zoudt zijn enige van uw doeken te eksposeren. Wij geven een maandschrift uit, "Hoger streven", en het eerste nummer zou grotendeels aan u gewijd zijn. Misschien beschikt gij over cliché’s om ons blad op te luisteren... Het zijn de zonen van Netteke, Jeanne, die dank aan u onderwijzer zijn geworden. Hun schrijven bewijst dat de goede geest nog in de familie zit. Onmiddellijk schrijft Eduard dat hij gaarne zal medewerken en hij stuurt hun de cliché’s van zijn Kristus in Getsemani, zijn zondvloed en ook een zelfportret. Hij krijgt het eerste nummer en leest: " Het menselijk hart is geschapen om naar het opperste Schoon te streven. Is God niet het opperste Schoon? Eens zal dat streven zijn doel bereiken. God zullen wij dan zien en ons geluk vinden in dat zien. Vooralsnu moeten wij streven, moeten wij sport voor sport de Jacobsladder beklimmen die reikt tot in de hemel. Van louterheid naar louterheid, van schoonheid naar schoonheid, tot de loutere schoonheid die God is." 94
De woorden ontroeren hem diep. Hier heeft iemand in het vlaams zijn eigen ideaal omschreven zoals hij het nog nooit in het frans heeft gelezen. Jan Hammenecker staat onder het artikel, hij heeft er nooit van gehoord. Hoe is ‘t mogelijk dat in een verlaten dorp van Vlaanderen mensen leven die getuigen van een kultuur die voor geen franse moet onderdoen? Het tweede artikel gaat over hem. Een entousiast opstel van de zoon van Netteke, die onder de oorlog op vakantie is geweest. "Nonkel, indien ge wist hoe uw persoon, hoe weinig wij u ook te zien kregen, invloedrijk geweest is op onze vorming! Zo we nu met drieën zijn, die op de komende tentoonstelling hun schilderwerk zullen te kijk hangen, dan is dat grotendeels te danken aan u en aan onze moeder die steeds met u heeft gedweept." Hij moet een snik wegkroppen. Ja, dat heeft Netteke altijd gedaan: dwepen met hem, dat weet hij. God, waarom ben ik niet in dit midden kunnen blijven! Welke vlucht zou mijn kunst genomen hebben zo mijn noodlot me niet uit mijn volk had weggerukt. Tot het laatste woord leest hij het blad, daarna herneemt hij het inleidend woord van Jan Hammenecker. Hij moet zijn ontroering kunnen uiten en doet het in een brief. "Heel uw blad is doordrongen van het hoogste zielestreven. Een heel schone geest doordesemt de jeugdige en verrukkende opstellen. Het zoeken van het volstrekt schone in God vind ik daar met uiterst genoegen en ik wens er de schrijvers van gedichten en proza geluk over. Welk verschil met de geest van mijn geboorteoord in mijn kindsheid en jeugd. Gaat zo voort en gij zult vele zielen verheffen." Voor de tentoonstelling van de kring krijgt hij voor zijn werken de trouwzaal van het gemeentehuis toegewezen. Het is de plaats waar zijn Godecharleprijs hangt. Niet minder dan 52 doeken en doekjes krijgt hij erin. Ze hangen op elkaar als in een winkel, maar is het niet voor een kermispubliek dat de tentoonstelling wordt ingericht? Bij de plechtige opening op kermisdag leert Eduard de dichter Jan Hammenecker kennen, deze, als geestelijke vader van de kunstkring, zal de ekspositie inleiden. Het treft de schilder dat de dichter even diep, even sierlijk spreken kan als schrijven, zijn woord: "Uw naam zal onze banier zijn" roert hem diep. Hij is te zeer ontroerd om te kunnen antwoorden, maar de dichter maakt het hem gemakkelijk door te zeggen: Men mag van één mens niet alles verwachten, gij spreekt niet in woorden, gij spreekt in kleuren, uw taal wordt verstaan door heel de wereld. Gij kunt scheppen. Bij die gelegenheid schenkt de schilder de dichter een Mariaboodschap, een schoon schilderijtje dat deze met grote vreugde aanvaardt. Het prijkt nog steeds in het geboortehuis van Jan Hammenecker te Mariekerke aan de Schelde. De tentoonstelling heeft een sukses als een foorattraktie. Eduard verkoopt er verschillende schilderijtjes, doch de grootste voldoening die zij hem verschaft, is dat zij hem de gelegenheid heeft gegeven de betrekkingen met zijn geboortedorp opnieuw aan te knopen. De zonen van Netteke die reeds gehuwd zijn, inviteren hem op beurt en zo worden de zondaguitstappen naar Londerzeel weer eens hernomen. Hij aanvaardt zelfs in de week te komen om zijn neven te leren schilderen. Het zijn gelukkige dagen, niet alleen voor de jongens, maar vooral voor de schilder als zij met vier het veld intrekken om een of ander landschap te gaan schilderen. Het wordt de schilderschool van Londerzeel, zegt Eduard. Het verheugt hem werkelijk dat hij zijn neven, die hem bewonderen, de knepen van het vak kan leren en het verrast hem zelf welke resultaten zijn lessen opleveren. Hij komt met Jeanne naar hun toneelopvoeringen en leeft mee met zijn geboortedorp. Een zondagavond is hij alleen in Londerzeel gebleven, Jeanne moest in Brussel zijn. In gezelschap van de neven gaat hij uit zoals de buiten mensen dat op een zondagavond gewoon zijn. Zij bezoeken samen enkele herbergen, na een paar glazen bier krijgt Eduard het gevoel dat zijn jonge tijd is teruggekeerd. De mensen zijn nog juist als vroeger. De kaartspelers slaan met de vuist op tafel dat de pinten omhoogspringen, een dorpshumorist gaat op een stoel staan om schuine moppen te vertellen, de mensen brullen tegen elkaar op en kunnen lachen dat zij schokken. Dat is het volk dat hij altijd heeft willen schilderen, het volk waaraan hij met zovele vezels vasthangt en dat hij nooit had mogen verlaten. Het is nog niet te laat, hij is nog geen zestig jaar, hij zal minstens nog tien jaren schilderen. Ja, mannen, wij zijn van een ras dat nog in volle opkomst is. Wij, Vlamingen, hebben de banden met de natuur nog niet verbroken. Waar andere beschavingen in elkaar zakken en verstuiven, komt de onze eerst op en groeit op tot een boom die tot aan de hemel reikt. Wij klampen onze wortels zo diep in onze vlaamse grond dat geen geweld ze uitrukken kan. Leven de Vlamingen! Het bulderend bravogeroep verschrikt de schilder, ontsteld komt hij tot het besef dat het bier hem parten heeft gespeeld en dat hij woorden heeft gesproken die hij voor geen geld zou durven herhalen. Hij schaamt zich omdat hij zich even onbeschaafd heeft aangesteld als de aanwezige boerenzonen. Als Jeanne de volgende morgen uit Brussel komt, vindt zij Eduard nog in bed, hij voelt zich niet goed. Niemand heeft haar ooit verteld dat hij de vorige avond was uitgegaan en dat zijn ongesteldheid alleen te wijten is aan het goede bier, waarvan hij, in zijn geestdrift, enkele glazen te veel had gedronken. 95
V. Hoofdstuk 3: Het huwelijk van Guy Jeanne vindt dat haar zoon de ouderdom heeft bereikt om aan trouwen te denken. Nu hij rijkelijk zijn kost verdient is er niets meer dat hem belet naar een meisje uit te zien. Zij zelf heeft reeds meer dan eens gepoogd hem naar een meisje van haar keuze te richten, maar Guy doet alsof de vrouwen hem onverschillig laten. Onverwacht verrast hij zijn ouders met de mededeling dat hij zou willen trouwen met de zuster van professor Brusselmans van Leuven, dochter van dokter Brusselmans van Mechelen. Haar naam is Ida. Laat ons hopen dat zijn keuze goed is, zegt Eduard. Zij is zeker uit een achtbare familie, geeft Jeanne toe, alles hangt af van het karakter van het meisje. Met zijn verdiend geld heeft Guy een terrein gekocht in Woluwe, een grond die groot genoeg is om er een huis te bouwen voor twee gezinnen. Jeanne heeft met Eduard reeds dikwijls over haar plannen gesproken: Als dit huis er staat en Guy getrouwd is, dan verkopen wij het onze en nemen onze intrek bij hem. Wij hebben tot nog toe alleen voor hem geleefd, het is zijn plicht dat hij nu aan ons gaat denken. Wij worden stilaan ouder, nooit zal hij ons kunnen vergelden wat wij voor hem gedaan hebben. Als de jonge vrouw daarmee akkoord zal zijn, oppert Eduard. Is zij ‘t niet, dan kan hij niet gauw genoeg zich vrij maken en een andere zoeken. Pasgehuwden leven graag alleen. Hebt gij al een schoner gezin gezien dan dat van mevrouw Cumont? Gaat het daar minder goed omdat de barones de algemene leiding heeft? Zijn de jonge heer Ball en zijn echtgenote minder gelukkig omdat hun moeder haar moederrol blijft verder spelen? Kent gij gelukkiger kinderen dan John en Antoine, die meer dan door hun vader en moeder door hun grootmoeder worden opgevoed en vertroeteld? Het zou voor ons een ideale toestand zijn, Jeanne, maar... Zo zal het gebeuren, Eduard. Guy verdient geld genoeg, hij kan het zich veroorloven. Aan wie heeft hij zijn positie te danken? Het zou van hem de schromelijkste ondankbaarheid zijn moest hij dit ooit vergeten. Guy komt met Ida naar huis. Het meisje is lief, gedienstig en doet al wat zij kan om haar toekomstige schoonouders te behagen. Zij is een parel! juicht Eduard na de eerste kennismaking. Oordeel niet te vroeg, Eduard, wij kennen haar ware grond nog niet. Is het om de ware grond van het meisje te leren kennen, Jeanne wil er telkens bij zijn als de twee jonge mensen samenkomen. Ook Eduard wil zij erbij, het betaamt immers niet dat ongehuwden de eenzaamheid zoeken. Van elke gelegenheid maakt zij gebruik om te polsen welke de plannen van het meisje zijn en om langzamerhand haar eigen inzichten op te dringen. De verloving wordt gevierd in de beste stemming. Ida is uit een groot gezin en haar broers en zusters zijn vol levenslust. Iets is er toch dat Jeanne ontstemt. Toen wij voor de eerste maal door mevrouw Cumont werden uitgenodigd, zegt zij tot Eduard, kwam haar koetsier ons met het rijtuig afhalen aan het station, de heer Brusselmans heeft een auto, maar hij laat ons te voet de weg afleggen. Toch is er niets dat het verlovingsfeest verstoort, alles laat voorzien dat het tot een gelukkig huwelijk gaat komen. Dichtbij het bouwterrein waar het huis van Guy moet komen, heeft Jeanne een flat ontdekt, die te huur is. Niet al te groot, buiten de slaapkamers, een keuken en een living slechts, maar wat hebben pasgetrouwden meer nodig? Ida vindt het te klein, zij weet een geschikter appartement ver vandaar gelegen, daar zouden zij ook een salon hebben, waar zij volk ontvangen kunnen. Wie zou zij daarin willen ontvangen? vraagt Jeanne aan Guy. Gaat zij ontvangsten houden terwijl gij aan uw werk zijt? Wenst zij misschien een salon om andere mannen te onthalen? Moeder! Waarom voldoet mijn keuze haar niet? Wil zij ver van ons wonen opdat wij geen toezicht zouden houden? Moeder, gij kent Ida niet. Guy, gij kent de vrouwen niet. Heb ik u ooit iets geraden dat u niet ten goede heeft gestrekt? Die vrouw is niet voor u geschikt. Het woord is eruit. Van dit ogenblik af kan Ida niets goeds meer doen in Jeanne’s ogen. Iemand die haar toekomstige schoonouders wil tegenwerken nog voor ze getrouwd is, wat zal die later doen? Uren lang moet Eduard naar Jeanne’s klachten en bezwaren luisteren. Hij durft geen tegenwerping maken want een enkel woord is genoeg om voor een ganse dag de huiselijke atmosfeer onmogelijk te maken. Jeanne wil dat hij zijn zoon de les leest. 96
Gij moet toch begrijpen, Guy, dat uw moeder het beste met u voor heeft, dat zij wijzer is dan een jong meisje dat nog geen levensondervinding heeft. Kunt gij Ida niet overhalen moeders zin te doen, dan zal zij later ook naar u niet willen luisteren. Waarom het niet afmaken nu het nog tijd is. Gij kunt trouwen met wie ge wilt. Het wordt voor Guy een moeilijke tijd. Mag hij zijn verloofde overhalen zijn moeder haar zin te geven? Hij voelt aan dat hij dan niet alleen haar vrijheid maar ook de zijne voor altijd in de handen van zijn moeder legt. Wie kan hem raden? Hij raadpleegt een priester die zijn ouders kent. Zo ver ge kunt van uw ouderlijk huis gaan wonen, raadt deze hem. Hij spreekt erover met een dokter, specialist in zenuwziekten. ‘t Is in het belang van uw ouders zelf dat gij nauwe kontakten mijdt. Moeder, zegt Guy, Ida en ik hebben besloten alleen te wonen. Nu breekt de woede van Jeanne voorgoed los. Hebt gij ooit monsterachtiger ondankbaarheid gezien, schreeuwt zij tot Eduard als haar zoon is weggegaan. Aan wie heeft hij het te danken dat hij zulke schitterende positie heeft? Ik heb het geld met volle handen weggesmeten opdat geen enkele mogelijkheid voor hem zou afgesloten zijn. Ik laat hem voor twee jaren in Amerika studeren opdat hij nog hoger zou kunnen stijgen. Ik vraag hem niets terug van de duizenden die hij ons heeft gekost. Ik laat hem al het geld behouden dat hij heeft verdiend. En wat is zijn dank? Hij zoekt een vrouw die ons schuwt en die hem ophitst tegen ons, die wel zijn geld en zijn positie wil, maar die zijn ouders overboord wil werpen. Zulke grote woorden, Jeanne. Grote woorden? Zij wil niet met ons onder eenzelfde dak wonen. "Moeder, Ida en ik hebben besloten alleen te wonen... ". Wie heeft hem deze woorden ingegeven? Zij!... Was dat ook niet onze wens toen wij trouwden, Jeanne? Gaat gij ook nog met hen samenspannen? Vooruit, loop hen achterna! Misschien zullen ze u verdragen. Maar pas op dat ze u niet laten verhongeren als ge door mij niet meer onderhouden wordt. Eduard geeft het op, hij weet dat, als Jeanne woedend is, elk woord olie op het vuur is. Daarbij moet hij Jeanne ditmaal gedeeltelijk gelijk geven. Zijn er moeders die voor een kind meer hebben gedaan dan zij? En zouden zij niet kunnen gelukkig zijn alle bijeen? 's Avonds in bed komt er geen woord meer over Jeanne’s lippen maar Eduard voelt haar verbittering als een grauwe mist die hem verkilt tot op zijn gebeente. Hij slaapt niet van de hele nacht. Guy komt niet meer naar huis en nu besluit Jeanne alles te doen wat zij kan om het huwelijk te beletten. Zij laat opsporingen doen bij de naaste familieleden van het meisje, zouden er bij haar bloedverwanten geen erfelijke ziekten heersen, die bij Guy een afschrik voor het huwelijk met haar kunnen verwekken? Alle pogingen lijden schipbreuk. Dan beproeft ze opnieuw toenadering te zoeken met haar zoon. Alleen als deze thuis komt, heeft zij nog kans hem te beïnvloeden. Zonder bepaald plan reist zij met Eduard naar Mechelen. Op het boulevard, in de nabijheid van Ida’s huis, ontmoeten zij een gearmd koppeltje, het zijn Guy en Ida. Het is een weerzien alsof er nooit een slechte verhouding is geweest. Eduard en Jeanne worden door de kinderen vriendelijk gekust en Ida dringt erop aan dat zij mee naar haar thuis zouden gaan. Daar zullen zij nog eens beproeven of zij tot geen verstandhouding kunnen komen. Telefonisch wordt de professor erbij geroepen. In kalmte wordt er over de meningsverschillen gesproken. Jeanne legt er zich eindelijk bij neer dat het jonge gezin afzonderlijk gaat wonen en totaal onafhankelijk zal zijn, maar ze eist als tegenprestatie dat Guy zijn bouwgrond van Woluwe aan haar zou afstaan. Alsook het spaargeld dat hij op de bank heeft staan opdat zij en Eduard er een huis zouden kunnen bouwen. Guy aarzelt lang, maar uiteindelijk stemt hij toe. Een notaris zal het kontrakt vastleggen. De vrede is hersteld, Guy komt terug naar huis. Op de morgen van het huwelijk doet Jeanne nochtans een laatste poging om Guy van gedachte te doen veranderen. Terwijl hij zich scheert, komt ze bij hem. Het is nog niet te laat, gij kunt u nog bezinnen. Gij hebt uw woord nog niet gegeven... De jongen doet of hij haar niet hoort, hij kleedt zich aan en verlaat zijn moeder om naar zijn jonge bruid te gaan. Het is op 3 oktober 1929 dat het huwelijk te Mechelen wordt ingezegend. De jonggehuwden betrekken hun huis te Brussel en Jeanne en Eduard zijn voorgoed alleen. Nu ze zelfs niet meer over hun zoon kunnen spreken zonder dat het tot twistwoorden komt, wordt de verwijdering tussen de twee nog groter. Alleen als hij schildert kan Eduard zich nog gelukkig voelen. Het is in die tijd dat hij een woord zegt dat maar een boutade lijkt, maar dat van zielelijden doordrenkte humor is: Onze Heer heeft nooit het dieptepunt bereikt van wat een mens lijden kan, hij is nooit getrouwd geweest. 97
V. Hoofdstuk 4: De beeldhouwer Een dag komt er verrassend nieuws uit Londerzeel. De kinderen van Netteke hebben besloten hun moeder te vieren bij gelegenheid van de geboorte van haar vijftigste kleinkind. Wie zou er voor de maatschappij het meest hebben gepresteerd, vraagt hij zich af, mijn zuster of ik? Is er een kunstwerk dat het halen kan bij een kind, bij de schepping van een nieuwe mens? Hij voelt zijn verlatenheid nog meer aan als hij bedenkt dat zijn enige zoon zich van hem heeft losgescheurd, waar zeven kinderen bereid worden gevonden om eenstemmig hun moeder te vieren. Gelukkige zuster, denkt hij, ‘t is niet in mij, maar in Netteke dat moeder haar bekroning vindt. Hij stuurt een geestdriftige brief naar zijn zuster om haar te feliciteren. Een tijd daarna komt er weer ander nieuws. Een van zijn neven heeft het tot gemeenteraadslid gebracht en zijn voorstel een nieuwe straat de "Eduard Van Esbroeckstraat" te noemen is door het gemeentebestuur aangenomen. In Londerzeel zal tenminste zijn gedachtenis blijven verder leven. Londerzeel laat hem niet los. In een dagblad leest hij dat er weer een Van Esbroeck is die de prijs van Rome heeft behaald, voor beeldhouwkunst ditmaal. ‘t Is Pol, een der zonen van Peerke. Hij wist dat deze de lessen van Wijnants volgde te Mechelen, maar had er geen vermoeden van dat hij aan de prijs zou mededingen. Het stemt hem gelukkig en eens te meer gaat er een felicitatiebrief van hem naar Londerzeel. Een uitnodiging voor een bezoek is er het gevolg van en voor de zoveelste keer in zijn leven reist hij op een zondag met Jeanne naar zijn gastvrije familie in de Kroon. Hij staat verstomd als hij het werk van de jonge beeldhouwer ziet. Zowel de borstbeelden van zijn familieleden als de studies naar het naakt model getuigen niet alleen van vakkennis maar van een krachtige persoonlijkheid die zich uitleeft in de kunst. Een nieuw kunstenaar van formaat is opgestaan in de Kroon, de plaats waar hij geboren is. Het is niet meer zoals in zijn tijd toen een Romeprijs gevierd werd als een nieuwe burgemeester: kunstenaars zijn zelfs in Vlaanderen geen zeldzaamheid meer. Wordt hij niet gevierd zoals hij, de verdiensten van de jonge beeldhouwer zijn er daarom niet minder om. Gij moet mijn beeld maken, zegt hij tot zijn neef, ik zal u schilderen. Er wordt een afspraak gemaakt. De beeldhouwer heeft een vroegere stal tot een werkplaats veranderd. Er is een prachtig licht, de deur kan op slot. Daar, afgezonderd van de hele wereld, gaan de twee kunstenaars, de oude en de jonge, zich aan elkander meten. Begin gij, zegt Eduard en hij neemt een pose aan die de jonge beeldhouwer onmiddellijk begeestert het palet in de linker- het penseel in de rechterhand, het hoofd enigszins voorover zodat de grijze baard de borst golft, de schildersblik recht voor zich gericht. Ik maak er uw monument van, lacht Pol, dan kan Londerzeel het later aankopen om in de Eduard Van Esbroeckstraat te zetten. Ik ga de benen er niet bijnemen, het zal grootser worden als ik de tors laat groeien uit het voetstuk. Zo is het, Pol. Hij ziet hoe de beeldhouwer met een oude bajonet en een dikke houten plank de aanval begint op een berg klei. Een houw met zijn wapen en een hele schilfer klei valt op de grond, een slag met de plank en een vorm is vastgezet. De gespierde armen bewegen als in een gevecht, de handen grijpen, rukken, stoten terwijl de blik uit de doordringende ogen als een lichtstraal over hem loopt. Ik denk aan uw vader als ik u zie werken, Pol, zo ging hij het hout te lijf wanneer hij klompen hakte. Een beeldhouwer heeft meer spierkracht nodig dan een schilder, nietwaar nonkel Waar? Toch komt het niet op spierkracht aan, zelfs niet voor een beeldhouwer, maar op geestkracht, denkt ge ‘t ook niet? Ik weet het niet, nonkel Waar, voor mij is het of ik klompen maak. Het is alsof het beeld uit de handen van de beeldhouwer verrijst zonder dat hij er een blik op werpt, zijn ogen verlaten geen moment de poserende figuur. Ook de ogen van de schilder rusten niet, zij omvademen de jonge man alsof hij zelf reeds aan het schetsen is. Het ekspressieve gelaat, de zwoegende handen, hij tekent ze reeds in zijn hoofd zodanig dat, als de beeldhouwer na enige uren zegt: "Genoeg voor vandaag", de schilder antwoorden kan: "Ook ik heb genoeg gewerkt, mijn schilderij is af. Ik heb ze alleen nog te schilderen". De volgende dag komt Eduard aan de beurt. Hij doet de beeldhouwer de pose aannemen die zich reeds in zijn geest heeft vastgezet. Nu is hij het die zich zodanig op zijn werk concentreert dat hij de hele wereld vergeet. In de energieke kop, met zijn overvloed van zwart haar, ziet hij zichzelf terug in zijn jonge jaren, ziet hij de levensdrift, de wilskracht van heel het geslacht Van Esbroeck. De gespierde armen, de ene recht vooruit gestrekt, de plank in de greep der hand, de andere omhooggeheven, zijn kracht ontladend in een druk met de beeldhouwersduim, zijn niet verstard, maar bewegen als die van een zwemmer die zich boven water werkt. Een beeld van de "struggle for live". De gedachten bestormen hem als in een ochtenddroom: zijn eigen worsteling om door te breken, zijn overwinningen, zijn teleurstellingen, alles flitst hem door de geest, terwijl zijn hand met de houtskool op het witte doek de beeldhouwer te voorschijn tovert. Nonkel, ik zal nog veel moeten leren, zegt Pol als hij de schets gezien heeft. 98
Neen Pol, gij hebt mij terug geleerd wat ik vergeten was. Als wij denken dat wij de top bereikt hebben, dan liggen wij in een of andere kloof. 0, als ik nog uw jaren had! Kan ik maar slagen in het leven zoals gij geslaagd zijt, nonkel Waar! Ben ik geslaagd?... Is het mogelijk dat iemand denkt dat hij zijn doel bereikt heeft in het leven? Pol, Pol, ik had zoveel meer verwacht. Werktuigelijk begint Eduard te spreken over zijn teleurstellingen, over zijn eenzaamheid, over de mislukking van zijn huwelijk, het verlies van zijn enige zoon. Als ik u een raad mag geven, trouw nooit met iemand die geld bezit. Voor het geld zal ik het niet doen, maar ik zal het er niet voor laten ook, lacht Pol. Hij wordt ook vertrouwelijk. Trouwen zal ik omdat het nu eenmaal de mode is, maar mij door een huwelijk laten binden, dat zal ik nooit. Mijn Jozefientje weet dit al lang. Als wij getrouwd zijn, zal zij het niet zijn die voor mij model zal staan, maar zal ik naar andere naakte vrouwen blijven werken, juist als nu. Mijn vrouw heeft dit nooit gewild, Pol. Was zij het die schilderde of gij, nonkel Waar? Eduard staat verstomd. Hij ziet zichzelf opeens door de ogen van de jonge beeldhouwer: een kunstenaar die zich als een hondje heeft laten leiden door zijn vrouw, een mens zonder karakter die de strijd voor zijn ideaal heeft opgegeven omdat een vrouw hem overheerste. Mijn kunst heb ik nooit verloochend, zegt hij zacht. Er zal nooit een werk van mij gevonden worden, waarvoor ik me schamen moet. Over wat moet een kunstenaar zich schamen, nonkel Waar? Voor mij: alleen als hij niet werken zou. Gij zult een andere weg gaan dan ik, Pol, maar pas op: er liggen wolfijzers en schietgeweren voor de kunstenaars, misschien meer nog voor een beeldhouwer dan voor een schilder. De tijd komt dat gij te kiezen hebt in het leven tussen God en de duivel. Die fabeltjes hebben uitgediend, nonkel Waar. God bestaat, Pol. ‘t Is van Hem dat gij uw talent hebt gekregen, ‘t is aan Hem dat ge zult moeten rekenschap geven. ’t Is mogelijk, maar daar zal ik geen zeer hoofd van krijgen. Als ik kan werken naar mijn zin heb ik mijn hemel hier op aarde. Eduard wordt zich bewust van de grote afstand tussen hem en zijn jonge neef. De vrijbuiterij waarvan Pol getuigt, is eigen aan elke opgroeiende jonge man, maar dit ongeloof kan hij niet begrijpen. Er komt een tijd dat ge naar de hand van God zult grijpen, zoals een drenkeling naar een strohalm, zegt hij nog. Misschien wel, nonkel Waar, maar zolang ik zwemmen kan, denk ik daar niet aan. ‘t Is de enige maal dat oom en neef de voelhorens naar elkanders innerlijk uitsteken, de volgende dagen gaan ze even geestdriftig in hun werk op, maar ze spreken over oppervlakkige dingen. Het beeld geraakt af en ook het schilderij. Pol, wat gij gemaakt hebt, moet voor een Rodin niet onderdoen, zegt Eduard. Nonkel Waar, uw schilderij is een museumstuk. * Van "de schilder" door beeldhouwer Pol Van Esbroeck prijkt er een brons in het Koninklijk museum van Schone Kunsten van Antwerpen. De "beeldhouwer" door Eduard Van Esbroeck is in 1942 aangekocht door Jozef Muls, conservator van het Antwerps museum voor de som van 8000 F. Het is in bruikleen afgestaan aan Londerzeel en verrijkt er op het gemeentehuis de verzameling schilderijen van zijn hand. Zijn "Zondagmorgen" werd door de gemeente aangekocht met het schadevergoedingsgeld van de gestolen "Zondvloed". Het portret van "de schilder en zijn echtgenote" werd door Guy geschonken bij gelegenheid van de tentoonstelling Eduard Van Esbroeck in december 1967. V. Hoofdstuk 5: De boodschap van de engel Eduard en Jeanne hebben hun huis op de Lehonplaats verkocht en zijn naar Woluwe op de Jules de Troozlaan gaan wonen. Het is of ze nooit een zoon hebben gehad. Ze vernemen wel als er in het jonge gezin een zoontje is geboren, maar ze gaan er niet naartoe. Wij zullen niet de eerste stap zetten, zegt Jeanne. In zijn nieuw atelier is Eduard verwoed opnieuw aan ‘t schilderen gegaan. Hij doet geen pogingen meer om grote opdrachten te krijgen, ook bestellingen van portretten jaagt hij niet meer na. Onbewust is hij naar Jeanne’s zin beginnen te werken en is salonschilder geworden. Hij schildert nog uitsluitend landschappen en stillevens die kunnen verkocht worden. Ook daaraan beleeft hij schildersvreugde, wat hij ook schildert, zijn geest concentreert zich dadelijk op het onderwerp en alle treurige gedachten zijn vergeten. 99
Ook Woluwe heeft zijn kunstenaarskring die eksposities inricht, Eduard wordt lid en speelt er spoedig een leidende rol. Het is daar, in het studio du clocher, dat hij tussen bloemstukken en binnenzichten voor de eerste maal zijn "beeldhouwer" tentoonstelt. Deze oogst er groot sukses. "Leven en kracht, uiterste fijnheid van toets, zin voor kompositie, reliëf zijn de kwaliteiten waarvan dit doek getuigt", schrijft R. Maistriaux, deze kompositie is waarlijk een meesterwerk. Ook voor de andere schilderijen heeft hij veel lofwoorden. "Het kerstmistafereeltje, in pasteltinten, een scène vol naïeve zachtheid, is een van de meest ontroerende dingen die men zien kan." Over de landschappen ook niets dan lof. "Eduard Van Esbroeck is een schilder van het licht, hij doet dit trillen op een manier die nog geen schilder hem heeft voorgedaan. Hij heeft de les begrepen van de hollandse meesters die ons hebben geopenbaard dat het landschap minder de rechtstreekse weergave moet zijn van de dingen dan hun betrekkingen met elkaar. De inspiratie van Van Esbroeck blijft immer jong." Eduard krijgt ook nog een andere bezigheid: hij heeft een akkoord kunnen sluiten met Desclee-De Brouwer te Brugge, om een kleurreproduktie van zijn "laatste avondmaal" te laten drukken en hij werkt mee om ze te verspreiden als gedenkenis van de Plechtige Kommunie. Alhoewel de kleuren niet best meevallen, heeft zij een grote afzet. Eens te meer komt een tegenslag de schilder dwarsbomen: er ontstaat een brand in de drukkerij en duizenden eksemplaren worden de prooi der vlammen. Meer dan vroeger gaan Eduard en Jeanne nu ook naar eksposities en voordrachten. Onder impuls van de graaf de Borchgrave d’Altena, konservator van het museum van Kunstgeschiedenis, is er een vereniging "Les promenades artistiques" ontstaan en met deze kring gaan ze de kerken en kastelen van het land bezoeken. Zij maken nieuwe vrienden. Kunstenaars, die in het zuiden zijn geweest, hebben het over de schoonheid van de Middellandse Zee en de innigheid van het zuiderlicht. Hoe is ‘t mogelijk dat een schilder die zo meesterlijk het licht weergeeft, nog niet in Zuid-Frankrijk heeft geschilderd. Bij Eduard komen de jeugdherinneringen aan italië boven. Jeanne, wij moeten er naartoe. Als Jeanne een gelegenheid vindt die niet te duur is, reizen ze voor een maand naar Antibes. Voor Eduard is het alsof hij na een langdurige ziekte plotseling genezen is. Vanaf de eerste dag in het zonnige zuiden leeft hij weer even intens als in zijn jonge jaren. Hij ontdekt een wereld die hem nog kan doen trillen van verrukking, een wereld zonder zwartheid, een gloeiende tinteling van azuurblauw en wit, de wereld waarvan hij altijd heeft gedroomd. Warmte, licht, kleur, alles streelt en koestert hem. Hier heeft hij nu de gelegenheid om de werkwijze, die hij in zijn "laatste avondmaal” heeft toegepast, tenvolle uit te diepen. Een wit kapelletje met een boom ervoor en daarachter de blauwe oneindigheid van zee en lucht. Terwijl hij schildert herleven de vroegere doelstellingen in hem, er moet iets gebeuren op een schilderij. Een landschap is maar een decor. Wat zou er op deze plaats gebeuren kunnen? Iets bovenaards... een verschijning... Hij krijgt een schok, hij heeft het. Dit is de ideale plaats voor de boodschap van de engel aan Maria. Onze lieve Vrouw zit hier in het hemels licht, als een eenzame bloem in de zon en uit het blauw azuur daalt de engel tot haar af. De Allerhoogste zal u overschaduwen en gij zult een kind baren, hij zal de Zoon van God zijn. Hij is niets meer dan een licht in het licht, de Godsgezant, maar hij is er. Maria hoort hem, ziet hem en rondom haar zingt de stralende natuur het Magnificat. Neen, de dweper is niet dood in Eduard Van Esbroeck. Ook hem heeft de engel een boodschap gebracht: Blijf wat ge zijt, de schilder van uw geloof. Hij keert van Antibes terug met een hele reeks schilderijtjes en schetsen, maar het heerlijkste dat hij meebrengt is zijn droom. Vele dagen werkt hij aan het uitbeelden van zijn vizioen en ‘t is hem alsof hij nu eerst het diepste genot van zijn vakantie beleeft. V. Hoofdstuk 6: Toenadering De aftocht van onze generatie is begonnen, had Eduard op de begrafenis van Gust gezegd. Een paar jaren daarna volgt Pol zijn blinde broer naar de eeuwigheid. Nu is het mijn beurt, zegt Jef. Inderdaad, hij heeft het goed voorspeld: de zondag van Beloken Pasen van het jaar 1932 wordt hij onpasselijk in de mis, nadat hij zijn Pasen heeft gehouden en dezelfde dag nog sterft hij, zonder tot het bewustzijn teruggekeerd te zijn. Eduard en Jeanne gaan naar de begrafenis, Guy komt ook zijn deelneming betuigen maar eerst tegen avond, nadat zijn ouders reeds terug naar Brussel zijn vertrokken. Peer weet dat nu de beurt aan hem is. Hij blikt de dood niet zo moedig in de ogen als de broers die hem voorafgingen. Hij heeft het in het leven hard gehad met zijn dertien kinderen. Toen een der jongste uit de hoop thuis de catechismusles van buiten leerde, en aan de vraag kwam: Wat is de mens? onderbrak hij het kind en zei: Als de pastoor vraagt: Wat is de mens? moet ge antwoorden: ‘n Sukkelaar. Op het einde van zijn leven is hij overmatig aan ‘t drinken gegaan, op het ziekbed heeft hij daarna veel dorst moeten lijden en in 1934 is hij zijn oudere broers achterna gegaan. Eduard heeft nu alleen nog zijn zuster Netteke. Ook in 1934 wordt bij Guy het derde kind geboren: Jaak en Lucie 100
hebben een broertje: Michel. Eduard en Jeanne krijgen een uitnodiging om de doopplechtigheid bij te wonen. Wij moeten gaan, zegt Eduard, Jeanne zwijgt. Wij hebben nu drie kleinkinderen en wij hebben er nog niet een van gezien, deze hebben ons toch niets in de weg gelegd. Tegen de kleintjes heb ik niets, zij zijn niet verantwoordelijk voor de dwaasheid van hun ouders. Maar met hun moeder wil ik niet meer te doen hebben. Zij ligt zeker nog te bed, ‘t is een enige gelegenheid om Guy alleen te zien en onze kleinkinderen te leren kennen. Zij reizen naar Mechelen waar Guy voor het ogenblik zijn woonst heeft. Als ze op de laan komen aan ‘t begin van de Louisastraat voelen zij zich als kleine kinderen die bang zijn aan te bellen aan een huis dat hun vreemd is. Laat ons teruggaan, zegt Jeanne. Dat doen we niet, Jeanne. Ga dan alleen, ik keer terug. Een jonge man komt naar hen toegestapt, het is Guy. Dag vader, dag moeder. Hij zoent zijn ouders zoals hij het van jongsaf heeft gedaan. Het is goed dat gij gekomen zijt. Ida zal blij zijn. Een poos daarna zitten zij in het salon bij Guy. Het kindermeisje komt met de twee oudste kinderen binnen, een jongetje van vier en een meisje van twee jaar. De tranen rollen Eduard van de wangen, hij heeft op elke knie een kind genomen en laat ze paardje rijden. Gij zijt Jaakske, nietwaar? En gij Lucietje. Ik ben uw grootvader, de schilder en dat is uw grootmoeder. Van vandaag af zijt ge alle twee mijn beste vriendjes. Gij gaat bij ons in vakantie komen. Wij wonen in een schone streek en grootvader zal alle dagen met u gaan wandelen in het bos. Wij zullen samen spelen en bloemen plukken en ik ga uw portret schilderen zoals ik dat van uw vader geschilderd heb. De twee kinderen schateren van plezier. Geef uw grootmoeder ook een zoen, zegt Guy, de kleintjes doen het alle twee. Zij stralen van gezondheid, nietwaar Jeanne? Vandaag is het de dag om over ‘t verleden de spons te vagen, nietwaar Guy? Laat ons voor zolang wij nog te leven hebben met elkaar gelukkig zijn. Eduard slaagt er niet in zijn tranen weg te kroppen, ze blijven over zijn wangen vloeien tot in zijn baard. Grootvader, gij weent? verbaast Lucietje zich. ‘t Is van geluk, mijn liefje, omdat gij zo’n braaf, schoon engeltje zijt. Het dienstmeisje heeft koffie gebracht, terwijl ze hem drinken komt Eduard zijn ontroering te boven. En waar is de nieuwgeborene? vraagt hij, kunnen wij hem zien? Boven bij Ida, vader, wilt gij volgen? Ga gij eerst, Eduard, zegt Jeanne, ik kom daarna. De schilder volgt zijn zoon. Ida, die recht zit in het bed, ontvangt hem met een stralende glimlach. Eduard omhelst haar hartelijk. Uit gans mijn hart proficiat, Ida. Gij hebt schone kinderen. Als hij tranen in haar ogen ziet, komt ook zijn gemoed weer vol. Ik ben gelukkig omdat gij allemaal wel te pas zijt. Waar is Michelleke? Ha, weer een gezond bolleke, hij moet voor de andere niet onderdoen. Hij blijft geruime tijd met Guy en Ida praten, hopend dat Jeanne ook gaat komen, maar deze komt niet. Ze zit nog op haar zelfde stoel als hij met Guy beneden komt. Nu gaat Jeanne naar Ida’s kamer. Na minder dan een minuut is ze terug. Eduard, ‘t is onze tijd, wij hebben nu onze goede wil getoond. Laat ons hopen dat Guy nu ook zijn plicht begrijpt. Als Guy zijn ouders uitgeleide heeft gedaan, gaat hij bij zijn vrouw. Ida ligt te snikken dat ze schokt. "Zij is op de kamer gekomen en zij is weggegaan en geen woord heeft ze tot mij gezegd. Zij is naar de wieg gegaan, heeft een poos naar Michelleke gekeken alsof ik hier niet was. Zonder een hand, zonder een groet ging ze weg, zonder mij zelfs een blik te gunnen." Eduard weet niet hoe harteloos Jeanne zich tegenover haar schoondochter heeft gedragen, hij kan dan ook niet begrijpen dat Guy hun geen tegenbezoek brengt. Hij is dikwijls op het punt een brief te schrijven maar Jeanne wil er niet van weten. Wij hebben onze goede wil getoond, kunnen zij ons missen, dat is voor hen. Maar de kinderen, Jeanne, die zouden toch eens naar ons moeten komen. Gij hebt hun gezegd in vakantie te komen, waarom sturen zij hen niet? Zij gaan voort hun verstrooiing te zoeken in de archeologische uitstappen van de graaf de Borchgrave d’Altena, over een kasteel dat ze ‘s zondags hebben bezocht kunnen ze in de week napraten, maar daarmee is voor Eduard de strijd tegen de verveling niet opgelost. Hij schildert en als hij de penselen neerlegt, grijpt hij naar de pen. Hij wil tot klaarte komen. Langs om meer schieten er kunstopvattingen op, de ene absurder dan de andere. Vakkennis wordt geschuwd als vijandig met de kunst en men durft de spontane uitingen van een kind, zelfs de krabbels van een 101
krankzinnige, boven het werk stellen van iemand die zijn hele leven wijdt aan de kunst. Hij zal bewijzen dat het ambachtelijk kunnen de eerste vereiste is om kunst te scheppen. "De kunst moet mannelijk zijn en gezond, schrijft hij machtig en verheven. De mensen met zwakke gesteldheid en de ziekelijken hebben meestal een rijk geestesleven (de ontaarden natuurlijk uitgesloten). Hun geestkracht is de vergoeding voor hun lichaamszwakte. De uitverkorenen van deze kategorie brengen een kunst voort die aanlokt, een kunst die aandoet als een schone droom. Deze kunst is koortsig, ontspruit uit verziekte zenuwen en is vooral spontaan daar ze ontstaat uit een plotse impuls. De geest en de vorm van deze kunst zijn ziekelijk. Daar het echte leven ontbreekt, leidt ze tot symbolisme. Dit symbolisme, dat de geest bezielt zonder tussenkomst van de lichaamskracht, eindigt gewoonlijk in het uiterste van de kontemplatie. De geschiedenis geeft ons daarvan de bewijzen. Uit het symbolisme is het mysticisme geboren. Welnu kan men het mysticisme niet als een ziekte aanschouwen? Voor mij een der meest betreurenswaardige omdat het enkel ontstaan kan door de verscheurdheid tussen twee natuurkrachten die bij elkander horen. Een werkelijk groot kunstenaar geeft zich in zijn volledigheid, met ziel en lichaam, met zijn volle levenskracht, zijn temperament, met zijn driften die door de geest worden veredeld, met zijn ziel die in God haar voedsel vindt en zich onderwerpt aan de wetten van God en van de natuur. Het is enkel de harmonie van de twee krachten die de mens eigen zijn, die tot een kunst kunnen leiden die werkelijk groot kan genoemd worden." Is het niet alsof Eduard Van Esbroeck voor zichzelve pleit? Hij heeft zich als een baanbreker aanschouwd en de mensheid is hem niet achterna gekomen. Zij is een weg opgegaan die in de mist van de toekomst verloren loopt. Hij schreeuwt: Mijn weg is de goede! maar zijn woorden zijn niets meer dan hondengeblaf voor de immervoort-tiegende karavaan. De dagen gaan, de maanden, de jaren en meer en meer vereenzaamt de joviale Eduard die in zijn jeugd de hele mensheid wou omarmen. Waarom zijn er geen kinderen rondom hem? Er gaat geen dag voorbij zonder dat hij aan zijn kleinkinderen denkt. Is het vandaag niet dat Jaakske verjaart? Zou Lucietje al naar school gaan? Onverwacht komt er een brief van Guy. Jaak en Lucie zijn niet vergeten dat ze bij u in vakantie mogen komen, zij spreken er alle dagen over. Laat weten wanneer het voor u best geschikt is. Eduard zou reeds dezelfde dag de kinderen willen halen. Jeanne toont haar vreugde niet maar ze treft onmiddellijk maatregelen opdat de goede orde van de huiselijke bezigheden niet zou verstoord worden als de kinderen komen. Een jongetje van zes en een meisje van vier jaar, ‘t is ongelofelijk welke omwenteling ze verwekken kunnen in een kinderloos gezin. Jeanne heeft bij voorbaat de dagindeling bepaald maar ze kan er moeilijk de hand aan houden. De kinderlijke levenslust, de kinderlijke grilligheid pogen de wetten aan te geven. Als er dan nog een grootvader is die zijn kleinkinderen niets weigeren kan, wordt het nog moeilijker de orde te handhaven. Waar hebben de kinderen zich zo vuil gemaakt? Moogt ge van uw ouders snoepen tussen de maaltijden in? Weet ge niet dat een beleefd kind de ellebogen niet op de tafel legt? De hele dag ziet Jeanne zich verplicht opmerkingen te maken. Eduard laat Jeanne haar opvoedstersmanie uitwerken zonder protest, hij verbiedt de kinderen niets en hij speelt alsof hij zelf nog een kind ware. Wanneer gaat ge mij schilderen, grootvader? vraagt Lucietje op een regendag. Nu, kind. Hij zoekt een doekje dat hem dienen kan. Jaakske, voor u heb ik een mooi boek, gij gaat prentjes kijken terwijl uw zustertje poseert. Terwijl hij schildert denkt Eduard aan de tijd toen Guy voor hem poseerde, die was toen een paar jaren ouder. Gij gelijkt aan uw vader, Lucietje. Uw ogen zijn schoner. Houd een ogenblik uw lipjes stil. Ziezo, dit kuiltje in de wang is verrukkelijk. Grootmoeder had het ook toen ze jong was. Waarom is grootmoeder kwaad op mama, grootvader? Grootmoeder is niet kwaad, Lucietje, zij heeft alleen maar verdriet omdat papa en mama niet bij ons willen wonen. Ik ben hier gaarne, grootvader. Ik ook, komt Jaak ertussen. Dat moet ge tegen papa zeggen, kinderen, als gij allemaal bij ons komt wonen, dan gaan wij alle dagen wandelen en dan leer ik u tekenen en schilderen. Mag mama dan ook meekomen? Natuurlijk, Lucietje. Dikwijls komt het kind op hetzelfde terug. Ook Eduard begint er dikwijls over. Als iemand de verzoening met zijn zoon bewerken kan, dan zijn het toch de kleinkinderen. Eenmaal hoort hij Jeanne bezig tegen de kleine Jaak. Als uw papa zo oud was als gij nu, dan was hij het beste kind van de wereld. Niemand heeft ooit van zijn ouders gekregen wat grootvader en ik hem gegeven hebben. Hij heeft 102
de beste scholen gekregen, hij heeft mogen studeren zolang hij wilde, tot zelfs in Amerika. Wij hebben hem nooit iets anders gevraagd dan bij ons te blijven wonen opdat wij samen zouden gelukkig zijn. Maar uw mama is gekomen en die wil niet dat hij nog bij ons komt. Jeanne, zo’n dingen mag men toch aan een kind niet zeggen, durft Eduard uitbrengen als hij met haar alleen is. Is het soms de waarheid niet? Eduard haalt de schouders op. Hij werkt aan het portret van Lucietje tot het hem bevredigt. Het stemt hem gelukkig dat hij erin geslaagd is een treffende gelijkenis te bereiken en hij is ervan overtuigd dat hij iets van het zuivere kinderzieltje in het gezichtje heeft kunnen leggen. Jeanne vindt misschien in het portret trekken van de moeder van het kind, zij heeft er niets voor over dan afbrekende kritiek. De kleinkinderen keren terug naar huis, maar zij krijgen geen tweede maal de toestemming om bij hun grootouders in vakantie te gaan. V. Hoofdstuk 7: De dood van Netteke Als op 10 mei 1940 ons land in de tweede wereldoorlog wordt betrokken, lijdt Eduard er minder onder dan in 1914 bij het uitbreken van de eerste. Toen was hij 45 jaar, nu is hij er 71, toen was hij in volle levenskracht, nu voelt hij dat de aftakeling reeds begonnen is, toen geloofde hij nog in een betere mensheid, nu verwacht hij niets meer van het leven en treurt om het verleden dat zoveel schoner had kunnen zijn. Ik ben een anachronisme geworden, denkt hij, ik heb mijn tijd overleefd. Het kan hem niet schelen wie de oorlog wint, als hij maar met rust gelaten wordt. Maar een oorlog laat niemand met rust, ‘t wordt weer de strijd om voedsel en de allernoodzakelijkste levensbehoeften. De mensen van de stad worden weer afhankelijk van de buitenmensen, van de boeren. Voor Eduard en Jeanne is het natuurlijk weer te Londerzeel dat ze hun nooddruft gaan zoeken. Daar wonen de familieleden en vrienden die niet beter vragen dan hen te helpen. Een begoed man verschaft hun wat ze verlangen en wil geen geld, enkel een portret van Eduard’s hand. Zo is de schilder gedwongen het penseel weer ter hand te nemen. Hij begint zonder veel lust, maar eens aan ‘t werk, welt de schildersvreugde weer boven en hij kan zich in zijn atelier weer gelukkig voelen. Maar hij doet een pijnlijke ontdekking: zijn hand heeft de vastheid niet meer van vroeger, hij stelt vast dat ze lichtjes beeft. Nochtans slaagt hij erin van de heer V... en zijn echtgenote uitstekende portretten te maken. In die dagen ziet Eduard ook zijn zuster Netteke, maar ‘t is aan haar ziekbed. Voor de oorlog begon, heeft zij reeds een verwittiging gekregen in een lichte "geraaktheid", tijdens de eerste oorlogsmaanden zijn heftiger aanvallen gevolgd. Hij praat met haar lange tijd over vroeger, maar denkt er niet aan dat het de laatste maal is dat hij zijn zuster ziet. Als hij in 1941 verneemt dat zij gestorven is, kan hij niet eens naar haar begrafenis gaan. Een neef brengt hem een doodssanktje (doodsbeeldeken, pve). Nu blijf ik alleen nog over van ons gezin, denkt hij, ik ben de laatste gekomen, ik ben de hekkensluiter. Uren lang zit hij met het sanktje in de hand te mijmeren. "Moeders kunnen sterven, leest hij, toch nooit geheel, hun liefde sterft niet. Heer, hoe paait ge de liefde van een moeder, die gestorven, haar liefde tot haar kroost niet afleggen kan al zo min als haar eigen onaflegbare ziel?" Laat haar, Heer God, laat haar eeuwig voortgaan met ons te wiegen en te lieven en onze moeder te zijn. Hij denkt aan Jeanne die ook moeder is van zijn kind. Wie zal er ooit voor haar bidden: Laat haar, Heer God, eeuwig voortgaan met ons te wiegen en te lieven en onze moeder te zijn? "Zij geprezen, o Schepper der goede dingen, om onze moeder, onder de goede dingen voor ons ver uit het allerbeste! Onze moeder is onze moeder en anders niets, en anders niets... God, heb dank daarom." Hij heeft die woorden nog gelezen. J.H. staat eronder. Ja, zij komen uit het boek Colloquia dat de dichter Jan Hammenecker hem eens heeft geschonken. Meer dan eens heeft hij deze tekst gelezen, maar nooit hebben de woorden hem aangesproken zoals nu. Heeft iemand ooit in zo’n eenvoudige maar doorvoelde woorden het moederschap geprezen? Dit "niets dan moeder zijn" vat het hele leven samen van zijn eigen moeder, van zijn zuster die moeders evenbeeld geworden is, van al de echte moeders... Als een zwarte schaduw van dit moederbeeld, duikt Jeanne voor hem op. Was zij ook eens niets dan moeder geweest! Het is of de dichter met zijn vinger wijst waar de misgroei van zijn gezin begonnen is. Toch voelt hij geen verbittering tegenover Jeanne, enkel medelijden en een eindeloze melankolie. Niet zij alleen, ook ik heb voor mezelf alleen geleefd. 103
V. Hoofdstuk 8: Het laatste portret Eduard heeft reeds een zelfportret als ouderling met grijze baard geschilderd toen zijn hand nog al haar vastheid had, nu begint hij aan een tweede en stelt vast dat het penseel tussen zijn vingers trilt, zodat hij met moeite een verftoets op de juiste plaats kan zetten. Ik heb koorts, denkt hij, mijn vingers beven, maar hij voelt zich niet ziek. Hij zet al zijn wilskracht in om de hand stil te houden, maar het beven gaat niet over. Ik zal morgen voortdoen, zegt hij. Maar ‘s anderendaags is het hetzelfde, hij kan geen rechte lijn meer trekken. Toch zal niets mij beletten dit zelfportret te maken. Eerst na drie, vier mislukte pogingen slaagt hij erin een kleur te zetten waar ze staan moet, maar hij komt er toch. Het resultaat valt hem niet tegen. Het is misschien de enig goede manier om zo’n oude apostelkop te schilderen. ‘t Maakt een effekt of het geschilderd hoofd ook lichtjes beven gaat en de grijze baard zachtjes meetrilt. Alsof hij zich bewust is dat dit portret het laatste schilderij is dat hij schilderen zal, zet hij er alles op om het tot de volmaaktheid op te voeren. Denkt hij vandaag: het is af, morgen begint hij opnieuw. Tot hij zichzelf bekennen moet: ik mag er niet meer aan raken of ik verbrod het. Het beven is nu zo erg geworden dat Jeanne het opmerkt tijdens het middagmaal, hij kan nog met moeite een lepel soep aan de mond brengen zonder morsen. Ge moet een dokter raadplegen, Eduard. Het zal wel vanzelf overgaan, Jeanne. Als hij schrijft, ontstelt hem zijn geschrift. Het zal toch best zijn naar een dokter te gaan. Er zal weinig aan te doen zijn, zegt deze, het is een ouderdomsverschijnsel. Ik zal nooit meer kunnen schilderen, zucht Eduard. Hebt ge niet genoeg gewerkt in uw leven, poogt Jeanne te troosten. Misschien ware het niet slecht een testament te schrijven, zegt ze op een dag, moest soms uw kwaal verergeren zodat ge niet meer schrijven kunt. Een testament? Alles is toch voor u, Jeanne, als ik eerst moet gaan. Is er geen testament, dan is de helft voor Guy. Als hij daarbij het geld terugeist dat hij ons geleend heeft, dan kan hij mij de straat op zetten. Dat doet Guy niet. Eduard voldoet toch aan Jeanne’s wens, hij schrijft een testament dat hem vele uren arbeid kost. Hij drukt daarin de wens uit dat Guy, alles aan zijn moeder zal laten zolang deze leven zal. Jeanne bergt het testament weg bij het hare dat zij reeds vele jaren vroeger geschreven heeft. Een dag vraagt baron de Mevius aan Eduard of hij geen kopie kan maken van het portret dat deze vroeger van hem heeft geschilderd. Kan hij dat weigeren? Met eindeloos geduld zit hij ganse uren pogingen te doen om een treffelijke kopie te maken, maar het gaat niet meer. Hij durft zijn werk niet aan de baron vertonen. Als een van de neven, die hij vroeger heeft leren schilderen, hem komt bezoeken, vraagt hij deze het werk in zijn plaats te doen. Tot zelfs de handtekening "Eduard Van Esbroeck” wordt door een andere hand op het doek gezet. Ik kan niet meer schilderen, klaagt Eduard. Als hij Jeanne helpt bij de afwas, wat hij altijd heeft gedaan sinds er geen meid in huis meer is, gebeurt het dikwijls dat hij een of ander breekt. Hij is gedwongen ook dit op te geven. Op een brief van Jeanne dat vader achteruit gaat, komt Guy hem bezoeken. Wat moeten wij beginnen als het met vader nog erger wordt? klaagt Jeanne. Guy voelt aan dat zijn moeder nog altijd niet de hoop heeft opgegeven dat hij uiteindelijk met zijn gezin bij haar zal komen wonen. Hij denkt aan Ida, die zwak van hart is en rustig leven moet. Er zijn gestichten voor bejaarden waar men met geld een beste oppas kopen kan. In uw plaats zou ik met vader in zulke inrichting gaan wonen. Gij blijft er samen als in uw eigen huis en kunt er u laten dienen door nonnetjes. Geen kook, geen kuis meer en ge blijft vrij te gaan en te komen waar en wanneer ge wilt. Dat is misschien de beste oplossing, Jeanne, zegt Eduard. Maar Guy gaat weg en er wordt niet meer over gesproken. V. Hoofdstuk 9: Een terugblik op het leven Aan de tweede wereldoorlog is een eind gekomen. Guy, die nu professor is aan de universiteit van Gent, woont in Brussel, waar hij een huis heeft gehuurd, opdat zijn kinderen dicht bij de school zouden wonen die hij voor hen heeft uitgekozen. Nu en dan gaat hij zijn ouders bezoeken en telkens komt hij erop terug dat zij best naar een rusthuis zouden verhuizen. Eerst in 1947 gaan deze op zijn voorstel in. Eduard schrijft naar zijn zoon een kaartje dat zij een geschikt verblijf gevonden hebben in Sint Pieters Leeuw. Het geschrift is bijna onleesbaar, het beven is met de dag verergerd. Guy ontcijfert toch wat vader van hem verlangt: hulp bij de verhuis. 104
Pol, de beeldhouwer, heeft ook zijn hulp toegezegd. Bij een gewone verhuis wordt de hele inboedel van het ene huis naar het andere overgebracht, hier zijn er maar weinig meubels die naar Sint-Pieters-Leeuw zullen gaan. Een woon- en een slaapkamer is alles waar Eduard en Jeanne in het gesticht over beschikken en zij verlaten een huis dat van onder tot boven bemeubeld is, met daarbij nog een atelier vol schilderijen. De meeste meubels worden overgebracht naar het huis dat Guy bewoont op de Mesenlaan. Ik wil niet dat ge ze verkoopt, zegt Jeanne. Dan maar ze voorlopig opbergen in de garage. Dingen uit het atelier, die Pol gebruiken kan, mag hij meenemen. Voor de schilderijen en andere zaken waar ze aan houden vinden zij een bergplaats in het gesticht. Het kost zweet aan Pol en Guy maar op een dag is de verhuis afgelopen. Eduard en Jeanne betrekken hun laatste thuis, de plaats waar zij hopen nog wat vrede en geluk te kennen voor zij er worden uitgedragen. Geluk? Wie kan er zich gelukkig voelen bij de langzame aftakeling van zijn gestel? U van een krachtig man zien veranderen in een bevend wrak is iets wat onvermijdelijk tot zwaarmoedigheid leidt. In de lente, als Eduard op zijn eentje door de tuin kuiert en voor de zoveelste maal de natuur ziet herleven, kan hij zijn ellende vergeten en soms zelfs nog wat genieten, maar meestal dwalen zijn gedachten in ‘t verleden en keert hij somber tussen de muren terug. Jeanne heeft nog geen ouderdomsongemakken en blijft zich interesseren aan de archeologische wandelingen van de Borchgrave d’Altena, ze waagt het nog een paar malen Eduard mee te loodsen op de uitstappen maar het beven van Eduard wordt zo erg dat zij het moet opgeven. Een enkele keer kennen zij nog een gelukkige periode. Guy heeft de meubels, die zijn garage onbruikbaar maakten, laten overbrengen naar een flat, die hij huurt aan zee en als hij zijn ouders heeft kunnen overhalen er eens veertien dagen vakantie te nemen, stellen deze tot hun vreugde vast dat zij er hun vroeger milieu terugvinden. Zij zitten op hun eigen stoel, aan hun eigen tafel, slapen in hun eigen bed en hebben het gevoel in een vroegere levensperiode teruggekeerd te zijn. Jeanne geniet ervan in grote mate en ook Eduard is minder ongelukkig. De zeelucht schijnt hem goed te doen en hij beeldt zich in dat hij weer wordt zoals hij was, toen hij tussen deze meubels leefde. Er is geen kwaad woord gesproken toen Guy, in gezelschap van zijn vrouw, hem met zijn auto naar zee heeft gebracht. Ook als hij hen, na veertien dagen, terugbrengt naar Sint-Pieters-Leeuw gebeurt dit in vriendschap, wat laat veronderstellen dat al de konflikten van vroeger vergeten zijn. Guy belooft dat hij nu en dan eens komen zal met de auto om samen een of ander uitstapje te doen. Zij hebben maar te telefoneren als zij dat verlangen. Het gebeurt een paar keren. Op een van die uitstappen is Guy, zonder iets te zeggen, naar Schaarbeek gereden en tot Eduard’s verbazing stopt hij voor de Sint Servatiuskerk. Wij gaan zien vader hoe uw kunstwerken het stellen. Hij helpt zijn vader uit de auto en gearmd gaan ze de kerk binnen. Het is een zonnige dag en betrekkelijk klaar onder de gewelven. Zwijgend staan vader en zoon een poos voor "de veroordeling van Kristus". De schilder is de eerste die er zich van afwendt. Hij gaat naar de middenbeuk en blijft daar staan, de ogen naar zijn "laatste avondmaal" gericht. Van hier hebt ge het beste zicht. Lang, heel lang staren allebei naar het schilderij. Vader, het is schoon, zegt Guy, al hadt ge in uw leven enkel dit geschilderd, dan is de mensheid u nog grote dank verschuldigd. Hoe ziet gij het "wit"? vraagt de schilder. Voor mij is het nog even helder als vroeger, maar ik weet niet of ik mijn ogen mag vertrouwen. Het is zo wit als het ooit geweest is, vader, ik denk niet dat één kleur verdonkerd is. Het doek is dertig jaren oud, als het nu niet grijs geworden is, zal het de eeuwen trotseren. Eduard vertelt hoe hij destijds heeft gestudeerd en gezocht om een werkwijze te vinden die de kleuren langer zouden bestand maken tegen de tijd. Guy luistert met een half oor, hij ziet voor de eerste maal in dit doek het levenswerk van zijn vader. Tegelijk met een eerbiedige bewondering welt er een gevoel van wroeging op omdat hij zo weinig heeft gedaan om zijn vader gelukkig te maken. Hij voelt op dit ogenblik hoe nauw verwant zijn eigen ziel met die van zijn vader is. Het is voor allebei een van de onvergetelijke stonden van het leven. Een door niets vertroebelde liefde verbindt vader en zoon. Ze wordt met geen woorden uitgesproken, deze liefde, maar ze verschaft aan alle twee een ogenblik van het opperste aards geluk. V. Hoofdstuk 10: De dood van de schilder De spontane opwelling van liefde tot zijn vader spoort Guy aan hem meermaals te gaan bezoeken in Sint-PietersLeeuw, maar in de verhouding met zijn moeder is er daardoor geen wijziging gekomen. Nog altijd moet deze het eerste hartelijk woord uitspreken tegen zijn vrouw. Als hij met Ida komt spreekt ze geen woord als die erbij is, komt hij alleen dan is een woord genoeg om een twist te ontsteken. Het beven van Eduard is nu zo erg geworden 105
dat hij niet verstaanbaar meer spreken kan en het gebeurt nog zelden dat hij het bed verlaat. Als Jeanne zich beklaagt dat zij ‘s nachts niet slapen kan naast haar zieke man, biedt de Zuster-Overste haar een andere kamer aan en voor de eerste maal sinds hun huwelijk slapen man en vrouw in een afzonderlijk bed. Een zuster houdt ‘s nachts de wacht bij Eduard. Overdag komt Jeanne Eduard wat gezelschap houden, maar het is de zuster die alles doet voor hem, zij wast de zieke, verzorgt hem, zij maakt zijn bed op en elke avond bidt zij aan het bed een hele paternoster, terwijl ze de hand van de schilder in de hare houdt. Zij is het ook die hem voorbereid op de laatste sakramenten. Eduard is zich goed bewust van wat er gebeurt als hij het H. Oliesel ontvangt. Lichamelijk is hij een wrak geworden, maar zijn geest is levendig als vroeger. Hij ziet en hoort alles wat er rond hem gebeurt maar meestal dwalen zijn gedachten in het verleden, meestal om de jaren van zijn jeugd. Hij maakt weer klompen of hij schildert portretten. Een voor een verschijnen ze voor hem al de mensen die hij in zijn leven heeft geschilderd en die allemaal zijn vrienden zijn geworden. Hij denkt aan de andere vrienden die hij heeft gehad: Portaels, meester Verlinden, Lucien, André, de Marinelli’s, de bisschop Don Marcello. Hij houdt gesprekken met de graaf de Spoelbergh, met mevrouw Cumont... Hij stelt zich voor dat hij opdrachten krijgt voor nieuwe schilderijen: een opwekking van Lazarus, een verrijzenis van Kristus... In zijn geest voltrekt zich het hele scheppingsproces. Het duurt soms lang eer hij zich bewust wordt dat het droombeelden zijn die hem bezighouden. Als hij dan plots zijn handen ziet, die schudden als bladeren in de wind, dan komt hij tot de werkelijkheid en dan beginnen zijn tranen te vlieten. Geen verdriet hebben, man, hoort hij een stem naast zich en hij herkent het nonnetje dat hem verzorgt, gij hebt heel uw leven voor Onze Lieve Heer gewerkt. Uw schilderijen zullen de mensen de weg naar de hemel blijven wijzen als wij allemaal al lang zullen dood zijn. In de vingers, die de zuster vasthoudt, heeft hij nog de kracht om met een druk zijn dankbaarheid te betuigen voor haar woorden. Soms denkt hij aan Jeanne, dan weer aan Guy. Hij hoort harde woorden uit hun mond. Twistgesprekken. Gij zijt mijn zoon niet meer, ik had liever dat gij nooit geboren waart. Ik heb altijd van vader en u gehouden. Uw vader sterft te vroeg door uw schuld. Gij haat mijn vrouw, uw schuld zal het zijn als zij jong zal sterven. Zij is het die u tegen ons heeft opgehitst. Eduard spert de ogen open. Het is geen droom, de stemmen komen uit de nevenkamer. Zo vader nog spreken kon, hij zou u verjagen. Hij zou u vervloeken! De zieke wil schreeuwen, maar enkel een schor geluid komt uit zijn keel. Sinds Jeanne zijn gebit heeft afgenomen, kan hij geen verstaanbaar woord meer uiten. Houdt op!... zou hij willen schreeuwen: "Moeder, ziedaar uw zoon"... "Zoon, ziedaar uw moeder"... Zijn het de woorden van Jezus niet toen hij op het kruis te sterven hing? En Maria sloot Joannes, die een vreemde voor haar was, in haar moederarmen... Niet het bloed verbindt een moeder met haar kind... Dat kan alleen de liefde... Hoe komt het dat hij dit nooit geschilderd heeft? Maria en Joannes onder het kruis... Hij voelt zichzelve sterven aan een kruis... Maria is Jeanne geworden en Joannes zijn zoon Guy. Uw vader wil dat gij mij over gans het erfdeel beschikken laat... Dat doe ik, moeder, zolang gij leeft... Weer spert hij de ogen open. Hij ziet niets, hij hoort niets. Heeft hij zich alles ingebeeld? Geen geluid komt uit de nevenkamer. Bid met mij mee als ge kunt... De kloosterzuster heeft zijn hand genomen. Iemand grijpt zijn andere hand. Het is Guy, hij heeft tranen in de ogen. Niet wenen, Guy... zou hij willen zeggen, alles is goed... Ik leef voort in u... Guy heeft het oor aan zijn mond gelegd, maar geen woord verstaat hij. De doodsstrijd is begonnen. Een zoon van Netteke en priester Paul, een kleinzoon van haar, die gekomen zijn om nonkel Waar een laatste bezoek te brengen, kunnen niets anders meer dan naar de reutelende ademtochten luisteren, en meebidden met de kloosterzuster. Wat ik zou misdaan hebben met de ogen, vergeef mij Heer. Wat ik zou misdaan hebben met de handen, vergeef mij Heer. Pas zijn ze vertrokken of de doodsreutel houdt op. Schilder Eduard Van Esbroeck heeft voldaan. Het is 3 januari 1949. 106
Hoewel het stoffelijk overschot van Eduard Van Esbroeck, na de lijkdienst in Sint-Pieters-Leeuw, naar een grafkelder te Laken wordt overgebracht, is het de Sint-Servatiuskerk van Schaarbeek die Guy opzoekt telkens hij voor zijn vader wil bidden. Daar zit hij vaak met Ida, Jaak, Michel en Lucieke. Daar is het dat hij zich het innigst met zijn vader verbonden heeft gevoeld, daar moet vaders geest het meest tot de andere spreken. Slaan zij een blik naar links, dan zien zij de "veroordeling van Kristus", het tafereel dat aantoont wat de wereld wordt als de liefde wordt uitgebannen. Zien zij naar rechts, dan toont de verheerlijkte Kristus in het "laatste avondmaal" hoe de liefde de mensen verbinden kan. Het geestelijk testament van zijn vader hangt er voor hun ogen. Het hangt er niet voor hen alleen, maar voor alle mensen. Niet alleen voor de mensen van nu, maar ook voor die van de komende tijden. * * * * *
Afb. 24
107
Afb. 25
Afb. 26
Afb. 27
108
Afb. 28
Afb. 29
AFBEELDINGEN: 1. 2. 3. 4. 5.
6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29.
Zelfportret op de omslag van het boek (1896, getekend te San Gimigniano Palagio) Standbeeld te Londerzeel (titelblad, pve) Edward Van Esbroeckstraat (titelblad, pve) Eén van de vele moederportretten De trooster der slaven (schets) De laatste slachtoffers van de zondvloed (schets, gemeentehuis Londerzeel) Zelfportret van (te) San Gimigniano (detail van afb. 1) Op de trein naar Strasbourg (potloodschets) Burggraaf A. de Spoelbergh (detail) De onrechtvaardige veroordeling (kerk van de H. Servatius te Schaarbeek) Menu van het huwelijksmaal (door Eduard, voor zijn huwelijk op 18 april 1899) Kruiswegstatie (H. Mariakerk te Schaarbeek) Ontwerp voor de ten-hemelopneming van Maria (kleurschets, olieverf op doek) Ontwerp voor de ten-hemelopneming van Maria (kleurschets, olieverf op doek) In het veld Voor de processie De zoon van de schilder De beeldhouwer (Pol Van Esbroeck, zoon van zijn broer Petrus, pve) Zieke jongen (1910, zijn zoon, pve) Mw Cumont (geb. Barones Van der Noot) en familie Ball, van Moorsel Kasteel van Moorsel Onder de biecht van de stervende Het aankleden van de dopeling Doodsprentje van de schilder met zijn schilderij "Getsemani" Keuken in het kasteel van Moorsel Zondagmorgen (gemeentehuis Londerzeel, pve) Het laatste avondmaal (laatste schets, kerk van de H. Servatius te Schaarbeek, 1919) Zelfportret Laatste zelfportret 109
FAMILIE van Edward VAN ESBROECK
1 Carolus Ludovicus VAN ESBROECK (3 okt 1823 Beveren - 29 jan 1881 Londerzeel) & Sofia Maria VAN SNICK (10 maa 1825 Sint-Niklaas - 29 mei 1901 Londerzeel) 1 Maria VAN ESBROECK (28 apr 1849 Sint-Niklaas - 28 aug 1851 Sint-Niklaas) 2 Augustinus VAN ESBROECK (GUST of GROTE, 12 sep 1851 Sint-Niklaas - 29 sep 1925 Londerzeel) 3 Maria VAN ESBROECK (MARIEKEN, 28 feb 1854 - Sint-Niklaas) & N ... BAUWENS (ca 1854 - ) 4 Leopoldus VAN ESBROECK (POL, 28 mei 1856 - Sint-Niklaas) & M. Helena CREMERS (17 nov 1865 Peer - 2 maa 1934 Merchtem) 5 Josephus VAN ESBROECK (JEF, 21 nov 1858 Sint-Niklaas - 3 apr 1933 Londerzeel) & Adolfina VAN DER STICHEL (ca 1858 - ) 6 Franciscus VAN ESBROECK (8 maa 1861 Sint-Niklaas - 29 maa 1861 Sint-Niklaas) 7 Petrus VAN ESBROECK (PEER of PIETER, 14 apr 1862 Sint-Niklaas - 21 feb 1934 Londerzeel) & Josephina VOS (28 aug 1879 Balen- 17 sep 1951 Merelbeke)
(nemen later De Kroon over)
8 Joanna VAN ESBROECK (NETTEKE, 21 apr 1865 Londerzeel - 2 jul 1941 Londerzeel) & Hendrik PAS (8 mei 1863 Londerzeel - 27 apr 1915 Londerzeel) 9 Egidius VAN ESBROECK (EDUARD of WAAR, 27 apr 1869 Londerzeel - 3 jan 1949 St-Pieters-Leeuw) & Jeanne DE FOOZ (ca 1869 - ) 1a Guillaume VAN ESBROECK (GUY, 8 feb 1900 Schaarbeek - 12 sep 1974 Enetmoos Midwalden) & Ida BRUSSELMANS (30 sep 1902 Mechelen - 16 apr 1963 Etterbeek) 1 Jacques VAN ESBROECK (25 aug 1930 Mechelen - ) & Baronne Josette DE BONHOMME (25 maa 1928 Fraipont - ) 2 Lucia VAN ESBROECK (5 jun 1932 Mechelen - ) & Victor COCKEROLS (2 apr 1930 Ekeren - ) 1 Sara Myriam Ida COCKEROLS (27 jan 1962 Braine l'Alleud - ) 2 Joël Carlo Mathias COCKEROLS (26 jan 1963 Braine l'Alleud - ) 3 Myriam Agnes Emanuelle COCKEROLS (17 mei 1965 Braine l'Alleud - ) 3 Michel VAN ESBROECK (17 jun 1934 Mechelen – 21 nov 2003 Louvain-la-Neuve) 1b Guillaume Charles Louis VAN ESBROECK (2e huwelijk) & Cecilia DU CASTILLON (2 feb 1902 Schaarbeek - )
*
PIETER PAS
°1902 – (het weinige dat me bekend is)
1978 - Donker Brabant – 1950 - Christoffel achterna toneelstuk in 4 bedrijven Prijs van Brabant 1951 De Misdeelden De duivel achter het palet Roman, bij Die Poorte te Antwerpen ***** 110