René van Royen
LATIJN LEREN LEZEN deel I
ACADEMISCH UITGEEFCENTRUM AMSTERDAM 2014
Niets van deze uitgave mag worden vermenigvuldigd op welke wijze dan ook zonder toestemming van de uitgever. © copyright 2013 en 2014 Academisch Studieen Uitgeefcentrum Amsterdam
4
© academisch studie- en uitgeefcentrum amsterdam
INHOUD Voorwoord Les 1 Nederlands en Latijn Les 2 Het onderwerp - een zelfstandig naamwoord Les 3 Nog een zelfstandig naamwoord: het lijdend voorwerp Les 4 Werkwoorden van geven Les 5 Werkwoorden van ruimte Les 6 Koppelwerkwoorden Les 7 Het slachtoffer in de hoofdrol Les 8 Uitbreiden Les 9 De tweede declinatie Les 10 De bijvoeglijke naamwoorden Les 11 Bijwoorden Les 12 Nog meer uitbreiding
© academisch studie- en uitgeefcentrum amsterdam
5
VOORWOORD Priscianus was een knappe man. Toen Rome lang geleden nog een rijk was, leerde hij de kinderen in zijn klas Latijn. Hij gaf dus les, maar wat hij in de klas vertelde schreef hij ook op. Zo ontstond de grammatica van Priscianus, die de Institutiones grammaticae genoemd wordt. De mensen waren er zo enthousiast over dat het een schoolboek bleef. Toen Priscianus er zelf niet meer was en het Romeinse Rijk al lang verdwenen was, leerden de kinderen nog steeds Latijn uit zijn grammatica. En eigenlijk is dat geen goed idee. Waarom? Priscianus leerde Latijn aan kinderen die het al kenden. Voor ze naar school gingen, hadden ze het thuis al van hun ouders geleerd. Latijn was hun moedertaal en die hoef je eigenlijk niet te leren. Want elk kind leert tussen zijn nulde en - zeg - zijn zesde de taal van thuis. Dat gaat vanzelf en daardoor heeft iedereen zonder moeite zijn moedertaal leren spreken. Maar daarna? Als de moedertaal eenmaal ‘binnen’ is gaan onze hersens ‘op slot.’ Onze hersens weigeren gewoon om het kunstje nog eens te doen. Wanneer we een tweede of een derde taal willen leren, gaat dat niet langer van zelf. We moeten onze best doen, woordjes leren en proberen de regels te begrijpen. En daarom hebben wij niet zo veel aan de grammatica van Priscianus. In dit boekje ga ik uit van onze eigen taal. Ik heb erover nagedacht hoe het Nederlands in elkaar zit en wat in onze taal de regels zijn. Daarna ben ik gaan kijken naar hoe de Romeinen hun zinnen maakten. Dat heb ik opgeschreven zodat je leert begrijpen wat de verschillen zijn tussen Nederlands en Latijn en wat eigenlijk hetzelfde is. Zo heb ik dit boekje Latijn Leren Lezen opgezet. En natuurlijk hoop ik dat je er ook echt Latijn mee zult gaan lezen.
6
René van Royen
© academisch studie- en uitgeefcentrum amsterdam
MIJN THEORIE Taal is een combinatie van betekenissen en regels. Elk woord heeft een betekenis maar ook een set technische kenmerken. De regels of taalregels werken niet met de betekenis van de woorden, maar met hun technische kenmerken. Zo bezitten werkwoorden bouwkundige eigenschappen waarmee ze zelfstandige naamwoorden of hun vervangers in een bepaalde omgeving bepaalde functies toekennen. Zo’n combinatie van een werkwoord met zijn directe omgeving heet een kernzin. Aan de zelfstandige naamwoorden of hun vervangers in de kernzin kan extra informatie worden toegevoegd door bijvoeglijke naamwoorden of hun vervangers. Aan de andere woordsoorten in de kernzin kunnen bijwoorden of hun vervangers worden toegevoegd. Al dan niet uitgebreide kernzinnen kunnen door middel van koppelingen of hun vervangers met elkaar verbonden worden. René van Royen
© academisch studie- en uitgeefcentrum amsterdam
7
LES 1 NEDERLANDS EN LATIJN Onze eigen taal Wanneer je wilt weten hoe onze taal in elkaar zit, moet je eerst eens naar de volgende vier zinnetjes kijken: De buschauffeur wordt zeeman. Het meisje ziet het ongeluk. Mama geeft haar baby de fles. Steven sloomt naar huis. In al deze zinnetjes staat het onderwerp vooraan. Het onderwerp, kun je zeggen, is de hoofdpersoon van de zin. Net zoals in een film zorgt de hoofdpersoon voor de actie. De buschauffeur wordt iets, het meisje kijkt, moeder geeft iets en Steven is op weg. Allemaal zijn ze de hoofdpersoon in hun zin en om die reden heten ze onderwerp. Wat je ook ziet, is dat achter het onderwerp het actiewoord komt. Wat doet de chauffeur? Hij wordt iets. Wat doet het meisje? Ze ziet iets. Wat doet de moeder? Ze geeft iets. Wat doet Steven? Hij sloomt. Zo’n actiewoord heet een werkwoord en in onze taal staat het werkwoord achter het onderwerp. Dat is een regel waardoor alle Nederlandse mensen weten, wie wat doet. De hoofdpersoon staat op plaats één van de zin en wat hij doet op plaats twee. Als ik het in een schema zet, ziet het er zo uit: de hoofdpersoon op plaats één en het actiewoord op de tweede plaats. EERSTE PLAATS onderwerp onderwerp onderwerp onderwerp
TWEEDE PLAATS is/wordt ziet/maakt geeft zit, ligt, loopt,sloomt
8
© academisch studie- en uitgeefcentrum amsterdam
DERDE onderwe lijdend v meewerk voorzets
In het schema zie je dat er meer is dan alleen het onderwerp en het werkwoord. Een werkwoord is een actiewoord en daar zitten twee kanten aan. Er hoort een hoofdrol speler bij die voor de actie zorgt, maar de actie zelf hoort er ook bij. Als je iets maakt of repareert en als je wat ziet of wat hoort - allemaal actiewoorden - dan wil iedereen weten wat je ziet, hoort, maakt of repareert. Want bij een actiewoord wil je niet alleen weten wie iets doet, maar ook wat er gebeurt. En in onze taal hebben we daar de plaatsen drie en vier voor. In het geval van de buschauffeur gaat het alleen om hem. Hij heeft genoeg van zijn baantje en wil wat anders. Hij wil varen en naar zee en daarom heeft hij besloten zeeman te worden. De actie is dus dat de buschauffeur iets anders wordt. Maar omdat het om hemzelf gaat en de buschauffeur onderwerp van de zin is, komt er weer een onderwerp. De buschauffeur en de zeeman zijn één en dezelfde persoon en daarom komt er op plaats drie weer een onderwerp. Je hebt misschien geleerd dat dit tweede onderwerp naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde heet, maar dat is hetzelfde. Maar zien is iets anders. Het meisje ziet het ongeluk en in dit zinnetje gaat het dus om twee dingen die niet hetzelfde zijn. Het meisje is een mens en het ongeluk is iets dat gebeurt. Om duidelijk te maken dat het meisje het ongeluk ziet, staat zij in onze taal op plaats één. En het ongeluk dat gezien wordt, staat op plaats drie achter het werkwoord. En alles wat door iemand gezien wordt of gedaan, heet lijdend voorwerp. Dat is niet zielig, maar is er om uit te leggen met welk ding of met welk mens er iets gebeurt. Als de monteur de auto repareert, gebeurt er iets met de auto en daarom is de auto in dat geval lijdend voorwerp.
E PLAATS erp voorwerp kend voorwerp sel
VIERDE PLAATS
lijdend voorwerp
© academisch studie- en uitgeefcentrum amsterdam
9
Bij het werkwoord geven, is er nog meer aan de hand. Dan zijn er, zoals je gezien hebben, drie personen in het spel. Om te beginnen is er het onderwerp en dat is moeder die haar kindje de fles geeft. Maar bij geven is er ook altijd iemand die wat krijgt, zeg maar de ontvanger. Natuurlijk kun je jezelf ook iets geven, maar meestal is een kado, of een klap, voor iemand anders bedoeld. Want bij geven hoort krijgen en bij een gever hoort dus ook een ontvanger. Zo’n ontvanger heet meewerkend voorwerp en als je een kado krijgt, is dat een logische term. Maar als je de ontvanger van een klap bent die je niet wilt, heet je ook meewerkend voorwerp. Behalve de gever die op plaats één staat en de ontvanger op plaats drie, is er ook nog het kado. In het zinnetje met de baby is dat een flesje melk en omdat deze fles de actie ondergaat, is het lijdend voorwerp. De fles heeft zelf namelijk niets te vertellen, de moeder geeft het aan de baby. En zo horen ze bij elkaar: de geefster op plaats één, de actie op plaats twee, de ontvanger op plaats drie en het lijdend voorwerp op plaats vier. Tenslotte is Steven er nog. Hij sloomt naar huis. En met slomen is het zo als met alle werkwoorden die iets met ruimte of tijd te maken hebben. Dat zijn werkwoorden als, fietsen, liggen, zitten, staan, gaan, rijden, lopen, duren. Achter zulke werkwoorden komt in onze taal bijna altijd een voorzetsel. En een voorzetsel is een klein, maar heel duidelijk woordje dat precies uitlegt waar iets is of waar het gebeurt. Dus op, in, naar, bij, uit, langs, met, over, door zijn allemaal voorzetsels. En die staan in onze taal op plaats drie na een werkwoord dat iets met ruimte of tijd te maken heeft. OEFENING 1: Maak nu zelf zinnetjes met de volgende woorden en kijk wat er gebeurt. Pieter, de jongen, de fiets, het zwembad, de foto, het boek, de compu. Lopen, worden, zijn, maken, liggen, geven, Bij, naar, langs.
10
© academisch studie- en uitgeefcentrum amsterdam
De grote verrassing Met Latijnse werkwoorden is het niet veel anders dan bij ons. Om te beginnen hebben ze ook allemaal een onderwerp nodig en dat is ook in die taal de hoofdpersoon van de zin. En ook is het zo dat het Latijn dezelfde vier soorten werkwoorden heeft als onze taal. En deze werkwoorden gedragen zich ook nog eens precies hetzelfde. Dat wil zeggen dat na wordt of is weer een onderwerp komt, bij zien en maken hoort in het Latijn ook een lijdend voorwerp. En als geven het werkwoord is staat er in een Latijnse zin ook een gever, een ontvanger en een kado. Of anders gezegd: een onderwerp, een meewerkend voorwerp en een lijdend voorwerp. En tenslotte komt ook in het Latijn na werkwoorden van ruimte een voorzetsel. Maar waar de woorden in de zin staan, doet er niet zoveel toe. Dat komt omdat in het Latijn aan elk woord apart te zien is wat het is. Als een woord bijvoorbeeld onderwerp is van de zin, zie je dat aan de laatste letter. Kijk maar eens naar het schema hieronder. Daar staat het woord toga en dat betekent ook toga, een lange mantel voor Romeinse heren. En dat woord toga heeft een aparte vorm voor wanneer het onderwerp is, dan staat er namelijk toga. toga togae togae togam toga
onderwerp bezitter meewerkend voorwerp lijdend voorwerp met of door
nominativus genitivus dativus accusativus ablativus
Maar als het lijdend voorwerp is, verandert toga in togam en als het meewerkend voorwerp is in togae. Er is een hele groep woorden die precies hetzelfde doen. Behalve toga is er het Latijnse woord casa dat huis betekent. In alle zinnen waar huis onderwerp is, zegt een Romein casa. Maar als het lijdend voorwerp is, verandert dat in casam. Zo gaat het ook met amica dat vriendin betekent. En als een Romeinse jongen zijn vriendin iets geeft, verandert amica in amicae. En zo gaat het met alle woorden die in het lijstje hieronder staan. © academisch studie- en uitgeefcentrum amsterdam
11
toga casa amica Claudia vacca terra aqua Caecilia ad (voorzetsel)
toga huis vriendin Claudia koe land water Caecilia naar of bij
OEFENING 2: Kijk naar de volgende zinnetjes. Est is het werkwoord en het betekent: is. Vacca est Caecilia Est vacca Caecilia Est Caecilia vacca Dit zijn drie Latijnse zinnen die voor een Romein ongeveer hetzelfde betekenen en allemaal goed Latijn zijn. Bedenk zelf welk zinnetje je met dezelfde betekenis aan de reeks kunt toevoegen. OEFENING 3: Kijk nu naar deze zinnetjes. Videt is het werkwoord en het betekent: ziet. Casam Claudia videt Videt Claudia casam Videt casam Claudia Dit zijn ook weer drie zinnetjes die in het Latijn ongeveer hetzelfde betekenen. Bedenk zelf welk zinnetje je met dezelfde woorden nog kunt toevoegen. OEFENING 4: Kijk nu naar deze vijf zinnetjes die weer allemaal hetzelfde betekenen. ‘Dat’ is het werkwoord en het betekent: geeft. Claudia aquam dat vaccae Vaccae Claudia aquam dat. Vaccae dat aquam Claudia Aquam Claudia dat vaccae. Aquam vaccae Claudia dat. 12
© academisch studie- en uitgeefcentrum amsterdam
Vertaal deze zinnen en bedenk zelf nog een zesde manier waarop je hetzelfde kunt zeggen. OEFENING 5: Kijk naar de volgende zinnetjes. It is het werkwoord en het betekent: gaat. Het woord dat na het voorzetsel ad komt, staat in het Latijn altijd in de accusativus. Maar daar hoef je je verder niets van aan te trekken. Ad casam Claudia it. It Claudia ad casam It ad casam Claudia. Er is nog een vierde manier om hetzelfde te zeggen. Welke is dat?
© academisch studie- en uitgeefcentrum amsterdam
13
LES 2 HET ONDERWERP: EEN ZELFSTANDIG NAAMWOORD zo zelfstandig Wat wij een woord noemen, is vaak een zelfstandig naamwoord. Dat zijn alle woorden in onze taal waar ‘de’, ‘het’ of ‘een’ voor gezet kan worden zonder dat het raar klinkt. Dus woorden als bal, auto, kind, moeder, kikker of computer. Want je kunt gewoon zeggen ‘daar ligt de bal’, ‘de auto scheurt door de straat’, ‘het kind is ziek’ of ‘de kikker zwemt een rondje’. Met opzet zeg ik ‘kàn’ omdat ‘de’, ‘het’ en ‘een’ er niet altijd bij staan. In het zinnetje ‘moeder bakt patat’ zijn moeder en patat allebei zelfstandige naamwoorden maar dan zonder lidwoord, zoals de woordjes ‘de’, ‘het’ en ‘een’ heten. Zelfstandig wil zeggen dat je niemand nodig hebt. Als je groot genoeg bent, kun je zelfstandig gaan wonen. En wanneer je zonder hulp en helemaal alleen een werkstuk geschreven hebt, kun je zelfstandig werken. Met zelfstandige naamwoorden is iets dergelijks aan de hand. Ze hebben eigenlijk niemand nodig, maar kunnen alles wat ze moeten doen op eigen kracht. Dat geldt voor de moeder die patat bakt of de bal die ergens heen gaat. Maar zelf ben je ook een zelfstandig naamwoord en dat geldt ook voor plaatsnamen, auto’s of merkartikelen. Amsterdam, de Noordzee, Sinterklaas, een Audi en Nike zijn gewone zelfstandige naamwoorden. OEFENING 6 Wijs de zelfstandige naamwoorden aan: rots, branding, fietst, uitje, lang, erg, in, tandpasta, met, vuilnis, avond, Zwitserland, Jansen, peddelt, niest, heel, vies, visje, tramconducteur, ziekte. zelfstandige naamwoorden en namen in het Latijn In het Latijn kunnen zelfstandige naamwoorden even veel als bij ons. Alleen zijn ze in de zin veel moeilijker aan te wijzen. Eerlijk 14
© academisch studie- en uitgeefcentrum amsterdam
gezegd is er ook geen simpel trucje waarmee je elk Latijns zelfstandig naamwoord kunt opsporen. Het komt er eigenlijk gewoon op neer dat je ze uit je hoofd kent. Zoiets als puella (spreek uit poeëlla) is Latijn voor meisje en een zelfstandig naamwoord. Dat komt omdat het Latijn geen lidwoord gebruikt. De, het en een gebruikten de Romeinen niet. Ook waren ze erg zuinig met ‘mijn’, ‘haar’ en ‘hun’. Een Romein begreep uit het verhaal of het ging om ‘het meisje’, ‘een meisje’, ‘meisje’, ‘mijn meisje’, ‘zijn meisje’ of ‘hun meisje’. In het Latijn is het dus een kwestie van onthouden en moet je van een woord onthouden dat het een zelfstandig naamwoord is. Je enige steun is dat alle woorden die in het Latijn een zelfstandig naamwoord zijn dat ook in het Nederlands zijn. Dat zie je aan het lijstje woorden hieronder. toga casa amica vacca aqua rosa terra victoria puella
toga huis vriendin koe water roos land overwinning meisje
Ook eigennamen zijn in het Latijn zelfstandige naamwoorden. De hoofdstad van het Romeinse Rijk heette ‘Roma’ en dat is ook een zelfstandig naamwoord. En een van de beroemdste Romeinen heette Gaius Julius Caesar. Dat zijn drie namen die allemaal een zelfstandig naamwoord zijn. En Romeinse vrouwen en meisjes droegen namen die zelfstandige naamwoorden zijn. In de zin spelen deze zelfstandige naamwoorden de hoofdrol. Dat is in het Latijn zo, maar ook in onze eigen taal. het onderwerp of de hoofdpersoon Een zin is net een film. Er komt een hoofdpersoon in voor die zelf iets doet, of waar iets mee gebeurt. Die hoofdpersoon is het onderwerp © academisch studie- en uitgeefcentrum amsterdam
15
en dat is, zoals je weet een zelfstandig naamwoord. Een onderwerp hoeft dus geen mens te zijn of een levend wezen, maar elk zelfstandig naamwoord kan het zijn. ‘De chauffeur scheurde met zijn taxi door de stad’, ‘het bioscoopbezoek is verminderd’, ‘de honger in Afrika is erg’, ‘Jansen zag het op zijn werk niet meer zitten’ of ‘Mijn Ipod is zoek’. Chauffeur, bioscoopbezoek, honger, Jansen en Ipod zijn allemaal gewone zelfstandige naamwoorden. Alleen zijn ze in deze zinnetjes wel allemaal de hoofdpersoon. Dat dit zo is, kun je aan het werkwoord zien. Zoals de hoofdpersoon in de film voor actie zorgt, doet het onderwerp dat in de zin. Kijk maar wie er voor de actie zorgt. Dat zijn de zelfstandige naamwoorden die vooraan staan op de eerste plaats. Zij zijn degene die voor de actie zorgen en dat kun je zien wanneer je naar het werkwoord kijkt. De chauffeur is degene die rijdt, het bioscoopbezoek heeft last van vermindering, de honger is er en je Ipod is nog steeds weg. Het onderwerp stuurt dus het werkwoord aan, het regeert het werkwoord zoals dat ook genoemd wordt. Om dat goed te zien, moet je het onderwerp maar eens in het meervoud zetten. Dan zeg je ‘De chauffeurs scheuren door de stad’ en ‘De Jansens zagen het niet meer zitten’. Als het onderwerp in het enkelvoud staat, staat het werkwoord dat ook. Wanneer het onderwerp meervoud is, is het werkwoord ook meervoud. En aan die verandering kun je zien dat het onderwerp het werkwoord regeert want de andere zelfstandige naamwoorden in de zin hebben die invloed niet. OEFENING 7 Zet het onderwerp in het meervoud en kijk wat er moet veranderen. 1. De fiets staat tegen het hekje.2. De politieagent zit in de surveillancewagen. 3. De krant ligt in de goot. 4. De regenbui trekt over. OEFENING 8 Zet het onderwerp in het enkelvoud en kijk wat er moet veranderen. 1. De artiesten hebben de trein gemist. 2. De aardbevingen hebben de hele stad verwoest. 3. De televisiezenders gaan op zwart. 4. De hooligans verbouwden een bushokje.
16
© academisch studie- en uitgeefcentrum amsterdam
de Latijnse hoofdpersoon In het Latijn is het onderwerp ook de hoofdpersoon van de zin. En dat is in die taal ook altijd een zelfstandig naamwoord. Maar het ontdekken ervan in de zin is veel moeilijker dan bij ons. Dat komt omdat het in het Latijn niet op een vaste plaats staat, zoals bij ons. Het is een bepaalde vorm van het woord dat vooraan, achteraan of ergens in het midden kan staan. Je moet dus op zoek naar een zelfstandig naamwoord dat in de onderwerpsvorm staat. Dat is ook de vorm waarin je leert. Alle woorden in het lijstje Latijnse zelfstandige naamwoorden, staan in de onderwerpsvorm. Wanneer een Romein het woord toga hoorde, betekende dat voor hem twee dingen. Hij hoorde de stam tog en wist dat het om een toga ging. Maar achter de stam tog- hoorde hij ook de uitgang -a, met een korte -a. Die ene letter vertelde hem dat toga in de onderwerpsvorm staat en dus onderwerp van de zin kan zijn. Toga moet je dus lezen alsof er staat toga-onderwerp. De betekenis zit vast in de stam tog- en de functie - onderwerp - zit vast aan de uitgang -a. Zo is het bij alle woordjes die je nu al kent. Wanneer je het Latijnse woord toga uitspreekt, zeg je dus eigenlijk toga-onderwerp en dat is ook de beste manier om het te leren. Want in het woordenboek staan alle Latijnse zelfstandige naamwoorden in hun onderwerpsvorm. En de officiële term voor de onderwerpsvorm is ‘nominativus’. OEFENING 9 Vertaal het onderwerp en zet het woord in de nominativus. 1. De koe staat in het weiland. 2. Claudia heeft een lieve moeder en een leuke broer. 3. Het huis van Marcella heeft geen tuin. 4. De toga van Julius is vuil. OEFENING 10 In de zinnetjes die nu komen, hoef je alleen maar het onderwerp aan te wijzen en te vertalen. Het gaat alleen om het onderwerp enkelvoud. 1. Claudiae casa ianuam non habet. 2. Togam puella amicae dat. 3. Aquam Claudiae vacca ad terram bibit. 4. Claudiae et Marcellae laeti © academisch studie- en uitgeefcentrum amsterdam
17
tiam dat victoria. Het woord onderwerp klinkt alsof het altijd om één ding of één persoon gaat. Maar zoals je gezien hebt is dat niet zo. Als het onderwerp meervoud is, is het werkwoord ook meervoud: ‘Het kind speelt’,’De kinderen spelen’, ‘de auto rijdt’, ‘De auto’s rijden’ enz. Dat is in het Latijn ook zo. Het ene onderwerp staat in het enkelvoud - de toga, de vacca, de casa - maar diezelfde woorden kunnen ook in het meervoud staan en toch onderwerp zijn. In het Nederlands laat de plaats van het woord zien dat het onderwerp is. En daarom is het in onze taal genoeg om één of een paar letters achter het onderwerp te zetten: koe, koeien, auto, auto’s, kind, kinderen. Maar in het Latijn is er een aparte uitgang nodig om te laten zien dat het onderwerp meervoud is. En voor het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp geldt hetzelfde. Daarvoor heeft het Latijn een aparte meervoudsuitgang, zoals je in het schema hieronder ziet. OEFENING 11 Vertaal het onderwerp en zet dat in de nominativus meervoud. 1. De koeien staan in de wei. 2. De vriendinnen zien het huis. 3. De meisjes geven een toga aan de godin. 4. De overwinningen zijn een feest voor de Romeinen. OEFENING 12
18
F1 F2 F3 F4 F5
toga togae togae togam toga
F6 F7 F8 F9 F10
togae togarum togis togas togis
ENKELVOUD onderwerp bezitter meewerkend voorwerp lijdend voorwerp met of door MEERVOUD onderwerp bezitter meewerkend voorwerp lijdend voorwerp met / door
nominativus genitivus dativus accusativus ablativus nominativus genitivus dativus accusativus ablativus
© academisch studie- en uitgeefcentrum amsterdam
Zoek nu de onderwerpen in de Latijnse zinnen en vertaal ze. Je hoeft alleen maar naar het onderwerp meervoud te zoeken. 1. Julium Caesarem puellae omnes semper admirantur. 2. In pratis ad Romam vaccae aquam bibunt. 3. Casas habent omnes amicae. 4. Multam bibunt aquam rosae. uitspraak De uitspraak van het Latijn is niet erg moeilijk. Alle letters klinken hetzelfde als bij ons, met één uitzondering. De Romeinen schrijven een u, maar spreken deze altijd uit als en -oe. Wat de letter c betreft, is de regel heel eenvoudig. Deze wordt altijd uitgesproken als onze k en dat is niet helemaal zoals wij het gewend zijn. Want wij zeggen gewoon Julius Caesar met een soort -s, maar een Romein zei Julius Kaesar. Waar je aan moet wennen zijn de dubbelklanken. De Romeinen schreven -ae, zoals in vaccae, togae enz, maar ze spraken deze combinatie uit als een lange -ee, dus zoals in teen bij ons. Maar de gewoonte om deze -ae uit te spreken als -ai, bestaat ook. Als je vaccae ziet, kun je dus zeggen vakkee, maar ook vakkai. Dat mag jezelf beslissen. Wat de letter i en de letter j betreft, is er geen verschil in uitspraak. Ze worden allebei uitgesproken als de Nederlandse j in een woord als jullie of juli. Waar de klemtoon ligt in het Latijn, hoor je in de volgende les.
© academisch studie- en uitgeefcentrum amsterdam
19
20
© academisch studie- en uitgeefcentrum amsterdam