Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856 Lord Dufferin
bron Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856. J.D Sybrandi, Amsterdam 1861
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/duff006reis01_01/colofon.php
© 2013 dbnl
IV
Lith v Emrik & Binger Haarlem
...van der Schilling... Comman.... Jacob Moor.. ob 2 Junij AET 44.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
VII
Voorberigt. Tot de belangrijkste vereenigingen, welke in de laatste jaren in Engeland, en, in navolging daarvan, ook in andere landen ontstaan zijn, behoort zonder twijfel de zoogenoemde Yacht-Club, eene vereeniging van rijke en hooggeplaatste gentlemen, die eene menigte jagten tot hun genoegen onderhouden, en deze dikwijls zelf besturende, daarmede wedstrijden en pleiziertogten ondernemen. Daar een Engelschman steeds het praktische element in het oog houdt, en altijd bezig is met aanschouwen, waarnemen en onderzoeken, zoo hebben ook vele leden der Yacht-Club de grenzen van hunne liefhebberij zooverre overschreden, dat zij met een onverschrokken moed op hunne kleine, maar voortreffelijke en snelzeilende vaartuigen verre togten ondernamen, en daardoor aan de wetenschap dikwijls groote voordeelen bewezen, gelijk zij ook door de zorgvuldigste proefnemingen bij het bouwen van hunne vaartuigen, ten opzigte van snelheid en zekerheid, een krachtigen spoorslag in het algemeen hebben gegeven, tot het volmaken van den scheepsbouw. Dit wordt in dit werk ten volle bevestigd. Deze brieven bevatten de uitvoerige berigten van eene reis, welke Lord DUFFERIN deed in het jaar 1856, op zijn Yacht-Schooner 'Foam' naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
VIII De hoogbeschaafde Lord is zelf de schrijver der mededeelingen, in eene reeks van brieven bevat, welke de meest gespannen aandacht van den leek zoowel als van den onderzoeker van het vak moet gaande houden en bevredigen. 'Met de stoutmoedigheid en volharding, aan het Engelsche karakter eigen, drong de kleine expeditie tot de hoogste breedte door, met hare onherbergzame, maar grootsche landen, die zoo rijk zijn aan merkwaardigheden; met een helder oog en een opgeklaard verstand sloeg Lord Dufferin alles gade, wat aardrijkskunde, bewoners, meteorologie, geschiedenis en letterkunde betreft, en teekende alles, wat gewigtig kan zijn, met naauwkeurigheid af; en zoo is een werk ontstaan, dat bij grondigheid van inhoud zulk eene levendige voorstelling aanbiedt, van al wat hij gezien heeft, dat zulke geestige en pikante episoden bevat, dat men hem de zeldzame eigenschap moet toekennen, van de wetenschap aangenaam te kunnen voorstellen, en alzoo den beschaafden, maar in het vak niet wetenschappelijk onderwezen, lezers te boeijen.' Dit is de opinie van buitenlandsche geschriften. De meteorologische tafelen van de verschillende temperatuur van lucht en water, op zijne reis waargenomen, heeft men echter hier niet bijgevoegd.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
1
Eerste brief. PROTESILAUS struikelt aan den drempel. Glasgow, Maandag 2 Junij 1856. Ons vertrek belooft geen voorspoedige reis. Toen wij gisteren avond door Carlisle kwamen, werd mij eene telegrafische depèche overhandigd, welke mij berigtte, dat de Foam genoodzaakt was geweest, wegens het plotselijk ziek worden van den schipper, in Holyhead binnen te loopen. Daar nu de goede uitslag van onze expeditie geheel afhangt van ons vertrek, vóór het saizoen te ver verstreken is, zoo kunt gij u verbeelden, hoe onaangenaam mij zulk een intermezzo reeds in het begin moet treffen. Tot nu toe weet ik niet, welke ziekte hij heeft. Intusschen heb ik last gegeven, dat de schoener terstond naar Oban vertrekt en de doctor naar Holyhead terugkeert, om den zieke weder vlot te maken. Zijne diensten worden waarlijk reeds vroeg vereischt.
Tweede brief. De IJslander.
Een moderne Sir PATRICK SPENS.
Greenoch, Dingsdag 3 Junij 1856. Hier vond ik den IJslander, die, als een ijsbeer in het Café op en neder loopende, mijne aankomst afwachtte.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
2 In het begin was hij eenigermate beschroomd, en daar hij nog weinig gelegenheid gehad had zijn Engelsch te oefenen, zoo duurde het eenigen tijd, voordat hij zich bij mij op zijn gemak bevond. Hij heeft iets zoo open en eerlijks in zijn gezigt en voorkomen, dat ik overtuigd ben, dat hij een zeer aangenaam reisgezel zal worden. Er is niets verschrikkelijker, dan een scheepskameraad, dien men niet kan uitstaan, zoodat mijne opmerkingen mij van eene groote zorg onthieven, en ik gevoel reeds nu, dat ik SIGURDR, den zone JONAS, voortaan tot een mijner beste vrienden zal kunnen rekenen. Daar de meesten mijner beschaafde landgenooten bepaald staande houden, dat de IJslanders een morsig volk zijn, die traan eten en zich in zeehonden-vellen kleeden, zoo houd ik het voor mijnen schuldigen pligt te zeggen, dat SIGURDR goed fijn laken draagt, benevens alle ongemakken der beschaving, zelfs den orthodoxen schoorsteen van de negentiende eeuw niet uitgezonderd. Hij is ongeveer zeven-en-twintig jaren oud, van een schrander uitzigt de dames zouden zeggen lief heeft een hoog voorhoofd, regelmatige, fijne trekken, donker blaauwe oogen en een tint als van Lady S-d's. Zijne eerste levensjaren heeft hij in IJsland doorgebragt; tegenwoordig woont hij echter als regtsgeleerde in Koppenhagen. Door eenen vriend van ons aldaar is hij uitgenoodigd, mij op mijnen uitstap naar ziju vaderland te vergezellen. O, waar vind ik den vaardigen schipper, Die vlug en flink mijn bootje bestuurt? Dit was het referein van mijn lied gedurende de vier-en-twintig uren, dat ik in de Tontine tower zat en slechten portwijn dronk, want nadat ik een geheel kapitaal voor telegrafische depèches naar Holyhead verspild heb, is het uitgemaakt zeker, dat B. niet komen kan; ik ben derhalve genoodzaakt geweest, den kapitein van een Glasgows koopvaardijschip als een plaatsvervanger voor mijnen schipper op te rakelen. Zulk eene ruiling is zelfs in het beste geval niet zeer vrolijk. De togt op te geven zou de eenige keus geweest zijn.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
3 Wanneer ik intusschen bedenk, dat ik slechts een paar uren had, om naar een bruikbaar individu om te zien, dan is mij het geluk boven alle verwachting gunstig geweest. Ik ontmoette namelijk een jong gezel, die mij door den havenkapitein ten zeerste werd aanbevolen. Hij is eerst sedert veertien dagen van eenen uitstap naar Australië teruggekeerd, heeft zich sedert dien tijd in den echt begeven, en daarom is voor hem deze schoone gelegenheid, om voor een paar maanden weder onder zeil te gaan, zeer gewenscht. Ik ga morgen over Inverary, dat ik mijnen IJslander gaarne wilde toonen, naar Oban. Van daar naar Stornaway, op een der Hebriden. Daar zal mij de jonge man EBENEZER WYSE waarschijnlijk de zoon van den een of anderen Covenanter uit het Westen, met de stoomboot volgen.
Derde brief. Loch Goil. – De overlevering van den Clan Campbell. Oban, 5 Junij 1856. Zelden heb ik mij zoo verheugd over een uitstapje, als over dat van gisteren. Aan de lucht, rook, leven en morsigheid van Greenoch eindelijk ontkomen, zagen wij ons plotseling midden in de Hooglanden van Schotland verplaatst, welke in den zonneschijn van een heerlijken zomerdag prijkten. De aanblik was voldoende, om het hart met verrukking te vervullen, en mijn IJslander gevoelde dit even zeer als ik. Nadat wij de met tallooze schepen verlevendigde Clyde overgezet waren, wier golven in den zonneschijn dansten en glinsterden, schoten wij het stille Loch-Goil binnen, welks rustig water in de schaduw van het gebergte eene andere natuur scheen toe te behooren, dan de ruischende gele stroom, met schepen beladen, dien wij zoo even verlaten hadden. Wij waren inderdaad in den tijd van tien minuten als in eene andere wereld verplaatst, eeuwen terug van het Britanje ten zuiden van de Clyde met zijne snuivende stoommachines, met zijnen kolendamp en zijne snorrende spinmolens.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
4 Nadat wij drie uren gezeild hadden, bereikten wij het einde van het meer. Daar namen wij eenen wagen, en reden op den slechtsten bergweg van Europa naar het vaderland van de krijgszuchtige Campbells. Een verdere togt van drie uren bragt ons door een wild, onvruchtbaar dal op de hoogte van de Glimmerschiefer rotsen, die, naar den Westelijken oever van Loch-Fyne afloopende, aan onze oogen een wondervol uitzigt ontsloot, welligt het liefelijkste, dat Schotland heeft aan te wijzen. Diep beneden onze voeten lagen de blaauwe wateren van het meer, die zich aan beide zijden van het gebergte heen kronkelden. Tegen ons over, omsloten door eenen gordel van vlak weiland en golvende korenvelden, blonk aan de zeekust, als een edelgesteente, de kleine stad Inverary, terwijl aan de regter zijde te midden van groene grasvelden, bloeijende tuinen en begroeide oevers, waarvan het struikgewas zijne takken tot in het water laat afhangen, de donkere torens van het slot zich verhieven. Het geheel was omgeven door een amphitheater van verbrokkelde porphyr-heuvels, over wier rotsen, met dennen gekroond, de blaauwe, kale bergspitsen van Lorn uitstaken. Het was een volkomen beeld van rust en afzondering, en ik erken, dat ik er trotsch op was, mijnen metgezel deze kroon van den adellijken zetel van ons eiland te kunnen toonen – den zetel van den stam eens adellijken geslachts, welks naam op de bladen van zijne landshistorie blinkt, als het gouden schrift in een rijk geillumineerd missaal. Terwijl wij naar het strand afreden, trachtte ik SIGURDR door eene schets van het lot van het huis Argyll den tijd te korten. Ik verhaalde hem, hoe voor tijden drie krijgslieden van het groene Jerne uittrokken en zich in de wilde dalen van Coval en Lochow vestigden; hoe een van hen, de zwarte BRACHDAN, uit liefde voor de blaauwoogige EILA, aan een geleidenden draad, de golf doorzwom, toen aan een henneptouw en ten laatste aan eene ijzeren keten; maar, ach, ditmaal verdween de te zwaar beladen held bij den terugkeerenden vloed in den draaikolk; hoe DIARMID O'DUIN, d.i. zoon van den Bruine, met eigen hand het magtige everzwijn versloeg, welks kop nog
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
5 boven het wapenschild van de Campbells dreigend uitsteekt; hoe in lateren tijd, toen de zoon van den vermoorden DUNCAN, naderhand de groote MALCOLM CANMORE, nog aan het hof van zijnen oom in Northumberland als een verbannene leefde, hoe vóór dat het Birnam-woud tegen Dunsinane was aangerukt, de eerste Campbell, d.i. Campus-belles, Beauchamp, een Normandisch ridder, neef van den Veroveraar, de hand van Lady EVA verwierf, de eenige erfgenaam uit het geslacht van DIARMID, en hierdoor eigenaar van het land en de heerschappij van Argyll werd, – hoe zes geslachten, elk in zijnen tijd beroemd werden, hoe de dappere Sir COLIN voor zijne nakomelingen eenen titel verwierf, trotscher dan een mensch schenken kan, onvervreemdbaar, door geen parlementsbesluit te bereiken, want zelfs na het verlies van den hertogelijken- of grafelijken kroon bleef het hoofd van den Clan Campbell altijd nog MAC CALAN MORE, – en hoe ten laatste dezelfde Sir COLIN bij String of Coval voor het zwaard van den gruwzamen krijgsman bezweek, wiens kleindochter bestemd was, de waardigheden van het huis, zonder erfgenaam, op de nakomelingen van zijnen verslagen vijand over te dragen; – hoe Sir NEILL bij Bannockburne aan de zijde van BRUCE kampte, met wiens zuster hij gehuwd was; – hoe COLIN, de eerste graaf, naar de hand dong van Lady ISABEL, uit het geslacht der Somersed van de Lords of the Isles, en toen hij hare hand verwierf de galeijen van Lorn bij het wapenschild van de Argylls voegde, hoe de volgende graaf bij Flodden viel en zijn opvolger niet minder ongelukkig bij Pinkie vocht; – hoe ARCHIBALD, de vijfde graaf, wiens gemalin met de koningin, hare half-zuster, aan tafel zat, toen RIZIO vermoord werd, op het veld van Longside stierf, niet door den arm des vijands, maar door Gods hand getroffen; – hoe COLIN, graaf en generaal op vijftienjarigen leeftijd, met tranen in de oogen met geweld uit het ongelukkige gevecht van Glenlivet gerukt werd, waar zijne dappere Hooglanders door het geschut van HUNTLEY en ERROLD weggemaaid werden, om in latere jaren op Spaanschen bodem op nieuw zijne sporen te doen vergulden. Toen vertelde ik hem van den grooten opstand, en hoe in
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
6 het midden van de stormen, welke de volgende vijftig jaren beroerden, de grimmige Markies GILLESPIE GRUMMACH – wegens zijn scheelzien zoo genoemd, – MONTROSE'S noodlottige vijand, goed en bloed in den strijd op het spel zette, waarin de vurige gemoederen van dien tijd ontbrand waren, en de schuld met zijn hoofd betaalde, kalm, zooals het een waar edelman betaamt, een voorbeeld, dat zijn zoon, – twee maal reeds het schavot ontkomen, eenmaal door eene dochter uit het dappere huis Lindsay – wederom gevangene en op nieuw rebel, dewijl er vier jaren aan ontbraken om patriot te zijn – zoo waardig volgde; – hoe eindelijk de wolken van het noodlot verdwenen en eer zich opeen hoopte, waar slechts verdienste was geweest; hoe de glorie der martelaars, bijna erfelijk geworden, in het naaste geslacht voor eene hertogelijke kroon week, waarvan het nieuwe goud een vrolijker glans zou verwerven, door hem Geboren, om met magt en grootheid te regeren, Met eigen kracht als held en staatsman zich doen eeren, die WALPOLE in het kabinet trotseerde en in MARLBOROUGH'S zege bij Ramilies, Oudenaarde en Malplaquet deelde, – hoe op het oogenblik, waarin wij spreken, de erfgenaam van al deze roemvolle herinneringen, het jeugdige hoofd van dit vorstelijk geslacht, op den ouderdom van negen-en-twintig jaren door de mannelijke kracht van zijnen geest en de erfelijke onafhankelijkheid van zijn karakter het vertrouwen zijner landgenooten en eenen zetel in den raad zijner koningen verworven heeft. Nadat ik SIGURDR pligtmatig met de overleveringen der familie had bekend gemaakt, voerde ik hem, zoodra het meer te bevaren was, naar het slot, om bij het beschouwen der schilderijen en de familiestukken als cicerone te fungeren. De blinkende geweren, in orde geplaatst, wier vuur dood en verderf bij Culloden verspreidde; – het beeld van de schoone maagd, twee maal hertogin, en door den schilder met eene zonnebloem afgebeeld, die zich van de zon afwendt, om haar in het aan-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
7 gezigt te zien; – dan GILLESPIE GRUMMACH zelf, donker en grimmig ziende, als in zijn leven; – de horen, waarvan het geschal van de poort der Hall tot Dunnaquaich reikte; – de schoone beukenlaan, welke de oude markies geplant heeft, en die nu met hare oude, graauwe stammen en nederhangende takken aan de kloostergangen van eene oude abdij doet herinneren; – het dal van Esechasan, waaraan de graaf op den avond voor zijne teregtstelling zulke roerende verzen rigtte; – de merkwaardigste van alle moestuinen; – de bouwvallen van het vroegere slot, waar, zoo als verhaald wordt, de majoor DALGETTY zulke onaangename oogenblikken doorleefde, het Celtische kruis van Jona. Dit alles toonde ik mijnen reisgenoot met eenen trots en een genoegen, dat niet grooter had kunnen zijn, al ware ik de eigenaar geweest. Nadat wij bosch en akker van Inverary in alle rigtingen doorkruist hadden, speelden wij nog eene partij schaak, en begaven ons zeer vermoeid te ruste. Den volgenden morgen, voor het ontbijt voer ik in een bootje naar Ardkinglass, om mijne kleine neven daar te zien; en toen ik om twaalf ure terugkwam, voeren wij het trotsche Loch Awe over en bereikten Oban in de schemering. Hier had ik het genoegen den schoener reeds te vinden. De doctor was ook reeds van zijne vruchtelooze expeditie teruggekeerd.
Vierde brief. Door de Sond. – Stornaway. – Plaatsing van het beeld. – Inkoop van proviand. – 'O Scheepje vaar met gunstigen wind, brengt thuis het brood voor vrouw en kind.' – Sir PATRICK SPENS komt zich bij ons voegen. – Het anker geligt. Stornaway, Lewis-eiland. Hebriden, den 9den Junij 1856. Na eene schoone vaart van Oban bereikten wij eergisteren deze eilanden. Ik was voornemens Staffa en Jona ook aan te doen, maar er
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
8 kwam uit het zuidwesten zulk een zwaar weêr op, dat er in het geheel niet aan te denken viel, om op een dezer eilanden aan wal te gaan. Wij zeilden daarom omstreeks een ure des morgens naar Mull, passeerden den Sond, toen de dag begon aan te breken, voeren des namiddags om twee ure met dubbel gereefd zeil om Ardnamurchan heen, en liepen nog denzelfden avond den Sond van Skye binnen, terwijl wij de bergen van Moidart en de kloven van het gastvrije Loch Hourn bij een storm aankondigend avondrood achter ons lieten. Bij Kylakin waren wij genoodzaakt voor den nacht aan te leggen. Bij het aanbreken van den dag echter werd het anker geligt; de wind was ons langs de oostkust van Skye gunstig. Wij kwamen Raasa en Rona voorbij, en nadat wij de Minch gepasseerd hadden, kwamen wij te Stornaway aan. Stornaway is eene kleine visschersstad, met eene schoone haven, waar, toen wij er aankwamen, eene vloot haringschepen uitliep. De bruine zeilen glansten als goud tegen het donkere, onstuimige water en vulden zich vrolijk, in weerwil van de graauwe wolken, die zich in het westen verzamelden en storm aankondigden. Den volgenden morgen brak het weder los; doch daar ons vaartuig onder eene hooge rots beschut lag, trok de storm over ons hoofd heen, zonder ons eenig letsel te veroorzaken, en liet ons ongestoord de laatste toebereidselen tot onze reis maken. FITZ *, wiens talent om de beste groenten en het voortreffelijkste gevogelte van * eene plaats te vinden ik reeds meermalen gelegenheid had te bewonderen, ging CHARLES E. FITZGERALD, doctor, photograaf en aan land, om proviand te koopen. Ik bleef aan boord, en hield het toezigt over het kruidkundige. plaatsen van het borstbeeld onzer scheepspatrones, door MAROCHETTI in brons vervaardigd, dat ik nog warm uit den oven op den spoorweg had medegenomen. Om dit groote feest op eene waardige wijze te vieren was ik zoo gelukkig in onzen tweeden kok † den daartoe geschiktsten persoon te vinden. Oorspronkelijk soldaat † van de WILLIAM WEBSTER.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
9 garde, is hij, door het zwaard met de bijl te verwisselen, timmerman geworden. Later kreeg hij lust om ter zee te varen, en om dezen wensch te verwezenlijken, liet hij zich in de geheimen der kookkunst inwijden. Hij zeilt thans met mij mede en oefent beurtelings zijn laatste en voorlaatste beroep uit. Aan dezen persoon, in wien de ridderlijke geest van den soldaat met de geschiktheid van den handwerksman en het fijne gevoel van den kunstenaar zich zoo gelukkig vereenigen, geloofde ik de taak, om het beeld van het vaartuig op de bepaalde plaats te zetten, volkomen te kunnen toevertrouwen. Spoedig ging hij aan het werk. – De papieren muts, de witte kleeding en het offermes, dat in zijnen gordel blonk, gaven aan mijnen gevolmagtigde bijna een priesterlijk voorkomen, en na eenen arbeid van twee uren had ik de blijdschap het werk voltooid te zien. Het liefelijke aangezigt, met het gouden haar, prijkte als een teeken des geluks voor op ons schip; hare lachjes beloofden de woede der elementen in toom te zullen houden. Spoedig daarop kwam FITZ aan. Zijne verrigtingen waren best uitgevallen. Hij zat op de roeibank tot aan zijne knieën in de groenten. Naast hem lagen zeven oude kippen, en onder zijne armen hield hij eenen haan, die er eenigzins woest uitzag, doch voor wiens goede hoedanigheden de voormalige bezitter de meest bevredigende verzekeringen gegeven had. Ook mag niet onvermeld blijven, dat uit zijnen rokzak verscheidene blaadjes papier staken, met den naam ALICE LOUISE, door eene vrouwenhand daarop geschreven, waaruit ik opmaakte, dat hij niet alleen om groenten en gevogelte aan wal was geweest. Het overige gedeelte van den dag waren wij bezig om den gekochten voorraad te verpakken en het schip op te ruimen, zoo goed de omstandigheden dit toelieten. Ik vrees echter, dat ons dek aan menigen bezitter van een jagt ergernis zou gegeven hebben, want er lagen nog altijd kolenzakken, kippenmanden en andere dingen, die aan boord van zulk een net vaartuig niet als bestaanbaar moeten gedacht worden. Den ganschen dag hadden wij harden wind, die tegen den avond tot een waren storm overging. Om negen ure wierpen
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
10 wij een tweede anker uit, en ik beken, dat, toen wij in de vriendelijke, heldere kajuit zoo aangenaam om het vuur zaten, terwijl de wind huilend door het touwwerk floot, geen onzer het betreurde, in zulk eenen nacht in de haven te liggen, in plaats van op de wilde golven van den Oceaan op en neêr te schommelen, hoewel wij niet vermoedden, hoe dreigend in dit uur de engel der verwoesting boven die vloot van haringbooten zweefde, die op den avond van onze komst zoo stoutmoedig uitgeloopen was. Tegen den morgen was de storm bedaard, en de zon scheen weder helder op de witte baren, als zij elkander naar den oever dreven, toen een oorlogschip van de koninklijke marine de baai binnenliep. Het was vol gaten, en de ondersteboven gekeerde booten, die het op sleeptouw medevoerde, waren zigtbare teekens van de onheilspellende berigten, die het medebragt. Door eene schaar van vrouwen, die aan den wal stonden, werd het in sprakeloozen angst afgewacht. Om twaalf ure kwam de paketboot van Glasgow aan, en een paar minuten later had ik de eer op mijn verdek een gentleman te ontvangen, die zoo wat het midden hield tusschen een Duitsch student en een commis voyageur. Hij had eene muts op, die boven het linker oor was opgetoomd, een groenen jagtrok aan, een gekleurd, geruit zijden vest, waarover de gouden horologieketting in tallooze festons bungelde; eene ligte broek en lompe Wellington laarzen voltooiden het costuum, waardoor de persoon zoo min mogelijk op eenen zeeman geleek. Niettemin bleek het, dat deze onbekende persoon Mr. EBENEZER WYSE, mijn nieuwe schipper, was. De dringende aanbeveling van kapitein C. stelde ik tegenover het Schotsche vest, toonde den aankomeling de plaats, die hij aan boord van mijn schip zou innemen, en gaf bevel in een uur af te zeilen. Het blijkt ook, dat Mr. WYSE regt heeft trotsch te zijn om die lange ketting als een sieraad te dragen, en de manier, waarop hij die verkreeg, verzoende mij meer dan al het andere met mijnen schipper, die in zijn voorkomen niets van eenen zeeman had. Voor eenigen tijd was er van Australië groote aanvraag naar kleine rivierstoombooten, waarvan de levering ondernomen werd door eene Schotsche compagnie. De moeijelijkheid was, hoe
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
11 men zulke gebrekkige theeketels over den Oceaan zou brengen? Met verachting van alle doodsgevaar, vertrokken vijf, de een na den ander, maar ieder kwam, nog eer hij half den weg naar de linie bereikt had, met schade terug. De zesde was nog alleen voor eene laatste proef over. In geval dit vaartuig mogt aankomen, zou de daardoor verkregene som het reeds geleden verlies gedekt hebben, hoewel de manschap, die bij deze dolle speculatie als offer zou vallen, niet weder in het leven zou terug te roepen zijn. Doch de roekeloosheid van het scheepsvolk, die zelfs tot een spreekwoord geworden is, hielp ook hier niet, – tweemaal was de boot bemand geworden en tweemaal ontzonk der manschap op het oogenblik des vertreks de moed. Toen verscheen mijn man met den ketting, en bood zich aan, om het bevel van het schip op zich te nemen. In het begin van de reis ging alles naar wensch: een gunstige wind – de stoom-machine was ingepakt, en men gebruikte slechts zeilen – dreef het vaartuig in ongeloofelijk korten tijd duizende mijlen bezuiden de Kaap, toen eens, terwijl het voor den wind liep, de man aan het roer, door eene stortgolf verschrikt, die het achterdeel van het schip in gevaar scheen te brengen, het roer los liet. Pijlsnel draaide zich het schip, en geheele zeeën stortten over den bak. Zoodra de eerste verwarring voorbij was, bleek het, dat door dien stoot een paar platen gescheurd waren en het vaartuig gevaar liep te zinken. De bemanning was zoo verschrikt, dat zij na kort beraad besloot hunne toevlugt tot de booten te nemen. Ieder drong naar het achterdek, om te hooren, of de kapitein nog iets van het schip wenschte mede te nemen. WYSE begreep dat het eene dolheid was, om op duizend mijlen van de kust in opene booten het land te willen bereiken. Hij gaf daarom voor, dat hij uit de kajuit zijn kompas, chronometer, enz. wilde halen, doch kwam terstond met een revolver in iedere hand terug, en zwoer den eersten neder te schieten, die het wagen mogt de hand aan de booten te slaan. Deze tegenwoordigheid van geest redde het leven van allen. Spoedig daarna hield de storm op; door het schip met kettingen te winden werd het lek gedeeltelijk gestopt. De boot bereikte de plaats harer bestemming, en werd een paar
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
12 dagen na hare aankomst voor 7000 p. st. verkocht. Uit erkentelijkheid voor de dienst vereerde de compagnie Mr. WYSE bij zijne terugkomst een gouden horologie en den ketting, dien hij zoo prachtig op zijn Schotsch vest draagt. Doch nu, vaarwel. Ik hoor het klikklak van den ketting. Mijne voortdurende bezigheden in de laatste veertien dagen hebben mij vermoeid en uitgeput, en ik ben hartelijk blijde in zee te komen, waar de frissche lucht mij, zoo ik hoop, weder in een paar dagen op de been zal brengen. Mijn volgenden brief zult gij uit IJsland ontvangen, en, zoo God wil, hoop ik u, voor ik Engeland weder zie, niet weinig van de eilanden te verhalen, die zich in de koude wateren van de IJszee spiegelen.
Vijfde brief. De Noord-Atlantische Oceaan. – Spaansche golven. – Onze kajuit in den storm. – Zeeziekte uit een wetenschappelijk oogpunt. – WILSON. – Zelfmoord van een reisgenoot. – Eerste gezigt van IJsland. – Raben Floki. – 'De Noordsche Mayflower'. – Fasa-fiard. – Wij landen in Thule. Reikiavik, IJsland 21 Junij 1856. Geland in Thule! – Toen u bij het scheiden de gedachte kwelde, dat gij van onze gelukkige aankomst in IJsland geen berigt zoudt kunnen bekomen, wist ik reeds, dat er terstond na onze aankomst gelegenheid zou zijn om te schrijven. Ik zeide er echter toen niets van, want ik wist maar al te zeer, welke ongelukken gij u zoudt voor den geest halen, in geval de brief niet op den bepaalden tijd aankwam. Dezen namiddag (Zaturdag) ankerden wij in de haven van Reikiavik. Aanstaanden Maandag zeilt Haar Majesteits schip Coquette naar Engeland, en binnen eene week, hoop ik, zal deze brief in uwe handen zijn. In de laatste tien dagen hebben wij het leven geleid van den vliegenden Hollander. Ik herinner mij niet, het ooit met het weder zoo slecht getroffen te hebben; tegenwind, storm en windstilte, of liever nu en dan eene pauze van den wind,
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
13 alsof hij nieuwe krachten wilde verzamelen om te waaijen, hooggaande golven, die ons tegen waren en ons in het zeilen hinderden, zelfs al hadden wij kunnen laveren. Reeds in den namiddag van ons vertrek van Stornaway kreeg ik eenen voorsmaak van dat, wat komen zou. De zon ging treurig achter hoog opgepakte graauwe wolken onder, en toen wij het noordeinde van Lewis bereikt hadden, was de geheele hemel met verscheurde wolken overtogen, het kwikzilver in den barometer was verdwenen, en hooge golven sprongen van het noordwesten op. Daar ik voor twee jaren eene week lang beproefd had met dubbel gereefd snaauwzeil door de Roost van Sumburgh te dringen, zoo was ik reeds met dit weder gemeenzaam, en overtuigd, dat wij niet zonder kleerscheuren er uit zouden komen, nam ik de stengen af en sjorde de booten goed vast, terwijl ik te gelijker tijd de fok innam, de zeiltouwen losmaakte en alles reefde. Tegen middernacht stak de storm dan ook werkelijk op en duurde onafgebroken voort tot aan den dag, dat wij IJsland in het gezigt kregen. Menigmaal wakkerde de wind zoo sterk aan, tot dat het een ware orkaan was, die soms door eene plotselijke windstilte afwisselde; wij werden dan uren lang op de hooge golven van den Atlantischen Oceaan, Spaansche golven genoemd, rondgeslingerd, zoo dat ik dacht, dat de masten uit het schip moesten geboord worden. Waarom zij Spaansche golven genoemd worden schijnt niemand te weten, maar ik heb altijd gehoord, dat de zee daar hooger ging dan ergens anders, en zij deden inderdaad haren naam eer aan. Ons scheepje hield zich intusschen voortreffelijk, en menig vaartuig van dubbele grootte zou zich minder op zijn gemak gevoeld hebben. Inderdaad slechts weinigen kunnen zich een begrip maken, hoe hartelijk ons de kajuit uitnoodigt. Uren lang blijft men des nachts op het verdek, trots den storm, door de zwarte watermassa's sturen, die als wanden het schip omgeven, dat in eindelooze beweging opgeheven wordt, om in eene schuimende branding ter neder te storten; en de storm huilt in het touwwerk, de spieren kraken, alsof het hart van het schip breken wil, terwijl regen en buis-water u in het aangezigt slaan; de geheele
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
14 omgeving is in oproer. Dan gaat men op eens in de aangename, verlichte, kleine kajuit. In het schijnsel van het haardvuur schitteren de rozenknoppen van het vloerkleed, de welvoorziene boekenkast, de duizende kleinigheden aan de wanden – de beeldtenis van de kleine EDITH ziet zoo opgeruimd – alles is zoo frisch en rozig als het boudoir van eene jonge dame. Men heeft bovendien de zekerheid van ten minste 300 mijlen van iedere verontrustende kust verwijderd te zijn, en men verheugt zich daarom in een onbeschrijfelijk gevoel van welbehagen en zekerheid. Alle deze aangename gedachten had, in de eerste dagen van de reis, onze IJslander * bijna geheel voor zich alleen; want ik lag ziek aan eene hevige koorts, die ik reeds * sedert lang had voelen aankomen. FITZ was zeeziek. Ik moet echter tot zijne eer SIGURDR zoon van JONAS, Regtsgeleerde. zeggen, dat ik nooit iemand gezien heb, die het leed met zulk eenen moed het hoofd geboden heeft, en wanneer wij terugkomen, moet het uw eerste werk zijn, hem voor de groote goedheid en zorg te danken, die hij mij onder zulke moeijelijke omstandigheden heeft bewezen. Hoewel zelf zeer ziek, wijdde hij zich toch met onvermoeiden ijver aan mijne verpleging, alsof hij reeds in het bezit van zijne zeebeenen geweest was. Terwijl hij in de kajuit op den grond zat, met het bekken aan de eene zijde, mortier en stamper aan de andere, maakte hij van de kalme oogenblikken tusschen de aanvallen van zijn lijden gebruik, om zich aan mijne pillen te wijden, met eene decorum en volharding, die boven allen lof verheven is. Zonderling genoeg duurde zijn treurige toestand veel langer dan de achtenveertig uren, die gewoonlijk toereikend zijn, om de menschen weder op de been te brengen. Ik poogde hem te troosten, met hem voor te stellen, hoe goed de gelegenheid was, om de zeeziekte uit verschillende gezigtspunten waar te nemen, en ik moet bekennen, dat hij zich zeer naauwgezet aan het werk zette, om een middel daartegen te ontdekken. Cognac, blaauwzuur, opium, champagne, gember, lamskoteletten, glazen vol zout water werden allen naar de rij af gebruikt, maar
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
15 het spijt mij te moeten zeggen, dat al die middelen zich na een paar minuten met de grootste naauwkeurigheid weder opwerkten. Eens dachten wij zelfs, dat hij gedurende de geheele zeereis niet herstellen zou, en het volgende gesprek met mijnen jongen, dat ik op zekeren morgen afluisterde, was juist niet geschikt, om zijne hoop op beterschap eenigzins te bemoedigen. Die jongen heet WILSON. Nooit heb ik een kleinmoediger mensch aangetroffen. Wat er ook gebeuren moge, altijd ziet hij een olifant op den weg. In zijne oogen heet het leven lekke emmers vullen en steenen tegen eenen berg oprollen. Onbeschrijfelijk is zijne verwondering, wanneer in den emmer water blijft, of de steen op de hoogte blijft liggen. Hij heeft geen geloof in zijn goed gesternte, en het gevolg daarvan is voor hem – mislukken. Zijn gelaat is de spiegel zijner gedachten en verraadt den druk en de hopeloosheid, die op hem rusten. Zijne stem is hol, alsof die uit het graf kwam. Hij borstelt mijne kleederen, dekt de tafel, opent de champagne-flesschen, en dit alles met eene houding, alsof hij naar het schavot gaat. Nooit heb ik hem zien lagchen, behalve eene enkele maal, toen hij mij vertelde, dat eene golf zijnen collega, den victualiemeester, bijna over boord gespoeld had. Hij is de zoon van eenen tuinman in Chiswick, heeft zich in zijne eerste jeugd met den tuinbouw bezig gehouden, is toen naar de Kaap verhuisd, waar hij zijne tegenwoordige grasgroene kleur aannam, en is het laatst als hofmeester aan boord van eene Australische paketstoomboot in betrekking geweest. FITZ dacht stellig eenigen troost te erlangen uit de ondervinding, die WILSON in deze laatste hoedanigheid had opgedaan, en op zekeren dag hoorde ik, hoe hij met eene zwakke stem, maar op den toon van de vleijendste innemendheid tot hem zeide: 'Wel, WILSON, ik hoop, dat deze geschiedenis niet al te lang zal duren.' Eene stem als uit het graf – ''k weet het niet, mijnheer.' FITZ. 'Maar gij hebt toch wel dikwijls reizigers zeeziek gezien?' De stem. 'Dikwijls, mijnheer, zeer ziek.' FITZ. 'Maar, gemiddeld gerekend, in hoeveel tijd waren zij weder gezond?'
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
16 De stem. 'Eenigen, mijnheer, werden nooit weder gezond.' FITZ. 'Nu, maar diegenen, die weder gezond werden?' De stem. 'Ik heb een' geestelijke gekend en zijne vrouw, die waren de geheele reis, vijf maanden lang, zeeziek.' FITZ (geheel zwijgend). De stem, alsof die nog dieper uit het graf kwam. 'En mijnheer, dikwijls sterft men ook.' FITZ. 'Hu.' Voor het einde der reis werd deze Jobstrooster zelf ziek, en de doctor had rijkelijk gelegenheid zich met zijne recepten aan hem te wreken. Spoedig daarop had er eene treurige omstandigheid plaats. Ik had reeds sedert eenige dagen opgemerkt, dat, naar mate wij verder noordwaarts kwamen en de nachten korter werden, de haan, dien wij in Stornaway aan boord genomen hadden, ten opzigte van de meteorologische verschijning, die men het aanbreken van den dag noemt, in troostelooze verwarring geraakt was. Ik geloof naauwelijks, dat hij ooit vijf minuten achtereen sliep, maar zich in zenuwachtige spanning aan den slaap ontrukte, om zijn gekraai niet te verzuimen. Ten laatste, toen de nacht geheel ophield, kon zijn gestel het niet langer uithouden; hij kraaide eenige malen sarkastisch, en verviel toen in eene peinzende waanzinnigheid, die langzamerhand in eene heete koorts overging. Hij kakelde zeer zacht, (welligt dacht hij aan het groene gras) deed plotseling eenen sprong over boord, en stortte zich in den vloed. De geheimzinnige wijze, waarop dagelijks een lid van zijn huisgezin verdween, heeft er misschien toe bijgedragen om zijn verstand te krenken. Eindelijk, op den morgen van den achtsten dag, begonnen wij naar het land uit te zien. Het weder was gedurende den nacht aanmerkelijk beter geworden, en voor de eerste maal, sedert wij de Hebriden verlieten, had de zon de wolken overwonnen, die in verwarring voor haar wegdreven. De zee had hare doode loodkleur verloren en de zacht gekroesde baren spatteden in het glinsterende licht, dat naar den horizont in donkerblaauw overging. Tegen negen ure verhief zich boven den horizont een bleek gouden stralenkrans, ongeveer zoo als die de
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
17 goede Fee bij de kers-pantomime vooraf gaat; toen rees langzamerhand de breede kop van eene witte sneeuwpyramide, die als zilver boven het water blonk; dit was de kegel van een gletser, die mijlen ver in het binnenste van het eiland is gelegen. Van het oogenblik af, dat wij het land gezien hadden, kunt gij u verbeelden, hoe bij ons het gewigt van onze reis verhoogd werd. Ongelukkiger wijze was de morgen niet, wat die beloofd had te zijn. Tegen een ure verdween de schitterende bergspits in een onvriendelijken nevel en de hemel nam weder het voorkomen aan van een omgekeerden tinnen beker, en wij moesten op nieuw twee dagen lang tot onzen vroegeren arbeid terugkeeren, namelijk tegen den wind opwerken. Ik was werkelijk boos over dit omslaan van het weder, en toen ik eenen walvisch zoo regt à propos zag opspringen, kon ik niet nalaten SIGURDR, den zoon van JONAS, te kennen te geven, dat dit eene schoone gelegenheid was, om de waarheid van zijne familietraditie te bewijzen; maar hij verontschuldigde zich met de uitvlugt, dat dit geheel uit de mode was geraakt. De berg, dien wij des morgens hadden waargenomen, was het zuidoostelijkste gedeelte van het eiland, dezelfde landpunt, welke door een der eerste ontdekkers * is * gezien geworden. Daar deze gentleman niet juist wist, waar hij het land zoeken In Strabo vindt men het berigt van eene reis, die door zou (hij had nog geen kompas, want het was in het jaar A. D. 864) zoo had hij bij een burger van de Grieksche zijn vertrek drie gewijde raven medegenomen, even als een lid van het parlement kolonie, in Marseille, ten drie wel gedresseerde patrijshonden op de jagt medeneemt. Nadat tijde van ALEXANDER den Groote ondernomen werd. Deze voer door de zuilen van HERCULES langs de Spaansche en Fransche kusten, doorsneed het Engelsche kanaal en kwam in de Noord-Zee, waar hij een eiland voorbij kwam, dat hij Thule noemde. Zijn verder voortdringen, verzekerde hij, werd door eene belemmering van geheel bijzonderen aard verhinderd. Deze was noch aarde, lucht, noch water geweest, maar eene vermenging van alle drie, en van zulk eene taaije zelfstandigheid, dat aan doordringen niet te denken viel. Of nu zijn Thule een van de Shetlandsche eilanden geweest was en de ondoordringbare zelfstandigheid een nevel, of dat hier van IJsland en van eene ijsbarrikade sprake is, laat zich niet bepalen. Waarschijnlijk is PYTHIAS niet verder dan tot de Shetlandsche eilanden gekomen.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
18 hij een goed eind weegs was voortgezeild, liet hij er een uitvliegen, die echter weder terugkwam, waaruit hij opmaakte, dat het schip nog niet half weg gekomen was. Nadat hij verder gekomen was, zond hij de tweede uit. Deze vloog eenige minuten in zigtbare onzekerheid in de lucht rond, alsof zij in twijfel was, in welke rigting het land in den kortsten tijd te bereiken was, doch vloog insgelijks naar huis. Toen hij eenige dagen later de derde de vrijheid gaf, vloog deze voorwaarts, en in die rigting voortzeilende, bereikte Rabna Floki of de raaf Floki, zoo als hij voortaan genaamd werd, zegevierend het land. De wezenlijke kolonisten kwamen eerst eenige jaren later; want ik houd niet veel van eene geschiedenis van christelijke reliquiën, die op de Westmannische eilanden door Ierlandsche visschers zijn achtergelaten geworden. Een Skandinavisch koning, HAROLD HAARFAGER (tijdgenoot van koning ALFRED), had in Noorwegen al zijne medekoningen, die toenmaals daar zoo digt bij elkander groeiden als braambessen, te vuur en te zwaard uitgeroeid en al die heerschappijen tot één rijk vereenigd, gelijk EDGAR met de Heptarchie gedaan had. Toen deed hij eenen greep in de leenregten van de landbezitters. Eenigen, door vrijheidsliefde bezield, die aan de geslachten der Noormannen eigen is, besloten liever een nieuw vaderland in de treurige ijsgewesten op te zoeken, dan zich aan zulke verdrukking te onderwerpen. Zij bevrachtten eene galei in den vorm van eenen draak – de Mayflower van dien tijd – met hunne vrouwen, kinderen en priesters, en zagen spoedig de blaauwe hoogten van hunne dierbare Noorweegsche bergen in de zee wegzinken. Met onverschrokken moed stuurden zij naar het Westen, waar volgens eenige losse geruchten, een nieuw land te vinden was. Toen zij IJsland in het gezigt kregen, wierp hun aanvoerder de geheiligde deurposten van zijne vroegere woning in zee, en bad de goden den zetel van hun nieuw vaderland te bepalen. Doch de vloed dreef ze weg, en het was niet mogelijk de rigting te volgen. Na drie jaren bevonden zij zich eindelijk weder in eene beschutte bogt, aan de westzijde van IJsland. Daar sloeg INGOLF * zijne woonplaats op, *
INGOLF zelf was ten gevolge van een huisselijken twist genoodzaakt zijn vaderland te verlaten.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
19 en in den loop van dat jaar verhief zich op deze plaats Reikiavik, de hoofdstad des lands. Dewijl SIGURDR versmaad had de rol van IPHIGENIA te spelen, zoo bleef ons niets anders over, dan ons moedig eenen weg te banen door die honderd en vijftig mijlen, die ons nog van het voorgebergte Reikianes scheidden. Na eene inspanning van twee dagen werden wij weder in het gezigt der Westmanna-eilanden door eenen nevel verrast en moesten bijdraaijen. Eenige uren later klaarde het weder op, en een warm zomerluchtje kroesde den vloed. Voor ons lag de lang verbeide kaap en niet verder dan vijf mijlen van bakboord van ons schip de Meelzak, een zonderling gevormde bazaltrug, die zich vijftien mijlen zuidelijk van het voorgebergte uit het water verheft; de vlakke kop, wit van guano, gelijkt op een geopenden meelzak. Ik herinner mij geen vergenoegder tijd, dan de vier-en-twintig uren, gedurende welke wij den verscheurden en verbrokkelden lava-oever langs voeren, welke de westkust van Guldbrand Syssel vormt. Het was niets dan visschen en schieten; de teleskoop kwam niet uit onze handen; wij konden niet klaar komen met plannen te ontwerpen, wat er al na onze aankomst te doen was. Gelijk ANTAEUS, scheen ons SIGURDR in het gezigt van zijn vaderland een nieuw mensch, en de doctor was geheel buiten zich zelven, toen eene op het water slapende gans, die hij bespied had, juist op het oogenblik wegvloog, toen de schoener op een schot afstands gekomen was. Het panorama van Faxa-fiord is prachtig. Vijftig mijlen van kaap tot kaap, de eene in een rotsigen puimsteenrug verloopende, de andere eindigende in eene pyramide van eeuwige sneeuw van vijf duizend voet hoog, terwijl in de daar tusschen liggende halve maan zich de toppen van honderd trotsche bergen verheffen. Nadert men den oever, dan wordt men herinnerd aan de westkust van Schotland; maar hier is alles krachtiger, de athmosfeer zuiverder, het licht glansrijker, de lucht meer verfrisschend, de bergen steiler, meer verscheurd – tourmenté zouden de Franschen zeggen – en spitser. Tusschen den voet van het gebergte en de zee loopt eene vuilgroene glooijing, waarop verstrooid liggende huizen zigtbaar
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
20 worden. De muren en daken zijn geel en verouderd, alsof een lang vergeten land weder uit de zee was opgekomen. De werkingen van licht en schaduw zijn de zuiverste, die ik ooit gezien heb, en het contrast der kleuren verwonderlijk. De breede voorzijde van den eenen berg fonkelt in vurig goud, terwijl de naastbijzijnde in het donkerste purper gloeit, en daarover zich de verblindende sneeuw en ijstoppen op den azuurblaauwen hemel afteekenen. De sneeuw speelt intusschen in dit jaargetijde op IJsland eene armzalige rol, en kan op zijn hoogst als eene sierlijke omzooming in de verte eenig effect maken. Terwijl ik schrijf, staat de Thermometer op 21º C. Gisteren avond bleven wij op het dek en speelden schaak, tot wij naar bed gingen, zonder dat het ons in de gedachte kwam onze jassen aan te trekken. Mijne manschappen zijn den geheelen dag in hunne hemdsmouwen en vol verbazing over het klimaat. Maar nu, vaarwel, ik kan u niet zeggen, hoe ik mij over deze vaart verheug, zoowel naar ligchaam, als naar geest. Ik gevoel mij reeds veel krachtiger, en ik ben overtuigd, dat ik voor mij eenen voorraad van gezondheid zal opdoen, die gedurende mijn geheele leven zal duren. Groet voor mij , en zeg haar, hoe liefelijk haar borstbeeld zich vertoont. Het aangezigt heeft eene schoone groene kleur aangenomen, waardoor het goud van de kroon op het voordeeligst uitkomt. Ik wenschte, dat zij had kunnen zien, hoe verlangend de Atlantische baren de natte armen naar haren hals uitstrekten en hoe zij, zich trotsch losmakende, de klagende baar achterliet.
Zesde brief. Reikiavik. – Gesprek in het Latijn. – Ik word bezitter van zes-en-twintig paarden. – Eiderganzen. – Bessestad. – SNORRI STURLUSON. – De eerste kolonie in Groenland. – Een Genueesch schipper in de vijftiende eeuw. – Een IJslands gastmaal. – IJslandsche toasten. – Eene Latijnsche rede. – Gevleugelde konijnen. – Vertrek van de goederentrein. Reikiavik 28 Junij 1856. Hoewel, zoo als ik in mijn laatsten brief gemeld heb, de
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
21 ligging van Reikiavik onder niet minder goddelijke bescherming bepaald werd dan Rome en Athene, zoo is toch deze plaats noch aan de eene noch aan de andere stad gelijk. Men kan intusschen aannemen, dat de openbare gebouwen beter onderhouden zijn. Deze stad bestaat inderdaad uit eene groep houten huizen van een verdieping, waaruit zich hier en daar een trotscher gevel verheft. Zij is gebouwd langs het lavastrand en eindigt aan beide zijden in eene voorstad van hutten, met graszoden bedekt. Van alle kanten strekt zich in eene treurige vlakte de lava uit, die eens, uit een verwijderden afgrond ontstaan, in een rooden gloed sissend in zee moet gevallen zijn. Geen boom, geene struik verzacht het troostelooze van dit landschap, en de bergen zijn te verwijderd, om voor de gebouwen als achtergrond te dienen. Maar voor de deur van ieder koophuis, dat naar de zee staat, wappert vrolijk een vlaggetje, en gaat men door de stille straten, wier stof nog geen wagenrad ontwijd heeft, dan overtuigen toch de rijen bloempotten, die tusschen witte gordijnen achter de vensters prijken, dat in deze woningen niettegenstaande haar eenvoudig voorkomen elegance en aangenaamheid, door eene vrouwenhand verrigt, niet ontbreken. Aan de populariteit van SIGURDR onder zijne landgenooten hebben wij het te danken, dat wij ons reeds op den tweeden dag na onze aankomst in het vreemde land geheel te huis gevoelen. Met eene opene, bijna vurige hartelijkheid, die ons niet weinig verbaasde, heetten ons de gentlemen van de plaats in hunnen familiekring welkom. Zij zeiden ons terstond, dat wij hun geen grooter genoegen konden doen, dan hunne gastvrijheid aan te nemen. Daar intusschen, in gevalle wij dezen zomer Jan Mayen en Spitsbergen willen bereiken, ons verblijf op het eiland niet al te lang duren mag, zoo besloot ik terstond alle noodige toebereidselen tot eene expeditie naar de Geisers en het binnenste van het land te maken. Ons plan is, nadat wij de heete bronnen bezocht hebben, nog eens naar Reikiavik terug te keeren en dan het eiland dwars door te gaan, om de noordkust te bereiken, waar bijna nog nooit een vreemdeling gekomen is. Van daar zullen wij dan zonder verder toeven naar Jan Mayen zeilen.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
22 Tot het uitvoeren van mijn plan was het vooral noodig paarden te koopen. Wij roeiden daarom in de giek naar eene kleine landingsplaats voor het huis van den koopman, die aan SIGURDR allervriendelijkst beloofd had paarden bijeen te zullen brengen. Wat hier te lande niet van hout gemaakt is, is van lava. De landingsplaats is van lavasteenen gemaakt, de daken zijn van lava, het zeezand is lavastof, het straatslijk is lavabrij, de fondamenten der huizen zijn lavablokken, en bij droog weder wordt men verblind door het warrelende lava-stof. Terstond na het landen werd ik aan een beschaafd gentleman van een frisch voorkomen voorgesteld, die mij, zoo als ik hoorde, een geheelen troep paarden zou leveren, indien ik dit wenschte, en een paar minuten later vond ik mij in het midden van eene Latijnsche rede over het hoogst gewigtige onderwerp – het weder. Daar ik echter plotseling mijn nominatief verloor, zoo eindigde ik spoedig met eene syncope en eene verbuiging, waarop mijn spreker zeer beleefd antwoordde: ita. Vele inwoners spreken Engelsch, een paar Fransch, maar bij beiden blijft Latijn de laatste hulp. In het begin had ik groote moeite iets toereikends voor het gesprek op te warmen, vooral daar het hier noodig is de vokalen in hoog latijnschen stijl uit te spreken. Een weinig oefening intusschen gaf mij spoedig meer gemakkelijkheid, en het gelukte mij eindelijk, mijne nieuwe bekenden zonder eenige aarzeling met Per gratum est, etc. toe te spreken. Bij deze gelegenheid intusschen hield ik het voor het verstandigst SIGURDR de noodige beschikkingen voor de reis te laten maken, en in een paar minuten vernam ik, tot niet gering genoegen, dat ik bezitter was geworden van zes en twintig paarden, even zooveel toomen, pakzadels en drie gidsen. IJsland heeft geene straatwegen. De geheele handel wordt daarom door paarden op paden gedreven, die, wegens eeuwen lang gebruik, in de lava-vlakte gebaand zijn. Daar er slechts weinig hooi is, zoo is de winter een wezenlijken vasten tijd voor de dieren, en eerst dan, wanneer de lente reeds aanmerkelijk gevorderd is en de paarden tijd gehad hebben zich aan het jonge gras weder een weinig te goed te doen, is het mogelijk eene reis te ondernemen. Ik was een weinig verrast, toen mij
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
23 de grootte van mijne stoeterij werd aangekondigd. Het schijnt intusschen, dat, daar onze tent moet worden medegenomen en ik mijn toestel voor de photographie niet achter wil laten, er met minder dieren niets uit te rigten is. De prijs is zeer matig, en men zeide mij, dat ik geene moeite zou hebben, ze bij het einde van onzen togt weder te kunnen verkoopen. Toen deze preliminaires gelukkig geëindigd waren, noodigde ons de heer J. in zijne woning, waar zijne vrouw en dochter, eene jonge dame van achttien jaren, ons verwachtten. Daar Latijn hier niet gangbaar was, zoo moesten wij SIGURDR al de schoone dingen toevertrouwen, die wij onzen gastheer en de dames wenschten te zeggen; maar ik heb de vaste overtuiging, dat de schalk die op de onredelijkste wijze tot zijn voordeel aanwendde, dewijl hij de keurigste bloemen van onze welsprekendheid in zijn eigen belang uitkraamde. Die uitdrukkingen van eerbiedige bewondering intusschen, welke hij onverminkt overbragt, werden op het beleefdst aangenomen en met een onophoudelijk lagchen beloond. De twee volgende dagen gebruikten wij, om kleine uitstapjes in den omtrek te doen, onze pakgoederen te regelen en bezoeken af te leggen. Het zou te wijdloopig zijn, u al de bewijzen van vriendelijkheid en gastvrijheid mede te deelen, die ik gedurende dit kort verblijf op Thule mogt ondervinden; het moge genoeg zijn, wanneer ik zeg, dat ik het genoegen had, menige zeer aangename kennis te maken, eene menigte schoone gezigten te zien en tallooze keeren het ontbijt te gebruiken. Met den gastheer brood te breken, of eigenlijk gezegd met den heer des huizes eene flesch wijn te drinken, behoort hier inderdaad even zoo zeer tot een morgen bezoek, als eene buiging en een handdruk, en zijn glas wijn niet uit te drinken zou den bezoeker even kwalijk genomen worden, als dat hij zijnen hoed ophield. Van de vroegste tijden af werd een beker voor het meest gepaste liefdesteeken gehouden, dat eene dame aan haren ridder schenken kon, en in een oud Edda lied hoort men: 'Het Runische drinkschrift moet gij kennen, wanneer gij magt over uwe dame wilt behouden; gij moet het laten inschrijven op uwen drinkhoren en op de keerzijde van uwe hand, en
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
24 het woord Naud zij steeds op uwen nagel.' Herinnert men zich bovendien, dat bij zulke gelegenheid de dame des huizes zelve den beker eer aandoet, dan spreekt het van zelf, dat elke tegenspraak weg valt. Wat blijft eenen man over, wanneer een klein, schelmachtig kind met gouden lokken er op staat hem een glas te vullen en iedere tegenwerping zich tot de stomme gebarenspraak bepalen moet? Natuurlijk niets anders dan eene strijkaadje te maken en het glas tot den bodem te ledigen, zelfs wanneer er vergift in was. Doch ik moet hier bijvoegen, dat ik bij deze bezoeken, ondanks hun bachanalisch voorkomen, veel belangrijks en nuttigs vernam en dat de heeren, aan wie ik voorgesteld werd, steeds mannen van goede opvoeding en zuivere zeden waren, wier gelukkige, gezonde en opgeruimde inborst aan het gesprek eene eigenaardige bekoorlijkheid schonk. De menschen zijn hier wegens de verwachte komst van Z. K. H. Prins Napoleon in eene groote spanning. Voor twee dagen liep hier een groot schip binnen, met kolen voor zijn gebruik beladen. Daags, nadat wij Stornaway verlieten, hadden wij het in eene westelijke rigting naar den wind zien loopen; wij dachten terstond, dat het naar IJsland bestemd was. Daar wij echter hier vier dagen vroeger waren, zoo schijnt onze koers beter geweest te zijn. Het andere schip hier is het Fransche fregat Artemise, commandeur DUMAS, die mij met goedheid overladen heeft. Zaturdag bezochten wij Vedey, een heerlijk groen eilandje, waar de Eider-ganzen broeijen. Zoo als men weet zijn hare nesten uit het zachte dons gebouwd, dat zij uit hare eigene borst plukken. Wanneer de jongen uitgebroeid zijn en hunne geboorteplaats verlaten hebben, worden de nesten verzameld, gereinigd en daarmede kussens gevuld voor de schoone dames in Europa, opdat zij hare zachte wangen daarop kunnen leggen en den slaap der onschuld slapen, terwijl wij, langbeenige, breedgeschouderde Engelschen, in de bedden van Duitsche logementen daar tusschen uitsteken, als eene snede ham tusschen een broodje, en ons den slaap der onschuld doen vergeten.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
25 Daar het den volgenden dag Zondag was, las ik het gebed aan boord en ging toen naar de hoofdkerk, het eenige steenen gebouw in Reikiavik. Deze is van middelbare grootte, zonder sieraad en kan ongeveer 3-400 personen bevatten; zij is in den vroegsten tijd gebouwd, doch sedert kort vernieuwd geworden. De IJslanders belijden de Luthersche godsdienst, en een Luthersch geestelijke in zwarte toga, met eenen kraag om, zoo als wij dien op de portretten van onze bisschoppen uit den tijd van JAKOBUS I zien, hield de preek. Het was voor de eerste maal, dat ik het IJslandsch aanhoudend hoorde spreken, en het maakte op mij den indruk van eene zachte, vleijende taal, hoewel de bijzondere daling der stem bij het einde van iederen volzin, dat bijna op zingen geleek, mij niet aangenaam was. Het grootste gedeelte der kerkgangers bestond uit vrouwen, juist zoo als overal van oudsher geweest is. Slechts weinigen droegen hoeden; de anderen de nationale zwarte muts, die luchtig, eenigzins op zijde, gedragen wordt, met lange kwasten, die tot op den schouder vallen, of een klein wit linnen mutsje, waarvan men slechts door teekening eenig denkbeeld zou kunnen geven. Voor het overige bestaat de kleeding van eene IJslandsche dame, voorondersteld, dat de Parijsche mode op haar nog geenen invloed heeft uitgeoefend, uit een zwart lijf, op de borst met zilveren haken gesloten, waarover een lakensch jakje gedragen wordt, met zilveren knoopen versierd, en een zilveren ceintuur, niet zelden voortreffelijk bewerkt, bevestigt den langen, donkeren rok van Wadmel om de taille. Soms zijn de versierselen van goud en zilver zeer kostbaar. Voor dat de toehoorders de kerk verlieten, kwam de geestelijke den kansel af, deed een prachtig priesterkleed aan van karmozijnrood fluweel (waarin voor jaren een bisschop was vermoord) en zong, van de gemeente afgekeerd, eenige Latijnsche verzen, op den echten toon der Roomsche kerk. Hoewel de IJslanders in hunne kerkgebruiken nog sporen van hunne vroegere belijdenis behouden hebben en in vele kerken zich nog altaren, kaarsen en kruisen bevinden, zoo zijn zij toch strenge Protestanten en naar alle beschrijvingen het vroomste, goedhartigste
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
26 volkje van de wereld. Misdaden, als diefstal, wreedheid, losbandigheid, zijn bij hen onbekend; er zijn geene gevangenissen, geene galgen, soldaten, noch policie. De levenswijze in de afgesloten dalen is zoo aartsvaderlijk eenvoudig, dat zij ons aan de oudvaders der vroegste tijden herinnert, van wie het heet, 'zij waren opregt en regtschapen, het kwade vermijdende en zonder erg in het hart.' De wetten ten opzigte van het huwelijk zijn echter zeer bijzonder. Wanneer gehuwde lieden elkander zoo weinig verdragen kunnen, dat het zamenzijn het leven onverdragelijk schijnt, dan kunnen zij bij den Deenschen gouverneur van het eiland om echtscheiding komen vragen, en blijven de personen na verloop van drie jaren, van den dag des verzoeks af, bij hunnen wensch om gescheiden te worden, dan is de echtscheiding toegestaan en beide partijen kunnen weder huwen. Den volgenden dag hadden wij eenen proefrid bepaald op onze nieuwe ponies, waarvoor de geleerde, vrolijke Collegiaal-directeur zijne leiding beloofd had. Ongelukkig was het weder treurig en regenachtig, maar wij hadden eenmaal besloten ons te amuseren, er mogt gebeuren wat er wilde, en zelden heb ik een genoegelijker rid gemaakt. Het paard, dat SIGURDR voor mij gekocht had, was een ruig dier, met langen staart, met eene borst als een varken en pooten als eene koe, dertien hand hoog en van eene licht gele kleur, bijzonder bewegelijk en zoo vast op de pooten, dat het achteruit van eenen trap had kunnen afgaan. De doctor was niet minder van een goed paard voorzien. De IJslandsche pony behoort tot een geheel eigenaardig ras en is van sterker, sneller en beter teelt dan de shelty van de Hooglanden, en zijne voorvaders, uit het edelste volbloed gesproten, zwierven reeds door de steppen van Azië, lang voor dat Odin en zijne paladijns de dalen van Skandinavië bevolkten. De eerste twee mijlen van onzen rid gingen over eene golvende doloriet-vlakte naar eene pachthoeve, die aan het einde van eene kleine golf lag. In de verte vertoonde zich deze kleine hoeve tusschen de graauwe, steenige glooijingen als eene kleine, groene oase, en toen ik deze naderde, werden wij
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
27 herinnerd aan de overblijfsels van Keltische loopgraven, met den grafheuvel van eenigen held in het midden. Het bleek echter, dat deze heuvel niets anders was dan de met gras begroeide daken van het huis en van de neven gebouwen en dat de dijken en grachten de omheining waren van het zeer zorgvuldig onderhoudene grasperk, Tun genaamd, dat iedere IJslandsche pachthoeve omgeeft, een woord, dat in zijne geheele beteekenis met ons tuin overeenkomt. Toen wij regts om de spits van eene kleine bogt reden, kwamen wij een grooten arend voorbij, die naauwelijks veertig ellen van ons op eene rots zat. Maar wij hadden geen geweer, en hij vergenoegde zich langzaam in de lucht op te stijgen, klapwiekende als eene welopgevoede huishen, om toen ongeveer twintig ellen verder weder bedaard neêr te strijken. Spoedig daarop werd de streek, welke wij doorkwamen, meer gekloofd, gebrokkeld en ruw, dan alles, wat wij tot hiertoe gezien hadden, en een vermoeijende rid van twee uren op eenen weg, dien ik tot zoo ver voor paarden, zelfs stapvoets, voor geheel ontoegankelijk gehouden had, bragt ons aan de eenzame hoeve Bessestad. Nog waren ons de vriendelijke landhuizen van Engeland in het geheugen, die wij, beschut door overoude olmen, door de heldere lentezon bestraald, verlaten hadden. Verbeeld u een paar verweêrde, houten huizen en eenige hutten als ijskelders, verstrooid op een schraal grasperk, door vlijt en volharding uit de gescheurde lava-vlakte gewonnen, die zich – eene woonplaats voor raven en vossen – aan beide zijden in den horizon verloor. Verder op eene zwarte streep van laag moerasland, waarop zich vlekken, die land noch water schenen te zijn, afteekenen, en eindelijk de donkere zee, terwijl boven onze hoofden de met zeedampen verzadigde wind klagende over dit land heen streek. En toch was dit Bessestad eenmaal de woonplaats van SNORRI STURLUSON. Toen wij afgestegen en in het huis getreden waren, namen de dingen een eenigzins vriendelijk voorkomen. Eene lieve, oude vrouw, aan wie wij door den rector of predikant naar de rij af werden voorgesteld, ontving ons met de houding eener vorstin, geleidde ons in hare beste kamer, verzocht ons op de canapé,
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
28 de eereplaats, te gaan zitten en bezorgde ons met behulp van hare nicht, een bleek leliewit meisje, de geliefde van JARL HAKON, THORA genaamd, heete koffij, beschuit en ander gebak. In het eerst was het mij een onaangenaam gevoel door de vrouw des huizes bediend te worden. Ik stond gedurig op, en poogde, tot niet geringe verwondering van haar, de borden uit hare hand te nemen; thans heb ik reeds zoo tamelijk geleerd hare dienstbetooningen met dezelfde onverlegen waardigheid aan te nemen als mijne buren, en ik begin het reeds niet zoo kwaad te vinden, vooral als zij zoo schoon zijn, als miss THORA. Wat ons genoegen wezenlijk verhoogde was, dat deze jonge dame een weinig Fransch verstond, en wij derhalve niet noodig hadden, haar door eenen plaatsvervanger ons hof te maken, eene manier, die door menigeen voor ons als onvoldoende is erkend geworden. Onze gastvrouw woont hier geheel alleen; – haar zoon, dien ik het genoegen heb te kennen, woont in Koppenhagen, waar hij eene nuttige en eervolle loopbaan bekleedt. Zijne moeder schijnt het voldoende te weten, dat hij onder de letterkundige en staatkundige celebriteiten van Europa eene uitstekende plaats bekleedt, voorondersteld, dat het gerucht van zijn geluk en zijnen vermeerderden roem haar over den Oceaan bereikt. Van de kamers en de inwendige inrigting van het huis weet ik u niets bijzonders te berigten. Het geheel maakte op mij den indruk van een goed, ouderwetsch pachtershuis; de muren waren bedekt met eenvoudige paneelen van dennehout en deuren en trappen waren van hetzelfde materiaal. Een paar koperplaten, eene photographie, eenige boekenhangers en een of twee kleine schilderijen versierden de woonkamer, en eene nette ijzeren kagchel, benevens eene massieve commode voltooiden het ameublement. Doch ik vrees, dat gij u de kamer in Bessestad niet als den gemiddelden maatstaf voor het comfort van eene IJslandsche woning moet voorstellen. Alleen in de betere pachthoeven zijn de wanden met deelen bekleed, of gedeeltelijk met opgevischt drijfhout bedekt. In de meeste huizen staan de ruwe lavablokken in hunne oorspronkelijke ruwheid in het gezigt en de spleten zijn slechts met mos toegestopt. In plaats
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
29 van hout, bestaan de dakbalken uit walvischribben. Slechts te dikwijls dient eene en dezelfde kamer voor de geheele familie tot woon- en slaapvertrek. Een gat in het dak is de eenige schoorsteen en een paardenschedel de kostbaarste stoel, dien men den vreemdeling kan aanbieden. Het parket is, zoo als de natuur het oorspronkelijk gelegd heeft, en de bedden zijn eenvoudig met vederen of zeegras gevuld. Nadat wij verscheidene koppen koffij gedronken en ten minste een geheel vaatje beschuit geleegd hadden, maakten wij aanstalten om heen te gaan, niettegenstaande de mededeeling van Miss THORA, dat men eene nieuwen voorraad koffij gereed maakte. De paarden werden weder gezadeld. Nadat wij door onze goede gastvrouwen onder vele buigingen, die met het bevalligste knikken en het beminnenswaardigste lagchen beantwoord werden, afscheid hadden genomen, reden wij door wind en regen in vollen draf van daar. Op den weg naar huis had een geregelde wedren plaats; de rector vooraan en wij, de een na den ander, achter hem; maar toen wij zoo zonder spreken door dit zonderlinge, in al zijne vormen zoo onveranderlijk land heen reden, kon ik niet nalaten aan den man te denken, wiens scherp oog zes honderd en vijftig jaren vroeger op dezelfde klippen, meren en verre bergspitsen mag gerust hebben, op denzelfden dag welligt, waarop hij, in het trotsche bewustzijn van zijnen rijkdom, zijne begaafdheid en zijn staatkundigen invloed uitoefende, om in Reikholt zijnen moordenaar te vinden. En met zijn aandenken steeg ook het bleeke gelaat van THORA voor mij op, niet van die kleine dame, die ons zoo even op koffij en beschuit onthaald had, maar van die THORA, die liefdevol en trouw den bulhond van koning OLAF van de schuilplaats wist af te keeren, waar de groote JARL VAN LADÉ zich ophield. Om u echter begrijpelijk te maken, hoe het eenzame huis, dat wij zoo even hebben verlaten, en zijne vriendelijke bewoners de herinnering aan mannen en vrouwen, die voor duizend zomers leefden, in mij opwekten, moet ik u iets van dezen SNORRI STURLUSON verhalen, wiens beeld mij op mijne reis vervolgde. De kolonisatie van IJsland is niet uitgegaan, zoo als dit
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
30 meest bij het in bezit nemen van een nieuw land gewoon was, van een in armoede gedompeld gemeen eener overgroote bevolking, of van eenen troep boosdoeners, uit den schoot der maatschappij uitgestooten, die zij bezoedelden. De eerste kolonisten waren menschen, die in hun vaderland rijk en van adel geweest waren, in het bezit van goederen, die men belasten wilde, maar die te trotsch waren, om zulke belasting te verdragen, vertrouwd met kennis en manieren, zoo als hunne eeuw die kon toonen. In zulke omstandigheden is het niet te verwonderen, dat de bewoners van IJsland reeds bij de vestiging van dezen vrijstaat met eenen voorraad van middelen des verstands zijn toegerust, die men anders in zulk een afgescheiden gewest onmogelijk had kunnen verwachten. Welligt was het juist deze afzondering, welke de geestkracht, die dit volk reeds bezat, op eene bijna wonderbare wijze deed toenemen. Gedurende onderscheidene achtereenvolgende eeuwen niet verontrust door de bloedige oorlogen en nog bloediger staatkundige omwentelingen, die maar al te lang in de Europesche maatschappij het zwaard van den kampvechter meer heeft doen waardig zijn, dan de pen des geleerden, wijdden de IJslandsche kolonisten den langen tijd hunner winternachten aan de beschaving van den geest, en werden inderdaad de eersten van alle Europesche natiën, die zich eene eigene letterkunde wisten te scheppen. Zij gewenden er zich spoedig aan, meer hun hoofd dan hunne handen te gebruiken, en wanneer een IJslander beleedigd werd, wreekte hij zich niet zelden, in plaats van zijne tegenpartij den keel af te snijden, door eene pasquinade, waarin hij hem belagchelijk maakte – menigmaal deed hij ook beide – en toen de koning van Denemarken de bemanning van een IJslandsch schip mishandeld had, dat op zijne kust was gestrand, zonden de verstoorde landgenooten den barbaarschen vorst het berigt, dat zij zooveel spotgedichten op hem maken wilden, als er voorgebergten in zijne landen waren. Bijna al de oude Skandinavische manuscripten zijn in de IJslandsche taal geschreven; de onderhandelingen werden door IJslandsche diplomaten gevoerd en de oudste topographische meting, waarmede wij bekend zijn, is IJslandsch. IJslandsche archeölogen for-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
31 muleerden de kosmogonie der godsdienst van Odin, vormden hare leer en hare gebruiken tot een stelsel, en het oudste historische werk, door eenen Europeaan in zijne landtaal geschreven, is het produkt van eenen IJslander. De titel van dit gewigtige boek is: de Heimskringla *, of de wereldkring, en de maker is – SNORRI STURLUSON. * – Het verhaalt de geschiedenissen der Noorweegsche koningen, van den Zoo genoemd, dewijl Heimskringla (wereldkring) mythischen tijd tot Anno 1050, en de schilderingen van den ouden kronijkschrijver het eerste woord is, dat in zijn met eene kunst en eene bekwaamheid gesteld, dat men te gelijker tijd aan de den eersten volzin van het dramatische kracht van MACAULAY, de fijne karakterteekening van CLARENDON manuscript in het oog valt. en de aangename snapachtigheid van PEPY herinnerd wordt. Zijne woeste zeegevechten, zijne teedere liefdesgeschiedenissen en zijne aangename huisselijke snapperijen zijn werkelijk onnavolgbaar; men leeft met de personen, die hij op het tooneel brengt, zoo vertrouwd als men met FALSTAFF, PERCY of prins HALL leeft, en in de gebaren der oude heroïsche gestalten, welke in zijn drama figureren, ligt zooveel hoogheid en adel, dat men niet kan nalaten, bij het lezen der geschiedenis van hun ernstig en beweegbaar leven hen met bijna hartstogtelijke belangstelling te volgen, eene werking, die geen koud verhaal der Saksische jaarboekschrijvers, in hun monniken latijn, ooit op mij gemaakt heeft. SNORRI'S eigen leven was rijk in daden en treurig genoeg. Gewetenloos, onrustig en geldgierig, vond hij geen bezwaar twee erfgenamen te huwen, waarvan de eene deelgenoot en niet opvolgster van de andere werd. Deze betrekking voerde natuurlijk tot verlegenheid: zijn rijkdom verwekte nijd en zijn buitengewone hoogmoed beleedigde zijne stoutmoedige medeburgers, die hem verdacht hielden, dat hij de republiek onder de Noorweegsche kroon wenschte te brengen, in de hoop van zelf onderkoning te worden. Het einde was, dat hij in een donkeren Septembernacht van het jaar 1241 in zijn eigen huis te Reikholt door zijne drie schoonzoons vermoord werd. Dezelfde eeuw, welke het Herodotische werk van STURLUSON
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
32 voortbragt, verwekte in IJsland nog eene menigte letterkundige produkten van gemengden inhoud, terwijl overal elders het boekenschrijven eenig en alleen in handen van monniken was, en uitsluitend in het compileren van drooge jaarboeken in slecht latijn bestond. THOMAS VAN ERCILDOUNE was evenwel een tijdgenoot van SNORRI, maar hij is ons meer als toovenaar, dan als schrijver bekend; daarentegen worden geschiedboeken, gedenkschriften, romans, levensbeschrijvingen, gedichten, statistieke werken, novellen, almanakken en dergelijke geschriften van den meest verschillenden aard onder de weinige overblijfsels gevonden, welke het letterkundig verval, dat den ondergang der republiek volgde, overleefden. Aan deze geestrijke kronijkschrijvers hebben wij het bewaren van twee der merkwaardigste daadzaken uit de wereldgeschiedenis te danken: de kolonisatie van Groenland in de tiende en de ontdekking van Amerika in de elfde eeuw. Het berigt is zonderling genoeg. Niet zeer lang na de aankomst der eerste kolonisten in IJsland ontdekte een zeeman, ERICH DE ROODE, een land in het westen, dat hij, wegens het vruchtbaar aanzien, Groenland noemde. Na verloop van eenige jaren is dit nieuwe land zoo sterk bevolkt, dat het noodig werd in het distrikt eenen bisschopszetel te vestigen, en van het jaar 1448 hebben wij eenen brief van paus NICOLAUS, waarin hij zijne geliefde kinderen in Groenland, uit aanmerking van de vele kerkelijke gebouwen en de prachtige hoofdkerk, die zij gebouwd hebben, een nieuwen bisschop en eene nieuwe bezending priesters laat toekomen. Echter reeds in het begin van de volgende eeuw zinkt de kolonie in Groenland met bisschoppen, priesters en volk, met zijne honderd-en-negentig distrikten, hoofdkerken, kerken en kloosters in vergetelheid, als ware alles slechts een droom geweest. De herinnering aan het bestaan verdwijnt, en de toespelingen in oude Skandinavische Sagen beginnen voor dichterlijke vindingen of vroom bedrog gehouden te worden. Eindelijk, na verloop van vier honderd jaren, begaven zich eenige Deensche Zendelingen derwaarts, om de Esquimoos te bekeeren, en deze ontdekten binnen straat Davis de sporen van deze vroegere
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
33 kolonie – overblijfsels van huizen, wegen, muren, grafsteenen met opschriften *. Welke gebeurtenis kan deze christelijke bevolking zoo met eenen slag vernietigd hebben? of zij door een vijandelijken stam van inboorlingen uitgeroeid, of door de verschrikkelijke pest van het jaar 1349, den zwarten dood, weggerukt werd, of dat zij, om aan een verschrikkelijk vermoeden ruimte te geven, door geweldige IJsmassa's, van de Poolzee gekomen, en die zich aan de Oostkust van Groenland ophoopten, haren ondergang vond, zal steeds een raadsel blijven: zoo volkomen was hun verdwijnen, zoo geheimvol hun lot. De overlevering der ontdekking van een vastland in het Zuidwesten door hunne voorvaders schijnt nooit uit het geheugen der IJslanders gegaan te zijn. In Februarij van het jaar 1477 kwam in een bark, die te Bristol te huis behoorde, zekere Genuesche zeevaarder met een lang aangezigt en grijze oogen in Reikiavik aan, dien men met buitengewone belangstelling naar alles zag onderzoek doen, wat daarover bekend was. Of nu COLUMBUS, want het was niemand anders, werkelijk iets vernomen heeft, dat hem in zijne grootsche plannen versterkte, is niet met zekerheid bekend. Zoo veel echter is zeker, dat er nog een historisch manuscript voorhanden is, dat in elk geval vóór het jaar 1395, dus ongeveer honderd jaar voor de reis van COLUMBUS, geschreven werd, waarin uitvoerig berigt wordt gegeven, hoe zekere LEIF, naar Groenland varende, door te-
*
Op een der grafsteenen stond in Runisch schrift: 'Vigdis M. D. Hvilir Her; Glwde Gude sal Hennar.' 'Hier rust VIGDESSA. God schenke haar vrede.' Maar het belangrijkste van deze opschriften is dat, hetwelk in het jaar 1824 op een eiland in de Baffinsbaai, 72° 55' N. B., werd gevonden, in zoo verre het toont, hoe stoutmoedig deze Noormannen in gewesten moeten zijn ingedrongen, die men vóór de reizen van onze jongste zeevaarders nog door geen mensch bezocht geloofde. ERLING SIGHVATSON, BIOMO THORDARSON en EINDRID en ODDSON rigtten op Zaturdag voor Hemelvaart dit teeken op, en verlieten het land 1135. Het dateren van de week voor Hemelvaart toont aan, dat deze drie mannen daar overwinterd hebben, hetgeen ons doet vooronderstellen, dat in dien tijd, voor 700 jaren, het klimaat daar minder streng moet geweest zijn dan tegenwoordig.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
34 genwinden ver van zijnen koers werd gedreven, tot hij ten laatste eene uitgestrekte en geheel onbekende kust bereikte, wier schoonheid en vruchtbaarheid naar het Zuiden vermeerderde, en hoe ten gevolge der mededeeling, die LEIF bij zijne terugkomst deed, verscheidene expeditiën in deze rigting ondernomen werden. Bij twee dusdanige togten schijnen de gelukzoekers door hunne vrouwen vergezeld te zijn geworden, en op eene boot fungeerde eene vrouw als schipper. Twee gezelschappen overwinterden in het nieuwe land, bouwden hutten en begonnen zich te vestigen. Om onbekende redenen werd echter dit plan opgegeven, en na verloop van tijd begonnen deze vroegere reizen voor apokryph gehouden te worden, even als het omzeilen van Afrika door de Pheniciërs ten tijde van Pharao NECHO. Het is geheel onbepaald, tot welken breedtegraad deze Noormannen in Amerika gekomen zijn; doch uit de beschrijving des lands, der producten en bewoners en de lengte van den dag op den 21sten December kan men vermoeden, dat zij niet veel verder dan New-Foundland, Nieuw-Schotland of op zijn hoogst tot aan de kust van Massachusets kunnen gekomen zijn. * Doch keeren wij thans tot gewigtiger zaken terug. Gisteren of eergisteren, want *Aan de Faunton-rivier in Massachusets ligt een ik heb werkelijk den datum vergeten, dineerden wij bij den Gouverneur. De rotsklomp, de Deightansteen uitnoodiging was tegen vier ure. Een half uur vroeger voeren wij daarom in de genoemd, waarop ruwe giek naar wal; ik in een wit vest gekleed. teekeningen te zien zijn, die Het huis van den Gouverneur is, als alle overigen, van hout gebouwd. Het staat langen tijd voor Russische op eenen heuvel, en de eenige onderscheiding, waarop het roemen kan, is een opschriften, van deze Skandinavische zeevaarders armzalig lapje moestuin, dat naar den weg afloopt. Aan de huisdeur was slot, afkomstig, gehouden werden. klink, schel noch klopper. Toen wij aankwamen, verscheen echter terstond een Het kan niet betwijfeld bediende, die ons in de kamer bragt, waar graaf TRAMPE ons vriendelijk ontving. worden, dat dit opschrift, zoo Nadat hij ons aan zijne als het is, van Indianen afkomstig is.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
35 gemalin had voorgesteld, begroetten wij de overige gasten, van wie wij de meesten reeds kenden, en ik verheugde mij, dat in IJsland de tien minuten, die de aankondiging van het eten vooraf gingen, niet op eene wijze moesten doorgebragt worden, alsof men zich bij den gastheer bevonden had, om het openen van zijn testament, in plaats van zijne oesters, bij te wonen. Het gezelschap bestond uit de dignitarissen van het eiland, waaronder de bisschop, de opperregter, enz. Sommigen waren in uniform, allen in hunne feestdag-gezigten. Zoodra de deur geopend werd, vatte mij graaf TRAMPE bij den arm. Twee van de overige heeren deden hetzelfde met mijne metgezellen, en zoo stroomden wij de eetzaal binnen, waar de tafel zeer schoon met bloemen, zilver en een geheelen muur van glazen versierd was. FITZGERALD en ik bekwamen plaats aan beide zijden van onzen gastheer; verder op in behoorlijke orde de andere gasten. Aan mijne linker zijde had ik den rector en tegenover, naast FITZ, den eersten doctor. Wanneer ik dus in staat ben u eenigzins een aaneengeschakeld verhaal van het voorgevallene te geven, dan hebt gij dit alleen te danken aan de krachtiger natuur van SIGURDR, niet aan den doctor, die mij geheel verbaasd aanzag, toen ik hem consulteerde en hij mij den pols trachtte te voelen, welken hij echter niet vinden kon, en mij eindelijk een recept voorschreef, dat, zoo als ik geloof, niets anders was, dan eene nota van het aantal flesschen, dat hij zelf geledigd had. Zoowel uit inwendige, als uit andere bewijsgronden maak ik op, dat het maal uitmuntend was, dat ons BENJAMIN'S porties zijn voorgezet geworden, maar, dewijl ik voor het afnemen van de soep met mijne buren reeds hard aan het klinken was, zult gij mij wel verontschuldigen, wanneer ik mij de menu niet meer herinner. Met de eigenaardige gebruiken van het Skandinavische gezondheiddrinken (skal) was ik reeds bekend; dat ik met gepastheid het glas wist te gebruiken was mij bewust; en daar ik een overerfelijken afkeer heb, dat er iets in het glas blijft, zoo nam ik voor, iedere vriendelijke uitnoodiging van mijnen gastheer voldoening te geven. Ik wensch slechts, dat gij zijn
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
36 opgeruimd gelaat van genoegen had zien stralen, toen ik na het eerste klinken mijn glas in eenen teug ledigde en het omgekeerde glas naar hem uitstrekte. Spoedig begonnen echter de zaken een anderen keer te nemen, dan ik verwacht had. Ik wist, dat een toast te weigeren, of het glas slechts half uit te drinken hier eene beleediging was. Ik had mij voorgenomen, de gastvrijheid van mijnen gastheer met dezelfde hartelijkheid aan te nemen, waarmede zij aangeboden werd. In geval van nood was ik gewillig à payer de ma personne, en wanneer hij er niet mede tevreden mogt zijn mij zoo aan zijne tafel te zien, dan was ik ook bereid, zelfs daaronder plaats te nemen; maar bij den ernst, waarmede terstond de wedstrijd werd aangevangen, scheen het in het geheel niet onwaarschijnlijk, dat dit einde reeds bij den tweeden tour kon plaats hebben. Nadat ik daarom wel een dozijn gezondheden met mijne buren gedronken had, zoowel met champagne als sherry, hield ik mij, alsof ik niet bemerkt had, dat mijn glas weder gevuld was, en trok van het slagveld terug, even als de zeekapitein, die aan zijne beide aanvallers ontsnapte en hen den ganschen nacht tegen elkander liet vechten. Maar dit gelukte niet. Met onaangeroerde glazen en betrokken gezigten wachtten de anderen, totdat ik het signaal tot een vernieuwden strijd geven zou. Nu echter kwam eene koortsachtige gedachte bij mij op: wanneer ik eens beproefde den kamp te keeren en den gouverneur onder de tafel kon drinken! Ik had, wel is waar, in geen vijf-en-twintig jaren wijn geproefd, maar was ik niet de achterkleinzoon van mijnen overgrootvader en een Iersche pair bovendien? en heeft ook de andere zijde van het Huis niet overleveringen van vaten claret, die in de eetzaal gebragt, van deuren, die gesloten en van sleutels, die het venster uitgeworpen werden? Met zulke antecedenten durfde ik hopen den besten drinker in IJsland het hoofd te bieden. En met den duivel in het oog, zond ik regts en links tartende uitdagingen; en op nieuw ontbrandde de strijd, en deze woedde zonder ophouden weder vijf-en-veertig minuten. Eindelijk werd hun vuur gestaakt. Gouverneur en rector waren beiden afgemat; ik had beiden overleefd. Zeer aangenaam gevoelde ik mij wel niet, maar
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
37 ik leed meer in den omtrek van mijn vest, dan in mijn hoofd. 'Het is mij niet zoo wel, als ik zijn moest,' zeide ik met Lepidus tot mij zelven. Aan het feestmaal was intusschen de hals gebroken. FITZGERALD zat nog op zijnen stoel. Indien wij het nog een kwartiers uurs konden uithouden, dan was onze reputatie verzekerd. Verbeeld u nu eens mijnen schrik, toen ik den doctor met den wapenkreet: Si triginta guttis morbur curare velis! op mij zag aankomen. Dit was het teeken tot een nieuwen aanval, waaraan wel twintig gasten deelnamen. Ik was werkelijk op het punt om weg te loopen; maar het familiebloed, denk ik, begon te werken, en met eene bijna vreesselijke kalmte stond ik den een na den ander. Hierna begonnen de algemeene toasten. Tot nu toe was mij altijd nog een weinig verstand overgebleven; maar de volgende uren hulden zich echter in een droomerig duister. Nog herinner ik mij naauwkeurig de menigte glazen, die, zes in getal, voor mij stonden; nog zou ik het model van ieder kunnen uitteekenen; nog herinner ik mij een gevoel van doffe verbazing, dat zij altijd vol bleven, terwijl ik ze toch telkens ledigde, en hoe ik mij ten laatste dit raadsel oploste, 'dat ik onder de Danaïden verplaatst was, met gelijke veroordeeling, maar met eene omgekeerde straf.' Toen gevoelde ik mij plotseling als ontligchaamd, een verwijderd toeschouwer van mijn eigen doen en van het drinkgelag, waarbij mijn ligchaam zitten bleef. De stem van mijnen gastheer, van den rector, van den president van het geregtshof verstierf zacht, alsof die mij door eene buis werd toegefluisterd, en als ik opstond, om te spreken, was het, als sprak ik tot toehoorders van een anderen sfeer en in de taal van eene andere wereld. En toch, hoewel voor mij zelven onverstaanbaar, moet ik toch verstaan zijn geworden, want bij het einde van iederen volzin werd ik door een vrolijken bijval begroet, evenwel zwak, gelijk het ruischen van het water aan het verwijderde strand. Mag ik aan een mij later toegekomen berigt over mijne welsprekendheid eenig geloof schenken, dan moet ik bij het glas een polygloot geworden zijn. Naar dit berigt schijnt de gouverneur in het Fransch een toast op de koningin uitgebragt te hebben, waarop ik hem
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
38 in dezelfde taal antwoordde. Toen dronk de rector in het Engelsch op mijne gezondheid – onder de gegevene omstandigheden een bitteren hoon – waarop ik echter, hoe ellendig ik mij gevoelde, zeer galant antwoordde, met 'de schoone oogen van de gravin.' Daarop dronk iemand op den bloei van Engeland, waarop – zoo luidt het berigt – Lord D. met eene werkelijk zeer geleerde lofrede op de oude IJslanders antwoordde, waarin hij op de ontdekking van Amerika en op het bezoek van COLUMBUS zinspeelde. Hierop volgden onderscheidene IJslandsche redenen, waarop de bisschop in eene sierlijke Latijnsche rede van ongeveer twintig minuten ten tweeden male op mijne gezondheid dronk, waarop ik, daar ik mijn verstand nu geheel kwijt was, de stoutheid had in dezelfde taal te antwoorden. Daar het jammer zou zijn, dat zulk een kostbaar model van welsprekendheid verloren ging, zoo zend ik u hiernevens eenige van de uitgelezenste plaatsen: 'Viri illustres,' begon ik, 'insolitus ut sum ad publice loquendum ego propero respondere ad complimentum quod recte reverendus prelaticus mihi fecit, in proponendo meum salutem; et supplico vos credere quod multum gratificatus et flattificatus sum honore tam distincto. Bibere, viri illustres, res est, quae in omnibus terris “domum venit ad hominum negotia et pectora”: requirit “haustum longum, haustum fortem, et haustum omnes simul”: ut canit Poeta, “unum tactum Naturae totum orbem facit consanguineum” et hominis Natura est – bibere. Viri illustres, alterum est sentimentum equaliter universale: terra communis super quam septentrionalis et meridionalis, eadem enthusiasma convenire possunt: est necesse quod nominarem? Ad pulchrum sexum devotio! Amor regit palatium, castra, lucum: Dubito sub quo capite vestram jucundam civitatem numerare debeam. Palatium? non Regem! Castra? non milites! Lucum? non ullam arborem habetis! Tamen Cupido vos dominat haud aliter quam alios, – et virginum Islandarum pulchritudo, per omnes regiones cognita est. Bibamus salutem earum, et confusionem ad omnes bacularios: speramus quod eae carae et benedictae creaturae invenient tot
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
39 maritos quot velint, – quod geminos quottanis habeant, et quod earum filiae maternum exemplum sequentes, gentem Islandicam perpetuent in saecula seculorum.' De laatste woorden kwamen werktuigelijk in dezelfde ore rotundo manier, waarin onze oude Dekaan van Christchurch zijn Gloria, etc. in de hoofdkerk pleegt te sluiten. Nu volgde zeer veel, waarvan ik geen bepaalde herinnering meer heb. De omstandigheden van de volgende vijf uren schijnen mij in niet minder verwarring toe, dan de omtrek van eene streek, die door eene overstrooming is verwoest geworden. Nadat wij gegeten, de glazen geweldig geklonken, Babylonische redenen gevoerd en eene soort van dans om de tafel gedaan hadden, waarbij wij elkander de handen reikten, als in den laatsten tour van de Lanciers, omarmde ons hartelijk de Gouverneur, en eindelijk vonden wij weder stilte, daglicht en frissche lucht, toen wij op de straat strompelden. Wat nu te doen? Naar bed gaan was onmogelijk. Naar onze berekening was het elf ure, maar zoo helder als op den middag. FITZ zeide, dat het twee-en-twintig uur was, maar hij was bijna reeds in dien toestand des geestes gekomen, dien men dubbel zien noemt, hoewel hij thans beweerde, dat hij naar de Venetiaansche wijze gerekend had. Wij waren in den toestand van drie wakkere jongelieden, die pleizier wilden hebben. Eindelijk viel ons in, dat wij nog uitgenoodigd waren tot eene conversatione, en terstond gingen wij daarheen. Hier vonden wij onderscheidene Fransche officieren, eene piano en eene jonge dame. Een bal was onvermijdelijk. Ten slotte sloeg iemand voor een reel te dansen. De tweede luitenant van de Artemise had ook eens dezen dans gezien, toen zijn schip gedurende eenen storm op de Clyde voor anker lag. De jonge dame had menigmaal de Hooglandsche Fling beschouwd op het titelblad van Schotsche muzijk, en ik kon een jig dansen. Het personeel was derhalve compleet. Er ontbrak dus niets meer dan de muzijk; maar ook hiervoor was raad. De dame van het huis kende gelukkig het lied Annie Laurie, dat, als het snel gespeeld wordt, eene zeer heerlijke reel-muzijk is. Zoo
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
40 als gij denken kunt, ging alles bewonderenswaardig; wij stierven bijna van lagchen, en ik wenschte slechts, dat Lord BREADALBANE daar geweest was, om de grap mede aan te zien. Om een ure 's morgens verwijderde zich onze danseres, en daarmede liep natuurlijk het bal ten einde. Daar het gastmaal van den Gouverneur ons nog niet veroorloofde aan het naar bed gaan te denken, besloten wij eene kleine vaart in den kotter naar een paar eilandjes te doen, ongeveer drie vierde mijl van ons af, en nooit, geloof ik, zal ik het aangename gevoel vergeten van zoo lui op de roeibank te liggen en het plassen van de golven te hooren, welke de zacht voortglijende boot doorkliefde. Het droomachtige landschap, ieder voorland in een tooverachtig licht sluimerende, – Snoefell, van welks verwijderde spitsen de middernachtszon, hoewel voor ons verloren, nooit geweken was, de verzengde rotsen, die daar om heen staan – zoo mager, zoo spookachtig, – het eigenaardige nieuwe leven, dat wij sedert kort geleid hadden – alles vereenigde zich, om ons verblijf in dit zeldzame noordelijke gewest, aan welks drempel wij stonden, het ongewone bekoorlijke der nieuwheid te beloven, zoodat ik mijn goed gesternte niet genoeg prijzen kon. Spoedig echter verstoorde het schuren van de kiel op het strand mijne beschouwingen, en toen ik, onbegrijpelijk, tot mijne knieën in het water stond, was ik wakker en geschikt genoeg, om op het eiland onderzoek te doen. Het scheen bijna ¾ mijl lang, niet zeer breed en een formeele konijnenberg. Men kon inderdaad geen twaalf schreden doen, zonder over de tallooze holen te struikelen, waarmede de bodem als een honigraat doorboord was. Eindelijk, toen wij eenen hoek omkwamen, zagen wij op eens wel een dozijn konijnen, die aan de openingen van hunne holen zaten; zij waren wit, zonder ooren en hadden scharlaken roode neuzen. Ik deed verscheidene vergeefsche pogingen om een paar dezer zonderlinge dieren te vangen, doch hoewel sommigen mij zeer digt bij zich lieten komen, was het toch op het oogenblik, dat ik mij van de vangst zeker geloofde, alsof zij op eene onbegrijpelijke wijze vleugels bekwamen en letterlijk van
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
41 daar wegvlogen. Bovendien scheen het mij, alsof zij bij paren vlogen. Nooit had ik van deze soort gehoord of gelezen; – gevleugelde konijnen met roode neuzen! Ik liet niet na ijverig jagt daarop te maken, dewijl ik hoopte, een zeer schoon exemplaar mede naar huis te nemen, om onze Engelsche natuuronderzoekers in verbazing te brengen. Met veel moeite gelukte het ons eindelijk een paar te vangen, die, in plaats van weg te vliegen, in hunne holen weggekropen waren. Zij beten en krabden als tijgerkatten en schreeuwden als papegaaijen. Bij nadere beschouwing moest ik helaas erkennen, dat zij werkelijk de gestalte van vogels aannamen, hetgeen hunne bekwaamheid in het vliegen eenigermate verklaart. Tot op den huidigen dag is mij de natuur dezer dieren nog niet geheel duidelijk geworden. Tegen negen ure voeren wij terug, om te ontbijten, en het overige van den dag besteedden wij tot afscheidsbezoeken bij onze vrienden en tot het in orde brengen der pakgoederen, die om middernacht onder het opperbevel van den kok zouden vertrekken. De cavalcade bestond uit achttien paarden, waarvan echter slechts de helft beladen werd. Voor iedere vracht rekent men twee paarden, en alle vier uren wordt gewisseld. De pakzadels waren ruw bewerkt, maar zeer bruikbare artikels. Aan iedere zijde is een haak, waaraan een langwerpig kistje bevestigd wordt. Een ondergeschoven stuk graszode beschut den rug van het dier tegen wrijving. Wat niet wel in de kist gepakt kon worden, werd daaraan vastgemaakt, al naar dat de grootte of het gewigt zulks vereischte. Ieder pony draagt ongeveer 140 pond. De photographische toestel veroorzaakte ons de meeste moeite. Deze moest op twee dieren verdeeld worden. Zoo als men denken kan, pakten de gidsen, die ons hielpen, het salpeter zure zilverbad het onderste boven, eene fout, waarvan gij u het gewigt niet voorstellen kunt. Eindelijk scheen alles wel geregeld; geweren, kruid, lood, theeketel, rijst, tenten, bedden en bouillonkoekjes waren gelukkig geborgen, toen de vertwijfelende WILSON, het hoofd ter aarde latende hangen, naar mij toekwam, en zeide, dat hij vreesde, dat de kok dien rid niet zou overleven. Hij had nooit te paard gezeten, weshalve hij heden mor-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
42 gen op eigene kosten een paard gehuurd had, om het te proberen. Het dier was echter met hem doorgegaan, en slechts met moeite had een eerlijke IJslander het weder gevangen en naar huis gebragt. Thans had de kok zich naar bed begeven, daar het liggen hem beter toescheen, dan het staan of loopen. Daar nu de eerste dagreis niets minder dan twee en dertig uren bedroeg en hem waarschijnlijk noodzaakte twaalf tot veertien uren in het zadel te zitten, zoo gevoelde ik werkelijk eenige bezorgdheid voor mijnen chef de cuisine. Bij nader onderzoek bleek het echter, dat deze treurige tijding geheel alleen van WILSON uitging. De gezegde beambte had er ijverig aan gedacht, bij zijne overige bekwaamheden ook nog die van eenen ruiter te ontwikkelen. Ik had mij daarom niet verder met de zaak te bemoeijen. Wat WILSON betreft, zoo was het waarlijk geen wonder, dat hij de dingen eenigzins scheef inzag. De hemel weet, wat hem bewogen mogt hebben, den vorigen nacht in de open lucht op de kippenbanken te slapen. Hij ontwaakte dezen morgen natuurlijk met een zeer stijven nek; zijn gezigt zit onbewegelijk over den linker schouder, en de geheele manschap zou het niet weder regt hebben kunnen zetten. Met behulp van eene lijn, denk ik, zal het welligt nog kunnen gelukken. Om twee ure gingen wij bij den rector ontbijten. Het onthaal had de grootste gelijkheid met dat van gisteren. Daar ik echter later aan zijne kleine dochter RAGHNILDER, benevens aan een uitgelezen kring van jonge vriendinnen mijne tooverlantaren wilde vertoonen, zoo vermeden wij, naar beste krachten, de tafel regt te doen wedervaren. Het overige gedeelte van den avond trokken wij, als Jobs kinderen drinkende, van huis tot huis, terwijl wij van de vrienden afscheid namen, – die ons niet vriendelijker hadden kunnen te gemoet komen, zelfs wanneer wij van onze jeugd af met hen bekend waren geweest – en er werden kleine geschenken tot aandenken met elkander gewisseld. Den gouverneur liet ik eene koperen plaat van doode soldaten in de Krim, naar de origineele teekening van de Princess Royal. Van den rector ontving ik verscheidene zeer zeldzame boeken, bijna de eersten, die op het eiland gedrukt zijn geworden. Zeer
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
43 gaarne had ik een paar proeven van oude IJslandsche manuscripten gekregen, maar wat deze letterkundige schatten aangaat, is het eiland reeds lang uitgeplunderd. Aan de goedheid van den Franschen consul heb ik een allerliefsten, kleinen, witten vos te danken, het aardigste en liefste diertje, dat ik ooit gezien heb. Nadat wij aan boord van de Artemise gegeten hadden, begaven wij ons om elf ure naar den wal, om den goederentrein in beweging te zien gaan. De ponies waren allen op eene rij geplaatst en de koppen der dieren waren aan den staart hunner voorgangers gebonden. Enkele voorwerpen werden nog hier en daar in de kistjes verdeeld, en nadat SIGURDR den gidsen de laatste bevelen gegeven had, werd het bevel tot vertrek uitgesproken. Met het voorkomen van eene ster der eerste grootte in Astley's circus kwam de kok te voorschijn, maakte zeer gracieux zijn compliment en plaatste zich in het zadel. Mijn kleine kajuitsjongen vergezelde hem als Aide de camp. De joviale WILSON rijdt morgen met ons. Krijgen wij voor den nacht zijn hoofd niet weder te regt, dan moet hij het achterste voren op het paard zitten, om vooruit te zien. Zoo het schijnt, loopen wij geen gevaar van te verhongeren, want volgens alle berigten moet er in het binnenland zulk een rijkdom aan vogelen zijn, dat eene geheele Israëlitische landverhuizing zich daarmede zou kunnen voeden.
Zevende brief. WILSON te paard. – Lava plateau. – Thingvalla. – Allmannagja. – Rabnagja. – Onze tent. – Gekloofde vlakte. – Heksendoop. – Een landdags-debat in het jaar duizend. – De zendeling THANGBRAND. – De Duitsche muggenverzamelaar. – De geheimzinnige bergen. – Sir OLAF. – Heckla. – Skapta Jokul. – De vuurstroom van 1783. – Wij komen aan de Geisers. – Strokr. – Eene uitbarsting. – Prins NAPOLEON. – Handel. – Bevolking. – Eene muiterij. – De Reine Hortense. – De zeven Hollanders. – Een bal. – Uitgesneden kleederen. – Noordwaarts Ho! – Reikiavik den 7den Julij 1856. Eindelijk heb ik de beroemde Geisers gezien, waarvan ieder
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
44 zoo veel gehoord heeft; maar ik heb ook Thingvalla gezien, waarvan niemand iets weet. De Geisers zijn inderdaad buitengewone wonderen der natuur, maar nog meer buitengewoon en wonderbaar is toch Thingvalla, en wordt men beloond om de Geisers te zien, met de Spaansche zee te doorkruisen, zoo moet men niet bevreesd zijn eene reis om de geheele wereld te doen, om Thingvalla te zien. Van de kokende bronnen hoop ik u een zeer goed begrip te kunnen geven, of het mij echter gelukken zal u een aanschouwlijk beeld te ontwerpen van de natuurgestalten van Almannagja, Hrafnagja en het lava-dal Thingvalla, dat tusschen beiden ligt, dat betwijfel ik. Voor mijne aankomst in IJsland had ik alles gelezen, wat van vroegere reizigers over Thingvalla is geschreven geworden, doch toen ik dit dal aanschouwde, scheen het mij eene streek toe, waarvan ik nooit gehoord had. Ik vrees derhalve, dat het mij even zoo slecht zal gelukken, als mijnen voorgangers, wier bladen kleurloos als eene bleeke wolk boven den ingang van het dal hangen, dat zij niet vermogten naar waarheid te beschrijven. Nadat wij, zoo als gij, naar ik geloof, uit mijnen laatsten brief gezien hebt, het toezigt hadden gehad over het vertrek des middernachts van den kok, den gids en de pakgoederen, keerden wij naar boord terug, om ons door eene goede nachtrust te verfrisschen, hetgeen wij allen noodig hadden. Het vertrek was op den volgenden morgen ten elf ure bepaald, en gij kunt denken, hoe vrolijk wij bij het ontwaken de heldere, vriendelijke zon begroetten, wier stralen door het bovenlicht van de kajuit met ongewonen glans op de wit gedekte, welbezette ontbijttafel vielen. Op het afgesproken uur roeiden wij naar land, waar onze ponies – ter afwisseling voor ieder twee – gezadeld en getoomd aan het huis van een onzer beste vrienden gereed stonden. Hoewel wij pas van het ontbijt kwamen, zoo wachtte ons natuurlijk weder de onvermijdelijke uitnoodiging tot eten en drinken, en een half uur werd nog doorgebragt, om de koffij te slurpen, die onze gastvrouw en hare dochter ons onder veel lagchen inschonken. Toen eindelijk de noodige plengoffers volbragt waren, maakten wij ons tot de afreis gereed.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
45 Het zal u niet verwonderen, dat wij in de vrolijkste luim vertrokken. Met eene beleefdheid, aan de IJslanders eigen, stonden Dr. HJALTELIN, de vrolijkste van alle doctors, en nog een ander gentleman er op, ons een dozijn mijlen te vergezellen. Toen wij zoo door de bonte straten voortdraafden, dacht ik, dat niet ligt een vergenoegder gezelschap Reikiavik zou uitgereden zijn. Vooraan liepen de drie losse ponies zonder toom, zonder zadel, zonder eenig gevoel van zedelijke verantwoordelijkheid, slaande, bijtende en hinnikende, alsof zij dol waren; toen kwam SIGURDR, die nu onze aanvoerder zou zijn, omgeven door de rest van de cavalcade, en eindelijk, op eenigen afstand, diep in zwaarmoedige gedachten verzonken, WILSON. Nooit zal ik zijn voorkomen vergeten. Zijn hoofd was wel is waar gedurende den nacht weder tamelijk regt geworden, maar hij was, uit voorzigtigheid vermoed ik, op de gedachte gekomen, zich tot aan de kin in eenen helm van dik zeehondenvel te begraven, dien ik hem ter beschutting tegen het strenge weder in de IJszee gegeven had. Daar bij deze gelegenheid de thermometer op 27° C. stond en een zonnesteek meer dan iets anders te vreezen was, zoo had hij die tonnepels om zijnen schedel gevoegelijk kunnen ontberen. Eene zeemansbroek, een hoogroode wollen borstrok en rijlaarzen, met kattevel bezet, voltooiden het kostuum; en als hij in zijne chronische neerslagtigheid, met mijn geweer op den rug en een paar teleskopen over de schouders geslagen, daar heen reed, was hij het levendige evenbeeld van ROBINSON CRUSOE op het oogenblik, dat hij de voetstappen in het zand ontdekte. Een rid van eenige uren door dezelfde lava-vlakte, die wij reeds vroeger doorgegaan hadden, bragt ons aan eene rivier, waar onze vrienden uit Reikiavik, nadat zij ons nog op eene zalmkeering opmerkzaam gemaakt hadden, met de beste wenschen van ons afscheid namen. Toen wij door het klare water zagen en hoe het sissend door de houten proppen borrelde, ontdekte de doctor een, zoo als het scheen, dooden zalm tusschen de houten staven ingeklemd. Bij het uithalen bleek het echter, dat hij nog ademde, hoewel zijn staart onbewegelijk tusschen zijne tanden stak. Bij het consult, dat hierop volgde, waren
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
46 beide doctors het eens, dat dit een geval was van pleuros thotonos, veroorzaakt door eene kwetsing van den ruggegraad, waardoor de visch volstrekt niet onbruikbaar voor de tafel geworden was. Ten gevolge van deze beslissing kreeg het dier eenen slag op den kop en werd aan WILSON'S sabelknop vastgemaakt. Aan ons zelven overgelaten, snelden wij voort, om zoo spoedig mogelijk voorwaarts te komen, hoewel het pad over de lava zoo oneffen was, dat ik ieder oogenblik vreesde, dat Snorri (zoo heb ik mijn pony gedoopt) op zijnen neus zou vallen. Nog een uur, en wij hadden het heuvelland bereikt. Op dit gedeelte van onze reis bood het landschap weinig belangrijks aan, daar de bergen zich noch door vorm, noch door hoogte onderscheidden. Hier en daar vonden wij echter schoone plaatsen, niet ongelijk aan eenige onvruchtbare streken in Schotland, met blaauwe meren, die in eenzame rust sluimerden. Nadat wij eenigen tijd in het open breede dal, dat langzamerhand bij de kloof naauwer werd, voortgereden hadden, bereikten wij een schoon, grasrijk plaatsje. Daar het reeds drie ure geworden was, sloeg SIGURDR voor hier halt te houden. Wij zadelden en toomden de paarden af, om ze vrij te laten weiden, en namen toen op eene zonnige hoogte plaats, om ons ontbijt te nuttigen. Voor de eerste maal sedert wij in IJsland geland waren, had ik honger, maar het was ook voor de eerste maal, dat er vier uren verloopen waren, zonder dat wij genoodzaakt waren iets te gebruiken. De eetlust van de ponies scheen niet minder goed, hoewel men naauwelijks kan aannemen, dat honger voor hen het bekoorlijke der nieuwheid had. WILSON alleen zag treurig rond. Hij vertrouwde mij in het geheim toe, dat hij vreesde, dat zijne broek het bij zulk stooten niet lang zou uithouden; doch zijn droevig uitzigt verhoogde onze vrolijke luim, gelijk een mol-accoord den indruk van eene vrolijke melodie. Na ongeveer een half uur gaf SIGURDR het teeken om op te breken. Wij zadelden en toomden de drie onbereden ponies, dreven Snorri en zijne metgezellen vooraan en zetteden vergenoegd onze reis voort. Na gedurende een uur door eene schilderachtige kloof langzaam opgereden te hebben, bereikten wij een onmetelijk woest lava-plateau, dat
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
47 zich als eene groote steenzee mijlen ver voor onze oogen uitstrekte. Eene meer onherbergzame woestenij kunt gij u niet voorstellen. Ontelbare steenblokken, overblijfsels uit den ijstijd, versperden den weg. Slechts stapvoets kon men voorwaarts komen. Geen grasscheutje, geen streepje groen verlevendigde het landschap, geen toon werd door het oor opgevangen, dan het krassend geschreeuw van den wulp en het klagend geroep van den kievit. Het eene uur na het andere reden wij voort, maar de graauwe woestenij scheen grenzenloos, en de eenige troost, dien SIGURDR ons geven kon, was, dat het doel onzer reis aan deze zijde van eene keten blaauwe bergen lag, die over den steenachtigen horizon als legertenten van spoken rond zagen. Daar het reeds acht ure was en men ons gezegd had, dat de geheele afstand van Reikiavik tot Thingvalla niet meer dan vijf-en-dertig mijlen bedraagt, zoo kon ik niet begrijpen, hoe wij nog zoo ver van de plaats onzer bestemming zijn konden. Ik kwam tot het besluit, dat wij met schieten, ontbijten, enz. op den weg meer tijd verloren hadden, dan wel te wenschen was, en zette mijn paard in den draf, om kort werk met de twaalf mijlen te maken, die ons nog van de heuvelrij schenen te scheiden, waar, zoo als ik van SIGURDR begreep, ons veldleger voor den nacht zou opgeslagen worden. Verbeeld u daarom mijne verbazing, toen ik eenige oogenblikken later, in vol galop, door een vreesselijken afgrond of veel meer eene kloof werd opgehouden, die zich plotselijk voor mijne voeten vertoonde en het woeste plateau, waarover wij met zooveel moeite heengekomen waren, van eene liefelijke vlakte scheidde, die zich, bij eene diepte van ongeveer honderd voet, tien mijlen breed tusschen ons en de overliggende bergen uitbreidde. Naauwelijks herinnerde ik mij ooit zulk eene volkomene verrassing. Het doel van SIGURDR bij zijne onbepaalde beschrijving van onze legerplaats was thans duidelijk. Wij hadden de beroemde Almannagja bereikt. Tegenover, als eene zwarte wal in de verte, sneed de gelijke rotsmuur Hrafnagja door de lagere glooijing van den berg, en tusschen deze beiden rustte in zonnige schoonheid de breede, groene vlakte van Thingvalla.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
48 Voor duizende jaren, wie kan zeggen wanneer, deed eene vreesselijke omwenteling het eiland tot in zijne diepten schudden, en de vuurstroom, die uit verre bronnen in het binnenland opborrelde, stortte zich door de bergdalen, tot dat hij, de engere kloven doorbrekende, zich over het opene land uitbreidde en de streek, ver weg met een gewaad van gesmolten gesteente overtrekkende, de ongelijke oppervlakte van het land tot eene zwart verbrande vlakte vormde. Een van deze gevallen moet toen hebben plaats gehad. De verglaasde massa trok zich bij het afkoelen zamen en barstte, terwijl de middelruimte van vijftig Eng. vierk. mijlen naar alle zijden heen van het aangrenzende plateau afliep en, tot zijne tegenwoordige diepte wegzinkende, de beide parallel loopende rotswanden staan liet en zoo de grenzen van de breuk aanduidde, – of, de oppervlakte van de lava verstijfde, terwijl de inwendige massa nog in eenen vuurstroom bleef en een dek vormde, waaronder de gesmolten stroom naar dieper gelegene plaatsen liep, eene wijde holte achterliet, waarin de bovenkorst later ineen zonk. Toen ik zoo aan den rand van de rotskloof stond, was mijn oog als verblind door het panorama van land en water, dat zich onder mijne voeten uitbreidde. Ik kon van vreugde en verrassing naauwelijks woorden vinden. FITZ was niet minder verbaasd. Wat WILSON betreft, hij scheen te denken, 'thans zijn wij aan het einde der wereld gekomen.' Nadat SIGURDR ons toereikend tijd gelaten had, ons aan dit gezigt te verheugen, wendden wij ons links, en gingen langs den rand van den afgrond heen, tot wij een smal pad bereikten, dat, als toevallig gevormd, aan eene lange nis in den verbrokkelden rotsmuur afliep, en, den grond der kloof doorsnijdende, aan den tegenoverliggenden rotsmuur op- en in de vlakte van Thingvalla afliep. Onze tenten moesten daar reeds aangekomen zijn; doch toen wij eene kleine hoogte bereikten, waar wij ze opgeslagen geloofden, was er geen spoor van bedienden, gidsen en paarden te zien. Daar wij hen niet ingehaald hadden, zoo was ons hun niet verschijnen onverklaarbaar. WILSON vermoedde, dat de kok onderweg gestorven was, en de overigen zouden zich van den
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
49 weg af begeven hebben, om hem te begraven. Gedurende die interessante ceremonie moesten wij hen ongemerkt voorbij zijn gegaan. Wat ook de oorzaak zijn mogt, de gevolgen waren niet opbeurend. Wij gevoelden ons zeer vermoeid en hongerig, terwijl het bovendien juist begonnen was te regenen. Er bevond zich wel zeer in de nabijheid eene pastorij en eene kerk, beide van steen en met graszoden bedekt – in de pastorij was welligt melk te bekomen, en in de kerk zouden wij kunnen slapen, zooals vele beteren dan wij, madame PFEIFFER niet uitgesloten, vóór ons gedaan hadden – maar het inwendige scheen zoo donker, vochtig, koud en beenderhuisachtig, dat het wezenlijk te betwijfelen viel, of men op het kerkhof niet aangenamer zou liggen. Gij kunt u daarom verbeelden, welke troostrijke gevoelens er in ons oprezen, toen de goederentrein aan den horizon zigtbaar werd, terwijl hij langzaam aan den purperrand van den afloop op den trap loskwam, waar langs wij reeds afgekomen waren. Een half uur daarna was de voor ons leger uitgekozen grasplaats met palen, kisten, potten, theeketels en al den toestel van een gipsies-huishouding overdekt. WILSON'S ondervinding, die hij bij de Kaffers opgedaan had, kwam ons goed te stade. Onder zijne deftige, maar gelukkige leiding verhief zich in minder dan twintig minuten de gehoornde tent droog en aangenaam boven het grasveld. Nadat hij den grond met wasdoek en tapijten belegd en onze drie bedden met schoon versch linnen, dekens en spreijen op den achtergrond van de tent opgeslagen had, dekte hij de tafel aan den ingang met eene zorg, alsof de aartsbisschop van Canterbury ten eten verwacht werd. Intusschen had de kok, die er, zooals ik bemerkte, een weinig bleeker uitzag en in zijne bewegingen eenigzins zwaarmoedig was, zich geheimnisvol met eene spirituslamp in eene kleine tent, die voor hem opgeslagen was, begeven, waaruit de lucht van gebraden vleesch heerlijk voortdrong. OLAF had met zijne kameraads de paarden op de weide gedreven en SIGURDR en ik waren in het schaakspel verdiept. Gelukkig was de regen, die ons een oogenblik bedreigd had, overgetrokken. Hoewel reeds negen ure in den avond was het nog zoo helder, als op den mid-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
50 dag. De hemel gloeide als een gouden koepel, en rust en diepe vrede breidden hare vleugels over de grasrijke vlakte uit, die eens het tooneel van zulke vreesselijke omkeeringen moet geweest zijn. Gij kunt overtuigd wezen, dat de vrolijkste luim ons maal kruide. De versche zalm was overheerlijk, de kievits en sneeuwhoenders waren onberispelijk gebraden, de sterk gekruide soep boven allen lof; maar, helaas! ik moet er bijvoegen, dat de kunstenaar, aan wiens genie wij al dat genot te danken hadden, na het volbragte werk zich ten laatste nederlegde, zich op den verborgen achtergrond van zijne tent uitstrekte en zich niet meer verroerde. Na nog een paar schaakpartijen, waarbij nog een aangenaam gesprek en eene korte wandeling gevoegd werden, begaven wij ons ook ter ruste. In de volgende acht uren heerschte toen volkomene stilte in ons klein leger, slechts nu en dan gestoord, wanneer WILSON'S zuchtend snorken de tent waarin hij sliep, tot in hare grondvesten deed schudden. Toen ik ontwaakte – ik weet niet hoe laat, want van dezen tijd af hielden wij geene rekening meer over dag en nacht – stroomde het heldere zonnelicht in mijne tent, en het landschap gloeide en glanste in de schoonheid van den laatsten zomerdag, dien ik mij herinner. Wij ontbeten met opgestroopte mouwen, en ik moest, om mij tegen de zon te beschutten, mijn hoofd met een witten doek bedekken. Daar wij allen door den rid van gisteren een weinig stijf waren, zoo kon ik der verzoeking niet wederstaan, dezen dag hier te vertoeven, om de wonderbare formatie meer op mijn gemak te beschouwen. Geheel onafhankelijk van zijne natuurschoonheden, kwam mij Thingvalla ook wegens zijne geschiedkundige herinneringen hoogst interessant voor. Voor langen tijd, toen het leen-despotismus de eenige regeringsvorm in geheel Europa was, plagt hier in vrede een vrij Parlement zijne zitting te hebben, om de aangelegenheden van de jeugdige republiek te regelen, en tot op dit uur is de omgeving van dit parlementshuis nog zoo kenbaar en onveranderd, als op den dag; waarop de hooghartige vaders van de landverhuizing haar het eerst ten dienste van eene vrije natie wijdden. Toen de wegzinkende vlakte barstte en in dui-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
51 zende spleten gekloofd werd, is eene onregelmatige, ovale ruimte van ongeveer 200 voet lengte en 50 voet breedte blijven staan, bijna geheel door eene geweldige insnijding omgeven, wier diepte en breedte iedere toenadering onmogelijk maakt. Slechts aan het eene einde stond de inwendige ruimte met de omliggende vlakte door een smallen arm in verbinding en veroorloofde den toegang. Op eene andere plaats wordt de aangrenzende kloof zoo naauw, dat een sprong daarover mogelijk wordt, en in den grijzen voortijd heeft een moedig gezel, FLOSI genaamd, door zijne vijanden vervolgd, dezen sprong gewaagd. Daar echter bij zulk springen de misrekening van éénen duim een onvermijdelijken dood in de helder groene wateren ten gevolge heeft, die veertig voet dieper sluimeren, zoo kunt gij u wel verbeelden, dat deze plaats niet gevaar loopt een algemeen overgangspunt te worden. Ik moet bekennen, dat ik, toen ik de schouwplaats van FLOSI'S waagstuk beschouwde, – als een echte Brit – voor een oogenblik den dollen wensch koesterde te kunnen zeggen: 'ik heb het zelfde gedaan.' Dat ik echter nog leef en u dezen brief schrijven kan is een voldoend bewijs, dat ik spoedig weder tot bezinning kwam. Deze plaats dus, die de natuur bijna tot eene vesting heeft ingerigt, kozen de grondleggers der IJslandsche constitutie voor de vergaderingen van hun Thing of hunnen landdag. Gewapende wachters verdedigden den ingang, terwijl daar binnen de ernstige verbondenen in zekerheid raad hielden; en tot op den huidigen dag zijn aan het boven einde van deze vergaderplaats de drie steenblokken te zien, waarop in feestelijk ambtsgewaad de hoofden en regters zaten. Maar deze gedenkwaardige tijden zijn lang verdwenen. Aan de oevers van den Oxeraa glanzen niet meer de tenten en kramen der verzamelde Bondgenooten en geen moedige Berzerkir bewaakt meer den ingang tot den Althing; op den heiligen Logberg zitten slechts nog raven, en de bodem van het oude IJslandsche parlementhuis wordt op eene beschimpende wijze door de schapen van den predikant afgeweid. Drie honderd jaren handhaafde de kleine, dappere republiek hare onafhankelijkheid, drie honderd jaren van onbereikten letterkundigen en staatkun-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
52 digen bloei. Eindelijk sloeg ook haar uur. Gelijk de Schotsche adel ten tijde van ELIZABETH, intrigeerden IJslandsche opperhoofden tegen de vrijheid van hun eigen volk. In het jaar 1261 werd het eiland eene bezitting van de Noorweegsche kroon. Maar zelfs toen was de oorkonde, welke de overlevering van hare afhankelijkheid bezegelde, in zulke trotsche bewoordingen vervat, dat zij eerder geleek op het aanbieden van een verbond van eenen staat, die gelijke regten bezat, dan op het opzeggen van overheids-regten. Doch slechts te spoedig vervielen de eens zoo bedrijvige IJslanders tot werkeloosheid, hetgeen zeker de bekwaamheden van een volk in slaap wiegt, wanneer het zich in te hoogen graad aan de verpligting van zelfregering overgeeft, en eene periode van de meest volkomene werkeloosheid, zoowel in het zedelijke, staat-, als letterkundige, volgde. Bij de vereeniging der drie Skandinavische rijken, bij de Unie van Calmar, ging de bezitting van IJsland zonder tegenstand aan de Deensche kroon over. Van dezen tijd af is het eiland door een Deenschen proconsul bestuurd geworden en is zijn handel aan Deensche beperkingen onderworpen geweest. De overleveringen van de oude, vrije constitutie zijn gestorven, even als de herinneringen aan den vervlogen roem van zijne dichters en geschiedschrijvers en aan de daden zijner zeevaarders. Het aannemen van de Luthersche godsdienst wekte inderdaad nog een zwakken naklank van het voormalige leven van den geest. Reeds in het jaar 1530 werd eene drukpers ingevoerd, en sedert de zeventiende eeuw heeft de geest des volks niet opgehouden van tijd tot tijd uitnemende werken voort te brengen. Shakspeare, Milton en Pope werden in het IJslandsch overgezet, en eene der best gedrukte couranten, die ik ooit gezien heb, verschijnt tegenwoordig in Reikiavik. Ook telt de hoogeschool van Kopenhagen vele beroemde IJslandsche geleerden onder hare coryphaeen. Doch de roem van vroegere dagen is verdwenen, en de blik zweeft vermoeid over de jaarboeken van een feiteloozen tijd, onvruchtbaar en woest, als de lavavelden van het land, eer hij zich op het heerlijke drama van IJslands vroegere geschiedenis vestigt. Als ik zoo over de stille, verlatene vlakte heenzag en op het on-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
53 betreden gras, dat thans de Althing bekleedt, op en neder wandelde, kon ik mij ter naauwernood voorstellen, dat ik op het slagveld stond, waarop eens zoo koene, krachtige geesten elkander ontmoetten, dat dezelfde verzengde rotsen, waarop ik staarde, eens tot de gevolgrijkste toespeling aanleiding hadden gegeven, die ooit in eene openbare vergadering vermeld is geworden. Daar ons een naauwkeurig berigt van de debatten, waarover ik spreek, is overgeleverd geworden, zoo kan ik niet nalaten, u een uittreksel hiervan te geven; want een meer karakteristiek blad uit de parlements geschiedenis van IJsland zou men wel niet kunnen vinden. In den zomer van het jaar duizend, toen ETHELRED, de onbekwame, regeerde, en veertien jaren, nadat HUGO CAPET den laatsten Karolinger op den troon van Frankrijk was opgevolgd, werd het IJslandsch wetgevend ligchaam tot het bespreken van eene hoogst gewigtige aangelegenheid bijeengeroepen. Het doel der zamenkomst was inderdaad niet minder, dan een onderzoek naar den voorrang van eene nieuwe godsdienst, welke door den zendbode OLAF TRYGGVESON van den eersten Christen koning van Noorwegen – dezelfde, die de Londensche brug vernielde – sedert kort in dit land was bekend gemaakt. Men vergaderde. De afgezanten werden geroepen, om aan het huis de grondstellingen van het geloof, dat hun opgedragen was, te ontwikkelen en voor te leggen, en de beraadslaging begon. Groot en geweldig was het verschil van meeningen. De goede, oude Tory-partij, ondersteund door het geheele gezag van de Odens dienst, ijverde door zich heftig daar tegen te verzetten. De Whigs voerden over de nieuwe leer het woord, en daar de koning hunne inzigten ondersteunde, zoo antwoordden de eersten levendig, dat zij het goddelijke regt voor zich hadden, waarop zich eenige liberale afgevaardigden spottende aanmerkingen over de Walhalla-dienst van dien tijd en over de beenderen van FREYA veroorloofden. De discussie had haar hoogste punt bereikt, toen plotseling een vreesselijk rollende, onderaardsche donder den Althing deed schudden. 'Hoort,' riep een voorvechter van de oude partij, 'hoe Odin toornig is, dat wij het
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
54 wagen, eene nieuwe godsdienst zelfs in beraadslaging te nemen; zijn vuur zal ons verteren!' Terstond verzocht een bekwaam redenaar van de andere zijde de vergunning den eerwaarden gentleman te mogen vragen, wie toch wel den toorn der goden had opgewekt, toen deze rotsen – en hij wees op de puinhoopen in dien omtrek – in zijnen vuurgloed te zamen gesmolten waren? Zulk een gelukkige inval kon niet ongebruikt verloren gaan. De aanhangers van het ministerie begonnen terstond af te stemmen, en de Christelijke godsdienst werd met groote meerderheid aangenomen. De eerste Christen zendelingen, die naar IJsland kwamen, schijnen het volk de waarheden van het Evangelie op eene eenigzins zonderlinge wijze opgedrongen te hebben. Een zekere THANGBRAND was hun aanvoerder. Gelijk de Protestantsche geestelijken, die door koningin ELIZABETH ter bekeering naar Ierland afgezonden werden, was THANGBRAND voornamelijk daarom naar IJsland gezonden geworden, dewijl zijn gedrag in Noorwegen te slecht was geweest, om hem zelfs daar een langer verblijf toe te staan. De oude kronijkschrijver geeft eene zeer zonderlinge beschrijving van dezen persoon. 'THANGBRAND,'q zegt hij, 'was een zeer hartstogtelijk, bandeloos man, een geweldig menschendooder, maar zeer voorzigtig en geleerd. THORVALD en VETERLID, de skald, maakten een spotgedicht op hem, dat zij beiden met het leven moesten boeten. THANGBRAND was twee jaren op IJsland, en voor dat hij het verliet had hij drie menschen naar de andere wereld gezonden.' Van den Althing slenterden wij over naar den Almannagja en bezochten op onzen weg den executie-vijver. Zoo als ik reeds vermeld heb, stort zich eene rivier over de glooijing op den voet van den gja of weg, en stroomt dan een eind weegs tusschen hare wanden door. Aan den voet van den val verzamelen zich de schuimende wateren voor een oogenblik in een donkeren, diepen afgrond, die door de gekloofde rotsen gevormd wordt, en naar dezen afgrond werden voor eeuwen alle vrouwen, die zich aan eene groote misdaad hadden schuldig gemaakt, heengevoerd en verdronken. Tooverij schijnt in die dagen de hoofdzwakheid der dames in de Skandinavische landen geweest te
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
55 zijn. Gedurende langen tijd was de uitoefening der tooverij geene schande. ODIN zelf, heet het uitdrukkelijk, was een groot zaakkundige en gevoelde zich aan het einde zijner voorstellingen altijd zeer uitgeput, hetgeen mij doet gelooven, dat hij mogelijk de elektro-biologen in de hand moet gewerkt hebben. Eindelijk bragt de invoering van het Christendom dit beroep in miscrediet, en harde straffen werden op hen toegepast, die zich daarmede afgaven, en ten laatste werden zijne mysteriën een monopolie van de Laplanders. Alle misdadigers, mannen en vrouwen, werden door het eedgerigt veroordeeld, en dat de beschuldigde het regt had, een der zamengeroepene gezworenen af te wijzen, blijkt uit het volgende uittreksel van het wetboek. 'De regters zullen uitgaan op waschdag, d.i. op Zaturdag, en tegenwerpingen aanhooren, tot dat de zon op den dag des Heeren over Thingvalla opgaat.' En verder: 'Het regt der tegenwerping zal ophouden, zoodra de zon niet meer over dezen westelijken rand der kloof van den Logberg gezien kan worden.' Terwijl wij ons van de schouwplaats, waar menig nu vergeten treurspel afgespeeld kan zijn, afwendden, gingen wij de kloof van de Almannagja af naar het meer heen, en ik maakte van deze gelegenheid gebruik, deze wondervolle formatiën nog eens zeer naauwkeurig te beschouwen. Aan beide zijden stegen de rotswanden loodregt uit de groene grasvelden van de dalzool omhoog, bijna zoo als de wateren van de Roode zee zich aan beide zijden van de voortvlugtende Israëliten zich zullen verheven hebben. Een hel licht glansde op het front van den eenen rotswand, terwijl de andere in de diepste schaduw lag. Aan beide zijden lieten zich nog de overeenkomstige geledingen erkennen, die eens, voor dat de massa van den vuurstroom spleet, in elkander moeten gevoegd zijn geweest. Een gang van ongeveer twintig minuten bragt ons aan den rand van het meer, een heerlijken waterspiegel van vijftien mijl lengte en acht mijl breedte. Het rust in een bekken, dat van dezelfde bergen gevormd is, welke, naar ik mij verbeeld, ook aan het verder voortdringen van den lavastroom wederstand moet geboden hebben. Een heerlijker gezigt is mij zelden voorgekomen. Op den
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
56 voorgrond kolossale rots- en lavablokken, die in woeste wanorde verspreid liggen, alsof het de puinhoopen van den ondergang eener wereld waren, omspoeld door wateren, glanzig en groen, als gepolijst malachiet. Daar boven uit in de verte een geheel leger van bergkoppen, door den doorschijnendsten atmosfeer met tinten omgeven, die men vergeefs elders in Europa zoeken zou, en die in gedrongen rijen elkander over de schouders zien, zich spiegelen in het zilver van het meer, terwijl hier en daar uit hunne toppen witte rookzuilen, als offerwolken, naar den helderen hemel opstijgen. Toen wij terugkwamen, vonden wij het middagmaal gereed. Ik had den geestelijke en een Duitsch gentleman, die bij hem logeerde, ter maaltijd genoodigd, met wien wij na tien minuten de beste vrienden waren. Wel is waar werd het gesprek in een eenigzins wild jargon gevoerd, bestaande uit zes verschillende talen, IJslandsch, Engelsch, Duitsch, Latijn, Deensch en Fransch, maar ondanks de moeijelijkheid, waarmede mijn Duitsche gast zich uitdrukte, gevoelden wij ons toch door den eenvoudigen ernst van zijn gelaat levendig aangetrokken. Hij was ongeveer vijf-en-twintig jaren oud, en hij, Doctor philosophiae, was naar IJsland gekomen, om vliegen te vangen. Wanneer hij hier zijne jagt geëindigd heeft, is hij voornemens, zoo als hij zegt, eenige jaren op de vliegenvangst naar Spanje te gaan, daar het privaatleven der Spaansche vliegen, zoo als hij beweerde, tot nu toe nog door niemand verontrust is geworden. Om de waarheid te zeggen, mijn gast was een entomoloog, en toonde bij zijnen ijver zulk eene opgeruimdheid, dat die eenen Apostel van eene nieuwe godsdienst niet onwaardig zou geweest zijn. Het was bijna roerend, hem aan te hooren, als hij zijne innige vreugde beschreef, wanneer de vruchtelooze bemoeijingen van lange dagen en nachten eindelijk door de ontdekking van eene tot nu toe onbekende kleine vlieg beloond werd. Van ganscher harte wenschte ik hem bij het afscheid nemen geluk op zijne loopbaan en den roem, die zulk een naauwgezet streven verdient. Bij de zinspeling op de laatste belooning scheen hij bijna terug te schrikken, en met eene opregtheid, die iederen twijfel buitensloot, wees hij zulk een armzaligen be-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
57 weeggrond, als dorst naar roem, als zijns onwaardig terug. Hij behoorde tot die rustige, vlijtige arbeiders, zoo als men ze zelden bij andere, dan de Teutonische stammen aantreft, die, dag aan dag met onverschrokken ijver een bijzonder doel vervolgende, in edele, roemrijke onbekendheid leven en ten laatste tevreden sterven, onder het bewustzijn, dat zij tot het gebouw der wetenschap, dat de menschen tot den hemel opbouwen, eenen steen aangedragen te hebben, hoewel de wereld nooit verneemt, welke sterke, geduldige hand dien ingevoegd heeft. Den volgenden morgen braken wij op, om ons naar de Geizers te begeven. Dezen keer echter verdeelden wij den goederentrein, en zonden den kok in kleine marschroute met het keuken-apparaat vooraan. De hemel bleef onbewolkt, en iedere mijl ontsloot ons nieuwe wonderen over dit hemelschoone landschap. Een rid van drie uren bragt ons naar de Rabnagja, de oostelijke grens van Thingvalla, en terwijl wij aan den ruwen rand afklommen, wierpen wij eenen afscheidsblik op de liefelijke vlakte aan onze voeten, Daarop stuurden wij onzen weg moedig over een woest lava-plateau gelijk aan dat, waarover onze weg naar den Almannagja gevoerd had. Maar in plaats van het grenzenlooze verschiet, dat ons toenmaals zoo zeer ontmoedigd had, werd het uitzigt thans gesloten door eene rij zeldzame, gedeeltelijk door het licht beschenen bergen, welke in zulke fantastische vormen voor ons opstegen, dat ik mijne oogen daarvan niet kon afwenden. Ik weet niet, of het de sterke koffij, of de sterke lucht was, die mijne verbeelding had opgewekt, maar het was mij, alsof ik mij op eene geheimnisvolle plaats bevond, waar mij, als in lang vervlogen tijden, de ontmoeting met een groen geschubden griffoen, of eene goudgelokte prinses, of eene dergelijke bonne fortune van den goeden, ouden tijd wachtte. Het zou moeijelijk zijn, eene meer gepaste plaats voor zulke avonturen te vinden, dan de streek, welke zich voor ons oog ontsloot, toen wij om de zijde van de verzengde glooijing heenreden. Vóór ons opende zich eene effene vlakte met gras begroeid, in den vorm van een hoefijzer, van ongeveer eene vierk. Eng. mijl in uitgestrektheid, omsloten door kale, verbrande bergen, die, rood, zwart en geel, in
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
58 honderd steile, grotesk gevormde spitsen van asch en slakken verliepen. Geen spoor van planten verzachtte de dorheid van hunne verglaasde wanden, terwijl het groene tapijt aan hunnen voet de door het vuur verbrande omgeving nog spookachtiger, nog ongenaakbaarder deed schijnen. Had ik eenen hoorn of eene lans gehad, dan zou ik op den eenen eene uitdagende fanfare geblazen en de andere, naar de vier windstreken heenwijzende, daverend op den grond gestooten en dan rustig afgewacht hebben, wat er komen zou. Drie pijlen, met moed afgeschoten, hadden mij waarschijnlijk tot de ontdekking van eene valdeur met een ijzeren ring gebragt. Daar er echter noch hoorn, noch lans, noch pijlen bij de hand waren, zoo klommen wij moedig af, om te ontbijten; maar zelfs toen nog kon ik de gedachte niet van mij afweren, dat het goed was, dat wij geene dadels aten, en derhalve alle gevaar geweken was, om het een of andere nieuwsgierig aardmannetje zonder opzet eenen steen in het oog te werpen. Na het gewone rustuur en het wisselen der paarden galoppeerden wij naar de andere zijde van de vlakte en, om den anderen hoorn van de halve maan heenrijdende, bevonden wij ons plotseling aan een oord, dat aan de verzengde aschkegels, die wij verlaten hadden, even ongelijk was, als dit aan de vulkanische streek, die wij den vorigen dag bezocht hadden. Aan de linker zijde strekte zich eene lange keten groote heuvels uit, tusschen welke zich hier en daar Schotsche heuvels en kloven openden, terwijl zich aan hunnen voet tot aan den horizon eene breede streek weiland uitstrekte, waarin twee of drie stroompjes als blaauwe slangen kronkelden. Hier en daar stegen witte stoomwolken in eindeloos wervelen uit den bodem op, een duidelijk bewijs van den geweldigen oven, die onder dit vochtige, koele, groene kleed werkt, terwijl zilvere meren en scherp afloopende, alleen staande heuvels de eentoonigheid van het vlakke land veraangenaamden en het oog naar de drie met sneeuw bedekte spitsen van den Hekla leidden, die zich koud en duidelijk tegen den hemel afspiegelden. Het was inderdaad eene soort van Tantaluspijn, dezen beroemden vuurspuwenden berg zoo digt voorbij te gaan, zonder
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
59 van die gelegenheid gebruik te kunnen maken, om dien te bestijgen; doch die togt zou te veel tijd gekost hebben. Naar het uiterlijke verschilt de Hekla slechts weinig van de andere tallooze vulkanische bergen, waarmede het eiland overzaaid is. Zijn kegel bestaat uit eene pyramide van steen en slakken, welke zich tot eene hoogte van ongeveer vijf duizend voet verheft en met banden verstijfde lava, die gesmolten uit zijne zijde ontstroomden, te zamen verbonden is. Van het jaar 1004 tot 1776 telt men niet minder dan 23 uitbarstingen, die in ongelijkmatige tusschenruimten van 6 tot 76 jaren hebben plaats gehad. De uitbarsting in het jaar 1766 vooral was hevig. Deze begon den 5den April met eene geweldige zuil zwart zand, die langzaam tot den hemel opsteeg. Te gelijker tijd beefde de aarde door een onderaardsch gedruisch als van den donder, vergezeld van al de verschijnselen, die vulkanische uitbarstingen gewoonlijk vooraf gaan. Daarna zag men eene kroon van vlammen op den krater, en massa's gloeijende rotssteen, puimsteen en magneetijzer werden met vreesselijk geweld tot op ongelooflijken afstand voortgeslingerd, en volgden elkander zoo onafgebroken op, dat zij eenen zwerm bijen geleken, die om den berg heen vloog. Een klomp puimsteen van zes voet in omvang werd twintig mijlen ver weggeslingerd, en een stuk magneetijzer viel op eenen afstand van vijftien mijlen neder. De oppervlakte der aarde was in eenen omtrek van 150 mijlen met eene laag zand van vier duim bedekt, en de lucht was hierdoor zoo donker, dat op plaatsen, die 140 mijl van daar verwijderd zijn, wit en zwart papier op een kleinen afstand niet van elkander te onderscheiden was. Wegens de duisternis konden de visschers niet naar zee gaan, en de bewoners van de Orkadische eilanden waren verbaasd over den stofregen, dien zij voor zwarte sneeuw hielden. Den 9den April begon de lava over te vloeijen en stortte zich vijf mijlen ver in eene zuid-westelijke rigting, terwijl eenige dagen later, opdat geen element hieraan zou ontbreken, ook nog eene geweldige waterzuil, als de tweede pijl van Robin Hood, door de aardzuil heen tot de hoogte van eenige honderd voet opschoot, en, om het ontzettende van dit schouwspel te voltooijen, werden deze verschrikkelijke natuurverschijn-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
60 selen door eene onderaardsche kanonade en vreesselijke donderslagen vergezeld, die tot op eenen afstand van 50 mijlen gehoord werden. Hoe geweldig deze uitbarsting moet geweest zijn, zoo schijnt die toch kalm en onbeduidend, in vergelijking van de oneindig verschrikkelijker verschijnselen, welke de uitbarsting van een anderen vulkaan, den Skapta Jokul, kenmerkten. Onder alle landen van Europa is IJsland het naauwkeurigst opgenomen geworden. Zelfs de opmeting van Ierland door den generaal staf is niet zoo volkomen. De opmeting schijnt het stokpaardje van de Deensche regering geweest te zijn, en deze heeft zulk eene volmaakte kaart geleverd, dat iedere kleine insnede van eene rots, iedere bergstroom, iedere lavavloed met bewonderenswaardige naauwkeurigheid is aangegeven. Slechts ééne groote plek in de kaart van IJsland verstoort den indruk van de bijna mikroskopische uitvoering voor het geheel. Op elk ander gedeelte van het eiland was het den wiskunstenaar gelukt voort te dringen, slechts eene vlakte van ongeveer 400 Eng. vierk. mijlen bleef niettegenstaande zijne grootste moeite ontoegankelijk. De ruimte, welke de Skapta Jokul met zijne met sneeuw bedekte glooijingen en ijs-kanten inneemt, heeft nog geen menschen voet betreden. Het was dit woeste gewest, waaruit de vreesselijkste verwoesting, die IJsland ooit bezocht heeft, over het eiland losbrak. Deze gebeurtenis had plaats in het jaar 1783. De vorige winter en lente waren ongewoon zacht geweest. Tegen het einde van Mei begon zich een dunne, blaauwe nevel over die ontoegankelijke omgeving van de Skapta te verspreiden, waarop in het begin van Junij geweldige aardschuddingen volgden. Den 8sten van dezelfde maand verzamelden zich ontzaggelijke rookzuilen boven het noordelijke gedeelte van het heuvelland, die, door den wind in eene zuidelijke rigting gedreven, het geheele distrikt van Sida in het donker hulden. In dwarlwolken werd de asch over het land heengevoerd, en den 10den schoten tallooze vuurzuilen uit de ijzige bergkloven omhoog, terwijl de rivier Skapta, eene der grootste van IJsland, nadat zij te voren geweldige massa's water, met zand vermengd, in de vlakte gestort had, plotseling verdween.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
61 Twee dagen later stortte zich een lavastroom uit bronnen, tot welke tot nu toe nog niemand is voortgedrongen, in de bedding van de verdroogde rivier. In korten tijd – hoewel de rivierbedding 600 voet diepte en 200 voet breedte heeft – stroomde de gloeijende lava over hare oevers, stortte zich over het lagere gedeelte van het Medal-land heen, terwijl zij de grasvelden als een tafellaken voor zich opnam en zich in het groote meer nederstortte, waarvan het onstuimig geworden water huilend en sissend bij het naderen van den vurigen indringer in de lucht stoof. Na een paar dagen was het bekken van het meer insgelijks geheel gevuld, en, in twee armen gespleten, begon de onuitputtelijke stroom op nieuw zijnen loop, in de eene rigting over oude lavavelden heenloopende en in de andere naar de bedding van de Skapta terugkeerende, om zich van den steilen waterval van Stapafoss ter neder te storten. Daarenboven, terwijl de eene lavavloed zich den Skapta tot bedding had gekozen, stroomde een tweede vloed in tegenovergestelde rigting, gelijke verwoesting in de Hverfisfliot aanrigtende, waar zijne beide oevers zich verbreedden, en stortte zoo, volgens de berigten dienaangaande, met nog grooter woede en met nog grooter snelheid in de vlakte. Het is onmogelijk te bepalen, of beide stroomen uit denzelfden krater ontstonden, daar hunne bronnen ver in het binnenste van de ontoegankelijke woestijn liggen, zoodat zelfs de uitgestrektheid van den lavavloed slechts van plaatsen kan gemeten worden, waar zij de bewoonde streken bereiken. De stroom, welke den Skapta afstroomde, wordt op 50 mijlen lengte en 12-15 mijlen op de breedste plaatsen gerekend; die, welke zijnen weg door den Hverfisfliot nam, op 40 mijl lengte en 7 mijl breedte. Waar de lava tusschen de hooge oevers van den Skapta ingesloten was, bereikte hare diepte 5-600 voet, maar zoodra zij zich over de vlakte had uitgebreid, was 100 voet de uiterste grens van hare dikte. Het uitwerpen van zand, asch, puimsteen en lava duurde tot het einde van Augustus voort, als wanneer dit plutonische drama met eene hevige aardbeving besloten werd. Gedurende een geheel jaar hingen wolken met asch beladen over het eiland. Zand en stof bedekten voor altijd duizende mor-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
62 gens van het vruchtbaarste weiland. Over de Faroë, Shetlandsche en Orkadische eilanden was eene laag vulkanisch stof uitgespreid, dat zelfs den helderen hemel van Engeland en de Nederlanden verdonkerde. Stinkende dampen verpestten de lucht van het geheele eiland, – zelfs het gras, dat de aschregen verschoond had, verdorde; – het vee werd door eene besmetting aangetast, en eene ziekte, die veel naar scheurbuik geleek, brak onder de bewoners uit. Volgens de berekening van STEPHENSON hebben ten gevolge van deze uitbarsting 9000 menschen, 28,000 paarden, 11,000 stuks hoornvee en 190,000 schapen het leven verloren. De geheele eeuw was vol rampen voor de ongelukkige bewoners van IJsland. In het begin rukten de pokken meer dan 16,000 menschen weg; toen bezweken bijna 10,000 aan eenen hongersnood, veroorzaakt door achtereenvolgende onvruchtbare jaren, terwijl de zuidelijke kusten door invallen van Engelsche, zelfs Algerijnsche zeeroovers, ontvolkt werden. Het laatste gedeelte van onze dagreis voerde ons door eene veel minder belangwekkende streek, dan die, welke wij in den morgen waren doorgetrokken. Onze weg liep meest langs den voet der bergen heen. Nu en dan hielden wij aan eene pachthoeve stil, welke aan de glooijingen verstrooid liggen, om ons door eenen dronk melk te verfrisschen. Soms gingen wij in een klein, groen dal met struikgewas (er zijn op IJsland eigenlijk geene boomen; – wat deze het meest nabij komt is de lage dwergberk, die naauwelijks den naam van struik verdient), dan voerde de weg over den rug van eenen bergsprong, zoodat wij daardoor een zeer uitgestrekt uitzigt naar het vlakke land aan de regterzijde verkregen, of, als wij in de vlakte bleven, moesten wij ons dikwijls menig half uur lang door een waar Iersch moeras heenwerken, waarin de paarden tot aan de schouders toe inzakten. Na op deze wijze vijf uren gereisd te hebben, bereikten wij de oevers van eene hoogst zonderlinge rivier, Brúará genoemd, die zoo ondiep is, dat men die tot op de helft zeer goed doorwaden kan; maar juist in het midden is eene diepe spleet, waarin het water van beide zijden uitstroomt,
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
63 om eenigzins dieper over eene glooijing weg te loopen. Over deze spleet waren houten planken gelegd, zoodat de reiziger zich beroemen mag, eene rivier overgegaan te zijn op eene onder het water liggende brug. Wij begonnen langzamerhand zeer vermoeid en hongerig te worden, want het was elf ure des avonds. Wij hadden reeds 12-13 uren te paard gezeten, zelfs de jagt op sneeuwhoenders en kievits, die ons menig half uur hard loopens gekost had, niet medegerekend. SIGURDR werd met vragen bestormd, hoe ver wij nog van het doel onzer reis voor dezen dag waren, en het gezelschap putte zich uit in bedenkingen, of de kok wel ter behoorlijker tijd aangekomen was en of ons eten klaar zou zijn. Eindelijk, nadat wij nog twee uren met moeite verder gegaan waren, zagen wij voor ons een lagen, steilen, ruwen berg, van de heuvelrij, waar langs wij tot hiertoe gereden hadden, geheel afgezonderd, en naauwelijks een paar minuten later, toen wij om zijn uitersten voorsprong kwamen, lagen de dampende Geisers voor onze oogen. Om een begrip van het voorkomen dezer plaats te hebben, moet gij u verbeelden, dat de grond op eene vierde mijl ver door tallooze wonden en zweren ziekelijk is aangedaan. Geen grasscheutje is op de heete, verzengde oppervlakte te zien, waar blaauwachtige, roode kleigrond met verschroeide en verbrokkelde plekken op den schurftachtigen grond afwisselt. Nadat wij afgestegen waren, was natuurlijk onze eerste gedachte, terstond van daar naar den grooten Geiser te ijlen. Daar deze echter aan het uiterste einde van al de hier vereenigde heete bronnen lag, zoo moesten wij, om die te bereiken, door alle daar tusschen liggende poelen van kokend water en kokend heete slijkpoelen werken en kwamen niet zonder tot over de enkels beslijkt te zijn op de plaats aan. Doch het gezigt beloonde ruimschoots onze moeite. Voor ons lag een bekken van glad kiezelsteen, van 72 voet middellijns en vier voet diep, met eene opening in den bodem, zoo als de waschbekkens op de stoombooten. Het bekken was tot aan den rand toe met bijna kokend water gevuld, waarvan eene geweldige kolom damp tot hoog in de lucht op-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
64 steeg, zoodat men zou hebben kunnen denken, dat het visschersspook daaruit te voorschijn zou komen. Van den rand van het bekken viel de bodem zacht af in trapsgewijze uitloopende lagen van kiezelsteen, niet ongelijk aan de buitenzijde van eene oesterschelp. Nadat wij onze nieuwsgierigheid eenigermate bevredigd hadden, noodzaakte ons de honger, ijverig naar den kok onderzoek te doen, en gij kunt u onze vreugde verbeelden, toen wij dezen dignitaris op een naburigen heuvel met het aanrigten van onzen maaltijd bezig zagen. Dewijl hij reeds vroeg met een der gidsen vooruit gezonden was, zoo was hij reeds twee uren voor ons aangekomen en had, met het oog van eenen veldheer, den sleutel der positie begrijpende, terstond een breiachtig Geisertje in eenen veldketel veranderd, in het heete, zachte leem eenen bakoven gegraven en aan een togtgat in de nabijheid een rooster geïmproviseerd, met één woord, zich tot meester van deze plaats gemaakt. Het was tegen een ure, toen wij ons aan het eten zetteden, maar het was zoo licht als midden op den dag. Daar de bagagetrein met de tenten en bedden nog niet aangekomen was, zoo achtten wij ons gelukkig, dat zulk een drooge nacht ons ten deel viel, en nadat wij alles opgegeten hadden, dat wij konden krijgen, zetteden wij ons rustig aan eene partij schaak, met koffij, van Geiserwater gekookt. Op eens scheen het, als ging eene batterij onderaardsch geschut onder onze voeten los. De aarde beefde. SIGURDR sprong op, wierp het schaakbord om (de kans begon zich juist aan mijne zijde te keeren), vloog op naar het groote bassin; maar toen wij aan den rand gekomen waren, had het gedruisch reeds opgehouden, en er was niets te zien, dan eene ligte beweging in het midden, als ware een engel voorbij gevlogen, die het water beroerd had. Verdrietig over dit valsch alarm, besloten wij naar den Strokr te gaan en aan hem onze wraak te koelen. Gij moet weten, dat de Strokr een ongelukkige Geiser is, met zoo weinig heerschappij over zijne luim en zijne maag, dat men hem tot overvloeijen dwingen kan, wanneer men slechts wil. Men heeft slechts een paar stukken graszoden op te zoeken en
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
65 in zijnen trechter te werpen. Daar hij geen bassin heeft, dat hem voor zulke vrijheden beschut, zoo komt men zonder moeijelijkheid tot aan den rand van de buis (ongeveer vijf voet wijd), in wier diepte het kokende water zich voortdurend in eene hevige beweging vertoont. Na een paar minuten begint de hoeveelheid graszoden, die men daarin geworpen heeft, te werken. Zijn toorn zwelt bovenmate; hij kermt en sist, en, gepijnigd door den aanval van braking, kookt hij op en spuwt boosaardig naar u toe, tot hij eindelijk, brullende van smart en woede, eene waterzuil van veertig voet hoog in de lucht werpt, welke de geheele portie graszoden, die hij bekomen heeft, verbrand en half verteerd, opvoert en u voor de voeten werpt. Zoo prikkelbaar is de maag van den ongelukkigen geiser door de hem aangedane kuur geworden, dat, na alle vreemde stoffen weder uitgeworpen zijn, het benaauwd zijn en het spuwen nog lang aanhoudt, totdat de natuur eindelijk uitgeput is en hij steunend en zuchtend op den grond van zijn hol terugzinkt. Door den goeden uitslag van deze voorstelling in de beste luim gebragt, gingen wij ook de andere bronnen bezigtigen. Ik wist echter niet, dat eene daarvan bijzonder melding verdiende. Zij zijn allen, als de twee beschrevenen, van welke zij zich slechts in zoo verre onderscheiden, dat zij veel kleiner, zwakker en onbeduidender zijn. Eene andere opmerkenswaardige vorming in de nabijheid mag echter niet onvermeld blijven. Verbeeld u eene wijde, onregelmatige opening op eene vlakte van zachten, witten kleigrond, die tot aan den rand met heet, doch volkomen kalm water gevuld is, bijzonder klaar en blaauw, zoo als het blaauwe water in de blaauwe grot te Capri, door welks doorzigtige diepte men in den mond van een geweldig hol, dat onder water is, staart, dat, de hemel weet hoe ver, in horizontale rigting onder uwe voeten doorloopt. De wanden zagen in de menigvuldigste krommingen er uit, als waren zij van het zuiverst lazuursteen vervaardigd, en zoo dun scheen ons de dikte, dat wij ons verbeeldden, dat die kon doorbreken en ons allen in dit vreesselijk schoone bad ter nederstorten.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
66 Wij hadden de voornaamste punten van onze nieuwe woonplaats in oogenschouw genomen. Ik wikkelde mij daarom in mijnen mantel, om te slapen, terwijl ik order gaf, mij niet eerder te roepen, dan wanneer de tenten aangekomen en de bedden in orde waren. SIGURDR volgde mijn voorbeeld; de doctor maakte echter nog eene jagtpartij. Eene uitbarsting van den grooten Geiser te zien was de hoofdoorzaak, welke ons naar dezen verren weg gevoerd had. Het was daarom volstrekt noodig, zijne luim af te wachten, en terstond rigtten zich al onze bewegingen naar de zijnen. De volgende twee of drie dagen hielden wij derhalve als pelgrims om een heilig altaar geduldig de wacht, doch hij wilde ons naauwelijks de geringste aanduiding geven zijner krachtsontwikkelingen, die hij voor nog zoo korten tijd getoond had. Wel is waar begon twee of driemaal de donder weder, dien wij terstond na onze aankomst gehoord hadden, eenmaal steeg ook het water tot eene hoogte van ongeveer tien voet, doch de uitbarsting was van zoo korten duur, dat alles voorbij was, eer wij de plaats bereikt hadden, hoewel de tent slechts tachtig voet van het bassin verwijderd was. Daar intusschen na iedere dergelijke inspanning het water van het bekken geheimnisvol in den trechter terugkeert, zoo gaven ons deze voorstellingen, onbevredigd op zich zelven, echter gelegenheid tot aan den mond van de buis voort te dringen en in den kampenden afgrond neder te zien. Een uur daarna was het bekken weder vol als gewoonlijk. Door onze nieuwsgierigheid voor een onbepaalden tijd aan eene bepaalde plaats geboeid, moesten wij ons toch den tijd verdrijven, zoo goed wij konden. Wij speelden schaak, verzamelden geologische voorwerpen en photographeerden het leger, de gidsen, de ponies en een paar verbaasde inboorlingen. Soms ondernamen wij het in de nabij gelegene vlakte te jagen, en eens waagde ik zelfs eene verdere tour in de bergen aan de linkerzijde. Bekoorlijke uitzigten vertoonden zich overal. De eene bergketen verhief zich boven de andere in een eeuwig zwijgen, gelijk reusachtige golven der zee, die in hare grootste onstuimigheid plotseling verstijfd waren; doch de vrees, dat
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
67 de Geiser gedurende mijne afwezigheid mogt springen, ontroofde mij de noodige rust, om die te kunnen genieten. Het weder bleef gelukkig schoon, wanneer wij eene kleine regenbui uitzonderen, die ons echter te dankbaarder over den zonneschijn maakte. Wij aten als prinsen, want behalve het wild, de eenden, kievits, sneeuwhoenders en roerdompen, waarmede onze geweren ons verzorgden, hadden wij altijd een jong lam in voorraad en rendierentongen, skier, – eene soort van zure melk, die voortreffelijk is, wanneer die wel toebereid is, – melk, kaas, waarvan de smaak en de toebereiding elke beschrijving te boven gaat, beschuit en brood, dat ons door eene vrouw op eene naburige pachthoeve als geschenk was overgezonden. De IJslandsche gastvrijheid is inderdaad grootsch, en ik geloof, dat er op vijftig mijl in den omtrek niets was, wat men niet bereidwilligst aan ons zou geschonken hebben. FITZ was zelfs in dien korten tijd het vertroetelde kind in eene der naburige familiën. Wij hadden nu reeds drie dagen lang voor den Geiser de wacht gehouden, met een hartstogtelijk verlangen naar eene uitbarsting, die ons weder vrij zou maken. Den ganschen morgen van den vierden dag had ik met SIGURDR schaak gespeeld; FITZGERALD was bezig met photographeren. WILSON was voornemens het ontbijt aan te kondigen, toen ons plotselijk het geroep van den gids op de been bragt, en allen hals over kop zich naar het grootste bassin begaven. Het middel gedeelte van het bekken sidderde in hevige beweging. Op eens verhief zich een waterkoepel tot op eene hoogte van 8-10 voet, barstte en verdween, waarop spoedig eene glanzige waterzuil, of liever eene geheele vereeniging van zuilen, door wolken van damp omhuld, in de lucht opsteeg en in eene reeks van afzonderlijke sprongen – de eene al hooger dan de andere – de zilverkroon tot den hemel opdreef. Een paar minuten bleef die fontein staande, doch daarna scheen zij plotseling hare opstijgingskracht te verliezen. Het onzekere water wankelde, boog en viel in zich zelf te zamen, om terstond in de diepte van de buis te verdwijnen. Dit schouwspel was prachtig, en geene beschrijving zou in
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
68 staat zijn het eigenlijk wonderbare van dit verschijnsel terug te geven. De ontzaggelijke rijkdom van water, zijne verborgene levenskracht, de grenzelooze massa damp, door de zon beschenen, in eene onuitputtelijke volheid te voorschijn komende: dit alles vereenigd geeft een voorgevoel van de oneindige kracht, welke zich in de onbeduidendste verschijningen der natuur openbaart. En toch geloof ik ter naauwernood, dat deze uitbarsting zoo schoon was, als vele andere, die waargenomen zijn geworden. Van het eerste opstijgen tot op het oogenblik, dat de laatste straal weder in de buis stortte, verliepen niet meer dan 7-8 minuten, en de kroon der zuil bereikte geen grootere hoogte dan 60-70 voet boven de oppervlakte van het bassin. Andere reizigers spreken van 300 voet. Dit klinkt natuurlijk fabelachtig; doch geloofwaardige getuigen hebben de hoogte van die waterzuil op 200 voet geschat, terwijl authentieke waarnemingen, waarbij de hoogte van den straal werkelijk gemeten werd, zijne hoogte over de 100 voet kan geven. Ten opzigte van de onderaardsche machinerie, welke deze waterwerken in beweging brengt, wil ik slechts aanvoeren, dat de meest algemeen aangenomen meening eene bijna, ofschoon niet geheel met water aangevulde holte in de verhitte aarde vooronderstelt, welke door eene buis met de lucht in verbinding staat, waarvan de beneden opening, in plaats van in het gewelf, aan de zijde van het hol de monding heeft, en wel beneden de oppervlakte van den onderaardschen vijver. Het water, door de omliggende ovens aan het koken gehouden, veroorzaakt eene voortdurende ontwikkeling van stoom, waarvoor eindelijk een uitgang moet gevonden worden. Daar nu de stoom niet door de trechterbuis, wier beneden opening onder den waterspiegel ligt, ontsnappen kan, zoo zet hij zich uit onder het overhangende gewelf, totdat hij eindelijk, tot het uiterste te zamen geperst, zich tegen de rotsen aandringt, het water in het gewelf nederdrukt, het vocht in de buis opheft tot de beneden monding, welke, bij den lageren waterspiegel, voor den stoom toegankelijk wordt, die alsdan, een gedeelte van het water voor zich uitdrijvende, verstuivend in de vrije lucht opschiet. De fon-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
69 tein, welke gedurende de uitbarsting opstijgt, is daarom niets anders dan de watermassa, in de buis opgestuwd, welke door den stoom op het oogenblik van hare vrijwording in de hoogte geslingerd wordt *. De laatste waterstraal was in den trechter verdwenen. Wij stonden op den bodem *Professor BUNSEN heeft sedert kort eene van het nu ledige bassin en zagen elkander met eene blijde verbazing aan, toen wij plotseling eenen ruiter gewaar werden, die, om den naburigen voorsprong van natuurkundige theorie openbaar gemaakt, die, zoo den berg heen, als dol naar ons toe galoppeerde. De reden was niet moeijelijk te als ik geloof, door de gissen, Hij had die massa stoom boven de bron zien opstijgen en, begrijpende wat geleerde wereld met grooten er gaande was, iedere zenuw gespannen, om nog bij tijds aan te komen. Dewijl bijval is aangenomen. Hij wijst op het feit, dat water, er geen vriend van ons beiden tegenwoordig was, die ons aan elkander kon voorstellen, zoo zou ik natuurlijk, onder gewone omstandigheden, de terughouding, wanneer het lang aan de hitte is blootgesteld, veel van de welke iederen Brit zoo eigen is, aangenomen en op zijne komst geen acht geslagen lucht, die het bevat, verliest, hebben; maar het schouwspel, dat wij zoo even gezien hadden, had mijne zenuwen dat alsdan de zamenbinding zoodanig in beweging gebragt, dat ik mij, ik beken het met schaamte, zoo ver zijner deeltjes aanmerkelijk toeneemt en er eene hoogere vergat, van zelfs een gesprek met den vreemdeling aan te knoopen. Tot mijne temperatuur noodig is, om verontschuldiging moet ik echter hier bijvoegen, dat de aangekomene geen het tot koken te brengen. Het landgenoot, maar een Franschman en een zeeman was. maken van stoom is dan zoo Voor de deur van mijne tent, als het gunstigste terrein gegeweldig en plotseling, dat eene uitbarsting volgt. Het springen van stoomketels is zeer dikwijls aan deze oorzaken toe te schrijven. Nu heeft men bevonden, dat het water op den bodem van de buis van den Geiser tot op het oogenblik van eene uitbarsting eene bestendig toenemende temperatuur toont; bij eene dergelijke waarneming was het tot 127° C. gestegen. Het idee van professor BUNSEN is nu, dat het koken bij een niet bekenden graad boven deze temperatuur plotseling begint, waardoor ontzettende massa's stoom gemaakt worden, welke de uitbarsting van de hooger liggende waterzuilen veroorzaken.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
70 plaatst, verhief ik, zoodra de vreemdeling binnen het gehoor was, mijne stem, en riep met Arabische gastvrijheid uit: 'O gij, die als dol daarheen rijdt – gij vermoeide en bedrogene – kom binnen, bid ik u, in de tent van uwen dienaar, en eet brood en drink wijn, opdat uwe ziel getroost worde.' Waarop hij antwoordde en zeide: 'Mensch – bewoner van het zwavelrijk – ik wil geen brood eten, noch wijn drinken, noch in uwe tent komen, voor dat ik eene blijvende plaats heb uitgemeten voor mijnen meester, Prins NAPOLEON.' In dit belangrijk oogenblik werd onze kennismaking door het verschijnen van twee andere ruiters afgebroken, van wie de een als schilder, de ander als geoloog de expeditie van den Prins vergezelde. Zij verhaalden ons, dat Zijne Keizerlijke Hoogheid twee dagen na ons vertrek uit Reikiavik was aangekomen, dezen nacht in Thingvalla gekampeerd had en binnen vier uren kon verwacht worden. Zij waren vooruit gereden, om de noodige toebereidselen voor zijne ontvangst te maken. Mijne eerste zorg was koffij voor de vermoeide Franschen te laten zetten; want, daar ons langer verblijf ons eene soort van eigendomsregt op de Geisers gegeven had, gevoelden wij ons verpligt, het naderend reisgezelschap de honneurs te bewijzen. Ik riep daarom den kok bij mij, en terwijl ik hem in eene lange rede het gewigtige van deze gelegenheid voorhield, bestelde ik een brandoffer van al het wild, dat nog voorhanden was, en eene plumpudding, waarvan de grootte hem in Engeland eer zou aangedaan hebben. Nadat eene lange tafel in de tent was opgeslagen, ondernam SIGURDR eenen rooftogt naar de naburige pachthoeven; aan FITZGERALD werd de regeling van het feest toevertrouwd, en ik zelf draafde op mijn pony over het moeras, om, zoo het mogelijk was, nog een paar kievitten te schieten. Een paar uren later, juist toen ik eene eend, die zich onschuldig op het water in de zon warmde, nasloop, zag ik eenen troep ruiters aan den voet van den verwijderden berg, en toen ik naar huis kwam, vond ik het leger, dat ik zoo even verlaten had, door een gezelschap van zulke vrolijke Franschen verlevendigd, als een gelukkig toeval ons ooit had kunnen toevoeren. Natuurlijk verschenen zij in de meest ver-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
71 schillende costumes – lange stevels, schilderachtige roovershoeden en hier en daar eene Schotsche muts van Aberdeen – Doch waarmede zij zich ook het hoofd mogten bedekt hebben, men was zeker een opgeruimd gelaat daaronder te zien. Mijn oude vriend, graaf TRAMPE, die zich bij de expeditie had aangesloten, stelde mij terstond aan den Prins voor, dien ik bezig vond, de diepte van de buis van den grooten Geiser te ontdekken, en, bemoedigd door de welwillendheid, waarmede Z. K. H. mij ontvangen had, veroorloofde ik mij hem mede te deelen, dat wij een armzalig maal toebereid hadden, dat hij, zoo ik hoopte, met zoo velen zijner officieren zoude aannemen, als er aan tafel zouden kunnen zitten. Na eene korte aarzeling, waarschijnlijk uit bezorgdheid, om ons niet in verlegenheid te brengen, was hij zoo genadig mijne uitnoodiging aan te nemen, en een paar minuten later schonk hij mij met hartelijke vrijmoedigheid, die ik ten volle wist te waarderen, het genoegen hem als gast in mijne tent te mogen ontvangen. Hoewel ik nooit te voren het geluk heb gehad Prins NAPOLEON te zien, zoo zou ik hem toch wegens de buitengewone gelijkenis met zijnen oom, den eersten Keizer, onder duizenden herkend hebben. Ik geloof naauwelijks, dat twee personen meer op elkander zouden kunnen gelijken. Dezelfde edele, buitengewone gelaatstrekken, dezelfde fijne mond, dezelfde fijn gevormde kin. Alleen de gestalte van den Prins is over het geheel van sterker proportie, en zijne oogen toonen, in plaats van het koude, doordringende blaauw, een zacht bruin, met eene zeer goedhartige uitdrukking. Hoewel natuurlijk een weinig sober, was onze maaltijd toch zeer vrolijk, zoo als dat niet anders het geval kan zijn, wanneer men zulke vrolijke gezellen tot gasten heeft. Wij hadden eenige zwarigheid, om met de lange beenen van een philosoof te regt te komen, en drie personen moesten één mes voor lief nemen; maar de vogels waren niet slecht gebraden en de plumpudding kwam juist ter regter tijd, om een twijfelachtigen uitslag in eene onbetwiste overwinning te doen verkeeren. Na het eten slenterde ieder heen in de rigting, die het
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
72 meest aantrekkelijks voor hem had. De schilder schetste, de geoloog verzamelde steenen, de philosoof moraliseerde waarschijnlijk – hij stak ten minste eenen cigaar aan – en de overigen hielden het oog over het opzetten van de tenten, die inmiddels waren aangekomen. Een uur later had de slaap – hoewel niet de stilte – want van alle zijden verhief zich het wijd klinkende koor, aan den god des slaaps gewijd – zich over het leger verspreid, waarvan de linnen behuizingen, op een woest plateau bijeen geplaatst, bijna eenen Krimachtigen indruk op mij maakten. Deze laatste gedachte moet zich ook vermoedelijk in mijne droomen gemengd hebben; want niet lang daarna was het, of ik in vollen storm was tegen eene Russische batterij, die op eene ontzettende wijze tegen mij los donderde, want duidelijk en gillend klonk het door den storm: 'Alerte! alerte! aux armes, Monseigneur! aux armes!' De bodem beefde, dampwolken stegen voor mijne oogen op en omhulden de verschansingen van Sebastopol; eene daadzaak, die mij na eenige bedenking begrijpelijk werd, toen ik gewaar werd, dat ik in mijn hemd aan de deur van mijne tent op IJsland stond. De teekens, die eene uitbarsting voorafgaan, en die ik voor eene Russische kanonade had gehouden, hadden de Fransche slapers gewekt. Een algemeen alarm klonk door het leger, en in een paar minuten was de geheele kolonie op de been – meestal blootsvoets – om de verschijning waar te nemen, welke de trillende aarde en het stoomende water schenen te beloven. De oude Geiser toonde zich intusschen niet zoo beleefd, als wij aanvankelijk geloofd hadden; want nadat hij een paar minuten in zijn bassin zich gekromd had, werkte hij zich op, viel, deed nog eene zwakke poging – en zonk toen, de vergeefsche moeite opgevende, tot zijne gewone werkeloosheid terug, zoodat het misleide gezelschap zich weder in hunne respectieve slaapkamers terugtrok. Den volgenden morgen was het geheele leger reeds vroegtijdig met de voorbereidselen tot het vertrek in beweging; want, hoe onbevredigend de onvolmaakte voorstelling ook geweest was, zoo hielden de Franschen zich toch geabsolveerd, om bij zulk een luimigen heer nog langer te antichambreren – zoo
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
73 als zij het noemden. Daar ik zeer gaarne nog eene poging wilde doen, om den Strokr te photographeren, sloeg ik voor, hem de noodige dosis graszoden in te geven, en een paar minuten later kookten en draaiden een paar wagenvrachten in zijne muil. De Prins zat gedurende dezen tijd aan het ontbijt, en FITZ nam de gelegenheid waar hem te photographeren. Het lichtbeeld toont den Prins op eenen stoel gezeten, door zijnen staf omgeven – het levendige evenbeeld van NAPOLEON voor den slag van Austerlitz. Meer dan twintig minuten waren verloopen, sedert het braakmiddel was aangebragt geworden, en nog liet zich geen teeken van eenig gevolg waarnemen. De Franschen begonnen het geduld te verliezen en toespelingen te maken op het karakterlooze van mijnen vriend Strokr, die mij, dit beken ik, diep ter harte gingen en mij bijna het gevoel van een liedjeszanger deden ondervinden, wiens hond niet los wil liggen. Eindelijk vertrok het gansche gezelschap, maar de laatste ruiter was nog niet van de bergketen, toen – paf! – de trage kolk vijftig voet in de hoogte schoot, met eene woede, welke de aangedane beleediging zeer wreekte en mijne goede meening van hem meer dan regtvaardigde. Al onze bemoeijingen echter, om eene uitbarsting te photographeren, mislukten. Wij hadden het met den Strokr en den Grooten Geiser beproefd; doch bij den laatsten was alles geëindigd, voor de plaat had kunnen gereed zijn, en hoewel men bij den Strokr eenigermate het oogenblik bepalen kan, waarin de opstijging plaats heeft, zoo wisselt toch de tijd tusschen de ingeworpen dosis en hare werking zoo af, dat, wil men daartoe niet eenige dagen op dezelfde plaats vertoeven, het bijna onmogelijk is het oogenblik te treffen. Bij deze laatste gelegenheid bleef de kolk zoo veel langer dan gewoonlijk werkeloos, dat, hoewel wij de plaat wel twintig minuten na het inwerpen van de graszoden begonnen gereed te maken, het collodion geheel gevoelloos was geworden en de uitbarsting ook niet den minsten indruk daarop achterliet. Van onze terugreis naar Reikiavik heb ik u naauwelijks iets belangrijks mede te deelen. Vroeg in den morgen dreigde het te regenen; maar tegen twaalf ure had het weder zich
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
74 tot een stillen, treurigen dag gezet, welke zelfs de meest bekende streek met een geheimnisvollen sluijer bedekt. Een zwaar en laag hangend, staalgraauw lijkkleed omhulde den hemel. Slechts langs den vlakken horizon waren breede strepen door de half doorzigtige lucht, waardoor het oog in de ruimte kon doordringen , om de parelpoort van het paradijs te zoeken. Aan de andere zijde verhieven zich de grillig gevormde lavabergen, met donkere toppen, die zich in den dikken hemel verhieven, waarvan de inktachtige kleur een bijna verschrikkelijk karakter aannam, terwijl hier en daar de roodachtige grond uit de schaduw, die over dit treurige tooneel lag, te voorschijn kwam. Wanneer op den aardbodem eene dergelijke streek nog eens gevonden wordt, dan kan het slechts in de verschrikkelijkste woestijnen zijn, zooals wij ons die in de nabijheid van het onbetredene Maangebergte kunnen denken, die zich tot nu toe aan alle wetenschappelijke nasporingen onttrokken hebben. Toen wij ongeveer een uur van onze oude legerplaats Thingvalla verwijderd waren, omhulde ons plotseling, als door tooverslag, een dikke, graauwe nevel, welke de pracht en de schrik van het voor ons liggende panorama tot een verwarden puinhoop vormden. De hemel, de bergen, de horizon waren verdwenen, en toen wij onze oogen van den rand der Rabnagja over de eentoonige, graauwe vlakte aan onze voeten lieten waren, scheen het bijna onmogelijk te gelooven, dat dit dezelfde betooverende vlakte was, die ons bij de eerste beschouwing in verrukking gebragt had. Ik had den kok, de gidsen en de bagage eenige uren voor ons vertrek vooruit gezonden, zoodat wij bij onze aankomst eene drooge, aangename tent en een warm maal gereed vonden. De snelle verandering in het voorkomen van het landschap, dat wij zoo kort geleden gezien hadden, toonde mij duidelijk, hoe geheel het welgelukken van eenen togt op IJsland van het weder afhankelijk moet zijn, en ik begrijp nu, waarom aan verscheidene reizigers zulk een verschillend genot daar ten deel gevallen is. Men kan des daags met groot genoegen veertig mijlen rijden door de zeldzaamste streek der wereld, wanneer de
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
75 stralende zon iederen omtrek van het landschap in wonderbare klaarheid vertoont, de arme aarde in torens, koepels en tuinen van glansrijk metaal verandert en iederen verren bergtop een bont licht gewaad weeft, zoodat men de gelukzalige bergen gelooft te aanschouwen, zoo als zij zich hebben moeten vertoonen aan de verrukte blikken van den vermoeiden 'CHRISTIAAN'.Maar het is iets geheel anders, over die zelfde veertig mijlen heen te zwoegen, tot op het hemd doornat, zonder iets te zien, dan den graauwen, omnevelden voet der bergen, die, zich verheffen, men weet niet hoe en bekommert zich ook niet, waarheen zij zich uitstrekken – daarbij geen betere bezigheid heeft, dan op het horologie te zien en te denken, hoe lang het nog duren kan, eer het einde van de reis bereikt is. Komt hier nu nog bij, zoo als dit slechts al te dikwijls het geval is, dat men uren lang na de aankomst nat, moede en hongerig wachten moet, totdat de goederentrein met tenten en proviand is aangekomen, zonder eenige andere keus, dan intusschen, huiverende in eene met gras bedekte kerk te liggen, of het kwartier van eene pachterfamilie te deelen, waarvan de huisselijke inrigtingen in elk opzigt gelijkt naar de beschrijving, welke MACAULAY van de woningen in de Schotsche Hooglanden van voor eeuwen geeft – en wanneer men eindelijk na een vergeefsch wachten van onderscheidene dagen op eene uitbarsting, die echter niet gekomen is, onder die zelfde treurige omstandigheden naar Reikiavik terugkeert, dan zal men het niet zeer onnatuurlijk vinden, dat de reiziger, in zijn vaderland teruggekeerd, IJsland met zijne Geisers voor logen en bedrog verklaart. Het noodlot scheen intusschen besloten te hebben, ons geen van deze bitterheden te doen smaken; want den volgenden morgen vertoonde zich de blaauwe, onbewolkte hemel helder en vrolijk boven ons, en aan onze voeten lag de glansrijke vlakte. Ik was zeer in verzoeking, nog eenen dag in deze streek te vertoeven; maar wij hadden aan de Geisers reeds meer tijd gewijd, dan ik aanvankelijk voornemens was, en langer dan tot den 15den mogten wij op IJsland niet blijven, want anders begint de winter de toegangen tot de poolgewesten te versperren.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
76 Ik was voornemens, bij mijnen terugkeer naar Reikiavik den schoener aan het eiland naar eene haven aan de noordkust te zenden. Daar mag hij wachten, terwijl wij te paard dwars door het eiland heenrijden. Het landschap in het binnenland moet prachtvol zijn. Onze weg zal ons door menige vallei voorbijvoeren, die in deze bergen verscholen ligt en door de eene of andere roerende oude geschiedenis geheiligd is. Ook is, zoo als ik hoor, de levenswijze van de noordelijke bevolking meer onveranderd en karakteristiek, dan van al de overige IJslanders. Bovendien is er nog naauwelijks een vreemdeling in deze rigting ver doorgedrongen, en wij zullen in de gelegenheid zijn, een stuk van de ontzaggelijke woestijn te leeren kennen, die zich over 30,000 Eng. vierk. (1,400 Geogr.) mijlen in verwarde ijs- en lava-piramiden over het middel gedeelte van het land uitstrekt en periodiek door gesmolten steenen en kokend slijk overstroomd of door sneeuw en aschregen doortrokken werd, nog een onvolkomen deel van het heelal is, waarin de elementen van den Chaos nog altijd in toomelooze woede mogen razen. Het laatste gedeelte van den weg van Thingvalla naar Reikiavik was spoedig afgelegd en scheen ons veel korter te zijn, dan bij de heenreis. Wij ontmoetten een pachtergezelschap, dat van eene jaarmarkt, in de kleine hoofdstad gehouden, naar huis keerde, en toen ik deze lange karavaan van pakpaarden en berijders met moeite in de steenachtige woestijn zag voortdringen, scheen het mij niet meer zoo onwaarschijnlijk, dat deze afgelegen IJslanders van Oostersche voorouders moeten afstammen. In den vroegsten tijd hebben de IJslanders in tenten gewoond. Ten tijde van het oude parlement kampeerden de wetgevers gedurenden den ganschen tijd van den landdag in tenten, die rondom de vergaderplaats waren opgeslagen. Hunne binnenlandsche politiek is wezenlijk patriarchaal, en de vlugt hunner voorvaderen uit Noorwegen was een protest tegen het antagonistische beginsel van het leenwezen. Geen Arabier zou trotscher op zijn klepper kunnen zijn, dan de IJslander op zijn kleine pony. Bij beiden staat het heilige regt van gastvrijheid in gelijk aan-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
77 zien, terwijl de feestelijke begroeting, waarmede twee reisgezelschappen elkander in de woestijn, – zoo noemen zij steeds het onbewoonde gedeelte des lands – ontmoeten, niet plegtiger van de oudste zonaanbidders verwacht zou kunnen worden. Men kan zich moeijelijk een denkbeeld vormen van de verschillende soorten van goederen, waaruit de lading der karavaan bestond, die, naar het binnenste van het land terugkeerende, ons voorbij trok: planken, touwen, vaatjes brandewijn, zakken met rogge en tarwemeel, zout, zeep, suiker, snuif- en rooktabak, koffij, in één woord, alles, wat tot huisselijk gebruik voor den winter noodig is. Tegen deze waren, welke de IJslanders natuurlijk uit Europa moeten bekomen, voeren zij uit ruwe wol, gebreide kousen, wanten, stokvisch, traan, vossenbont, eiderdons, vederen en IJslandsche mos. Gedurende de laatste twee jaren beliep de uitvoer van IJsland ongeveer 1,200,000 centenaars wol en 500,000 paar kousen en handschoenen. Hoewel IJsland een vijfde deel grooter is, dan Ierland, zoo bestaat de bevolking toch slechts uit 60,000 menschen, die op den bewoonbaren rand wonen, die zich tusschen de zee en de woestijn van het binnenland bevindt. Men heeft berekend, dat van de geheele uitgestrektheid van 38,000 Eng. vierk. mijlen slechts ongeveer het achtste gedeelte bewoond is; de andere 33,000 vierk. mijlen zijn kale ijsbergen of dalen, door lava of vulkanische asch verwoest. Zelfs Reikiavik kan zich niet beroemen meer dan 7-800 inwoners te tellen. Gedurende den winter houden de mannen zich hoofdzakelijk bezig met de zorg voor het vee, met wol plukken, het vervaardigen van touw en zadels en het bouwen van booten. In de lente is men bezig met visschen, waarmede in het jaar 1853 ongeveer 3500 man werkzaam waren. Wanneer de zomer nadert, komt het turfsteken en hooimaken aan de beurt, terwijl de herfstmaanden voornamelijk tot het herstellen der huizen, het bemesten der weiden, het slagten en pekelen van de schapen, alsmede tot den uitvoer en het inslaan van de benoodigdheden voor den winter gebruikt worden. De arbeid van de vrouwen bestaat het geheele jaar door in het wasschen, kaarden en spinnen van
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
78 wol, in het handschoenen en kousen breiden en het weven van de fries- en flanel-stof, noodig voor de kleeding. Het gewone voedsel van eene welgestelde familie op IJsland is over het algemeen gerookte visch, boter, zure melk, die men bewaart, tot dat zij begint te gisten, skier, eene bijzondere soort van kaas, zooals ik die nooit ergens anders geproefd heb, een weinig schapenvleesch en roggebrood. Zoo als men verwachten kan, is deze schrale kost niet bevorderlijk voor de gezondheid. Scheurbuik, uitslag, elephantiasis en alle soorten van huidziekten, alsook de gewoonte der moeders, om reeds met den derden dag met het zoogen der kinderen op te houden en hen met koemelk groot te brengen heeft eene vreesselijke sterfte onder dit kleine volk ten gevolge. De inwoners bezitten hun land gedeeltelijk als vrijgoed en gedeeltelijk zijn zij kroonpachters onder bijna eeuwigdurende pachtbrieven. De pacht berekent men òf naar het getal van de bebouwde akkers, òf naar den veestapel van het goed, en wordt in visch of in andere voortbrengselen van het land betaald. Een pachter in goede omstandigheden houdt gewoonlijk twee of drie arbeiders bezig, waarvan ieder, behalve kost en inwoning, 10-12 dollars loon ontvangt. Fideicommis is niet geoorloofd, en indien iemand zonder testament sterft, dan wordt zijne nalatenschap onder de kinderen verdeeld. De dochters bekomen slechts de helft van het deel, dat den zonen wordt toegewezen. De staatsinkomsten, uit den pachtcijns van de kroonlanden, de tollen en eene andere onbeduidende belasting, die plaats heeft bij het verwisselen van eigendom, beloopen op ongeveer 3000 pd. stg. De uitgaven voor scholen, kerken, salaris van de beambten (de gouverneur heeft ongeveer 400 pd. stg. 'sjaars) bedragen in het jaar meer dan 6000 pd. stg., weshalve het eiland niet geschikt is op zich zelf te staan. De geestelijkheid wordt met tienden betaald. De bezoldigingen zijn buitengewoon klein en bedragen doorgaans niet meer dan 6-7 pd. stg. per jaar; de hoofdinkomsten worden gewoonlijk van de bezitting genomen. Gelijk ST. DUNSTAN, zijn de geestelijken over het geheel goede grofsmeden. Toen wij in de nabijheid van Reikiavik kwamen, hadden
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
79 wij voor de eerste maal gedurende de geheele reis eenige moeijelijkheid met de ponies, die vooruitgezonden waren, om verwisseld te worden. Of zij moede waren, of dat wij eene streek bereikt hadden, waarin zij gewoon waren vrij rond te loopen, kan ik niet beslissen, zooveel is echter zeker, dat gedurende de laatste 6-7 mijlen, alle tien minuten de eene of de andere op de rotsvlakte losbrak, waarover het rijpad voerde, en dat het ons menige vermoeijende jagt kostte, voor wij hen weder in den trein konden brengen. Eindelijk, echter niet voordat ik eerst door een enthousiastischen pachter, die eenigzins de hoogte had en mij voor den Prins hield, aan het hart gedrukt, gekust en bijna uit het zadel geligt was, galoppeerden wij tegen vijf ure zegepralend de stad binnen, zonder dat man of paard gedurende de geheele expeditie een ongeluk overkomen was – een vreesselijken val, dien de arme WILSON deed, uitgezonderd. Dit was op den avond van den dag, dat wij de Geisers verlaten hadden. Wij galoppeerden, de een achter den ander, het lava-pad af, toen ik plotseling achter mij eenen schreeuw en terstond daarop het gedruisch van eene nederstortende lawine hoorde. Ik keerde mij om en zag WILSON met zijn pony op den grond liggen, een paar ellen van elkander. De arme kerel dacht bepaald, dat hij dood was, want hij verroerde en bewoog zich niet, en staarde mij met matte, glazige oogen aan, toen ik hem ter hulp snelde. Bij naauwkeurig onderzoek bleek het, dat geen van de beide lotgenooten het geringste geleden hadden. De kok en de overigen kwamen niet voor twaalf ure aan. Ik kan mij verbeelden, door welk gevoel de borst van dezen bekwamen en moedigen beambte zwol, toen hij eindelijk weder op het dek van den schoener stond, en hoe zijne wangen van trots gloeiden bij de gedachte, van gedurenden den korten tijd van zijn verblijf op het land bij zijne andere bekwaamheden nog die van een vaardig ruiter gevoegd te hebben. Men moet niet gelooven, dat ik aan het woord vaardig eene valsche beteekenis wil toekennen. Hoewel ons het uitstapje zooveel genoegen gedaan had, was het mij toch zeer aangenaam weder aan boord te zijn. Toen
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
80 ik na dit gipsy's leven voor de eerste maal weder in mijne kleine kajuit trad en boeken en lieve, vriendelijke gezigten van huis mij van de wanden begroetten, doordrong mij een gevoel van aangename tevredenheid, zoo als slechts een Engelschman, naar ik geloof, kan gevoelen. Nu heb ik u echter nog eene zeer onaangename gebeurtenis mede te deelen, die gedurende mijn uitstapje naar de Geisers heeft plaats gehad. Het is inderdaad niets minder dan eene muiterij, welke onder mijn scheepsvolk ontstaan is, dat zich anders zoo voorbeeldig gehouden heeft. Ik vermoed, dat zij ook in de gelegenheid zijn geweest, zich van de bekende gastvrijheid der IJslanders te overtuigen, want gezouten vleesch en de andere onschuldige spijzen, welke de gewone scheepsrantsoenen uitmaken, hadden onmogelijk tot zulk eene omstandigheid kunnen aanleiding geven. Genoeg, 'dyspepsia en hare slechte gevolgen' maakte zich van hen meester, en in een oogenblik van vertwijfeling namen zij het besluit tot eene wanhopige daad; – in massa zich naar voren dringende, verlangden zij van mijnen getrouwen hofmeester niet alleen toegang tot de geheiligde kast van den afwezigen doctor, maar ook dat hij hun alle geneesmiddelen, die hij meester kon worden, zou afgeven. Vergeefs versperde Mr. GRANT met eigen persoon de deur van de kajuit; spreken hielp niet, mijne eelthandige lammeren toonden zich onverbiddelijk, en dreigden, wanneer hij aan hunne vorderingen niet voldeed, hem bij mijne terugkomst aan te klagen. Des doctors heiligdom werd dus opengebroken, en al zijne lekkernijen, als men die zoo noemen mag, werden geplunderd. Een groote doos vol pillen, het eerste, dat hun in handen kwam – toevallig waren het calomel-pillen – werd in gelijke porties verdeeld, met de noodige toegift van 'schalen des toorns,' rhabarber en zenuwbladen, en niet eerder, voordat de laatste droppel castor-olie zorgvuldig opgelikt was, vergunden de plunderaars hunnen onvrijwilligen medeschuldige zich weder achter de vesting van de kombuis te begeven. Maar de wrekende Nemesis zweefde over het ontwijde altaar van AESCULAPIUS. Toen ik terugkwam, was den eisch der geregtigheid reeds meer dan volle regt gedaan en het vergrijp
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
81 rijkelijk geboet. De weerspannige handen waren voor berouw hebbende magen bezweken, en nog geheel vervuld met mijne Oostersche ideën, door den rid van gisteren opgewekt, sprak ik onwillekeurig de troostelooze deugnieten vrij met het Aziatische vergevings-formulier 'Mashallah! gij hebt uwe gezigten wit gemaakt. Gaat in vrede.' Gedurende ons uitstapje naar het binnenland was de haven van Reikiavik met nieuwe aankomelingen bevolkt. In plaats van al de anderen vond ik daar mijne oude vriendin, la Reine Hortense, des Keizers jagt, eene prachtige schroefkorvet van 1100 ton. Voor drie jaren was ik van haar in de Oostzee gescheiden, nadat zij mij op den weg van Bomarsund naar Stokholm 80 mijlen ver op sleeptouw had genomen. Voorts lagen in de haven twee Engelsche schroefstoombooten van ongeveer 700 ton, die door de Fransche regering gehuurd waren geworden, om het jagt als tender te begeleiden, een Spaansche brik en een paar andere vreemde schepen, die wij niet vermelden, welke, benevens het fregat, de bark en de schepen, die wij bij onze eerste aankomst hier gevonden hadden, aan de eenzame bogt een geheel levendig aanzien gaven. Dezen morgen, terstond na het ontbijt, begaf ik mij aan boord van de Reine Hortense, om Prins NAPOLEON mijne opwachting te maken, en zoo even heeft mij Z. K. H. de eer aangedaan de Foam te bezigtigen. Toen ik hem het eerst bij de Geisers werd voorgesteld, had de Prins naar mijne reisplannen gevraagd, en toen ik hem mijn besluit had medegedeeld om naar het noorden te zeilen, was hij zoo goed geweest, mij voor te slaan, in plaats van daarheen met hem naar het Westen, naar Groenland, te varen. Maar mijn verlangen, om, als het mogelijk was, Jan Mayen en Spitsbergen te bezoeken, weêrhield mij dezen inderdaad zeer verleidelijken voorslag aan te nemen. Sedert schijnt Z. K. H. ook besloten te hebben Jan Mayen te bezoeken en is zoo vriendelijk geweest mij te zeggen, dat, wanneer ik morgen vroeg ten zes ure tot het vertrek gereed zou kunnen zijn, de Reine Hortense mij op sleeptouw zou nemen. Om van dit aanbod gebruik te kunnen maken, moet ik natuurlijk mijn plan opgeven, om door het binnenland
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
82 van IJsland te rijden. Aan den anderen kant is het jaargetijde reeds ver gevorderd, terwijl de belemmeringen bij ons vertrek uit Engeland ons in ons programma zeer achteruit gezet hebben, zoodat het bijna jammer zoude zijn, zulk eene goede gelegenheid, om dien tijd weder in te halen, nutteloos voorbij te laten gaan, en eigenlijk zijn het toch hoofdzakelijk deze Pooleilanden, door zoo weinigen bezocht, die ik gaarne wenschte te zien. Voor ik dezen brief sluit, moet de vraag op de eene of andere wijze beslist worden. Heden zal ik de eer hebben met den Prins te souperen, en dan moet ik mijn besluit genomen hebben. Na het diné is er een bal aan boord van het fregat, waartoe alles uitgenoodigd is, wat Reikiavik in rang, fashion en schoonheid heeft aan te wijzen. 3 uur, 's morgens. Ik zie er van af, om het overige van IJsland te zien, en ga terstond noordwaarts. Het heeft mij eenigen strijd gekost, tot dit besluit te komen, maar over het geheel is het, naar ik denk, veel beter. Tien tot vijftien zomerdagen zijn op deze breedtegraden van groote beteekenis en reeds een offer waard. Zoo even hebben wij aan de Reine Hortense aangelegd, en het volk is met het vast maken van het sleeptouw bezig. Binnen een half uur kan alles tot het vertrek gereed zijn. Mijn volgenden brief zult gij, zoo God wil, van Hammerfest ontvangen. Ik vermoed, dat het ongeveer 15-20 dagen zal duren, eer wij daar aankomen; maar dit hangt van den stand van het ijs in de nabijheid van Jan Mayen af. Is de ankerplaats vrij, dan zullen wij daar wel een paar dagen blijven liggen, om het eiland te onderzoeken, dat, naar de berigten van allen, het merkwaardigst schijnt te zijn. Een schrandere kapitein van een' walvischvaarder, dien ik vier jaren geleden bij de Shetlands eilanden ontmoette, had mij met het bestaan daarvan bekend gemaakt. Hij was, van de walvischvangst in de wateren van Spitsbergen terugkeerende, voornemens naar Hull terug te keeren, toen hij het ontzaggelijk gebergte in het gezigt kreeg, dat de noordspits van Jan Mayen uitmaakt. Gelukkig was het weder, geduren-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
83 de dat hij daar voorbij kwam, helder, en de schets, die hij mij van het rotseiland ontwierp, bragt mij in zulk eene verbazing, dat ik toen reeds het voornemen koesterde, als het mogelijk was, zelf dit punt te bereiken en met eigen oogen dit wonderbare eiland te aanschouwen. Verbeeld u eene spits plutonisch gesteente (het geheele eiland is vulkanisch), die zich tot eene hoogte van 6870 voet verheft, niet met eene breede basis als eene pyramide, noch van boven afgerond als een suikerbrood, maar naaldvormig toeloopende, als de spits van eenen kerktoren. Wanneer mijn Hullsche schipper in zijn teekenen even zoo goed te vertrouwen is, als hij dit als zeeman schijnt geweest te zijn, dan zijn wij blijkbaar op weg naar een van de grootste wonderen der wereld. De meeste menschen hier geven ons intusschen slechts weinig hoop. Ten eerste, zeggen zij, zal het geheele eiland door de eeuwige ijsvelden waarschijnlijk ingesloten zijn, welke zich op eene lengte van meer dan 150 mijlen langs de kust van Groenland uitstrekken, en ten tweede, wanneer ook de zee van het eiland vrij van ijs mogt zijn, dan bevinden zich daar gewoonlijk zulke dikke en aanhoudende nevels, dat wij slechts weinig uitzigt zullen hebben het land te zien. In waarheid, dit gedeelte van de zee is bij de inwoners van Reikiavik in onverdiend miscrediet gekomen, dewijl een Fransch oorlogschip, dat in die rigting zeilde, niet teruggekeerd is. Het was zulk een nevel, waarin de oorspronkelijke ontdekker, kapt. FOTHERBY, in het jaar 1614 Jan Mayen vond. * Terwijl hij in eene lucht, die zoo dik was, dat men op geene scheepslengte voor zich kon uitzien, zuidwaarts zeilde, hoorde hij *In 1614 (volgens anderen in 1611) door Hollanders plotseling het gedruisch van golven, die tegen eene kust braken, en toen de reusachtige voet van den Beerenberg zich langzamerhand onthulde, geloofde hij ontdekt, en wel door JAN JAKOB MAY. een nieuw land ontdekt te hebben. Sedert dien tijd is het eiland meermalen door terugkeerende walvischvaarders gezien geworden, doch weinigen zijn daar echter aan land geweest. Omstreeks het jaar
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
84 1633 was de regering van Holland voornemens in de nabijheid van de meest voordeelige streek voor de walvischvaarders eene kolonie te vestigen, waar de traan kon gelaten worden, om het bedrag van iederen zomer, zoo mogelijk, in kleine hoeveelheden naar huis te verzenden. Te dien einde werden zeven Hollandsche zeelieden aangenomen, om vrijwillig op het eiland te blijven. * Men bouwde voor hen hutten, verzorgde hen rijkelijk van gezouten proviand en liet hen toen op het *De namen van de Hollandsche zeelieden, die eiland, om het vraagstuk op te lossen, of het aan menschelijke wezens mogelijk was, de strengheid van den winter op zulke hooge breedte te trotseren. Terwijl zij beproefden op Jan Mayen eiland te overwinteren waren: aan de kust stonden, zagen deze zeven mannen de zeilen van hunne vertrekkende ONTGART JACOBSEN, uit makkers achter de zon verdwijnen. Daarna zagen zij de zon na, tot ook deze, even Groote Broek, kapitein, als het schip, verdwenen was. Doch een uittreksel uit hun eigen eenvoudig verhaal ADRIAAN MAARTEN CARMAN, uit Schiedam, moge u het roerend berigt van hun lot geven. boekhouder, THEUNIS sten 'Den 26 Augustus ging onze vloot bij sterken noordewind en holle zee onder THEUNISSEN uit zeil. De wind hield den geheelen nacht aan. Den 28sten dezelfde wind; het begon Schermerhorn, kok, DIRK PETERSEN uit Veenhuizen, hard te sneeuwen. Wij verdeelden onder elkander een half pond tabak, dat voor de gansche week moest reiken. Tegen den avond gingen wij gezamenlijk uit, om PETER PETERSEN uit Haarlem, SEBASTIAAN GYSE, te zien, of wij iets merkwaardigs konden ontdekken; doch wij vonden niets.' En uit Delfshaven en GERARD zoo gaat het voort gedurende eene reeks van dagen. BEAUTIN, uit Brugge. Den 8sten September werden zij verschrikt door een gedruisch, alsof er iets zwaars op den grond viel. Waarschijnlijk eene vulkanische schudding. Eene maand later werd het zoo koud, 'dat hun linnengoed, wanneer het slechts een oogenblik aan de lucht was blootgesteld, zoo stijf bevroor als eene plank.' † †
Het klimaat schijnt intusschen toenmaals op deze breedtegraden niet zoo ruw geweest te zijn, als het sedert geworden is. Eene dergelijke vermindering van temperatuur heeft men ook op Groenland en Spitsbergen waargenomen. Wat IJsland aangaat, zoo hebben wij ontwijfelbare bewijzen, dat daar vroeger koren gebouwd werd en dat er zelfs boomen van eene aanzienlijke hoogte groeiden, terwijl het eiland thans naauwelijks in staat is, eene kool of een lagen berkestruik aan te wijzen. De heer BABINET, lid van het Fransche instituut, ging intusschen toch een weinig te ver, wanneer hij in het Journal des Débats van 30 December 1856 beweerde, dat Jan Mayen sedert jaren niet meer toegankelijk was geweest.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
85 Sterke ijsschotsen belegeren het eiland, de zon verdwijnt, en zij brengen een groot gedeelte van den tijd door, 'met elkander hunne avonturen te zee en te land te verhalen.' Den 12den December doodden zij eenen beer, daar zij reeds de invloed van gezouten kost begonnen te bespeuren. Eindelijk komt de Nieuwjaarsdag van 1634. 'Nadat wij elkander een gelukkig Nieuwjaar en een goeden uitslag op onze onderneming gewenscht hadden, verligtten wij onze harten in gebed en gezang.' Den 25sten Februarij (denzelfden dag, waarop WALLENSTEIN vermoord werd) verscheen de zon weder. Omstreeks den 22sten Maart was de scheurbuik uitgebroken. 'Uit gebrek aan versch voedsel begonnen wij allen zeer moedeloos te worden. Wij zijn zoo zwak, dat wij naauwelijks nog op de beenen kunnen staan.' Den 3den April: 'Nog twee van ons zijn gezond. Wij slagtten daarom voor de zieken de beide laatste kippen, die nog overig waren, en zij aten zeer veel, in de hoop daarvan kracht te krijgen. Om hunnentwege deed het ons leed, dat wij niet nog een dozijn hadden.' Op Paaschdag stierf ADRIAAN CARMAN, hun boekhouder. 'De Heer zij zijne ziel genadig en ons allen, want wij zijn zeer ellendig!' Gedurende de volgende dagen schijnt hun toestand snel verergerd te zijn; slechts een is sterk genoeg om rond te gaan. Hij heeft, sedert zij op het eiland zijn, van zijne kameraden schrijven geleerd, en brengt nu deze treurige geschiedenis ten einde. 'Den 23sten April waait de wind in dezelfde rigting; zwakke regen. Wij zijn thans op eene beklagenswaardige wijze vervallen: niemand, buiten mij, kan zich zelven helpen, veel minder elkander, en derhalve ligt de geheele last op mijne schouders. Ik doe mijn schuldigen pligt, zoo goed ik kan en zoo lang God mij daartoe kracht verleent. Ik ga even onzen kapitein op zijn verlangen uit de
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
86 hut helpen. Hij hoopt, dat hem dit zijne smarten zal verligten; maar ach! hij kampt reeds met den dood.' Zeven dagen nog ging deze wakkere knaap voort, om zijn schuldigen pligt te doen, dat was, den stand van het weder in het boek op te schrijven, het hoofddoel dat men beoogde, toen men deze mannen op het eiland liet; maar den 30sten April ontzonk ook hem de kracht, en de zwakke hand kon nog slechts een onvoltooiden volzin op het papier brengen. Inmiddels was hulp en belooning voor de verlaten bezetting onder weg. Den 4den Junij vertoonden zich weder aan den horizon de zeilen van de Zeeuwsche vloot; maar geen vrolijk gezigt begroet hen, die naar land roeijen, en als zij de makkers zoeken, die zij levend hoopten te vinden, liggen zij allen dood in hunne hutten; de een met een open gebedenboek aan zijne zijde, een ander met de hand over de zalf uitgestrekt, waarmede hij gewoon was zijne stijve leden in te wrijven, en de laatst gestorvene met een onvoltooid dagboek. De laatst bekend gewordene landing op dit eiland ondernam voor 22 jaren een moedig en vroom kapitein, later Dr. SCORESBY, op zijne terugvaart van eene walvischjagt. Hij had den Beerenberg op eenen afstand van honderd mijlen gezien, en toen hij naderkwam, vond hij de kust vrij van ijs. Naar zijne waarnemingen en metingen is het eiland ongeveer 16 mijlen lang en 4 mijlen breed; doch ik hoop u spoedig volgens eigene bevinding meer daarvan te kunnen zeggen. Onze laatste avond op IJsland was een der genoegelijkste, dien wij daar hebben doorgebragt. Het gastmaal aan boord van de Reine Hortense was uiterst aangenaam. Ik vernieuwde de kennismaking met eenige van mijne oude vrienden uit de Oostzee en werd bovendien aan eenige heeren van den staf van den Prins voorgesteld, die de expeditie naar de Geisers niet hadden medegemaakt, onder anderen aan den hertog D'ABRANTES, zoon van den maarschalk JUNOT. Toen wij aan tafel gingen, vond ik mijne plaats tusschen Z. K. H. en M. de SAUCY, lid van de Fransche Academie, die de beroemde onderzoekingsreis naar de Doode zee gedaan heeft en een van de beminnenswaardigste en vrolijkste mannen is, dien ik ooit ont-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
87 moet heb. Natuurlijk werd er veel geschertst en gelagchen, en wij verdiepten ons in beschouwingen over het kostuum, waarin de IJslandsche dames op het bal zouden verschijnen. Wij hooren, dat de duivenslagen van Reikiavik in eenige beweging zijn gekomen, toen de galante kapitein van de Artemise de hoop uitte, dat zijne schoone gasten in uitgesneden kleeding zouden komen; want, zoo als het schijnt, hebben de dames van dit land even grooten afkeer van de gewoonte, om de blanke schouders te laten zien, als onze grootmoeders van het walzen. Misschien is er zelfs niet eens eene naaister te vinden, die voor die taak opgewassen is. Het was bijna negen ure, toen wij de Reine Hortense verlieten, om ons naar het bal te begeven. Reeds sedert eenigen tijd waren booten vol feestkleederen op weg naar de Artemise onder den spiegel van de korvet voorbijgekomen, zoo dat men zou hebben kunnen gelooven, dat geheele bloembedden zich naar zee begeven hadden; men kon in dit geval niet meer van parterres spreken. Toen wij tegen de hooge zijden van het fregat opklommen, klonk ons de muzijk als zilverstemmen en scheen ons het licht uit ieder schietgat tegen. De balzaal was zeer schoon gearrangeerd. Het bovendek had men van een hoog linnen dak voorzien, de glanzende kroonlichten waren uit bajonetten gevormd, waarvan de punten zich naar beneden tot eene omgekeerde pyramide vereenigden, terwijl in de aanzettingen de waskaarsen waren. Alle wanden had men met bonte vlaggen getooid. De dreigende wapening van het fregat was of verborgen, of men had die op de eene of andere wijze voor de dames dienstbaar gemaakt. 82 ponders waren in canapés veranderd, enterbruggen tot balustraden, pistolen tot luchters, bronzen karonaden waren als pijlen opgezet, en men had hunne strijdzuchtige monden met bloemenkransen verstopt, terwijl de portretten van den Keizer en de Keizerin, busten en vaandels, met Parijschen smaak gedrapeerd, aan het gansche tooneel een vertoon van feestelijkheid gaven, hetwelk in zulk een streng gewest een wezenlijk tooverachtigen indruk maakte. Wat onzen edelen gastheer aangaat, zoo herinner ik mij naauwelijks zulke beminnelijke opgeruimdheid. Hij is een hupsche, oude, grijze krijger van ruim vijftig jaren, spreekt
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
88 Engelsch als een Engelschman, en verbindt met de ongedwongen openhartigheid van eenen zeeman de innemende vrolijkheid, die den Franschman eigen is. Nooit zag ik iets meer volkomen, dan de bijna vaderlijke hartelijkheid, waarmede hij al de bloeijende meisjes begroette, die hij aan de zijden van zijn schip ontving. Om twee ure was er groot soupé op het verdek. Ik had de eer jonkvrouw THORA van Bessestad aan tafel te begeleiden, en ik weet niet, hoe het kwam, maar dezen keer zweefden mijne gedachten niet meer naar het bleeke aangezigt van de verdwenen THORA. Vermoedelijk waren zij te zeer vervuld met de schoone oogen mijner buurvrouw. Met de andere dames maakte ik slechts weinig kennis, daar het mij toch eenigzins moeijelijk was, gepaste woorden bij gelegenheid van de introductie te vinden. Een paar malen waagde ik het haar door tusschenkomst van haren vader eenige aardigheden in het Latijn te zeggen, maar ik kan juist niet vinden, dat deze taal bijzonder buigzaam voor de galanteriën van eene balzaal is. Na het soupé begon weder het dansen, en de vrolijkheid bereikte haar hoogste toppunt, toen een half dozijn matrozen, met tulbanden van vlaggen (de een daarvan als dame, met het gezigt van de tragische muse), te voorschijn kwam en met eenen ernst en eene bevalligheid de cancan dansten, waardoor zelfs la pudeur municipale, om de uitdrukking van GAVARNI te gebruiken, niet ontsticht zou zijn. Om drie ure des morgens keerden wij naar den schooner terug, en thans zijn wij allen druk bezig, om de laatste aanstalten voor de reis te maken. FITZ brengt zijne apotheek weder in orde, en SIGURDR schrijft brieven. Juist klinken de laatste toonen aan boord van de Artemise, de zon staat reeds hoog aan den hemel, de bloemen keeren weder naar land terug, eenigzins geknakt, alsof zij door stormweder vernield waren geworden; de Reine Hortense begint te stoomen, en wij zijn gereed onze reis aan te vangen. Ik gevoel, dat mijne beschrijving aan de wonderen van dit eiland niet half regt heeft doen wedervaren; maar ik kan u ten opzigte van verdere bijzonderheden naar uwen vriend Sir HENRY HOLLAND verwijzen. Hij bezocht IJsland in het jaar 1810 met Sir G. MACKENZIE en is met de historische en wetenschappelijke betrekkingen van dit eiland zeer goed bekend.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
89
Achtste brief. Vertrek van Reikiavik. – Snaefell. – De dame van Froda. – Een Berserker treurspel. – De ridders van Breidavik. – Onunder Fiord. – De laatste nacht. – Wij passeren den Poolcirkel. – Feest aan boord van de Reine Hortense. – Le père arctique. – Wij ontmoeten ijs. – De Saxon verdwijnt. – Nevel. – Afscheid op eene eenzame plaats. – Jan Mayen. – De Beerenberg. – Een onaangename toestand. – Het omslaan van den wind en bevrijding. – To Norroway over the faem. – Eene vreesselijke kust. – Hammerfest. Hammerfest, Julij. Dus weder in Europa terug – in het bereik van posten. Heldere zonneschijn, een zachte wind en rozen op de kajuitstafel. Bij het zien van deze teekens van den zomer schijnt het gewest van nevel en ijs, dat wij pas verlaten hebben, tot het land der droomen te behooren. Ik kan u niet zeggen, hoe helder en liefelijk dit alles er uitziet, wanneer men pas uit een klimaat komt, dat niet ongeschikt zou zijn voor Dantes hel, en toch, al was het nog eens zoo erg geweest, wat wij gezien hebben, zoo heeft het onze moeite ruim beloond, hoewel het geen kinderspel was, daartoe te geraken. Doch ik moet weder beginnen met het verhaal, waar ik in mijn laatsten brief gebleven ben. Het was, geloof ik, toen wij het anker ligtten, om door de Reine Hortense uit de haven van Reikiavik geboegseerd te worden. Daar ik den ganschen nacht op geweest was, ging ik, zoodra wij gelukkig van het land af waren en gezien hadden, dat ons sleeptouw zich in goede orde bevond, voor een paar uren naar beneden. Toen ik weder op het dek kwam, hadden wij, noordwaarts varende, Faxa Fiord gepasseerd, en voeren juist den voet van den Snaefell voorbij, een uitgebluschten vulkaan, die zich als een ijskegel 5000 voet boven de oppervlakte der zee verheft en grimmig naar Groenland staart. De dag was heerlijk, de top des bergs straalde in onomvolkte pracht op ons neder, en alles scheen ons een onafgebroken uitzigt op de west-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
90 kust van IJsland te beloven, wiens ruwe klippen nog weinig zeelieden voorbijgevaren zijn. Tot in de laatste jaren was, geloof ik, deze doorvaart geheel onuitvoerbaar geweest, daar voortdurend onafgebroken ijsvelden in het enge kanaal tusschen het bevroren vasteland en de noordspits van het eiland afdreven. In den toestand van het Groenlandsche ijs schijnt in den laatsten tijd eene groote verandering te hebben plaats gehad, en in den zomer kan men er nu doorvaren, terwijl in het verdere jaargetijde een vaste ijsgordel de beide kusten met elkander verbindt. Zoowel in een wetenschappelijk, als in een historisch opzigt is de gansche streek, welke den bazalt grond van den Snaefell omgeeft, buitengewoon belangrijk. Aan den voet van zijne zuidelijke glooijing ziet men verwonderlijke lagen van bazaltzuilen, prismatische holen van uitgedoofde vulkanen en proeven van bijna alle formatiën, welke hun ontstaan aan onderaardsch vuur te danken hebben, terwijl iedere vallei, iedere bogt, iedere landpunt in den omtrek de herinnering aan oude traditiën opwekt. Aan de noordwestzijde van het gebergte strekt zich het Eyrbiggja-distrikt uit, de meest klassieke grond in IJsland, met de steden of liever pachthoeven Froda, Helgafell en Biarnarhaf. Deze laatste plaats is het schouwtooneel geweest van een der zeldzaamste en meest karakterestieke sagen, welke men in de uitgebreide IJslandsche kronijken kan aanwijzen. Ten tijde, dat HAKON over IJsland heerschte, begeerde zeker IJslander, VERMUND genaamd, die gekomen was, om den beheerscher van Ladè te huldigen, een paar reusachtige Berserkers, HALLI en LEIKNER * genaamd, die de jarl aan zijn hof had, * in dienst te nemen, dewijl hij zich verbeeldde, dat twee kampvechters van zulke Berserkers schijnen eene soort van kampvechters sterkte en dapperheid, wanneer hij naar huis kwam, zijn aanzien buitengemeen geweest zijn. Zij waren zouden ver-
gewoon de kracht hunner spieren door opwekkende middelen te vermeerderen, waardoor hun buitengewone waagstukken en ondernemingen, waartoe krachten gevorderd werden, gelukten. Echter op die oogenblikkelijke opgewondenheid volgde groote uitgeputheid.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
91 meerderen. Te vergeefs waarschuwde hem de jarl, hem beduidende, dat lieden, van deze soort gewoonlijk tot veel verdriet aanleiding gaven. Het hielp niets; hij moest hen volstrekt hebben, en wanneer zij met hem wilden mede gaan, konden zij als loon zoo veel vorderen, als in zijne magt stond hun te geven. De koop werd gesloten; doch naauwelijks waren zij in IJsland aangekomen, of HALLI kwam op de gedachte, eene vrouw te verlangen, die rijk, voornaam en schoon moest zijn. Daar aan zulk een verlangen niet gemakkelijk voldaan kon worden en VERMUND, zoo als ieder weet, van een zachtmoedig karakter was, zoo besloot hij de lastige gasten aan zijnen broeder ARNGRIM STYR, d.i. den strijdzuchtige, over te leveren, die veel geschikter scheen, om met zulke knapen om te gaan. ARNGRIM had eene schoone dochter, ASDISA genaamd, waarop de vurige Berserker natuurlijk terstond verliefde. Daar ARNGRIM het niet waagde, haar openlijk aan hem af te staan, zoo zeide hij den zich opdringenden vrijer, dat hij, eer hij zijn verzoek konde toestaan, met zijne vrienden daarover moest raadplegen. Hij begaf zich dus terstond op weg naar Helgafell, waar de Heidensche priester SNORRI woonde. Ten gevolge van zijn gesprek met dezen beloofde STYR den Berserker als schoonzoon aan te nemen, indien hij met zijnen broeder eenen weg door de lava-rotsen van Biarnarhaf wilde houwen. HALLI en LEIKNER gingen terstond aan het werk, om die buitengewone taak te volbrengen, terwijl de hoogmoedige ASDISA in haren hoogsten pracht voorbij snelde, alsof zij hunne moeite bespotte. De dichterlijke verwijten, die de reuzige aanbidder en zijn medgezel bij deze gelegenheid tot de jonge dame rigtten, bestaan nog. Middelerwijl hadden de overige bedienden van den listigen ARNGRIM een onderaardsch bad aangelegd, zoo ingerigt, dat het ieder oogenblik met kokend water kon gevuld worden. Nadat het werk gelukkig volbragt was, keerden de beide Berserkers naar huis, om hun loon te vorderen, waarop ARNGRIM STYR hun, uit overmaat van vreugde, terstond voorsloeg, zich vooraf in het nieuwe bad te verfrisschen. Naauwelijks waren zij echter daarin afgeklommen, of ARNGRIM sloot de
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
92 valdeur, en nadat hij eene versche ossenhuid voor den ingang had laten uitspreiden, gaf hij het teeken om het kokende water in te laten. Vreesselijk waren de inspanningen van de met brandwonden overdekte reuzen. HALLI gelukte het eindelijk de deur open te breken, maar hij gleed uit op de bloedige ossenhuid, en ARNGRIM doorboorde den gevallene het hart. Zijn broeder werd toen zonder moeite in het kokende water teruggeworpen. De verzen, door de strijdzuchtigen bij gelegenheid van dit heldenfeit uitgesproken, zijn bewaard en staan in dichterlijke waarde bij de reeds vermelde woorden van zijne offers niet achter. Zoodra de priester SNORRI den uitslag van ARNGRIM STYR'S krijgslist hoorde, kwam hij over en huwde zelf de dame ASDISA. Sporen van den weg, welken de ongelukkige kampvechters gehouwen hadden, kan men nog in Biarnarhaf ontdekken, en de overlevering wijst nog het graf aan van de Berserkers. In verband met denzelfden priester SNORRI stond eene der geheimzinnige zinspelingen op een groot land in den Westelijken Oceaan, waarover de oude kronijken van IJsland gewagen. Het verhaal is zoo zamengeweven met opgaven, waarvan de waarheid niet te betwijfelen valt, dat men niet kan nalaten, daaraan eene zekere mate van geloof te schenken. De gezegde geschiedenis is des te belangrijker, dewijl hare ontwikkeling, waarover de Sage ons volkomen in het duister laat, zich geheel toevallig in den loop van eene andere onthult, wier voorvallen met de eerste in geen verder verband hoegenaamd staan. * * Het schijnt, dat SNORRI eene schoone zuster gehad heeft, THURED van Froda Men kan als vast aannemen, dat de kronijk, welke deze genaamd, waarop zekere wakkere gezel, BJORN, de zoon van ASTRAND, tot over Sagen bevat, in het begin van de ooren verliefd was. Ongelukkig echter vertoonde zich een rijker minnaar, en de dertiende eeuw moet hoewel THURED haar hart aan BJORN geschonken had, wist SNORRI, dien wij reeds geschreven zijn. als een sluw man hebben leeren kennen, het toch door te zetten, dat zij hare hand aan BJORN'S
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
93 medeminnaar gaf. Over deze behandeling verstoord, zeilde BJORN naar de Oostzee en sloot zich daar aan bij eenen troep beruchte zeeroovers, de Jomsburger Vikingen. Bij dit waardig gezelschap onderscheidde hij zich in zulk eene hooge mate door moed en vastberadenheid, dat hij den eeretitel verkreeg van 'kampvechter van Breidavik.' Na menige koene daad ter zee en te land keerde hij eindelijk, met schatten en eer beladen, naar zijn vaderland terug. In den zomer van het jaar 999, kort na zijne terugkomst, hield men eene groote jaarmarkt in Froda, waar zelfs alle kooplieden, in gekleurde kleederen gekleed, uit den ganschen omtrek te zamen stroomen. Daarheen kwam ook de oude geliefde van BJORN. Hij ging naar haar toe en sprak met haar. Men zou gedacht hebben, dat het gesprek lang zou geduurd hebben, daar zij elkander sedert zoo vele jaren niet gezien hadden. Die vernieuwing der kennismaking beviel intusschen aan THURED'S gemaal en broeder geenszins, en het scheen SNORRI doelmatig BJORN te dooden. Daarom reed hij ten tijde van den hooioogst met eenige aanhangers naar de woning van zijn offer, nadat hij een van zijne lieden naauwkeurig onderrigt had, hoe hij hem den eersten stoot zou toebrengen. BJORN was in zijnen tuin met het herstellen van zijn slede bezig, toen de ruiters zigtbaar werden, en daar hij het doel van hun bezoek spoedig raadde, ging hij terstond op SNORRI, die in den blaauwen mantel vooraan reed, los, terwijl hij het mes, waarmede hij zoo even gewerkt had, tegen den priester ophief, gereed om zijn hart te doorboren, als slechts een zijner gezellen de hand tegen hem opgeheven had. De vrienden van SNORRI, die den staat van zaken wel begrepen, hielden zich rustig. Nu vroeg BJORN: 'Wat nieuws?' SNORRI bekende, dat hij met het voornemen gekomen was hem te dooden, maar voegde hij er bij: 'gij hebt bij onze ontmoeting zulk eene voor u gelukkige wending aan de zaak gegeven, dat ik u dit maal in vrede moet laten.' Hun gesprek eindigde met de overeenkomst, dat BJORN beloofde uit het land te zullen gaan, dewijl hij gevoelde zijn voornemen niet te kunnen laten varen, zoo lang hij in THUREDS nabijheid bleef. BJORN bemande dus een schip, en ging in den zomer weder naar zee. Toen zij af-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
94 gezeild waren, woei er een sterke noord-oosten wind, die gedurende den zomer lang aanhield, en van dit schip is tot op den huidigen dag niets meer gehoord. Wij gelooven derhalve, dat het eens voor altijd met den armen kampvechter van Breidavik uit was. Maar neen, dertig jaren later kwam hij gezond en wel in het verste deel der wereld weder te voorschijn. In het jaar 1029 ondernam zekere IJslander, GUDLEIF genaamd, eene reis naar Limerick in Ierland. Op zijnen terugweg werd hij door noord-oostewinden van zijnen koers gedreven. God weet waarheen. Nadat hij vele dagen lang westelijk gezeild had, naderde hij eindelijk het land. Toen hij het strand naderde, kwam eene menigte volks den vreemdeling te gemoet, oogenschijnlijk niet met de vriendelijkste bedoelingen. Spoedig daarop vertoonde zich een groot hoveling van een eerwaardig aanzien en sprak den verbaasden GUDLEIF in de IJslandsche taal aan. Nadat hij de vermoeide zeevaarders eervol onthaald en van voorraad voorzien had, gebood hun de oude man allerspoedigst naar IJsland terug te keeren, daar het niet veilig voor hen was hier langer te toeven. Zijnen naam weigerde hij te noemen. Toen hij echter gehoord had, dat GUDLEIF in de nabijheid van Snaefell woonde, gaf hij hem eenen ring en een zwaard over. Den ring moest hij aan THURED van Froda geven en het zwaard aan zijnen zoon KJARTAN. Toen echter GUDLEIF vroeg, wien hij als den zender van deze geschenken noemen moest, antwoordde het oude opperhoofd: 'Zeg, dat zij komen van eenen vriend van de dame van Froda en van eenen vijand van haren broeder SNORRI van Helgafell.' Hieruit besluit men nu, dat deze man BJORN, de zoon van ASTRAND, de kampvechter van Breidavik moet geweest zijn. Ik heb nog vergeten te melden, dat GUDLEIF, toen hij aan de vreemde kust landde, meende waar te nemen, dat de bewoners Iersch spraken. Verscheidene oudheidkenners zijn van gevoelen, dat er vroeger eene Iersche kolonie zuidelijk van het Finland der Noormannen bestaan heeft. In de sagen vindt men hier en daar aanwijzingen omtrent een land in het westen, dat Ireland ed Mekla (Groot Ierland), of land der blanke mannen genoemd werd. Toen FERDINAND CORTEZ in
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
95 het binnenland van Mexico drong, vond hij daar reeds eene overlevering van de aankomst in een vroegeren tijd van blanke mannen uit het oosten. Onder de Shawnassee-Indianen bestaat ook nog eene overlevering, dat Florida eens door blanke menschen is bewoond geweest, die zich van ijzeren gereedschappen bedienden. In het jaar 1658 bezat Sir ERLAND, de priester, eene kaart, die zelfs toenmaals reeds voor oud werd gehouden. Het land der blanke menschen, of Hibernia Major, tegenover Finland het Goede, en Gaelische spraakonderzoekers gelooven in het dialekt van vele Amerikaansche Indianen groote overeenkomst met het oude Keltische te vinden. Doch thans weder tot de Foam terug. Nadat wij de Kaap voorbij waren, ging het voort over de uitgebreide Breida-fiord met eene snelheid van 9-10 knoopen in het uur, op en neder golvende achter het stoomschip, dat de oneffenheden, waarover wij heenzeilden, naauwelijks scheen te gevoelen. Snaefell verzonk in zee, en, naauwelijks zigtbaar, in den avondnevel gehuld, stegen de glooijingen van Bardestrand voor ons op. Het noordwestelijk gedeelte van IJsland bestaat uit een groot schiereiland, dat, als eene menschenhand, wier vingers over den poolcirkel reiken, in zee ligt, terwijl zich daar tusschen de donkere fiords in eene lengte van 20, 30, ja zelfs 40 mijlen uitstrekken. Iets meer grootsch en geheimzinnig, dan het gezigt der statige ingangen, welke wij van oeverspits tot oeverspits voorbijkwamen, kan men zich naauwelijks voorstellen. Ieder had aan den een of anderen dichter als een poortaal voor de hel kunnen dienen, zoo treurig en noodlottig was het gezigt, dat zich aan het oog vertoonde, wanneer het naar deze eindelooze rijen van glooijingen en pyramiden heenwaarde. Er ligt bovendien iets geheel mystieks in de werking van den graauwen atmosfeer, eigenaardig aan eenen poolnacht, welke bergen en landpunten onbestemd en ontligchaamd laat verschijnen, zoodat men geneigd is, ze voor de grenzen van eene wereld van booze geesten te houden, en als ik zoo de fonkelende bergtoppen, de zeldzaam gevormde rotsen en de gekloofde steenlagen aanschouwde, zoo als zij zich in cy-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
96 clopische verwarring aan de kust als torens op elkander stapelden, dan werd het mij duidelijk, hoe natuurlijk de Skandinavische mythologie, wier geheimnissen bij de IJslanders steeds de ijverigste bewaarders en uitleggers vonden, deze krachtige, zuivere eenvoudigheid moest aannemen, welke haar kenmerkend sieraad is. Te midden van de ruwe trekken van zulk een land zou de verfijnde mythe van het heidendom tot dwergachtige onbeduidendheid zijn weggezonken. Een Jupiter met zijn gelokten baard, een opgetooide Apollo, een gladde Bacchus, eene ambrozische Venus, eene slanke Diana, met al het toebehooren van Oreaden en Cupidos, hoe klein vertoonen zij zich in deze zeenevels naast deze door ijs begrensde stroomingen en verzengde bergen te midden van dezen nacht van vier maanden in een land, waar de wederstrevende magten, hitte en koude, zich een strijdperk hebben uitgekozen. De onontwikkelde oordeelskracht is altijd geneigd, de beteekenis van de uiterlijke vormen der dingen te hoog te schatten, en de geest eener natie, die op den trap der kindschheid staat, is eerder bereid de kenteekens van eene magt te aanbidden, dan de oorzaken dezer kenteekens te onderzoeken. Was het daarom niet gepast, dat deze Noordlanders, in het dagelijksch verkeer met deze grootsche natuur levende, eene geheimnisvolle, onafhankelijke werkzaamheid in hare werken meenden waar te nemen, en dat zij er eindelijk toe komen moesten, den zedelijken strijd, welken de mensch in zich zelven gevoelt, met dien strijd in de natuur, dien hij in de buitenwereld vindt, zamen te binden? Moeten zij niet in de wederkeerende zon, welke de natuur, door den winter verstijfd, op nieuw verlevendigt, iets meer aanschouwen, dan de type van het bewustzijn des geestes, dat alleen aan het doode hart leven kan ingeblazen worden, of iets meer dan eene eenvoudige overeenstemming ontdekken tusschen het rijk der koude donkerheid en verlatenheid en de nog meer hopelooze verderving eener ziel, die der zonde is ten deel gevallen? Maar in dit ijzeren klimaat, in zulk eene eerbiedvolle omgeving was de voleindende strijd onder hunne oogen te vreesselijk, deed zich de tegenwoordigheid van de elkander bestrijdende magten te zeer gevoelen, dan dat de praktische zin van
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
97 den Noordlander zich met de zwakke godheden van een Griekschen Olympus had kunnen vergenoegen. Nektar, zinlijkheid en onophoudelijk gelach waren elementen van gelukzaligheid, welke in den reineren atmosfeer van hun Walhalla geene plaats vonden. Aan deze krachtige naturen, aan deze gezonde geesten, gesterkt en geheiligd door de reusachtige vormen hunner omgeving, waren kracht, moed, volharding en bovenal de geschiktheid om zich op te offeren veel wezenlijker attributen van de godheid, dan sierlijkheid en schoonheid. Wij mogen niet vergeten, dat, terwijl de sterke verbeeldingskracht van den Noordlander behagen schiep in de schepping van een statig droomland, waarin hij in groote tafereelen, die de wereld omvatten, – zoo niet altijd consequent, dan toch steeds vol harmonie – den invloed poogde te vereenigen, welken het physieke zoowel, als het moreele stelsel van het heelal onderhouden, hij dit toch ook laat doorstroomen door onbevangen, gezond, gothisch menschenverstand en zijne godsdienst voleindigt, door het glorierijke beeld, dat hij zich gevormd heeft in den Chaos der vergetelheid terug te stooten en eene eenige godheid te huldigen, op wier nadering de zuilen van Walhalla nedervallen en Odin en zijn gevolg, benevens het geheel schooner werktuig van hun bestaan, te niet gaan, terwijl de mensch – zelf onsterfelijk – opgeroepen wordt, om uit de hand van den eeuwigen Alvader loon en straf voor zijne daden te ontvangen. Zoo als bij alle valsche godsdiensten, zoo verloor ook de symboliek der Skandinavische mythologie gedurende op elkander volgende geslachten hare zuiverheid en ontaarde ten laatste in een grof bijgeloof. Doch zij behield de sporen van den diepen, wijsgeerigen geest, waarin zij oorspronkelijk was opgevat, nog in den tijd, toen het Christendom begon te bloeijen, en door de verdichtingen heen stroomde een ader van dien goeden luim, welke nog altijd de scherts minnende Noordsche stammen karakteriseert. De volgende geschiedenis is geen slecht voorbeeld van deze vereeniging van scherts en philosophie. Eens besloot de Ase THOR, de dondergod, met zijne makkers LOKI en THJALFI naar Jotunheim te reizen, het land der reuzen, dat ten oosten gelegen was. Zij trokken over een groot
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
98 water en kwamen op eene woeste vlakte, aan wier uiterste einde de boomtoppen van een digt woud zigtbaar werden, die door den wind heen en weêr gewiegd werden. Nadat zij vele uren lang in den donkeren labyrinth hadden rondgedoold, begonnen zij naar eene rustplaats voor den nacht rond te zien. Eindelijk ontwaarde LOKI een zeer ruim huis, dat aan de eene zijde eenen ingang had, zoo groot als het huis zelf. Hier sloegen zij hun nachtkwartier op. Om middernacht gevoelden zij eene hevige aardbeving; de grond schudde onder hunne voeten en het huis sidderde. THOR stond op en riep zijne reisgezellen. Zij tastten rond, en vonden aan de regterzijde een nevengebouw, waarin zij zich begaven. THOR plaatste zich bij de deur, terwijl de anderen zich naar het inwendige van het gebouw begaven, want zij waren niet weinig bevreesd. THOR hield zijnen hamer in de hand, om hen in geval van nood te verdedigen. Spoedig hoorden zij een geweldig rumoer en een vreesselijk gebrul. Toen de dag begon te grijzen, ging THOR naar buiten, en zag niet ver van zich eenen man in het woud liggen. Hij behoorde niet tot de kleinste menschen en snurkte zeer luid. Nu begreep THOR, dat dit het leven geweest was, dat zij in den nacht gehoord hadden. Hij gespte zich den krachtgordel om, welke zijne goddelijke sterkte vermeerderde. Op het zelfde oogenblik ontwaakte de man en stond op. Er wordt beweerd, dat THOR zoo ontsteld was geweest, dat hij het niet gewaagd had, hem met zijnen hamer dood te slaan en alleen naar zijnen naam gevraagd had. Hij zeide, dat hij SKRYMNER heette. 'Hoe gij heet,' zeide hij, 'behoef ik niet te vragen; want ik weet, dat gij de Ase THOR zijt. Maar wat hebt gij met mijnen handschoen gedaan?' SKRYMNER bukte en nam zijnen handschoen op, en THOR zag, dat de handschoen het huis was, waarin zij den nacht hadden doorgebragt, en dat de duim het nevengebouw was. Nu volgden gebeurtenissen, die op sommige plaatsen niet veel verschillen van de geschiedenis van JACK den reuzendooder. THOR deed drie verschillende pogingen, om den reus gedurende zijnen slaap, terwijl hij zoo verschrikkelijk snurkte, de her-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
99 senen in te slaan, maar bij iederen hamerslag van den dondergod werd SKRYMNER slechts een weinig wakker en klaagde over iets, dat hem hinderde, alsof een eikel of een blad, of eenig mos van den tak op zijn hoofd gevallen was. Ten laatste nam hij afscheid, toonde hem den weg naar Utgard, het paleis van LOKI, en gaf hem, terwijl hij in het woud verdween, den raad, zich aan dat hof niet te groot voor te doen, daar dit aan kleine kerels, zoo als zij waren, slecht paste en, voegt de oude kronijkschrijver er zeer naïf bij: 'het is niet bekend, of de Asen hem ooit wenschten weder te zien.' Zij reisden nu verder, totdat zij des middags aan een groot paleis kwamen, waarvoor eene menigte mannen, meestal zeer groot, op twee banken zat. Hierop traden zij voor koning UTGARD LOKI en begroetten hem. Deze verwaardigde zich echter naauwelijks eenen blik op hen te slaan, en zeide lagchende! 'Het is laat, om berigten uit verre landen te verkrijgen; maar is dat niet THOR, dien ik zie? Gij zijt werkelijk grooter, dan ik dacht. Welke daden kunt gij toch volbrengen? Niemand wordt onder ons geduld, die zich niet door de eene of andere kunst of bekwaamheid onderscheidt.' 'Nu,' zeide LOKI, 'ik versta eene kunst, waarvan ik bereid ben proeven af te leggen. Ik wed, dat niemand mij in het eten overtreffen zal.' 'Inderdaad,' antwoordde UTGARD LOKI, 'dat is eene kunst. Wij zullen zien, of gij die verstaat.' Toen riep hij van de bank eenen man, LOGE genaamd, die zich met LOKI moest meten. Men plaatste nu voor hen in het midden van de zaal eenen trog vol vleesch. LOKI zette zich aan het eene en LOGE aan het andere einde. Beiden aten naar hunne beste krachten en ontmoetten elkander eindelijk bij het middenschot van den trog. LOKI had al het vleesch van de beenen afgekloven, maar LOGE had het vleesch, de beenen, ja, den trog opgegeten. Allen waren het eens, dat LOKI overwonnen was. – Nu vroeg UTGARD LOKI, wat het jonge mensch (THOR'S dienaar) kon doen? – THJALFI antwoordde, dat hij met ieder, dien UTGARD daartoe verkiezen zou, om het hardst wilde loopen. UTGARD LOKI riep een jong mensch, HUGI genaamd, bij zich en gebood hem met THJALFI om het hardst te loopen. THJALFI
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
100 deed in drie verschillende pogingen – volgens het edele Sagengebruik – zijnbest, doch werd natuurlijk overwonnen. Toen vroeg UTGARD LOKI aan THOR, welke daad hij naar den roep, die hem vooruit gegaan was, dacht uit te voeren. THOR antwoordde, dat hij geloofde, ieder in het drinken te kunnen overtreffen. UTGARD LOKI zeide: 'Welaan,' en gebood den schenker den drinkhoren te halen, waaruit zijne lieden gewoon waren te drinken. Terstond verscheen de schenker en reikte THOR den horen over. Toen zeide UTGARD LOKI: 'Dezen horen in eenen teug ledig te drinken noem ik goed gedaan; velen doen het in twee, maar die met den derden niet klaar is, noem ik een slechten drinker.' THOR beschouwde den horen. Hij scheen hem niet bijzonder wijd, maar toch tamelijk lang. Hij was zeer dorstig, bragt den horen aan den mond, en het vooruitzigt van een goeden slok te doen was hem in het geheel niet onaangenaam. Toen hij niet meer drinken kon, nam hij den horen van de lippen, en zag tot zijne verbazing, dat er weinig minder in was, dan te voren. UTGARD LOKI zeide: 'Gij hebt lang gedronken, maar niet veel. Ik had gedacht, THOR, dat gij het drinken beter verstondt; maar ik ben verzekerd, dat gij den horen bij den tweeden teug zult ledigen.' Hij dronk nog eens, maar toen hij den horen van den mond nam, scheen het hem toe, alsof het vocht dezen keer nog minder verminderd was, dan de eerste maal. Intusschen kon men den horen thans dragen, zonder dat men behoefde te vreezen iets te storten. Nu zeide UTGARD LOKI: 'Hoe komt het THOR? Wanneer gij niet opzettelijk uwe krachten voor den derden teug gespaard hebt, dan is uwe eer verloren. Hoe kunt gij bij de Asen voor zulk een groot man gehouden worden, wanneer gij u in andere dingen niet meer onderscheidt, dan in het drinken.' THOR werd boos, zette den horen nog eens aan den mond en dronk met alle kracht, terwijl hij zich tot op het uiterste inspande. Toen hij in den horen zag, was het vocht werkelijk iets verminderd. Hij gaf den horen over en wilde nu niet meer drinken. 'Het is bewezen,' zeide UTGARD LOKI, 'dat gij niet zoo sterk zijt, als wij dachten. Wilt gij nog iets anders beproeven?' 'Ja,' antwoordde THOR, 'laat mij iets anders
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
101 beproeven; doch ik zou wel willen weten, wie van de Asen dit een kleinen slok zou noemen. Wat slaat gij nu voor?' UTGARD LOKI antwoordde: 'Aan jonge mannen schijnt het kinderspel mijne kat van den grond af te ligten. Aan THOR zou ik nooit zulk eenen voorslag gedaan hebben, indien ik niet gezien had, dat hij een veel onbeduidender man is, dan ik vroeger meende.' Hierop sprong eene ongewoon groote, grijze kat te voorschijn. THOR trad nader, pakte de kat om het lijf en hief haar in de hoogte. Maar de kat boog haren rug in dezelfde mate, als THOR haar hooger ophief, en toen THOR een van hare pooten gelukkig van den grond had gebragt, maar niet in staat was het dier hooger op te heffen, zeide UTGARD LOKI: 'Het spel eindigt juist, zoo als ik verwachtte. De kat is echter zeer groot en THOR zeer zwak en klein in vergelijking van de wakkere mannen, die wij hier hebben.' 'Nu,' hernam THOR, 'gij noemt mij klein, en toch daag ik ieder uit met mij te worstelen, want thans ben ik boos.' Toen antwoordde UTGARD LOKI, terwijl hij naar de banken zag: 'Ik zie hier niemand, voor wien het geen kinderspel zou zijn met u te worstelen, maar roep slechts mijne min, de oude ELLA. Aan haar mag THOR, wanneer hij wil, zijne krachten beproeven. Zij heeft menigeen ten val gebragt, die sterker scheen, dan THOR!' Hierop trad eene oude vrouw in de zaal, en UTGARD LOKI zeide, dat zij met THOR worstelen zou. Om kort te gaan, het worstelen had dermate plaats, dat zij, hoe meer THOR zich inspande, slechts te vaster op hare voeten scheen te blijven staan. Eindelijk begon de oude zich in te spannen. THOR verdedigde zich, zoo goed hij kon, en de hevige kamp ving aan. Het duurde niet lang, of THOR lag op eene knie. Nu kwam UTGARD LOKI nader, gebood hen op te houden en ried THOR aan, aan zijn hof niets meer te beproeven. Intusschen was het nacht geworden. UTGARD bragt zijne bezoekers daarom naar hunne slaapkamers, waar zij wel ontvangen werden. Zoodra het dag geworden was, stonden THOR en zijne reisgenooten op, kleedden zich en maakten zich tot hun vertrek gereed. Toen kwam UTGARD LOKI, liet eene tafel dekken,
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
102 waar het niet aan eten of drinken ontbrak. Toen zij ontbeten hadden, begaven zij zich op weg. UTGARD LOKI vergezelde hen uit het slot, en bij het scheiden vroeg hij THOR, of hij met zijne reis tevreden was en of hij zijnen man gevonden had? – THOR antwoordde, dat hij niet kon loochenen, dat dit uitstapje hem groote schande had aangebragt, hetgeen hem bitter leed deed. UTGARD LOKI voegde hem te gemoet: 'Ik zal u thans de waarheid zeggen, daar gij gelukkig uit mijn slot zijt, waarin gij, zoo lang ik leef en heersch, nooit weder komen zult, en waarin gij, geloof mij, nooit gekomen zoudt zijn, indien ik geweten had, dat gij sterk zijt en dat gij ons bijna in groote verlegenheid gebragt hebt. Weet dan, dat ik u misleid heb, dat ik de man was, dien gij in het woud ontmoet hebt, dat ik den broodzak, dien gij te vergeefs poogdet open te maken, met ijzeren banden had toegesnoerd. Toen sloegt gij driemaal naar mij met den hamer. De eerste slag was de zwakste, maar hij zou mij den dood hebben aangedaan, wanneer hij mij getroffen had. Gij hebt zeker bij mijn slot eene rots gezien met drie diepe, vierkante gaten, waarvan een zeer diep was. Dit zijn de indrukselen van uwe hamerslagen. Ik schoof de rots in den weg van uwe hamerslagen, zonder dat gij het gewaar werdt. Even zoo was het met de kampspelen aan mijn hof. Toen LOKI een proefstuk aflegde, ging het dus toe: hij had een geduchten honger en at met gretigheid; maar zijne tegenpartij, LOGE, was het vuur, dat den trog zoowel, als het vleesch verteerde. HUGI (GEDACHTE) was mijne gedachte. Daarmede liep THJALFI om het hardst, en het was hem onmogelijk die snelheid te evenaren. Toen gij uit den horen dronkt en dacht, dat de inhoud naauwelijks verminderde, zoo geschiedde er niettemin zulk een groot wonder, als men het niet voor mogelijk zou hebben kunnen houden. Het eene einde van den horen stond in zee, zonder dat gij het bemerktet, en wanneer gij aan de kust komt, zult gij zien, hoe de Oceaan door uw drinken is verminderd geworden. De menschen zullen het ebbe noemen. Voorts,' zeide hij, 'was ik ten hoogste verbaasd, toen gij de kat ophieft en allen deedt verschrikken, toen gij een van hare
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
103 pooten in de hoogte bragt, want het was geene kat, zoo als gij geloofdet, maar de groote slang, welke zich om de aarde kronkelt. Zij was naauwelijks lang genoeg, dat zij nog met kop en staart de aarde aanraakte. Gij ligtet haar zoo hoog op, dat zij niet ver meer van den hemel verwijderd was. Ook was het een wonderbare strijd, toen gij met ELLA (de ouderdom) worsteldet, want nooit was er een, noch zal er wezen, laat hem zoo oud worden, als hij wil, dien ELLA niet ten laatste zal overwinnen. Nu moeten wij echter scheiden, en het zou voor beide partijen wel het beste zijn, wanneer gij niet meer overkwaamt. Mogt gij echter toch komen, dan zal ik mijn slot met zulke nieuwe kunsten weten te verdedigen, dat gij mij toch niet kunt overwinnen.' THOR, deze rede vernemende, greep zijnen hamer en zwaaide hem hoog in de lucht. Toen hij echter wilde toeslaan, zag hij UTGARD LOKI niet meer. Toen keerde hij zich om, om het slot te vernielen, maar ook dat was verdwenen, en voor hem lag nog slechts eene schoone, wijde vlakte. Zoo eindigt de geschiedenis der reis van THOR naar Jotunheim. Het was nu middernacht. Sedert wij Engeland verlaten hadden, was met iedere vier-en-twintig uren, die wij de noordpool naderkwamen, de sterke gordel, welke den eenen dag van den anderen scheidt, voortdurend smaller en smaller geworden, totdat thans, nu wij den poolkring bijna bereikt hadden, de laatste nacht, die voor ons lag, bijna tot eenen schaduwdraad verdwenen was. Nog een zestal mijlen, en wij stonden aan den drempel van eenen dag van vier maanden. Gedurende de laatste twee uren waren de wolken aan den hemel opgestegen, en alleen aan den noordelijken horizon was nog eene streep heldere lucht zigtbaar, welke voor het laatste lijkfeest van de zon een waardig tooneel beloofde. Maar even als de helden der oudheid had zij bij haar sterven haar gelaat omhuld, en eerst, toen zij in de zee dook, straalde haar gelaat in wonderbare schoonheid, terwijl de gouden lijkstoet, die bij het afscheid tegenwoordig geweest was, in eene statige rij rondom het fon-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
104 kelende graf stond en mij de late eer herinnerde, die de een of andere dichter ondervindt, dien men gedurende zijn leven op een vlieringkamertje heeft laten versmachten, om hem tusschen de grooten des lands in de abdij van West-minster te begraven. Nog een paar minuten, en de laatste vurige straal was achter den horizon weggezonken, en alles was voorbij. De koning is dood! – de koning is dood! – Lang leve de koning! – en de jonge monarch van een nieuwen dag steeg uit de zee op, die zoo even zijn vader begraven had; hoofsche wolken, in gouden gewaden, wier aangezigten nog straalden van de gunst des dooden beheerschers, haastten zich, om den nieuwen heer te begroeten, ten einde van zijne lachjes nieuwen glans te ontleenen. Een schooner en zeldzamer schouwspel dan den laatsten ondergang der zon in de poolgewesten kan men zich naauwelijks voorstellen. Avond en morgen – gelijk broeders, die, door een dwazen strijd gescheiden, elkander de hand over die schaduwen van den vervlogen nacht reiken. Vergeef mij, wanneer ik nu en dan in grootsche bewoordingen spreek. Te midden van de grootsche omgeving dezer frissche, ongerepte natuur is het naauwelijks mogelijk zich vrij te houden van deze lokale kleur. Wij schenen plotseling binnen het reuzenrijk van Keats' Hyperion ontwaakt te zijn. De polsen van jeugdige Titans bruisten in onze aderen. De tijd zelfs, niet langer in armzalige deelen verbrokkeld, toonde zich in grootere majesteit. Wij hadden een reusachtigen eetlust. Was het dan onnatuurlijk, dat wij ook langzamerhand de wijze van spreken van de oude Goden aannamen? Daar de Reine Hortense de noodige kolen voor de geheele reis, die wij begonnen waren, niet konde medevoeren, was men overeengekomen, dat de stoomboot Saxon haar als tender zou vergezellen, en men had Onunder fiord, aan de noordwest kust van IJsland, als Rendez-vous bepaald. Terwijl wij daarom plotseling wendden en de open zee verlieten, schoten wij een langen, graauwen waterpas binnen, die, zoo ver het oog reikte, zich tusschen twee rijen hooge porphyr en mandelsteenrotsen uitstrekte. De vormen dezer ertsbergen waren
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
105 hoogst zonderling. Het gansche distrikt scheen als door eene ontzaggelijk wonderbare kristallisatie ontstaan te zijn; allen waren als door geometrische omtrekken scherp afgeteekend. Menigmaal verhieven zich de rotsen in de vormen van dobbelsteenen of vijfhoeken, meest echter als voltooide pyramiden, met tot aan den top tree-vormige trappen. Hier en daar was de spits van de pyramide afgeknot, als een Babylonisch altaar of een Mexicaansch Teocalli, en wanneer de horizontale stralen der zon, als gouden balken van kop tot kop boven onze hoofden heenschietende, een hoogeren top in de verte aanroerden, dan had men bijna kunnen gelooven, eene offervlam te zien opflikkeren. De eigenaardige symetrische vorming dezer rotsen wordt door hare zamenstelling bepaald, dewijl zij bestaan uit trapschichten, afgewisseld door neptunische lagen, die, als zij aan den verweêrenden invloed van sneeuw en vorst zijn blootgesteld, zich langzamerhand tot tree-vormige terrassen vervormd hebben. In deze neptunische lagen wordt het beroemde saturbrand gevonden, eene soort van bitumineus hout, zwart en blinkend als pekkool, waarvan het ontstaan – of het tot de gewone koolformatie behoort, of uit oud drijfhout bestaat – door de geleerden nog niet beslist is. In deze streek vindt men ook zeoliten en chabasiten in groote menigte. Over het algemeen is IJsland echter veel minder rijk aan mineralen, dan men zou vermoeden. Opaal, calcedon, amethyst, malachiet, obsidiaan, agaat en feldspaath zijn de voornaamsten. Zwavel is in onuitputtelijken voorraad voorhanden. Nadat wij onderscheidene uren lang tusschen deze terrasvormige rotsen voortgestoomd waren, bereikten wij eindelijk het einde van den fiord, waar de Saxon als een ineengekronkelde zwarte zeedraak in zijn hol lag. Spoedig wapperde een signaal van den top der mast, en terwijl de corvet den stoom uitliet, wendden wij, om den uitslag van het signaal waar te nemen. Als verschrikt door de bewegingen van den indringer, begon het slapende monster zich plotseling te bewegen en, wolken van een zwavelachtigen adem voor zich uitblazende, snuivend op den vermetelen verstoorder van zijne rust los te schieten. Zoo is zeker de meening
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
106 geweest van de arme boeren, wier alleen staande hutten op de hoogten langs de fiords zigtbaar waren, toen zij, uit den slaap verschrikt, naar den snuivenden adem van het lange, slangvormige schip luisterden, dat zij in eene tooverachtige beweging over de watervlakte zagen heenglijden. De nieuwheid der verschijningen en de opgewondenheid, waarin wij gebragt waren, hadden iedere gedachte aan slaap en slaaptijd verdreven. Het was nu reeds zes ure in den morgen, en daar men een geruimen tijd noodig had, om weder uit den fiord te komen, en wij ons over een paar uren reeds binnen den poolkring zouden bevinden, zoo was, vooral wanneer wij nog een weinig slapen wilden, thans de tijd daartoe aangebroken. Wij zochten derhalve alle drie onze legersteden op, en gedurende de volgende zes uren lag ik te droomen van eene groote lijkstaatsie in de kale bergen, waar witte beeren, als pairs gekleed, de slippen van het lijkkleed droegen en een zeedraak de eerste rouwdrager was. Toen wij weder op dek kwamen, lag de noordspits van IJsland in nevel gehuld reeds mijlen ver achter ons stuurboord. Boven ons straalde de heldere zon en onder ons glanste de rustige zee, als eene bleekblaauwe schijf met zilverkant doorweven. Ik herinner mij naauwelijks een helderder dag; de thermometer stond op 22° C. Wij zouden eerder geloofd hebben, dat wij de linie passeerden, dan dat wij aan den drempel van het ijsgebied stonden. Opgewekt door de vrolijkheid, waarmede de Franschman iedere aanleiding tot een feest waarneemt, wilden de officieren der Reine Hortense onze aankomst in de IJszee door eene maskerade feestelijk vieren, en met behulp van een stuk krijt en een groot zwart bord, dat op het dek te zien was, werd mij de vraag gedaan, wat ik tot zulk een loffelijk voornemen wilde bijdragen. Door mijn gebrek aan vinding en de liefde voor het spiritueele, welke onze natie kenmerkt, wist ik – dit moet ik helaas bekennen, niets anders te antwoorden, dan grog. Daar ik echter een paar extra vlaggen aan ieder steng van het Fransche schip zag hijschen, zoo kwam ik gelukkig op de gedachte, den Foam in al zijne kleuren op te tooijen. Toen het toilet van den schoener voltooid was, begaf ik mij aan boord
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
107 van de Reine Hortense, en gij kunt het u nooit voorstellen, hoe luchtig en gracieux, bijna coquet, mijn scheepje, van het verdek der korvet gezien, zich vertoonde, hoe het nijgde en, zich aan den boezem van naauwelijks merkbare golven wiegende, met het voor den boeg loopende water speelde. Het scheepje geleek werkelijk op eene levende dame. Uit zulke aangename droomerijen werd ik plotseling door eene doffe stem gewekt, die uit den diepsten kolk van de zee scheen voort te komen. Op een gebiedenden toon riep zij het schip, vroeg naar den naam, van waar het kwam en waarheen het ging. Al deze vragen werden door een jongen luitenant, die aan het gangboord stond, met den hoed in de hand beantwoord. De onzigtbare spreker, die, naar het scheen, over al deze antwoorden tevreden was, drukte zijnen wensch uit, aan boord te komen. Al de officieren van het schip verzamelden zich op het achterdek, om hem te ontvangen. Een paar sekonden later verscheen aan het gangboord, aangekondigd door een echt helsch muzijk en omgeven door eene schaar van afgrijsselijke monsters, een persoon met een witten baard en eenen bril, in beerenvellen gehuld, den opgetoomden hoed op het linkeroor, en reikte den wacht hebbenden officier als visitekaartje een ontzaggelijk groot bord over met het opschrift: LE PÈRE ARCTIQUE. Toen ging de aangekomene met langzame schreden naar het achterdek van het schip, om zonshoogte te nemen, hetgeen, voor zooveel ik kon ontdekken, met een houten paslood gedaan werd. Na het eindigen van dit voorspel verbreidde zich een formeel oproer op het schip. De ra's werden plotseling verlevendigd door roode duivels, zwarte apen en belagchelijke wangestalten van allerlei aard, terwijl de geheele bemanning, officieren en matrozen, bont door elkander, den cancan op het verdek danste, en, opdat wij bij de warmte van den dag niet zouden vergeten, dat wij in zijn rijk waren aangekomen, had le Père Arctique verscheidene van zijne vertrouwden in het want geposteerd, die van tijd tot tijd, als zinnebeeld van den hagel, eene menigte erwten naar beneden wierpen, terwijl het
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
108 meel, dat het gezelschap elkander in het gezigt wierp, ons aan de sneeuwgrenzen herinnerde, die wij bereikt hadden. Bij den aanvang van dit luidruchtig feest stond ik op het dek naast eenen geleerde, die tot de expeditie behoorde en op de poetsen, die aan onze voeten plaats hadden, met genadig lachje scheen neêr te zien, welke de wijsheid soms aan de vrolijkheid van de dwazen zich verwaardigt te toonen. Plotseling verdween hij van mijne zijde, en toen ik hem wederzag, draaide hij zich tusschendeks met eenen duivel met een rooden staart in draaijende pirouetten en ontwikkelde in zijne houding zulk eene verve en zooveel gracieuse stoutheid, dat, als hij in Parijs geweest was, de municipaliteit hem zeker den eereprijs zou toegewezen hebben. De feestelijkheid werd besloten met eene rede, die de kapelaan van le Père Arctique van het koelzeil hield, welke daarna met eenen ketel vol grog, die men bij dit zeldzame feest aan de medewerkende personen in groote hoeveelheid toediende, weggespoeld werd. Daar de Prins zoo goed geweest was ons tot het diné uit te noodigen, zoo gebruikte ik dien tusschentijd om met den baron DE LA RONCIÈRE, den bevelhebber der expeditie, op het halfdek op en neder te gaan. Gelijk alle gewone Fransche zeeofficieren, spreekt hij zeer goed Engelsch, en dankbaar zal ik mij steeds de vriendelijkheid herinneren, waarmede hij mij aan boord van zijn schip verwelkomde, en de groote zorg, waarmede hij bij al zijne bevelen aan den kleinen schoener dacht, dien hij op sleeptouw had genomen. Om vijf ure werd het eten aangekondigd, en men mag wel vragen, of ooit zulk een heerlijk gastmaal op zulk een afgelegen punt der aarde is opgedischt geworden, dat nog bovendien door eene keur van de schoonste opera-muzijk der kapel, die den Prins van Parijs vergezeld had, op het vrolijkst werd verlevendigd. Gedurende de pauze liep het gesprek natuurlijk over het zeldzame land, welks gronden wij pas overschreden hadden, en over de beste wijze, om de witte beeren te spietsen, die waarschijnlijk reeds in hunne sneeuwschoenen waggelden; maar, ach! juist, toen wij ons over de heerlijkheid van ons nieuw gebied verheugden, toonde de ijskoning in stijve, bevroren trek-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
109 ken het: Mene, mene, tekel upharsin op het spiegelglas van de kajuit. In het laatste half uur was de thermometer bijna tot op 0 gedaald. Een digte, gevoelige nevel omhulde beide schepen (de Saxon was reeds sedert lang uit het gezigt geweest). Langzaam en in groote vlokken viel de sneeuw, en de ijskoude wind, uit het noord-oosten waaijende, zeide ons duidelijk, dat wij de grenzen van het vaste ijs bereikt hadden, ofschoon wij nog meer dan honderd mijlen van de Amerikaansche kust verwijderd waren. Op elken anderen tijd zou de gedachte aan het vreesselijke klimaat, dat wij te gemoet gingen, eenigzins drukkend geweest zijn, maar op dat oogenblik droeg de verwisseling slechts bij ter verhooging van onze vrolijke stemming; nevel en ijs in de maand Junij zijn altijd ongewone gasten. In elk geval was er geen twijfel meer, dat wij ons in de mers glaciales, zoo als onze Fransche vrienden zich uitdrukten, bevonden, en dat, wat er ons nog te wachten stond, de bekoorlijkheid van hare nieuwheid op onze opgewondenheid geen nadeeligen invloed uitoefende. Het was reeds laat geworden. Nadat ik voor het geval, dat er nevel kwam, met M. DE LA RONCIÈRE afspraak gemaakt had omtrent een codex van signalen en dat eene vlag aan den bezaansmast van de Reine Hortense of aan den fokkemast van den schoener beteekenen zou, dat de een of de ander wenschte te scheiden, sprongen wij in de sloep en waren zeer spoedig aan ons eigen schip. Sedert wij IJsland verlaten hadden, had de stoomboot altijd in eene noord-oostelijke rigting, volgens het kompas, gestuurd, maar gedurende den geheelen verloopen nacht had zij een zuidoostelijken koers gehouden, daar het bij den dikken nevel niet raadzaam was nog langer in de rigting Banquise, zoo als men den buitenrand van den ijsgordel noemt, welke het oostelijk gedeelte van Groenland omzoomt, verder voort te varen. Tegen drie ure 's morgens klaarde het een weinig op. Omstreeks den tijd van het ontbijt kwam de zon weder te voorschijn, en wij konden ongeveer 5-6 mijlen voor ons uitzien. Kort daarop stond ik in het want en staarde over de kalme, blaauwe zee, toen mijn
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
110 oog een wit, helder blinkend punt aanschouwde, een paar mijlen aan de linkerzijde van het schip, dat de teleskoop spoedig in een eenzaam ijseiland oploste, dat in den zonneschijn op en neder danste. Zoo als gij denken kunt, bragt dit nieuws alles op het dek, en toen terstond daarop eene geheele keten andere eilanden, blinkende als een diamanten collier, zigtbaar werd, geraakte het geheele gezelschap in de grootste opgewondenheid. Hier hadden wij dan eindelijk zuiver, blaauw zout water tot ijs verstijfd, en als nu bij het verder voortdringen de verstrooide fragmenten zich verzamelden en als zilveren schepen aan beide zijden ons voorbij dreven, tot dat wij ten laatste door eene tallooze vloot van ijsbergen omgeven waren, was het ons, als konden wij dit zeldzame en heerlijke tooneel niet moede worden te bewonderen. Deze eilandjes waren eigenlijk meer door vorm en kleur, dan door grootte belangrijk; want iets, dat op een werkelijken ijsberg geleek, hebben wij tot nu toe niet gezien. Ook is het niet waarschijnlijk, de eigenlijke hooge ijsbergen, die als zwervende eilanden aan de kust ronddrijven, ooit zoo oostelijk of noordelijk van kaap Farewell te zullen zien. Het is landijs, dat in de bogten en zeeëngten van de Baffins-baai ontstaan is. Zij komen eerst zeer ver zuidelijk van IJsland in den Atlantischen Oceaan, terwijl het poolijs, waar tusschen wij ronddreven, uit ijsvelden bestaat, welke door groote ophooping van ijsschol op ijsschol betrekkelijk vlak zijn. Ik geloof niet, dat ik ijsmassa's gezien heb, die zich meer dan 30-35 voet boven de zee verheffen, hoewel zij op eenigen afstand en door den nevel gezien niet zelden veel hooger schenen. Echter wat zeldzaamheid van vormen en kleurenpracht betreft, overtroffen deze wondervolle massa's alles, wat ik mij voorgesteld had, en wij vonden er oneindig veel genoegen in de phantastische vormen gade te slaan. Nu eens was het een ridder te paard in saphiren harnas, met eene witte pluim, die van den helm afhing; dan weder een kerkvenster met zuilen van chrysopras, door den laatsten sneeuwstorm frisch bepoeijerd, of eene gladde, steile klip van lapis lazuli of een pagodenboom met wortelen, die van de takken uitgaan,
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
111 en een loofwerk zoo fijn, als de fijnste bloesem van gesmolten en verkoeld metaal, of een tooverdraak, den vloed met smaragden schubben verdeelende, of hetgeen anders de phantasie wil vormen. Na een korten tijd viel de nevel weder en veranderde al deze glansrijke gestalten in witte, vormelooze massa's. Ondanks alle pogingen, om den koers noordwaarts te houden, waren wij toch altijd genoodzaakt ons te keeren en te wenden en menigmaal zelfs zuidelijk en oostelijk te sturen. Deze steeds herhalende bewegingen werden ten laatste zeer vermoeijend, en om de verveling van ons langzaam voortkomen eenigermate te verdrijven, verzocht ik den doctor mij eenen tand te trekken. Dit deed hij ook met het grootste gemak. Een ruk naar stuurboord en een andere naar bakboord, en zoo vloog hij het kajuitsvenster uit. Gedurende den ganschen namiddag en den volgenden nacht gelukte het ons naauwelijks verder noordwaarts voort te dringen, en den volgenden dag scheen ons het ijs koppiger dan ooit, om ons den weg te versperren. Ook werd de eentoonigheid der uren niet door een gesprek, of door middel van het zwarte bord verkort, daar de nevel te dik was, dan dat men van het eene verdek op het andere duidelijk had kunnen zien. Niettegenstaande de groote voorzigtigheid en bekwaamheid, waarmede het stoomschip zijnen weg door de losse blokken boorde, was het toch soms niet te vermijden, dat enkele ijsschollen met groote hevigheid tegen de zijden van het schip sloegen, en als wij des nachts te bed lagen, was het, zoo lang wij nog niet aan dit leven gewoon waren, niets minder dan aangenaam, de ijsschollen, niet meer dan twee duim van onze ooren toornig tegen de planken te hooren aanschuren. In den avond van den vierden dag stak een hevige wind op, die om middernacht een storm werd; maar daar wij sterk naar het oosten hadden afgehouden, was het ons gelukt, betrekkelijk open zee te krijgen, en ik had mij met de hoop te bed gelegd, dat de wind in elk geval den nevel verdrijven en ons in staat stellen zou, den volgenden morgen op onzen weg iets beter te zien. Om vijf ure verscheen de wacht hebbende matroos in mijne kajuit, en wekte mij, zeggende, dat de Franschman iets op het
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
112 bord zeide. Daar ik uit de slingerende beweging van het schip bemerkte, dat wij ons in eene hooggaande zee bevonden, vreesde ik, dat het sleeptouw onklaar mogt zijn, of dat welligt het sleeptouw om de schroef van de korvet was verward, een ongeluk, waarvoor ik altijd het meest bang geweest was. Ik trok daarop in aller ijl een paar bontlaarzen aan, die voor onvoorziene gevallen altijd bij mijn bed staan, wierp eenen pelsmantel om, 'Le simple appareil, D'une beauté, qu'on vient d'arracher au sommeil.' nam een teleskoop en ging op het dek. Iets meer bitter en snijdend dan die ijskoude wind, die mij ontving, toen ik uit het trappenhuisje kwam, herinner ik mij niet. Met beide handen den teleskoop rigtende, kon ik niet beletten, dat mij de wind den ligt omgeworpen mantel van de schouders joeg, zoodat ik, om het ding bij den regten naam te noemen, even goed in mijn hemd had kunnen staan. Onwillekeurig kwam mij op dit oogenblik eene gekleurde plaat in de gedachten, die ik in mijne jeugd eens gezien had, welke de beroemde persoon van de gelaarsde kat voorstelde, met het purperen reiskleed in den wind wapperende, om de snelheid van zijn betooverenden loop aan te duiden. Mijne overeenkomst met den edelen kater moet werkelijk treffend geweest zijn, want ik kon niet nalaten luid te lagchen, terwijl de tanden mij van koude klapperden. Nevel en buiswater maakten het zien moeijelijk, en zoo duurde het wel tien minuten, voor dat ik het schrift kon lezen, en toen ik het eindelijk ontcijferde, was de beteekenis juist niet bemoedigend: Nous retournons à Reykiavik. Blijkbaar hadden zij ons reisplan als eene mauvaise plaisanterie opgegeven en waren tot het besluit gekomen, dat het eiland ontoegankelijk was. Evenwel scheen het hard, nadat wij eenmaal zoo ver waren, onverrigter zake terug te keeren. Meer dan 300 mijlen hadden wij, sedert wij IJsland verlaten hadden, afgelegd. Wij konden niet veel meer dan 120-130 mijlen van Jan Mayen verwijderd zijn, en hoewel het er niet veelbelovend uitzag, zoo scheen toch altijd het uitzigt op een goeden uitslag te schoon, dan dat ik kon besluiten van de verdere reis af te zien. Ik liet daarom eene vlag aan den fokkemast hijschen. Elke correspon-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
113 dentie door middel van het bord was buiten kwestie, daar wij van schuim en buiswater geheel overstroomd werden, sprong naar beneden, om FITZGERALD en SIGURDR te wekken en hun mede te deelen, dat het sleeptouw zou losgemaakt worden. Inmiddels krabbelde ik een paar regels van dankbetuiging en vriendschappelijke wenschen aan M. DE LA RONCIÈRE en een briefje aan u, en slingerde toen onze geheele brievenpost in eene melkkan over naar de korvet. Intusschen was alles in drukke beweging aan boord, en ik geloof, dat ieder zich hartelijk verheugde bij de gedachte, den kleinen schoener weder onder zeil te zien. Een paar reven werden aan het groote stagzeil losgemaakt, en alles was in gereedheid de zeilen te hijschen. 'Alles klaar, Mr. WYSE?' 'Ja, ja, Sir, alles klaar!' 'Laat dan het sleeptouw los!' ''t Is los, Sir!' De zware touwen vielen in zee, het stagzeil klapperde, en met de besluitelooze verrassing van een plotseling vrijgelaten vogel, breidde het kleine vaartuig, eenige oogenblikken op de golven dansende, zijne vleugels uit, streek driemaal zijne vlag tot eenen afscheidsgroet, dat de bemanning van het Fransche schip met een luid gejuich beantwoordde, en gleed als een spooksel naar het noorden, terwijl la Reine Hortense naar IJsland terugstoomde. * * Tien minuten later, en wij waren de eenige bewoners van deze nevelachtige Later bleek, dat de Saxon, den tweeden dag na zijn zee. Gaarne erken ik, dat het mij zeer leed deed, het gezelschap van zulke aangename reisgenooten verloren te hebben. Zij hadden ons altijd zoo vriendelijk vertrek uit den Onunder Fiord tegen het ijs ontinloopende, een lek in den bodem gekregen had en, in zinkenden staat, genoodzaakt was geweest op land te loopen. Daar nu la Reine Hortense haren tender niet meer ontmoette, zoo was er spoedig gebrek aan kolen, en daar het bij den versperden toestand van deze zee onwaarschijnlijk scheen, dat een open toegang tot het eiland zou gevonden worden, hield DE LA RONCIÈRE het voor geraden terug te keeren. Toen zij weder in de haven van Reikiavik aankwamen, hadden zij naauwelijks nog een schep kolen aan boord.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
114 vangen; de Prins was zoo goed en beleefd geweest, en zijne omgeving bestond uit zulke geestige en kundige mannen, dat ik met leedwezen de schoone korvet nazag, hoe digter en digter de nevel die omgaf, tot dat eindelijk het vaartuig in zijnen schoot begraven was. Buitendien was onze eigene toestand ook juist niet van dien aard, dat men geheel zonder zorgen had kunnen zijn. Sedert twee dagen hadden wij de zon niet gezien. Het was zeer duister; daarbij ging de zee zeer hoog, en daar wij ons dagen lang, door het stoomschip op de hielen te volgen, door het ijs gewerkt hadden, zoo konden wij ons ook op onze berekening niet bijzonder verlaten. Het scheen daarom het best, zoo spoedig mogelijk uit het ijs te komen, daarna op de breedte van Jan Mayen aan te loopen en, wanneer wij den parallel van zijn noordpunt zouden bereikt hebben, naar het land toe te zeilen. Was het eiland toegankelijk, dan moest dit aan de noordelijke of oostelijke zijde zijn. Het was thans, nu wij alleen waren, in onzen ligten schoener geheel onmogelijk nog honderd mijlen door den dikken nevel voort te dringen. Nadat dus de koers van het schip overeenkomstig dit plan was bepaald geworden, begaf ik mij weder te bed, om mijn afgebroken slaap te hervatten. Tegen den middag begon het slechte weder op te houden, en tegen vier ure voeren wij met volle zeilen op eene effene zee. Deze aangename toestand duurde vier-en-twintig uren. Daar wij, sedert wij de Franschen verlaten hadden, reeds tachtig knoopen afgelegd hadden, was het thans tijd westelijk te sturen, om het land op te zoeken. Gelukkig was de hemel vrij helder, en toen wij in de open zee voortzeilden, schenen mij onze uitzigten gunstig te zijn. Maar tegen drie ure op den tweeden dag begonnen zich hier en daar kleine ijsvlekken aan den horizon te vertoonen en dreven grootere massa's, altijd schilderachtig gevormd, ons voorbij – waarvan een, dit herinner ik mij nog, zeer goed op eene menschenhand geleek, die met uitgestrekten wijsvinger uit het water stak, als wilde zij ons waarschuwen niet verder voorwaarts te dringen, tot dat ten laatste de geheele zee met blokken overzaaid was, die zich als door eenen tooverslag op ons pad schenen te verzamelen.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
115 Tot nu toe hadden wij nog niets van het eiland gezien, en toch wist ik, dat wij slechts eenige mijlen daarvan verwijderd konden zijn. Thans echter, als om ons in de aangenaamste luim te brengen, viel er zulk een dikke nevel, als ik niet gedacht had, dat in den dampkring zweven kon. Het scheen bijna, als hing hij in vaste festons van de masten en spieren, en de spreekwijze 'men kan geene hand voor oogen zien' hield bijna op beeldspraak te zijn; zelfs het ijs was verdwenen, met uitzondering van de blokken in de onmiddellijke nabijheid, wier spookachtigen glans zelfs zulk een nevel niet geheel verdooven kon, dewijl zij als lichtende spoken het schip omgaven. Ieder zuchtje van den wind was verdwenen. Naauwelijks krulde zich de golf even tegen het koper van het boord van den eenzamen schoener, als hij met de snelheid van bijna een halven knoop in het uur daarheen voer. Het eenige geluid, dat wij hoorden, was het gedruisch, dat men op eenigen afstand door het slaan van het water tegen eene lang uitgestrekte kust hoorde. Of dit water tegen eene kust of tegen een sterken ijsgordel aansloeg, liet zich niet bepalen. Het was, om mij van eene uitdrukking te bedienen, welke de oorspronkelijke ontdekkers van Jan Mayen onder dergelijke omstandigheden bezigden, 'gemakkelijker het land te hooren, dan te zien.' Zoo verliep het eene uur na het andere, zonder dat er eene verandering plaats had. FITZ en SIGURDR – die het bestaan van het eiland reeds in twijfel begonnen te trekken – gingen naar bed. Ik wandelde echter het dek op en neder, om de graauwe wolk, die ons omgaf, in alle rigtingen te bezien. Eindelijk tegen vier ure in den morgen meende ik eene verandering te bemerken. De dikke nevelwolken schenen eenigzins lichter te worden, en een paar oogenblikken later scheurde plotseling het zware, graauwe wolkendak, en ik zag in die opening, eenige duizende voeten boven mijn hoofd, eenen kegel van helder verlichte sneeuw aan den kristallen hemel zweven. Gij kunt u mijne opgetogenheid verbeelden. Zoo moet een kluizenaar te moede zijn, die eenen blik in den zevenden hemel slaat. Hier was dus het lang verwachte gebergte in onze onmiddellijke nabijheid. COLUMBUS kon niet gelukkiger geweest
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
116 zijn, toen hij, na zoovele nachten angstig doorgebragt te hebben, het vuur van een nieuw halfrond op het water zag dansen, en niet troosteloozer over het plotseling verdwijnen, dan ik was, toen ik uit de kajuit van SIGURDR, dien ik gewekt en van de nabijheid van Terra Firma verwittigd had, weder op het dek komende, gewaar werd, dat het neveldak zich op nieuw had gesloten en geen spoor van de voorbij gaande verschijning meer te zien was. Ik had nu eenmaal het eiland gezien, en besloot het niet weder zoo spoedig te laten varen. Er was inmiddels niets anders te doen, dan geduldig af te wachten, tot dat de sluijer zich weder openen zou, en geen kind heeft wel ooit met meer verlangen naar het groene gordijn gestaard, in de verwachting van het schitterende Feeënrijk, dat de schouwburg-affiche beloofd had, dan ik naar het beweginglooze, grijze omhulsel staarde, dat ons van alle zijden omgaf. Eindelijk sloeg het uur der verlossing. Een zuiverder licht scheen langzamerhand door den dampkring heen te dringen; het bruin werd grijs, het grijs wit, en het wit zoo doorschijnend blaauw, tot dat eindelijk de verloren horizon weder zigtbaar werd, met uitzondering van eene plaats, waar nog een ondoordringbare nevelsluijer van het zenith tot in de zee nederhing. Achter dezen sluijer lag, zooals ik wist, Jan Mayen. Nog een paar oogenblikken, en de donkere zoom van den sluijer kleurde zich donkerpaars. Daarop hief hij zich langzaam in eene statige stilte, die ik te vergeefs zou beproeven u te beschrijven, en liet eene lang uitgestrekte kust, in het donkerste purper gloeijende, zigtbaar worden, welke later een uitlooper van den Beerenberg bleek te zijn, terwijl gelijktijdig de wolken, welke den top nog omhulden, langzamerhand optrokken, alsof zij eene gelijke aandrift volgden, en den berg in zijne pracht tot eene hoogte van 6870 voet vrij lieten. Slechts de top was nog door eenen gordel van parelenden damp omgeven, uit wiens plooijen zeven ontzaggelijke gletschers te voorschijn kwamen. De rijkste verbeeldingskracht zou niet in staat zijn, de wonderbare overgangen, waarin de afzonderlijke verschijnselen van dit prachtvolle schouwspel zich voor ons onthulden, naar waarheid te beschrijven.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
117 Daar wij den Beerenberg op zijde, in plaats van het smalle einde genaderd waren, zoo scheen ons de voet van den berg breeder en de boven kegel meer afgerond toe, dan ik verwacht had. Zijne omtrekken toonden inderdaad meer den vorm van een suikerbrood, dan de spits van eenen kerktoren; maar de grootte, kleur en in het algemeen de werking overtrof in de werkelijkheid alles, wat ik mij daarvan voorgesteld had. De gletschers waren bovendien eene schoonheid op zich zelven. Verbeeld u eene groote rivier, met zooveel water als de Theems, die langs de zijde van den berg afvliet, iedere hindernis bekampt, in duizende vallen verstuift en als een schuimende waterval van rots tot rots ter neder bruist, die te midden van hare beweging door de eene of andere magt plotseling verstijft, zoodat zelfs het schuim en het spattende buiswater tot de levenlooze bedrijveloosheid van het hardste marmer gebragt is. Men moet dit gezien hebben, om het zeldzame contrast te begrijpen, dat tusschen de stilte van dezen kristal helderen stroom bestaat en de hevig nederwaarts gaande beweging, die de verschijning kenmerkt. Gij moet bovendien den reusachtigen maatstaf niet vergeten, waarin al deze verschijnselen zich aan het oog vertoonen, zoodat, toen wij later tot aan dit punt voortdrongen – waar met denzelfden sprong, als aan de Niagara, een dezer gletschers in de zee nedervalt – het oog niet langer in staat was het stormachtig karakter waar te nemen en vol verbazing op eene glanzende glooijing van grijsgroen staarde, dat zich eenige honderde voeten boven den mast van het schip uitstrekte. Nadat wij het eerste gevoel van bewondering, waarin wij door het panorama, dat zich plotseling uit den nevel voor ons verhief, een weinig meester waren, begon ik te overleggen, op welken weg wij het best aan den ankergrond zouden komen, die zich aan de westzijde bevindt, welke naar Groenland gekeerd is. Wij waren nog altijd 7-8 mijlen van de kust verwijderd, en de noordspits van het eiland, die wij moesten omzeilen, lag ongeveer vijf zeemijlen in eene noordwestelijke rigting terwijl tusschen ons en het land een voortloopende gordel van drijfijs zich uitstrekte. De schollen schenen intusschen zeer los. Ook vertoonden zich hier en daar openingen, zoodat ik
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
118 met voorzigtig sturen hoopte door te dringen, om welligt aan de andere zijde van het eiland eene meer opene zee te vinden. Maar nadat wij ons met zeer veel moeite tot bijna aan de Kaap er hadden doorgewerkt, werd ons verder voortgaan door eenen ijswal verhinderd, die zich aan de eene zijde naar het land en aan de andere zijde, zoo ver het oog reikte, tot naar het donkere noorden uitstrekte. Daarmede was iedere toegang tot den beteren ankergrond van de westkust afgesneden, en ons bleef niets overig, dan terug te keeren en, door langs het land te varen, te beproeven, eene soort van opene ankerplaats van de oostzijde, eenigzins zuidelijker van den vulkaan, dien SCORESBY beschrijft, te bereiken. Maar ook deze hoop moest falen; want nadat wij door eene groote streek los ijs waren heengedrongen, dat zich, hoe verder wij kwamen, al digter en digter opeen pakte, stootten wij ook hier op eenen ondoordringbaren ijsmuur, welke zuidelijk en oostelijk van het eiland afliep, en er bleef ons niets anders over, dan weder naar het losse ijs terug te keeren en aan de eerste geschikte plaats, die zich aanbood, eene landing te beproeven. Maar het was reeds niet meer gemakkelijk, ons uit onzen tegenwoordigen toestand te werken. Gedurende de laatste uren was de wind naar het noordwesten gedraaid, dat is, hij woei thans juist uit die rigting, van waar wij gekomen waren. Om terug te keeren, zou het noodig geweest zijn, het schip tegen den wind door eene zee heen te werken, die zoo vol gepropt was met ijs, als het boudoir van eene dame met meubelen. Bovendien toonde de zigtbare vermindering der opene plaatsen, dat het van buiten sterk opeengedrongen werd. Of dit echter door eene strooming van de zee, door verandering van den wind of door de beweging van een ander ijsveld veroorzaakt werd, liet zich niet bepalen. Het mogt echter zijn, wat het wilde; wij moesten er uit, indien wij niet als eene notendop tusschen het drijfijs en den vasten gordel aan de windzijde wilden ineengedrukt worden. Ik plaatste daarom eene vaste hand aan het stuurrad, want sommigen van mijn volk begonnen over deze ongewone verschijnselen het hoofd te laten hangen, daar geen van hen ooit te voren eene ijsschol
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
119 gezien had. Ik plaatste mij zelven aan den boeg, terwijl Mr. WYSE het schip van de ra's af bestuurde. En nu begon eene reeks van de schoonste en belangrijkste scheeps-manoeuvres, die men zich slechts verbeelden kan. Geene ziel aan boord werd gemist. Allen werden op het dek geroepen, en aan ieder werd zijne plaats en zijn werk op het naauwkeurigst aangewezen. Hiervan was echter de kok uitgezonderd, die slechts de taak verkreeg, om zich voor het algemeen nuttig te maken. Als ieder op zijne plaats was, ging het roer neêr, en het schip draaide zich. Nu echter begon het kritieke gedeelte van ons werk. De schoener moest zich door de verwarde kanalen heenkronkelen, welke de ijsschollen opengelaten hadden – en soms waren de passages zoo eng en de draaijingen zoo kort, dat de Foam, als het niet het geschiktste vaartuig van de wereld geweest was, er zeker niet heelhuids afgekomen was. Men kon werkelijk niets schooners zien, dan zijne bewegingen onder zulke moeijelijke omstandigheden. Al was hij een levend wezen geweest, dan had hij zich niet vlugger kunnen draaijen en wenden, en het was zeer vermakelijk al die vleijende woorden te hooren, wanneer het hem gelukt was, eene bijzonder gevreesde ijstong uit den weg te gaan. Soms was het niettegenstaande alle inspanningen niet mogelijk ons scheepje voor eenen stoot te vrijwaren. Iederen keer, wanneer wij de onmogelijkheid inzagen, het een of ander ijsblok voorbij te komen of uit den weg te gaan, dan bleef er niets anders over, dan het stagzeil op te halen, om den loop zooveel mogelijk te matigen en er regt op aan te gaan, opdat de stoot het voorste deel en niet den vollen boeg mogt treffen, terwijl de geheele bemanning, met stangen en planken gewapend, naar voren liep, om, zooveel mogelijk, den stoot te matigen. Ik kan niet nalaten hier nog geheel in het bijzonder den kok mijne bewondering te schenken, in zoo verre hij bij deze gelegenheden nooit gemist werd en ongehoorde, maar slecht aangebragte krachtsinspanningen aan den dag legde. Zoo herinner ik mij, dat hij op hetzelfde oogenblik het bovenlicht van de kajuit en een riem brak, terwijl hij tegen een grooten ijsberg kampte, die ons echter voorkwam en ons niet met verderf bedreigde, maar op welken hij bij-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
120 zonder gebeten scheen. Gelukkig lag de sneeuw tot eene aanzienlijke diepte op het ijs en matigde als stootkussen eenigermate de hevigheid van den stoot, terwijl juist de ligte bouw van het schip het bewegingsmoment verminderde en dus het krachtigste beschuttingsmiddel voor den kleinen schoener bleek te zijn. Niettemin beken ik, wanneer ik, tegen het want geleund, voortdurend stooten zag aankomen, die niet te ontwijken waren, mij meer dan eens smeekend tot het schoone aangezigt wendde, dat de dreigende ijsmassa's zoo opgeruimd toeblikte, en zeide: 'O, dame, is thans niet de tijd aangebroken, om het goede schip, welks trots gij zijt, in uwe bescherming te nemen!' Eindelijk, nadat wij een paar hevige stooten bekomen hadden, die ons echter geen groote schade berokkenden, daar wij slechts een weinig koper verloren, kwamen wij gelukkig aan het noorden van Jan Mayen, waar de ijsblokken losser dreven en wij in elk geval een weinig meer speelruimte hadden. Het was intusschen vreesselijk koud geworden, zoodat Mr. WYSE niet meer in staat was, zich in het want vast te houden en van een spier, waarop hij stond, een geduchten val deed. De wind begon op nieuw op te zetten en het ijs was nog altijd zigtbaar in beweging. Hoewel wij zeer verlangden, weder in het open water te komen, zoo kon ik toch onmogelijk besluiten deze streek te verlaten, zonder, al was het dan ook slechts voor één uur, aan land te zijn geweest. Wij draaiden daarom onder eene klip bij, lieten onze oude, afgedankte scheepspop, eene witte vlag, benevens eenen vlaggestok en eene blikken bus met een papier, waarop ik spoedig den naam van het schip, den datum van zijne aankomst, alsmede de namen van alle zich aan boord bevindende personen schreef, in den giek doen en roeiden naar wal. Eene kuststreek van ongeveer vijftien voet breedte, uit ijzerzand, angiet en pyroxeen bestaande, liep onder de meer dan duizend voet hooge bazaltglooijing langs, welke den berg eenigermate tot steun diende, en dit was de eenige plaats, waar men op dit gedeelte van het eiland staan kon. Niet zonder groote moeite en nadat wij een goed uur met klauteren verloren hadden, gelukte
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
121 het ons het medegebragte borstbeeld tegen een sneeuwglacis op te trekken, dat zich in eene spleet van de klip uitstrekte. Een paar schreden hooger was een afgeplat rotsblok, als natuurlijk voetstuk, en daar lieten wij de van hare plaats verdrongen dame, met de blikken bus om den hals gebonden, de witte vlag van St. George daarneven, met een grimmig lachje op den verstijfden Oceaan nederziende, tot de een of andere Bachus in de gedaante van eenen beer komt, om mijne houten ARIADNE in hare eenzaamheid te troosten. Nadat wij tot aan den waterkant waren afgeklommen, gingen wij een groot eind langs den oever, zonder echter iets bijzonder merkwaardigs op te merken. Slechts de vertikale en horizontale bazaltzuilen, welke naar alle rigtingen het netachtige, slakvormige conglomeraat doortrokken, wekten onze opmerkzaamheid voor eenige oogenblikken. Tallooze zeevogels zaten in de spleten en op de voorsprongen van den ruwen rotsmuur, of vlogen met zulke vertrouwelijke nieuwsgierigheid om ons heen, dat ik met uitgestrekte hand hunne vleugels kon aanraken, wanneer zij zich in de lucht op en neder wiegden. Onder anderen zag ik een ouden, dikken maat, dien ik wel tien minuten in de oogen keek, om te zien, wie van ons beiden het eerst zijne contenance verliezen zou. Het was nu hoog tijd om op te breken. Nadat wij daarom eenige geologische stukken verzameld en de kleine bogt, waarin wij geland waren, pligtmatig Clandeboye kreek gedoopt hadden, keerden wij naar den giek terug. Maar zoo snel dreef het ijs naar het eiland toe, dat het bijna te betwijfelen was, of wij niet het vaartuig over het ijs zouden moeten dragen, dat ons gedurende de twee uren van ons verblijf op de kust bijna van het water had afgesneden. Toen dit den giek passeerde, was het slechts al te duidelijk, dat wij hoe eer hoe beter den schoener weder in de opene zee moesten brengen. Wij keerden daarom oogenblikkelijk naar boord terug, losten een schot als afscheidsgroet aan het woeste land, dat wij nooit weder betreden zouden, en nu begon op nieuw onze taak, om naar het opene water op te werken. Daar dit naar allen schijn nog een lange tijd duren zou,
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
122 zoo ging ik – het was thans ongeveer elf ure 's morgens – na het ontbijt gebruikt te hebben en nadat ik nog eene poging gedaan had, om den berg, die zich reeds weder in den nevel hulde, te photographeren, in de kajuit, om te slapen, waaraan ik wezenlijk behoefte had, hopende, bij het ontwaken den schoener weder in het open water te zullen vinden. Toen ik echter na vier uren weder op dek kwam, waren wij wel een groot eind van het land af en ook reeds de plaats voorbij, waar den vorigen dag de zee bijna geheel open geweest was, maar de ijsschollen schenen digter opeen gedrongen dan ooit, en men kon, wat nog erger was, van de steng gezien geen spoor van open water ontdekken. Overal, zoo ver het oog reikte, was de zee door een koud, wit ijskleed bedekt. Het uitzigt om in zulk een ligt gebouwd vaartuig vast te vriezen was in het geheel niet aangenaam. Het scheen bijna, als dreven nieuwe ijsvelden juist uit die rigting op ons toe, waarin wij hoopten door te dringen, zoodat het geheel twijfelachtig was, naar welken kant wij sturen moesten. Te blijven liggen, daaraan was niet te denken, want de snelheid, waarmede de ijsvelden voortdrijven, is soms zeer groot *, en bij het eerste inklemmen zou de arme, kleine schoener voor altijd weg zijn geweest. *SCORESBY meldt, dat de ijsvelden steeds eene neiging Het was tevens mogelijk, dat ieder voorwaarts dringen, in plaats van ons te toonen naar het zuidwesten bevrijden, ons nog meer in de klem kon brengen. Zelfs eens was dit inderdaad te drijven en dat hunne nu en vrij zeker. Naar het noorden en zuiden was het uitzigt bijna gelijk; maar iedere dan snelle beweging eene der zeldzaamste en vreesselijkste verschijnselen te weeg brengt, welke de IJszee aanbiedt. Niet zelden verkrijgen deze ijsvelden eene kringvormige beweging, wier snelheid tot verscheidene mijlen in het uur kan klimmen. Van de werking, die volgt, wanneer op zulke wijze ronddraaijende ligchamen, van welke ieder wel tien duizend millioen tonnen weegt, elkander aanraken, daarvan kan men slechts moeijelijk een begrip krijgen. Het sterkste vaartuig is slechts eene onbeduidende hindernis tusschen twee ijsvelden, die in beweging zijn. Tallooze walvischvangers zijn op deze wijze verdwenen; eenige werden op het ijs geworpen, van andere werden de zijden opengespleten of regelregt gespleten, en het vaartuig werd onder de magtige schollen begraven.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
123 beweging naar het oosten scheen ons voordeel te moeten aanbrengen, weshalve ik besloot die kanalen te kiezen, welke mij de oostelijke rigting toonden. Twee of drie zulke openingen werden van tijd tot tijd gevonden; maar wanneer wij daarin een eind wegs opgezeild hadden, zagen wij, dat wij, om zoo te zeggen, in een cul de sac waren, waaruit wij onverrigter zake moesten aftrekken. Mijne grootste hoop stelde ik nog op eene verandering van den wind. Hij woei reeds hevig uit het noordoosten, en als hij nog een paar streken wilde draaijen, dan moest naar alle waarschijnlijkheid het ijs zich weder even snel verstrooijen, als het zich daar verzameld had. Inmiddels was er niets anders te doen, dan een scherp oog te houden op de naaste omgeving van het schip, met de grootste oplettendheid te zeilen en geene gelegenheid te verzuimen, om oostwaarts te komen. Het werd nu kouder, dan het nog geweest was. Het verwijderde land was bijna in den nevel verdwenen, verscheurde, donkere wolken pakten zich aan den hemel opeen, terwijl WILSON wanhopig op het dek heen en weder dwaalde, als eens CASSANDRA bij den brand van Troje. Het was Zondag de 14de Julij, en ik verbeeldde mij een oogenblik, dat ik de kerkklokken van Engeland over de koude, witte vlakte hoorde luiden. Eindelijk tegen vijf ure 's morgens draaide de wind een à twee streken en ging toen plotseling naar het zuidoosten. Niet lang daarna, juist zoo als ik het verwacht had, begon het ijs los te raken. Eene opening, waarvan wij ons veel beloofden, ongeveer eene mijl breed van den linker boeg, werd van de steng gezien, en tegen negen ure dreven wij met de snelheid van acht knoopen in het uur, onder dubbel gereefd groot en stagzeil, op een voortdurend wijder wordend kanaal tusschen twee ijsoevers, waartegen de golven klotsten. Tegen middernacht hadden wij reeds de opene zee bereikt en stuurden to Norroway, To Norroway, over the faem. In den morgen was ik te druk bezig geweest, om ons gewoon zondagsgebed te houden. Zoodra wij echter bijna uit
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
124 het ijs waren, verzamelde de manschap zich tot eene korte godsdienstoefening in de kajuit. Van onze vaart naar Hammerfest heb ik juist niets bijzonders te berigten. De afstand bedraagt acht honderd mijlen, dien wij in acht dagen aflegden. Over het geheel was het weder vrij goed, hoewel koud en dikwijls nevelachtig. Een enkelen dag, voor dat wij de kust van Nordland in het gezigt kregen, was het volkomen helder, en gedurende vier-en-twintig uren was er geen wolkje aan den hemel zigtbaar, zoodat ik gelegenheid had de zon een volkomen kring boven ons te zien beschrijven en de middagshoogte om middernacht waar te nemen. Wij waren op dit oogenblik op 70° 25' N.B., d.i. bijna op dezelfde breedte als de Noord-Kaap. De thermometer had niettemin gedurende den namiddag op 26° gestaan. Kort daarop kregen wij weder nevel en den volgenden morgen een sterken oostewind. Dit was te onaangenamer, daar het zelfs onder de gelukkigste omstandigheden altijd moeijelijk is aan deze kust eene haven binnen te loopen, daar zij als met een volmaakt buitenwerk van hooge eilanden aan den kant van den Oceaan beschut is, wier omgeving wederom met blinde rotsen dik bezaaid is. Loodsen zijn er eerst dan, wanneer men digt aan de eilanden is en men hen niet meer noodig heeft. Lichttorens en ankerboeijen ontbreken insgelijks, zoodat men zich naar den vorm der heuvelspitsen rigten moet. Daar zelfs op den helderen dag de omtrekken dezer bergen over het geheel zooveel verscheidenheid toonen, als de tanden eener zaag, terwijl men op bewolkte dagen, zoo als men die doorgaans zeven maal in de week heeft, niets anders dan de lijn van hunne donkere uitloopers waarneemt, zoo heeft de ongelukkige schipper, die door de eilanden naar de enge straat strompelt, aan wier einde de loods hem wacht, naar alle waarschijnlijkheid zijn schip reeds zoo ver gebragt, dat iedere verdere bemoeijing overbodig wordt. Mijne verbazing was ten minste even groot, als het genoegen, dat ik ondervond, toen wij eindelijk na herhaald twijfelen de goede opening naar onze haven in de eentoonige rotsbarricaden gevonden hadden. Wanneer de koning aller Gothen hier en daar aan den rand van zijne Poolkusten eenen
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
125 lichttoren bouwen wilde, dan zou hij menig eerlijk man veel zorg besparen. Maar ik moet dezen langen brief sluiten. Hammerfest is het naauwelijks waardig papier daarvoor te vermorsen. Als ik u zeg, dat het de noordelijkste stad van Europa is, dan heb ik u hare eenige opmerkenswaardige eigenaardigheid medegedeeld. Het ligt aan den rand van eene ontzaggelijke watervlakte, die door drie eilanden bijna volkomen van de zee afgezonderd is, en bestaat uit eene groep huizen, die aan eenen steilen berg hangen. Eenige dezer huizen staan op palen en maken den indruk, als was de plaats half in zee gestort. De bevolking is zoo zoo en de voornaamste uitvoer dit en dat, waarover gij MURRAY'S HANDBOOK kunt nazien, waar al deze dingen klaarder en juister uit elkander gezet zijn, als ik met mogelijkheid zou kunnen opgeven. In elk geval levert Hammerfest melk, room, – geen boter – salade en slechte aardappelen, hetgeen juist voor ons het gewigtigste is. Te denken, dat gij thans doperwten en bloemkool eet! Ik hoop, dat gij uw tafelgebed niet vergeet.
Negende brief. Een herdersdicht. – De geit. – De timmerman als melkmeisje. – Eene Laplandsche dame. – De walvischvaarder. – De golfstroom. – Poolstroomen. – Eene expeditie in de schemering. – Eene academie van peripatetische visschen. – De Burgvrouw van Kaafiord. – Verder naar het Noorden. Alten, den 27sten Julij. Deze brief zal met regt een herdersdicht zijn, daar wij gedurende den dag van ons verblijf in deze liefelijke dalen van het noorden een waar herdersleven leiden. Welligt schonk het ongewone gezigt van weiden, bloemen en boomen aan deze streek in onze oogen zulk eene herderlijke bekoorlijkheid, nadat wij tot nu toe niets dan de woeste zee en nog woester land gezien hadden; maar het moge zijn, zoo als het wil, de afwisseling was te aangenaam, dan dat die ons niet aanleiding
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
126 had gegeven tot een ernstig nadenken over de verbetering van onzen toestand, en het resultaat van deze overdenking was ten laatste de beslissing, dat zelfs de nijdige Oceaan in het vervolg de vreugde van een herdersleven voor ons niet zou buitensluiten. Wij hebben eene oude geit gekocht, die wij nu naar behoefte en naar liefhebberij melken kunnen. Mr. WEBSTER, voormalig garde-infanterist van Hare Majesteit, thans scheepstimmerman, werd tot de waardigheid van melkmeisje bevorderd. Terwijl ik dezen brief schrijf, wordt onze eerwaardige reisgezellin in een groot vat ingekwartierd, dat ik voor haar achter het kompashuisje heb laten in orde brengen. Eene geheele weide van welriekend hooi is voor hare behoefte in de nabijheid nedergelegd geworden, en de doctor stemt zijne fluit, om de Idylle te kroonen. Niemand aan boord is over al deze nieuwigheden ontevreden, behalve de kleine, witte vos, die wij van IJsland hebben medegebragt. Ik weet niet, of hij het opnemen van een zoo vreedzaam dier aan boord van het jagt als eene beleedigende toespeling op zijne eigene wilde Vikinger gewoonten beschouwt, maar zooveel is zeker, dat hij zich alle mogelijke vrijheden tegen het oude arme dier veroorlooft en haar zelfs aan den baard trekt, wanneer zij zich aan het zoet genot van den slaap wil overgeven. Uren lang heeft zij de oneerbiedige aanvallen van haren plaaggeest door stooten afgeweerd. Doch ik moet het gebeurde van de laatste week op eene meer geregelde wijze verhalen. Zoodra wij in de haven van Hammerfest geankerd waren, begaven wij ons aan land, en toen wij ons overtuigd hadden, dat het bestaan van eene brievenpost niet noodzakelijk het voorhanden zijn van brieven bepaalt, begonnen wij eenigzins neerslagtig de hoofdstad van Nordland te bezigtigen. Eene nadere beschouwing heeft den ongunstigen indruk van het eerste gezigt in geenen deele uitgewischt, en de reuk van sterke traan, welke ons van alle huizen, de kerk niet uitgezonderd, te gemoet kwam, heeft ons vooroordeel onherroepelijk versterkt. Niettemin is aan Hammerfest eene herinnering verbonden, die ik niet onvermeld mag laten. In de straten van dit stadje
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
127 zag ik namelijk de eerste Laplanders. Toen wij den hoek van een slecht gebouwd huis omsloegen, liepen wij juist tegen een klein persoon, in een witten, wollen rok, met roode en gele strepen bezet, groene broek, om de enkels toegesnoerd, en laarzen van rendierenvel, die als Turksche pantoffels aan de tonen omgebogen waren. Op haar hoofd – want niettegenstaande de broek bleek de persoon eene vrouw te zijn – was eene bont versierde huif, die om het gezigt sloot en achter in een gebogen punt van rood laken uitliep. In deze punt is, zoo als ik naderhand vernam, een uitgehold stuk hout gewrongen, dat ongeveer een vierde pond weegt en tot het omsluiten van het haar bestemd is, zoodat het welligt nog eene veel ongemakkelijker coiffure is, dan de hoeden der Parijsche dames. Wij hadden naauwelijks onze hoeden afgenomen en ons tegen de bekoorlijke eigenares van de groene broek in duizende verontschuldigingen voor onze onwillekeurige lompheid verontschuldigd, toen ook een paar Laplandsche heeren in het gezigt kwamen. Zij waren bijna gekleed als hunne gezellin; alleen verving eene gewone roode slaapmuts den potsierlijken helm, dien de dame droeg, en het mes en de tasch aan den gordel hingen niet, zoo als bij haar van voren, maar op zijde tot aan de heupen af; ook zullen hunne rokken wel iets korter geweest zijn. Aanspraak op schoonheid konden geen van deze drie personen maken. Hooge kinnenbakken, een korte neus, scheeve Mongoolsche oogen zonder oogharen en een ontzaggelijke mond voltooiden den vorm van een gelaat, waarvan de bekoorlijkheid door de donkerbruine kleur en het stijve haar, dat als verward hooi om het hoofd vloog, geenszins verhoogd werd. De uitdrukking van het gelaat, kondigde intusschen in het geheel geen gebrek aan verstand aan, en hun vrolijk, half bloode, half listig knipoogen herinnerde mij eenigzins aan gezigten, die mij in de verwaarloosde distrikten van Ierland voorgekomen waren. Eenige ethnografen meenen inderdaad de Laplanders als eenen tak van den Keltischen stam te moeten beschouwen; anderen beweren weder, dat zij tot het geslacht der Ugrianen behooren, terwijl weder anderen eene gelijkheid tusschen de Laplandsche taal en het dialekt der wilden in Austra-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
128 lië en dergelijke verbasteringen van het menschelijk geslacht meenen gevonden te hebben, dewijl zij van de grondstelling uitgaan, dat een bij voortduring zich vernieuwende stroom van zuiver menschenras uit de wieg van het menschelijk geslacht in Azië voortkomt en dat de vroegste en laagste rassen langzamerhand, even als de kringen zich om eenen in het water geworpen steen vormen, naar buiten gedreven zijn geworden, en dat derhalve die menschen, die in de verwijderdste landen der wereld huizen, ipso facto neven moeten zijn. Deze verwantschap met de Polynesische wilden zouden echter de inlandsche geneologen waarschijnlijk met verachting van zich werpen, daar zij van den hoogen adel hunner afkomst op het bepaaldst overtuigd zijn. Het eenige, wat zij van den patriarch NOACH weten, is, dat hij zijne beroemdheid voornamelijk aan de omstandigheid te danken heeft, de eerste Laplander te zijn geweest. Hunne bekendheid met de Bijbelsche geschiedenis, ja, zelfs van het Christendom is uiterst beperkt. De eerste poging tot hunne bekeering van het Heidendom werd in de 15e eeuw gedaan, en hoewel KAREL de Vierde en GUSTAAF de Heilige Schrift ten minste gedeeltelijk in het Laplandsch lieten overzetten, zoo is toch tot op den huidigen dag een groot gedeelte van de bevolking heidensch gebleven, en zelfs zijn de verlichtsten slaven van het grofste bijgeloof. Wanneer een paar zich in den echt wil begeven en er zich toevallig een priester in de nabijheid bevindt, wordt hij, welligt uit bijzondere achting, tot het feest genoodigd. In een tegenovergesteld geval slaat de papa van de bruid met vuurslag en steen vuur, en de verbindtenis is gesloten. Bijl, vuurslag en steen worden steeds met de afgestorvenen begraven, opdat zij zich kunnen helpen, in geval zij op hunne lange reis koud mogten worden – een voorzorg van de zijde der belijders van zulke flaauwe godsdienstbegrippen, welke menig streng geloovig Christen geheel onnoodig zal toeschijnen. Wanneer zij op de beerenjagt gaan, hetgeen voor hen een gewigtig levensberoep is, gaat een toovenaar den troep vooruit, met geen ander wapen dan eene tooverspreuk. Hunne tenten zijn zoo ingerigt, dat de vrouwen wel is waar geen eigene kamer, maar
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
129 eene eigene deur hebben; en wee den jager, die, op de jagt gaande, zijnen voet over eenen drempel zet, welken eene vrouw overschreden heeft. Drie dagen na het dooden van zijnen buit moet hij van het vrouwelijk gedeelte zijner familie gescheiden leven, opdat hij het booze wezen bevredige, welks onderhoorigen hij meent gedood te hebben. Het zou te ver leiden, al de gevallen op te tellen, waarin zij nog altijd de Christelijke eeredienst, die zij beweren aangenomen te hebben, met de vereeniging van heidensche gebruiken vermengen. Er bood zich geene gelegenheid aan om hunne levenswijze op te merken. Onze Consul had wel vriendelijk op zich genomen, met ons hun leger te bezoeken, maar zij wisselen zoo dikwijls van plaats, dat het zeer moeijelijk is hen te vinden. Bij het omzwerven in de fiords konden wij wel hier en daar tusschen de rotsen blaauwe rookwolken zien opstijgen, welke eene tijdelijke woonplaats aanduidden, maar eene geregelde kolonie heb ik niet in de nabijheid gezien. In den zomer leven zij in tenten van linnen; in den winter, wanneer sneeuw den grond bedekt, bouwen de Woudlappen zich hutten in de takken der boomen en nestelen zich daar als vogels. De hoofdtent heeft de gedaante van eenen zeshoek, met eene stookplaats in het midden, waarvan de rook door een gat in het dak uitgang vindt. De eene zijde van het vertrek wordt door de mannen, de andere door de vrouwen bewoond. Eene lange stang, dwars over den grond gelegd, is het teeken van een denkbeeldigen scheidingsmuur, welke welligt eene niet minder krachtdadige beschutting is, dan slot en grendel in beschaafde landen. In elk geval hebben de vrouwen eene eigene deur, hetgeen haar reeds waarschijnlijk een grooter voorregt toeschijnt, dan het bezit van een boudoir. Jagen en visschen zijn de voornaamste bezigheden van den Laplandschen stam, en de roemrijkste daad, die een Laplandsch held volbrengen kan, is het dooden van eenen beer. Het vleesch van het gedoode dier behoort niet dengenen, die het gedood, maar aan hem, die zijn spoor ontdekt heeft. Het vel wordt aan eene stang opgehangen en dient tot schietschijf voor de vrouwen en van de mannen, die aan de jagt hebben deelgenomen. Zij moeten ge-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
130 blinddoekt daarnaar schieten. Degene, die de trophee doorboord heeft, kan van geluk spreken, want zij wordt de bezitster van den prijs, en haar gade is bovendien in de oogen van de geheele kolonie de benijdenswaardigste van alle mannen. Zoo lang de jagt duurt, mogen de vrouwen niet uitgaan, maar zoodra het gezelschap den buit gelukkig naar huis gebragt heeft, komt de geheele vrouwelijke bevolking uit de tenten te voorschijn, en nadat zij vooraf een stuk bast van eenen elzenboom gekaauwd hebben, spuwen zij haren wederhelft het roode sap in het aangezigt, als een zinnebeeld van het beerenbloed, dat in den eervollen strijd vergoten is. Wouden, rivieren en zee leveren den Lappen een groot gedeelte van hun voedsel; maar voor alle andere levensbehoeften bepaalt zich dit tot het rendier. Het rendier is zijn vermogen, zijn paard, zijne koe, zijn medgezel en zijn vriend. Hij heeft voor dat eene dier niet minder dan twee-en-twintig namen. Rok, broek en schoenen zijn van rendierenvellen gemaakt en met garen uit de zenuwen van het rendier genaaid. Rendierenmelk is het gewigtigste bestanddeel van zijnen kost. Van rendieren-horen zijn bijna alle gereedschappen, die hij in zijne huishouding noodig heeft. Het rendier eindelijk draagt zijne pakgoederen en trekt de sleede. De schoonheid van dit dier houdt evenwel geen gelijken tred met de voortreffelijkheid van zijnen ligchaam en zijnen geest. Zijn gewei, dat drie à vier voet over zijnen kop heen hangt, is waarlijk prachtig, maar het ligchaam is armzalig en de leden zijn lomp en niet schoon; ook loopt het niet zoo snel, als men gewoonlijk denkt. De Laplanders berekenen naar het aantal gezigtskringen, die zij doormeten hebben, en wisselt een rendier in 24 uren viermaal van horizon, dan wordt het voor een goeden rid gehouden. Dit dier weet bovendien zoo naauwkeurig, hoeveel last het mag toebedeeld worden, dat het niet alleen halsstarrig wordt, wanneer zijn eigenaar het te veel geeft, maar dikwijls gaat het zelfs op den onnadenkenden drijver los. Daarom, wanneer een Laplander grooten haast heeft, trekt hij, in plaats van zich van zijne slede te bedienen, een paar schaatsen aan, die eens zoo lang zijn, als hij zelf, en ijlt daarop als op de vleugelen van den wind voort.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
131 Ieder Laplander, hoe arm hij ook zijn mag, heeft een of twee dozijn dezer dieren, en de kudde van een Laplandschen Croesus bestaat dikwijls uit twee duizend stuks. Zoodra eene dochter geboren is, beschenkt haar vader haar, nadat hij haar behoorlijk in de sneeuw omgewoeld heeft, met een zeker aantal rendieren, waarop terstond de eerste letters van hunne namen gebrand worden en dan, afgezonderd van de overige, haar eigendom blijven. In de verhouding nu, dat zij voortkomen en vermenigvuldigen, klimt ook het uitzigt, dat de bezitster eene goede partij zal doen. De Laplanders vrijen ongeveer op dezelfde wijze, als het ook in andere streken van de wereld geschiedt. Zoodra iemand gevoeld, dat hij verliefd is, ziet hij om naar eenen vriend en eene flesch brandewijn. De vriend treedt de tent binnen, opent, terwijl hij zijnen last mededeelt, de brandewijnflesch, en intusschen blijft de minnaar buiten en houdt zich met hout hakken of eenigen anderen handenarbeid bezig. Heeft men nu de opdragt en den brandewijn in behoorlijke overweging genomen en heeft de welsprekendheid van den vriend de zege behaald, dan wordt de vrijer mede in het conclave genomen, en den jongelieden wordt toegestaan hunne neuzen tegen elkander te wrijven. De bruid neemt dan van den bruidegom eene rendierentong aan, en de verloving wordt als beklonken beschouwd. Het huwelijk heeft echter eerst twee of drie jaren later plaats, en in dien tusschentijd is de bruidegom verpligt in dienst van zijnen toekomstigen schoonvader zoo vlijtig te werken, als JAKOB bij LABAN voor zijne lang beminde RACHEL. Nadat wij de Laplandsche dame en hare begeleiders behoorlijk beschouwd hadden, iets, waaraan zij zich met de grootste bereidvaardigheid onderwierpen, haastten wij ons de overige Lions van Hammerfest in oogenschouw te nemen, de kerk, het Lazareth – hoofdzakelijk door Laplanders bezet – het stokvisch-etablissement en het logement. Een paar uren waren intusschen voldoende, om de schoonheden van Hammerfest te beschouwen. Daarom, nadat ik nog een paar wollen matrozenpakken voor mijn volk en andere benoodigdheden, die ons misschien op onze vaart naar Spitsbergen van nut
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
132 konden zijn, aangekocht, bij den Consul gedineerd en hem weder uitgenoodigd had, waarbij hij, vrees ik, eenigzins aan de slechtste partij was, ligtten wij het anker, om naar Alten te gaan. Op den dag, dat wij Hammerfest verlieten, werd onze hoop, om vooral Spitsbergen te bereiken, zeer verminderd. Wij hadden ons aan tafel gezet, en ik was voornemens den Consul visch voor te dienen, toen WILSON met zijn gewoon jammergezigt binnenkwam en den doctor iets in het oor fluisterde. Sedert het beroemde gesprek over de zeeziekte had WILSON den doctor als zijne wettige prooi beschouwd, en iederen keer, wanneer de last zijns kommers voor hem te moeijelijk werd, was hij gewoon zijn hart voor den doctor uit te storten. Ditmaal zag ik terstond uit zijnen blik een onbekenden triomf stralen, zoo dat er eene of andere groote ramp moest voorgevallen zijn. Het aangename nieuws, dat hij zich haastte mede te deelen, was het volgende: 'Weet gij het al, mijnheer.' Dit was altijd de inleiding van een bijzonder treurig berigt. – 'Neen, wat dan?' zeide de doctor in eenen adem. 'Ach niets, mijnheer, maar er zijn zoo even twee sloepen van Spitsbergen, – dat zij evenwel niet hebben kunnen bereiken – teruggekeerd – zulke massa's ijs – twee honderd mijlen van het land af – en ach, mijnheer – zij zijn met ingedrukte verschansing teruggekeerd!' Terstond na onze aankomst in Hammerfest was het mijne eerste zorg geweest te vernemen, hoe in dit jaar de staat van het ijs in het noorden was, en men had mij dan ook gezegd, dat de zomer zeer ongunstig was en de meeste sloepen, die jaarlijks op de walvischvangst naar Spitsbergen varen, het land niet hadden kunnen bereiken en ledig teruggekeerd waren. Daar het weder echter in de laatste drie weken beter geweest was, zoo had ik mij gerust gesteld en de hoop gekoesterd, dat inmiddels het ver gevorderde jaargetijde ons eenen doorgang naar het eiland had kunnen openen. WILSON'S berigt haalde door mijne rekening eene streep. Nu bleef nog alleen de troost over, dat het berigt waarschijnlijk niet waar was. Zoodra wij dus gegeten hadden, ging ik bij den eerlijken walrusvaarder aan boord, die de onaangename
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
133 tijding medegebragt moest hebben. Het was een man, die er zeer schrander uitzag, vijf-en-dertig jaar oud was en in zijn voorkomen eene driestheid toonde, die mij geheel en al van streek bragt. Er werden kaarten gekregen, en de geheele staat van zaken werd mij op het duidelijkst uit elkander gezet. Het was onmogelijk minder gunstige berigten te bekomen. De sloep had zich eerst op eenen afstand van 48 uren van Noorwegen uit het ijs kunnen werken. Zij was zelfs niet in staat geweest het Beeren-eiland te bereiken. Twee honderd mijlen breed lag het ijs aan de zuidelijke en westelijke kusten van Spitzbergen (de oostelijke is altijd door het ijs ontoegankelijk), van waar het onafgebroken in een halven kring, naar Jan Mayen toe, de zee bedekte. De verschansing van zijn vaartuig toonde genoeg, dat niet gebrek aan inspanning den walrusvanger verhinderd had zijn doel te bereiken. Dat wij Spitsbergen zouden kunnen bereiken, was geheel onmogelijk, sprak de walrusvanger. Toen ik aan boord van de Foam terugkwam, gaf ik mij aan de treurigste beschouwingen over. Dit zou dan het einde van al mijne voorbereidingen en van al mijne zoo lang overdachte plannen zijn. Ik had geen voldoende reden, om aan de waarheid van het gezegde te twijfelen. Niettemin gevoelde ik, dat het eenen gentleman slecht zou gepast hebben, bij de eerste moeijelijkheid den moed te laten zinken. Ik had daarom besloten, wanneer het eenigzins mogelijk was, Spitsbergen te bereiken, terwijl ik toch wilde gelooven, dat met iederen dag onze uitzigten verbeteren moesten. Wij waren nog niet aan het einde van Julij. Zelfs op deze breedtegraden begon de winter doorgaans niet voor September, en middelerwijl kon men aannemen, dat de golfstroom een vrij vaarwater door het ijs naar de Noordpool openen zou. Ik besloot derhalve, hoe weinig belovend de uitzigten ook zijn mogten, in elk geval voort te gaan en mij met eigen oogen te overtuigen, hoe de zaken werkelijk stonden. Maar ik moet u verklaren, waarom ik met zulke zekerheid op den bijstand van den golfstroom rekende. De formatie van het poolijs is wezenlijk door den invloed van deze geheimzinnige strooming in zijne grenzen bepaald. Men
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
134 heeft verscheidene theoriën gemaakt over de werking van den golfstroom naar zulke afgelegene streken. Ik wil u er eene geven, die mij duidelijk toeschijnt. In overeenstemming met de groote natuurwetten, naar welke ongelijke temperaturen zich op verschillende plaatsen in evenwigt pogen te stellen, stroomt eene groote menigte ijswater aanhoudend van de Zuidpool naar de linie, om het heete water van de heete luchtstreek aan te vullen. Dewijl het tegen de westzijde van Zuid-Amerika aankomt, zoo doet de stroom de kusten van Chili en Peru aan en wordt dan in eene westelijke rigting door de Stille zee afgeleid, waar hij den naam van Equatoriaal-stroom aanneemt. Nadat hij geheel Australië omstroomd heeft, wendt hij zich naar den Indischen Oceaan en stroomt om de kaap de Goede Hoop heen door den Atlantischen, om zich in de golf van Mexico te ontlasten. Hier wordt zijn afgematte loop plotseling door de enge grenzen, tusschen welke hij zich moet doorpersen, op nieuw versneld. De snelheid van den stroom neemt nu op zulk eene verbazende wijze toe en de bewogen vloed blijft zoo scherp gescheiden van de diepe zeebedding, die hij doorloopt, dat bij zijne terugkomst in den Atlantischen Oceaan de tot nu toe verdeelde wateren zich plotseling tot eene 'rivier in den Oceaan', zoo als luitenant MAURY zich gelukkig uitdrukt, concentreren tot eene strooming, die eene grootere snelheid heeft en meer water beweegt, dan de Mississippi of de Amazonen-rivier. Terwijl hij tusschen de Bahama- eilanden, die zich als een muur voor zijnen doorgang stellen, doorgebroken is, verdeelt hij den Atlantischen Oceaan. De stroom zelf is zoo scherp afgeteekend, dat de eene zijde van het schip zich in zijn warm indigo-blaauw water spiegelen kan, terwijl de. andere bespoeld wordt door de graauwe, bijna stil staande wateren van de Sargasso zee, die als met planten doorweven is. Niet alleen door zijne kleur, temperatuur en de snelheid van zijne beweging is deze stroom onderscheiden, maar zelfs zijne oppervlakte is door de zijdelingsche drukking van de veerkrachtige wateroevers, tusschen welke hij heenstroomt, in het midden gewelfd en hooger dan de spiegel van de hem omgevende zee. Dewijl hij de warmte van een tropisch klimaat met zich voert, ontlast de
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
135 golfstroom, zoo als hij van nu af genoemd wordt, zijn' levend makenden vloed door den Noord-Atlantischen Oceaan en bespoelt de westkust van Brittannië, Ierland en Noorwegen, welke aan hem een veel zachter klimaat te danken hebben, dan dat, waarover andere landen, die op gelijke breedte liggen, zich verheugen kunnen. Wanneer hij in de nabijheid van de Noord-Kaap gekomen is, heeft de snelheid van de strooming zich bijna uitgeput. Om dezelfde reden, welke oorspronkelijk de strooming van het water van de Zuidpool bepaalt, ontstaat ook, hoewel wegens het omgrensde waterbekken met veel minder kracht, in de noordelijke IJszee een ijsstroom, welke, in eene zuidwestelijke rigting gaande, den reeds verzwakten golfstroom tusschen Spitsbergen en Nova Zembla ontmoet. Nu ontstaat een strijd om de heerschappij, hetgeen ten laatste tot een verdrag leidt. Daar de warme stroom niet langer in staat is zijnen zamenhang te bewaren, verdeelt hij zich in twee armen. De eene dwingt zich om de Noordkaap heen tot aan de Wardanger-fiord, naar welks bezit Rusland zoo zeer moet verlangen, terwijl de andere in eene meer noordelijke rigting langs de westkust van Spitsbergen gedreven wordt. Maar hoewel de poolstroom in staat was den golfstroom tot op eene zekere streek te verdeelen, zoo vermag hij toch niet hem te breken, en ten gevolge daarvan heeft eene ophooping van ijs ten zuiden van Spitsbergen in dien hoek plaats, welke door dezen warmen stroom, hier in de gedaante van eene vork, gevormd wordt. Het is daarom ligt mogelijk, dat het noord-westelijk einde van Spitsbergen betrekkelijk vrij is, terwijl de geheele Zuidkust door een buitengewoon breeden gordel kan omsloten zijn. Op deze mogelijkheid nu bouwden wij onze hoop, en besloten de reis niettegenstaande de ontmoedigende berigten van den Noorweegschen schipper voort te zetten. Tegen acht ure des avonds ligtten wij in Hammerfest het anker. Ongelukkig hadden wij bijna op hetzelfde tijdstip eene volkomene windstilte, waardoor wij den geheelen nacht als in een geschilderd schip op een geschilderden Oceaan lagen. Omstreeks zes ure stak een ligte bries op, en toen wij met den tijd
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
136 van het ontbijt op het dek kwamen, doorkliefde de schoener, vijf knoopen in het uur loopende, den effen waterweg, welke tusschen de zilvergrijze bergrug van Gneis en Glimmerschiefer, die de kust van Noorwegen vormt, heenloopt. De afstand van Hammerfest tot Alten is ongeveer 40 mijlen, en de weg gaat, zigzagsgewijze, eene keten van Fiords voorbij. Het was zes ure des avonds en wij hadden reeds twee-en-dertig mijlen afgelegd, toen wij op nieuw windstilte kregen. Verdrietig over deze nieuwe vertraging en verleid door de schoonheid van den avond, welke inderdaad bekoorlijk was – de maan stond aan de eene zijde en juist tegenover aan de andere zijde de zon – sloeg SIGURDR in een ongelukkig uur voor, in de schemering heen te roeijen, tot dat de bries, die om middernacht zou opsteken, de schoener tot ons zou brengen. Het voorstel werd goedgekeurd en wij gingen van het schip af. Wij verdiepten ons zoodanig in bewondering over de geweldig vooruitspringende rotsen, waaronder wij voortvoeren, dat wij niet eerder opmerkten, hoe ver wij ons verwijderd hadden, voor dat wij zagen, dat de witte zeilen van den bewegingloozen schoener zich slechts als een stip aan den horizon vertoonden. Daarbij had een schouwspel van een anderen aard onze gedachten bezig gehouden, namelijk de zonderlinge gewoonte van eene zekere vischsoort. Deze visschen gingen, in plaats van als andere Christelijke zeebewoners horizontaal onder het water te zwemmen, als op de achterpooten op de oppervlakte van de zee wandelen. Daar wij niet ver van de plaats, op welke wij die verschijning hadden waargenomen, eene kleine boot in de bogt ontdekten, zoo roeiden wij daar naar toe, en bemerkten, dat de zich daarin bevindende Laplander voornemens was, de peripatetische school – om mij van eenen kunstterm te bedienen – wier houding ons in zulk eene verbazing gebragt had, te verrassen. De kunst des jagers bestaat hoofdzakelijk daarin, dat hij de plaats der zee ontdekt, welke de visschen zich tot hunnen wandeltogt uitgekozen hebben. Zoodra hij het over dit punt eens is, roeit hij zoo stil mogelijk naar deze plaats, en zoodra zij zich vertoonen, haalt hij ze met een net in de boot. Intusschen was het onzeker geworden, of wij niet even ge-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
137 makkelijk naar Alten konden komen, als naar den schoener terug te keeren. Wij besloten daarom het eerste te doen. Ongelukkig echter waren wij een verkeerde fiord ingeroeid, en nadat wij tot 's nachts twee ure hadden rondgezworven, hadden wij het genoegen ons in een cul de sac te bevinden. Onze onaangename toestand werd nog door geheele wolken muskieten vermeerderd, ware reuzendieren, met vreesselijke stekels, die zich uit alle hemelstreken verzamelden, om jagt op ons te maken. Vergeefs poogden wij ons tegen hen te verweren en hen met de riemen te dooden, vergeefs doken wij met het hoofd onder water, sloegen ons in het aangezigt met een waanzinnig geweld; rusteloos kwamen zij bij myriaden weder terug, zoodat ik ten laatste vreesde, dat niets van ons overig zou blijven dan ons gebleekt gebeente, om ons lot te verkondigen. Eindelijk ontdekte SIGURDR eene blokhut aan de kust, waar wij ten minste iemand hoopten te vinden, die ons weder in het goede vaarwater zou kunnen brengen; maar toen wij de openstaande deur inzagen, vonden wij daar slechts een Laplandsch gentleman, die in diepen slaap was. Bij onze nadering ontwaakte hij, sprong op, en hoewel er niets meer verzoenend kon zijn, dan de beleefde buiging, waarmede ik het gesprek wilde beginnen, zoo moet ik toch tot mijn leedwezen berigten, dat hij, na een paar minuten wild om zich heen gestaard te hebben, op de onbeleefdste wijze van de wereld daar van daan liep en ons aan ons lot overliet. Zoo bleef ons dan niets over, dan ongeholpen terug te gaan, om een anderen uitgang uit dezen labyrinth te zoeken. Ditmaal waren wij gelukkiger, en hadden tegen drie ure het genoegen, om aan eene der landingswerven van het koperbergwerk Kaafiord aan te leggen. Het was zoo helder en warm, als op eenen zomermiddag in Engeland. Op een breed plateau, dat de natuur als het ware uit een grijs kalksteengebergte uitgesneden had, stond een fraai huis, door een Engelsch park omgeven, aan welks eene zijde de enge fiord lag, terwijl zich aan alle andere zijden bergen, met pijnboomen bewassen, amphitheatersgewijze verhieven. De deur van het huis was open, alsmede verscheidene vensters; zelfs in de beneden vertrekken kon men van de straat
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
138 de werken op de boekenplanken zien. Een schommel en een paar toestellen tot gymnastische oefeningen toonden ons, dat ook kinderen tot dit huis behoorden. Het geheel maakte den aangenaamsten indruk, en nooit geloof ik een bekoorlijker beeld van stille comfort en rust gezien te hebben. De woeste en donkere omgeving, waaraan wij gedurende den laatsten tijd gewend waren, deed welligt de kleine oase nog vriendelijker uitkomen, dan wel anders het geval zou geweest zijn. Ik was in twijfel, wat ik nu doen zou. Het koopen van eenigen voorraad gezouten vleesch en verscheidene Laplandsche kleedingen had mij doen besluiten Alten aan te doen. Nu waren echter poppenkleêren en pekelvleesch naauwelijks eene voldoende reden, om een rustig huisgezin tegen drie ure in den morgen uit den slaap te wekken. Wel is waar had ik toevallig van eenen vriend eenen brief aan den heer T., waarin hij uitdrukkelijk had gezegd: 'gij moogt in Alten komen, wanneer gij wilt. Hoe ongegeneerder gij van het eerste ledige bed, dat gij vindt, gebruik maakt, des te meer zal het den heer T. genoegen doen.' Engelsche bescheidenheid veroorloofde mij echter niet naar deze aanbeveling te handelen, hoewel wij ontzettend vermoeid waren. Intusschen waren de muskieten nog onverdragelijker geworden, zoodat ik eindelijk, bijna in waanzinnige opgewondenheid, den naasten berg opliep, in de hoop eene hoogte te bereiken, welke door deze beesten niet meer bewoond werd. Toen ik boven gekomen was, legde ik mij op de uiterste spits in evenwigt, wierp mijnen zakdoek over mijn gelaat – rok en vest had ik sedert lang uitgetrokken – en bragt op deze wijze het overige van den morgen door, twistende en morrende op de wereld, die aan mijne voeten lag. Tegen zes ure kwam de kleine schoener als eene droomgestalte om het nevelige voorgebergte,en lag bij den voet van de rots aan. Ik kwam van mijne hoogte af, en wij spoedden ons aan boord, waar wij een verfrisschend bad gebruikten en na alle doorgestane vermoeijenissen uitrustten. Spoedig verscheen eene boot van den heer T., met eene uitnoodiging om bij hem te ontbijten, als antwoord op een kaartje, dat ik hem gezonden had, zoodra ik de eerste teekens van een ontwaakt leven in huis bemerkte, waarop wij ons tegen negen
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
139 ure aan zijnen gastvrijen drempel bevonden. De ontvangst, die wij ondervonden, kwam geheel overeen met de beschrijving van den vriend, die mij den brief van aanbeveling had medegegeven. De heer T. deed zoo zeer zijn best, om het ons aangenaam te maken, dat ik in het geheel niet waagde te zeggen, dat wij het grootste gedeelte van den nacht bij zijn huis hadden rondgezworven, uit bezorgdheid, dat hij mij mogt kloppen, dewijl ik hem niet opgeklopt had. Het inwendige van het huis was geheel, zoo als wij het naar de zorg, die aan het uitwendige besteed was, niet anders verwachten konden. Boeken, landkaarten, schilderijen, astronomische instrumenten, geologische voorwerpen, alsmede de sierlijkste hengelroeden in de grootste verscheidenheid verriedden de liefhebberijen van den beschaafden, bedrijvigen gentleman, die het bewoonde, en toen hij mij de verschillende belangrijke voorwerpen in zijne studeerkamer toonde, kon ik mij niet genoeg over het gelukkig toeval verheugen, dat mij zulk eene aangename kennismaking geschonken had. Tot nog toe hadden wij niets van de dame des huizes gezien, en ik begon reeds over de vraag te denken, of aan dit zoo vriendelijke huis dit hoofdsieraad ontbreken kon, toen op eens aan het andere einde van de kamer de deur openging, en 'de witte dame van Avenel', door helderen zonneschijn omgeven, binnentrad. Eene heerlijker verschijning heb ik zelden het geluk gehad te ontmoeten; statig, bleek en teeder als eene lelie, – blond haar, dat golvend het witte voorhoofd omgaf – op de wangen, doorzigtig als was, eene ligte tint van vlugtig rood, niet de gloed van het zuidelijke bloed, of de welriekende bloemengeur van een Engelsche schoonheid, maar de glans, welken het noorderlicht op de sneeuw van de vaderlandsche bergen werpt, terwijl het oog donker blaauw was en de lippen door het zachtste purper geverwd waren: zoo was de burgvrouw van Kaafiord, het voltooide beeld van Noordsche schoonheid, zoo als zij in de sage leeft. Ik geloofde FRITHIOF'S Ingeborg voor mij te zien. Op de moeder volgden een paar blanke meisjes, als tweeling-sneeuwklokjes, en volmaakten het schoone familiebeeld. Het overige van den dag werd in onafgebrokene
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
140 feestviering doorgebragt. Vergeefs wees ik, na het eindigen mijner zaken, op het terugkeeren van den vloed en op onzen spoed om weder in zee te steken. Niets mogt baten. Onze vriendelijke gastheer verlangde volstrekt, dat wij het middagmaal bij hem zouden gebruiken, en het was niet gemakkelijk aan zijnen krachtigen wil lang wederstand te bieden. Des namiddags lag de Hammerfester stoomboot, die van het zuiden kwam, aan, en bragt twee blonde zusters van onze gastvrouw mede, die uit het ouderlijke huis op een der Lofoden eilanden, in de nabijheid van den Maalstroom, kwamen. De heer T. verzekerde mij, dat de verhalen, die men van het geweld daarvan vertelde, op eene bespottelijke wijze overdreven waren. Doorgaans verschijnt de oppervlakte van het water op de plaats van den gezegden kolk spiegelglad, en alleen bij bijzonder sterken vloed is eene ongewone beweging waar te nemen, die in een snelleren loop van het water bestaat. 'Honderd maal,' zeide zijne vrouw, 'had zij als meisje met hare zusters in eene open boot over dezen fabelachtigen krater heengezeild.' Maar in dit woest-romantische land, met zijne geringe bevolking, zijne woeste bergen en zijne donkere fiords, worden zeer gewone dingen met het karakter van het ontzagwekkende en geheimzinnige bekleed, dat geheel buiten den gezigtskring van onze onbevangen beschouwing der wereld ligt, en vele Noorwegers zijn door hetzelfde bijgeloof bevangen, even als de arme, kleine Laplandsche Heidenen, die onder hen leven. Eerst voor eenige jaren heeft zich het geval voorgedaan, dat in dezelfde fiords, door welke wij op onzen weg naar Alten waren gekomen, eene ongelukkige boot gedurende den nacht in de nabijheid van den oever op eene rots strandde. De kustbewoners werden in de morgenschemering door het hulpgeschrei der schipbreukelingen gewekt en liepen in menigte naar het strand, niet om hulp te verleenen, maar om de verdrinkende manschap met geweervuur te begroeten, dewijl zij vast overtuigd waren, dat de gestrande boot met het verscheurde zeil de kracke of de groote zeeslang was, die met hare vreesselijke vleugels sloeg. Toen het eindelijk aan een van het bootsvolk, door de kogels verschoond, gelukte het strand te bereiken, kozen zij allen het hazenpad.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
141 Nu, vaarwel. Wij zijn juist voornemens, ons met den heer T. aan tafel te begeven, en na het eten, zoodra de vloed terugkeert, gaan wij weder onder zeil. Northward Ho! Zoo als de heer KINGSLY zeggen zou, maar dezen keer in vollen ernst.
Tiende brief. Wij zeilen naar het Beeren-eiland en naar Spitsbergen. – Cherie-eiland. – BARENDS. – Sir HUGH WILLOUGHBY. – Poging van PARRY om de Noord-pool te bereiken. – Wederom in het ijs. – IJsblinken. – Eerste gezigt op Spitsbergen. – WILSON. – Vernietiging van onze hoop. – Voortdurende strijd met het ijs. – Wij bereiken den 80º Noorder Breedte. – Opene zee. – Wij landen in Spitsbergen. – English-Bay. – Lady Edith's gletscher. – Eene middernachtelijke photographie. – Geen rendier te zien. – Et ego in Arctis. – Winter in Spitsbergen. – Witte of sneeuwpatrijzen. – De geschiedenis van den beer. – Het monument van de Foam. – Zuidwaarts. – Wij zien het Groenlandsche IJs. – Een storm. – Waarneming. – Drontheim. Drontheim, den 22sten Aug. 1856. Zoo hebben wij toch eindelijk gezegevierd. Wij zijn in Spitsbergen geland, en wel digt aan de noordpunt, en de kleine Foam heeft zich tot op eenen afstand van 630 mijlen van de Noordpool voortgewerkt, d.i. ongeveer honderd mijlen minder noordelijk, dan het schip, dat tot nu toe het verst noordelijk gekomen is. Mijn laatste brief, geloof ik, liet ons onder het gastvrije dak van Kaafiord. De weldadige rust van onzen laatsten avond in Noorwegen was inderdaad een zeldzaam voorspel tot de tooneelen, die sedert dien tijd hebben plaats gehad. Het was zoo warm, dat wij alleen na het eten in den tuin gingen, om in de open lucht thee te drinken. De dames waren zonder hoed en shawl en braken slechts een paar wilgentakken af, om de muskieten te verjagen. Zoo verliep de avond bij een vrolijk onderhoud en onder vrolijk gezang. Om middernacht keerde de vloed weder
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
142 naar zee. Wij braken daarom op, echter niet zonder vooraf nog naar de kamer te gaan, waar de beide meisjes in eene zoete sluimering lagen. Met bloemen en goede wenschen overladen, gingen wij naar de kust en roeiden aan boord, terwijl witte zakdoeken in nog wittere handen ons afscheidsgroeten nawuifden. De zeilen werden geheschen en de vlag tot afscheid werd gestreken, en de kleine schoener gleed vlug tusschen de rotswanden door, tot dat een voorsprong ons de vriendelijke groep onttrok, die ons nog eens eene gelukkige reis toeriep. In vier-en-twintig uren hadden wij ons weder uit de verwarde fiords gewerkt, en terwijl wij Hammerfest 3-4 mijlen aan stuurboordzij lieten liggen, kwamen wij den 28sten Julij, tusschen de eilanden Soroe en Bolsvoe doorvarende, in open zee. Mijn voornemen was, eerst naar het Beereneiland te zeilen en mij zelven te overtuigen, in welke rigting het ijs zuidelijk van Spitsbergen gelegen was. Het Beeren- of Cherie-eiland is een ruitvormig eiland, uit secondaire rotsen – hoofdzakelijk zand en kalksteen – bestaande; het ligt ongeveer 280 mijlen benoorden de Noordkaap. Het eiland werd den 9den Junij 1596 door BARENDS op zijne laatste ongelukkige reis ontdekt. Deze zeeman had reeds twee togten ondernomen, welke de Vereenigde Provinciën tot het vinden van eenen noordoostelijken weg naar het land der droomen – Cathay – uitgezonden hadden. Hij was beide keeren tot Nova Zembla doorgedrongen, maar toen door ondoordringbare ijsmassa's gestuit geworden. Dezen keer had hij moedig den koers meer noordelijk genomen, die hem naar het Beeren-eiland voerde. Van daar kwam hij in den nevel van de IJszee, en ten laatste kwamen hem de westelijke toppen van Spitsbergen in het gezigt. Niet in staat in deze rigting verder voorwaarts te dringen, zeilde BARENDS weder terug, kwam nog eenmaal in de nabijheid van het Beeren-eiland, en sloeg toen de rigting in naar Nova Zembla, waar zijne schepen in het ijs geraakten en hij later zijnen dood vond. Tegen het einde van de zestiende eeuw deden verschillende zeelieden de eene ongelukkige poging na de andere, om door deze onheil aanbrengende wateren naar Indië te komen.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
143 Het eerste Engelsche schip, dat de oplossing van dit ongelukkige vraagstuk ondernam, was de Bona Esperanza, dat in het laatste jaar der regering van koning EDUARD VI onder zeil ging. Het was onder bevel van Sir HUGH WILLOUGHBY, en de instructiën zijn nog voorhanden, welke hem SEBASTIAN CABOT – de groot-piloot van Engeland – medegaf, om zich daarnaar te gedragen. Het zou moeijelijk geweest zijn dit document in vromeren zin op te stellen. Aan ieder schip, dat tot dezen togt medeging, waren morgen- en avondgebeden nadrukkelijk voorgeschreven, en dobbelen, kaartspel, drinkgelagen en andere verlokkingen des duivels waren op het strengst verboden. Hier en daar vinden wij inderdaad bepalingen, waarvan de moraliteit zich toen welligt liet verdedigen. Zoo leest men b. v., 'dat het te wenschen is inboorlingen van vreemde landen bij voorkomende gelegenheid aan boord te lokken en met wijn en bier dronken te maken; want zoo zult gij de geheimen van hun hart leeren kennen.' De instructie bevat ten laatste eene waarschuwende vermaning voor allen, die aan boord zijn, tegen de listen van 'zekere schepselen met menschenhoofden en vischstaarten, die, met pijl en boog gewapend, de fiords en bogten rondzwemmen en van menschenvleesch leven.' Den 11den Mei ligtte de ongelukkige expeditie in Deptford het anker, salueerde den koning, die in Greenwich ziek lag, en stak in zee. Den 30sten was de kleine vloot, in het geheel drie schepen, tot aan de Loffoden gekomen, toen een storm opstak en de Esperanza van de andere schepen gescheiden werd. Voor zulk een geval had men Wardehaus, eene kleine haven oostelijk van de Noordkaap, als Rendez-vous bepaald. Ongelukkig echter zeilde Sir HUGH dit punt voorbij en verspilde den geheelen kostelijken herfsttijd met nutteloos rondzwerven in het oostelijke ijs. Eindelijk begon de winter en noodzaakte de schepen in eene haven van Lapland binnen te loopen. Hier, van alle menschelijke hulp verwijderd, bezweken zij voor de strenge koude. Een jaar later werden de ongelukkige schepen door Russische zeelieden ontdekt. Uit een onvoltooid journaal bleek, dat Sir HUGH en verscheidene van zijne lotgenooten in Januarij 1554 nog in leven waren.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
144 De volgende ontdekkingsreis in noordoostelijke rigting werd in het jaar 1603 door Sir FRANCIS CHERIE, Alderman van Londen, ondernomen. Nadat de Godspeed – dit was de naam van het schip – tot Wardehaus en Kola gekomen was, zeilde hij noordelijk en vond den 16den Augustus het Beeren-eiland. STEPHAN BENNET, de bevelhebber van de expeditie, wist niet, dat het eiland reeds vroeger door BARENDS ontdekt was geworden, en doopte het daarom ter eere van zijnen patroon Cherie-eiland, en tot op den huidigen dag worden beide namen gebezigd. In het jaar 1607 werd HENRY HUDSON door de Russische Compagnie met den last uitgezonden, om, zoo mogelijk, over de Noordpool te zeilen. Hoewel aanhoudend door ijs verhinderd, gelukte het hem toch eindelijk, het noordwestelijk einde van Spitsbergen te bereiken. Dáár echter stiet hij op een ondoordringbaren gordel van ijs, welke hem noodzaakte terug te keeren. JONAS POOL, dien men een paar jaar later in dezelfde rigting uitzond, hield zich verstandig bezig met, in plaats van op ontdekkingen uit te gaan, walrussen te dooden, die op de Pool-ijsvelden in groote menigte worden aangetroffen, en bragt in plaats van kennis van nieuwe landen eene kostbare lading walrustanden terug. In het jaar 1615 zeilde FOTHERBY uit, met het doel, om den Noord-pool-doortogt te vernieuwen; maar nadat hij vele gevaren had doorgestaan, bleef hem insgelijks niets anders over dan terug te keeren. Bij de terugreis kwam hij op Jan Mayen. Spoedig daarop leidden de ontdekkingen van HUDSON en DAVIS van de zeeën en straten, waaraan zij hunnen naam gegeven hebben, de opmerkzaamheid der zeelieden naar eene andere rigting. Het vraagstuk van het vinden van eenen noordoostelijken doortogt geraakte langzamerhand in vergetelheid, en de wateren van Spitsbergen werden daarna slechts door walvischvaarders bezocht. Met het allengs verdwijnen van den walvisch en de ontdekking van gunstiger vischstations aan de westkust van Groenland verdween de eenige aantrekkingskracht, welke deze onherbergzame gewesten ooit voor menschen bezitten kon, en sedert de laatste jaren zijn de Spitsbergsche wateren, zoo als ik hoor, even zoo eenzaam en
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
145 onbezocht gebleven, als zij het voor de eerste ondernemers geweest waren. Na den tijd van FOTHERBY zijn nog slechts twee ondernemingen gedaan, om de Noordpool langs een noordoostelijken koers te bereiken. In het jaar 1773 zeilde kapt. PHIPPS, naderhand Lord MULGRAVE, in de Carcass naar Spitsbergen. Hij bereikte echter geen hooger breedtegraad dan 81°. Met deze expeditie deed NELSON zijne eerste zeereis, bij welke gelegenheid hij de beroemde ontmoeting met den beer had. De volgende en laatste onderneming werd door PARRY in het jaar 1827 gedaan. Dewijl hij niet in staat was zijn schip zoo ver noordelijk te brengen, als het PHIPPS gelukt was, besloot hij het in eene haven van Spitsbergen te laten en met behulp van booten en sleden verder voort te dringen. Wegens de oneffenheid van de vlakte, waarover de weg voerde, was hun voortgang naar het Noorden uiterst langzaam en moeijelijk. Het ijs onder hunne voeten was bovendien niet onbewegelijk, en ten laatste werden zij gewaar, dat hun vooruitgaan gelijk was aan den misdadiger in den tredmolen, daar de ijsvelden, waarover zij reisden, sneller zuidwaarts dreven, dan zij noordwaarts gingen, zoodat zij zich bij het eind van een langen dagmarsch van 10 mijlen vier mijlen verder van de plaats hunner bestemming bevonden, dan bij het begin. Verdrietig over deze Iersche manoeuvre, besloot PARRY terug te keeren, echter eerst toen hij tot den 83 parallel gekomen was, eenen breedtegraad hooger, dan ooit een vóór hem bereikt had. Velen zijn nog altijd van meening, dat PARRY'S plan om de Noordpool te bereiken gelukken moest, wanneer de expeditie in een vroeger jaargetijde vertrok, eer nog de hem omgevende ijsvelden in het begin van den zomer aan het drijven waren. Onze vaart naar het Beeren-eiland ging zeer spoedig. Zoodra wij buiten de eilanden waren, stak een gunstige wind op, en gedurende twee dagen en twee nachten zeilden wij onder dubbel gereefd groot- en stagzeil in eene noordelijke rigting. Den derden dag vertoonden zich een paar landvogels en eenige uren later het eiland zelf. Maar het was reeds vreesselijk koud geworden, en de thermometer – dien ik alle
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
146 twee uren waarnam – toonde duidelijk, dat wij het ijs naderden. Mijne eenige hoop was, dat ten minste de zuidelijke spits van het eiland vrij mogt zijn, want ik wenschte vooral aan land te gaan, om een paar kolenlagen te onderzoeken, die zich daar in de bovenlagen der zandsteen-formatie moesten bevinden. Deze hoop werd echter verijdeld, want toen wij op eenen afstand van ongeveer zes mijlen van de kust voortgedrongen waren, bleek de mededeeling van de Hammerfester walrusvaarders slechts al te waar te zijn. Tusschen ons en het land breidde zich, zoo ver het land reikte, eene ondoordringbare massa vast ijs van het oosten naar het westen uit. Wat was hier nu te doen? Wanneer zich een zamenhangend ijsveld van 150 mijlen langs de zuidkust van Spitsbergen heentrok, welk uitzigt was er dan, om door een noordelijken koers het land te bereiken? Nadat de waarheidsliefde der Hammerfester schippers ten opzigte van de eerste omstandigheid door het oog bevestigd was, was het dan nog waarschijnlijk, dat wij zoo gelukkig zijn zouden het tweede deel van zijne geschiedenis minder waar te vinden? Naar de linie, die hijmij op de kaart gewezen had, strekte zich het westelijke ijs in eene onafgebroken lijn naar den ijsmuur heen, welken wij van het boveneinde van Jan Mayen naar het noorden hadden zien heenloopen. Niet meer dan eene week was er verloopen, sedert hij zich van de mogelijkheid, om een hoogeren breedtegraad te bereiken, overtuigd had. Welke waarschijnlijkheid was er voorhanden, dat zich in zulk een korten tijd een vaarwater naar het noorden zou geopend hebben? Dit was het onoplosbare raadsel, waarmede wij ons pijnigden, toen wij verlangend naar het land uitzagen, dat zoo verleidelijk, maar toch zoo onbereikbaar voor ons lag. Doch hoe gering de uitzigten ook schenen, zoo moest toch niets onbeproefd blijven. Ik besloot den schoener te wenden en westwaarts aan den rand van het ijs langs te varen, tot dat wij weder het Groenlandsche ijs bereikten. Wij riepen daarom den Misery, zoo als de eerste ontdekkers een der hooge bergen op het Beereneiland zeer gepast gedoopt hebben, een eeuwig
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
147 vaarwel toe, lieten hem weder in den nevel verdwijnen, waaruit het land niet dan gedeeltelijk verschenen was, en zeilden, maar niet met vaste hoop op een gunstiger uitslag, westwaarts naar Groenland toe. Gedurende de volgende vier-en-twintig uren liepen wij in bijna vlak westelijke rigting aan den rand van het ijs heen, zonder de minste aanduiding van een open vaarwater naar het noorden te bemerken. Het was eene treurige taak naar dezen schijnbaar eindeloozen ijsmuur heen te zien en naar het treurig gedruisch van de golven, die tegen het ijs braken, te luisteren. Eindelijk, nadat wij ons ongeveer 140 mijlen van het Beereneiland verwijderd hadden, liep de lange witte lijn plotseling in eene lage spits uit, waarvan het ijs bepaald zich naar het noorden terugtrok. Dit was in elk geval eene verbetering van onzen toestand, want in plaats van aanhoudend west zuidelijk te stevenen, of in het beste geval west noordelijk, kon de schoener thans soms noordwestelijk, zelfs noord-noordwestelijk gaan. Het was duidelijk, dat de golfstroom zich hier deed gelden, en onze moed steeg in dezelfde mate. Maar reeds na een paar uren moest het vrolijke uitzigt weder verdwijnen, dewijl eene nieuwe ijsstreek gezien werd, die zich niet slechts voor ons, maar zich ook aan bakboordzijde, zoo ver het oog reikte, uitstrekte. Wij moesten nu wederom westwaarts zeilen, en de oude geschiedenis begon weder op nieuw. De kant van de tweede barrière was nu gelukkig omgebogen, waardoor wij in staat gesteld waren een paar uren aan den rand naar het noorden te zeilen, doch slechts om eene andere ijslinie te ontmoeten, die naar allen schijn nog oneindig uitgestrekter was, dan de vorige. Doch waarom zou ik u met de bijzonderheden van onze verschillende manoeuvres van den volgenden dag vermoeijen? Zij waren zoo vervelend en ontmoedigend, dat ik gaarne het genoegen opgeef, ze mij in het geheugen terug te roepen. Gij weet genoeg, wanneer ik u zeg, dat wij noordwaarts zeilden, wanneer het ijs dit veroorloofde, en westelijk, wanneer wij niet noordwaarts konden. Op deze wijze bevonden wij ons den 2den Augustus op den breedtegraad van het zuidelijk einde van Spitsbergen, echter nog door een ijsveld van ongeveer vijftig mijl breedte van
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
148 het land gescheiden. Gedurende den geheelen tijd was het zeer goed weder geweest. Wij hadden wel is waar nevel en koude genoeg, maar er woei eene stijve bries, die ons lustig voortdreef, zoo dikwijls het slechts mogelijk was noordelijk te zeilen. Nu echter stak een geweldige wind op, terwijl de koude snijdend werd, en, wat nog erger was, van alle kanten aan den horizon, met uitzondering van het zuidelijk gedeelte, toonde zich de hemel door het flikkerende ijsblinken verlicht. Een meer ontmoedigend schouwspel had zich aan onze oogen niet kunnen vertoonen. Het ijsblinken is eene lichtverschijning aan den hemel, veroorzaakt door de spiegeling van ijsvelden, welke nog achter den horizon liggen. In ons geval was het een onmiskenbaar teeken, dat de zee in de rigting, waar heen wij zeilden, geheel met ijs bedekt was. Ik was voor een paar uren naar beneden gegaan, om een weinig van den vermoeijenden indruk van onafgebroken misleiding te bekomen, en ik was reeds in eenen droom verzonken, die mij door verwarde ijsbogten, stroomen, drijvende kusten en verscheurde en onbehagelijke streken zonder uitweg voor oogen voerde, toen eene stem mij in het droomende oor riep: 'Land!' en ik tot de werkelijkheid ontwaakte. Ik behoef u niet te zeggen, hoe snel ik den kajuitstrap opsnelde en met welk een genot ik het lang gewenschte Spitsbergens gebergte zag, dat ons – zoo scheen het toen ten minste – welligt nooit weder in het gezigt zou komen. De geheele hemel was met een donkeren mantel van stormachtige wolken bedekt, die met spitsen achter een scherm tot aan den horizon reikten en tusschen haren rand en de zee eene klare ruimte overlieten, hel verlicht door het onheilspellende ijsblinken. Naar het oosten straalde de onbewolkte atmospheer in eene onbeschrijfelijke doorzigtigheid, en hier verhief zich langzamerhand boven de vuile ijslinie aan de regterhand een geheel woud van slanke, violetkleurige spitsen, zoo zwak, zoo bleek, dat men, indien de scherp geslepene omtrekken niet het tegendeel verkondigd hadden, ze voor even zoo ligchaamloos had kunnen houden, als de torens van een feeënland. Slechts al te spoedig verdween de heerlijke verschijning.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
149 Reeds na een half uur hadden nevel en wolken het beeld uitgewischt, en een nieuwe ijsmuur noodzaakte ons het land den rug te keeren, dat wij zoo zeer poogden te bereiken. Hoewel wij zeker nog zestig mijlen van de kust verwijderd waren, toen wij de bergen van Spitsbergen het eerst waarnamen, zoo scheen toch de daar tusschen liggende ruimte oneindig kleiner; maar op deze hooge breedte wordt het oog voortdurend misleid bij het gissen van afstanden. Dikwijls schijnt zelfs het land, waarheen men toesnelt, door de eene of andere plotselinge verandering van den toestand des dampkrings terug te wijken, en bij zulke gelegenheid keerde een eerlijke schipper, een der koenste en ondernemendste zeelieden van onzen tijd, werkelijk terug, dewijl hij bevond, dat hij niet digter bij het land kwam, hoewel hij verscheidene uren met een gunstigen wind daarop aanvoer, hetgeen hem op de gedachte bragt, dat een magneet rots zich onder het water moest bevinden, die de kiel van het schip had aangetrokken en het vasthield. De volgende vijf dagen bragten wij door in een aanhoudenden kamp met het ijs. Terwijl ik ons logboek nalas, vond ik niets dan gedurige herhaling van dezelfde eentoonige waarnemingen. Den 31sten Julij. – ZW. wind. – Verschillende koersen, om uit het ijs te komen. – Digt opeengedrongene ijsschollen. – Gedurende de laatste vier-en-twintig uren aanhoudend moeijelijke vaart door het ijs. Den lsten Aug. – W. wind. – Verschillende koersen – nevelachtig weder – vier-en-twintig uren geheel in het ijs. In het journaal van FITZ is de troostelooze toestand van het weder nog duidelijker aangegeven. Den 2den Augustus. – Tegenwind – westelijke vaart – dikke ijsblokken voor ons en aan stuurboordzijde, d.i. naar het Westen. – Er is hoop er ons door te werken. – In den avond vermeerderen zich de ijsblokken; wij dringen verder door, – nevel. – De ijsschollen worden digter, – sterker wind – wij kunnen niet verder vooruit. – Het ijs is ondoordringbaar – geen ruimte om te wenden – verscheidene malen aan het ijs gestooten, genoodzaakt zuidelijk te zeilen. – Ongelukkige staat van zaken.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
150 Menigmaal waren wij op het punt, wanhopig te worden, maar dan vertoonde zich weder eene opene plaats, die misschien naar het land voeren kon. Wij beproefden dus ons heil in deze rigting, tot dat eindelijk weder de ijsschollen ieder voortdringen verhinderden. Het schip moest thans weder gedraaid worden, hetgeen dikwijls slechts met groote moeite gelukte, en nooit zonder stooten, waardoor het kleine vaartuig in zijne geheele lengte beefde. Dan begon weder een nevel, zoo dik, dat men dien met een mes zou kunnen snijden – onder zulke omstandigheden werd het zeilen in het drijvende ijs zeer gevaarlijk – of er kwam eene volkomene windstilte en liet ons uren lang in dien nevel zitten, met geen andere bezigheid dan schaakspel en hopscotch. Gedurende eene dezer tusschenpoozen was WILSON'S smart tot het hoogste punt gestegen. Reeds sedert wij het Beereneiland verlieten, had hij in de kombuis een waar carnaval van jammer gevierd, totdat de kok door zijne jeremiaden bijna zijn verstand verloor. Doch gij moet hieruit niet opmaken, dat het den ongelukkigen man aan moed ontbrak, want er behoort wel zeer veel moed toe, iedere tien minuten van den dag in vrees te verkeeren voor alle soorten van ongelukken en echter het dreigende lot mannelijk te gemoet te gaan. Was het zijne schuld, dat hij niet geheel zijn lot te gemoet ging? Zijn aandeel in de vervulling van het noodlot was steeds gereed; hij was altijd op het ergste voorbereid, doch de kritieke toestand mogt den ernst van zijne houding niet storen, en hoewel hij met zekerheid wist, dat wij nog vóór de thee in de diepte van de zee verzinken moesten, zoo zou hij daarom zijne tafel niet in het minst minder sierlijk gedekt hebben. Evenwel moet ik bekennen, dat zijn dienstwerk bij zulke gelegenheden met zekere angstvalligheid vergezeld ging. Hij legde mij des avonds het schoone hemd gereed, alsof het mijn doodshemd was, en mijne laarzen werden gepoetst, als waren zij voor mijnen laatsten gang. Met één woord, hij wordt voortdurend door inbeeldingen van den droevigsten aard gekweld, die, daar hij zelf geel- en galzuchtig is, hem het leven geel en groen doen toeschijnen, gelijk zijne eigene gezigtskleur.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
151 Des morgens begroette hij mij steeds met eene blijde boodschap van den volgenden aard. Wanneer hij bij mijne kooi trad, meldde hij zich aan met eene stem als uit het graf. 'Zeven uur, mylord!' 'Goed. Wat voor wind?' – 'Tegenwind, mylord, tegenwind!' – 'Hoeveel streken zijn wij uit den koers?' – 'Vier streken mylord, volle vier streken.' (Meer dan vier streken was onmogelijk geweest.) 'Is het weder helder, WILSON?' – 'Men ziet zijne eigene hand niet, mylord!' – 'Veel ijs in het gezigt?' – 'Niets dan ijs te zien, mylord!' (Hij neemt mijne broek en gaat met een diepen zucht heen). Maar juist na een dezer opwekkende morgengesprekken begonnen de zaken een beteren keer te nemen. Gedurende de laatste vier-en-twintig uren waren wij in een kouden, onaangenamen nevel gehuld geweest; doch toen ik op het dek kwam, was de hemel reeds gedeeltelijk opgeklaard, en hoewel, zoo ver het oog reikte, aan beide zijden nog ijs te zien was, zoo strekte zich toch voor ons door de losse ijsschollen heen een enge waterweg uit, welke naar een open gedeelte van de zee scheen te voeren. Het eenige, waarover wij moesten nadenken, was, of wij onzen terugweg zouden vinden, in geval de opene zee, welke wij voor ons zagen, zich als een bassin mogt voordoen, zonder uitgang naar een anderen kant. Het uitzigt was intusschen te verleidelijk, en dus baande zich de kleine schoener stoutmoedig zijnen weg door den daartusschen liggenden ijsgordel, terwijl hij de digter opeengehoopte schollen naar zijne beste krachten vermeed. Een half uur later voeren wij in eene bijna noordelijke rigting langs eenen ijszoom heen, welke zich aan stuurboord uitstrekte. En hier moet ik niet onvermeld laten, hoe zich mijn schipper door zijne besturing gedurende dezen toch eenigzins angtsvalligen tijd aller bewondering verwierf. Waakzaam, gevat en omzigtig, stuurde hij het scheepje met volkomene bekwaamheid, zonder bij eenig voorval zijne tegenwoordigheid van geest te verliezen. Wel is waar prijkte hij op Zondag nog altijd met zijn Schotsch vest, maar de levendige kleuren maakten een vrolijk contrast met de kleurlooze tooneelen, die ons omgaven, en de bungelende ketting herinnerde mij steeds, welk vertrouwen ik in den drager kon stellen.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
152 Spoedig daarop kwam de zon te voorschijn; de nevel verdween en weder vertoonde zich het land als een visioen aan stuurboordzijde; doch dezen keer niet in de scherpe punten en torens, die wij den eersten keer gezien hadden, maar als een keten van bleekblaauwe, eivormige eilanden, welke hoog boven den horizon in de lucht schenen te zweven. Deze zonderlinge verschijning was het gevolg van eene buitengewone terugkaatsing; want later op den dag hadden wij gelegenheid waar te nemen, hoe deze ovale gedaanten, gelijk aan wolken, langzamerhand tot dezelfde roodachtige, spits toeloopende naalden verhardden, welke oorspronkelijk aanleiding gegeven hebben tot den naam van Spitsbergen. Naderhand werd het zoo duidelijk, dat zelfs de schaduwen der bergen te voorschijn kwamen en wij zeer duidelijk den omtrek der ontzettende gletschers volgen konden, welke 10-15 mijlen breed de dalen vulden, die naar de kust uitliepen. Tegen den avond verdween de kustlijn weder in de verte, en onze op nieuw verlevendigde hoop kreeg een geweldigen schok, toen wij aan eene nieuwe belemmering van ijs aankwamen, welke zich, zoo ver wij zien konden, naar het westen uitstrekte. Om nu ons verdriet te voltooijen, liep de wind ook naar het noorden om, en daar hij snel tot eenen storm opstak, bragt hij ons geene dampen aan, die aan de noordpool gewoon zijn, en waarmede wij reeds bekend waren, maar een donker bruin gelen, stijven nevel, welke, digt als kolendamp, in ongeregelde, verwarde stoomwolken over de watergolven heendraaide. Wij hadden thans bijna den tachtigsten parallel noorderbreedte bereikt, en nog altijd strekte zich eene ondoordringbare ijsvlakte van 50-60 mijlen langs de westkust uit. De hoop om het land te bereiken verdween meer en meer. Onze verwachting om de noordwestelijke spits van het eiland door de werking van den stroom vrij te vinden zou in elk geval dezen zomer niet vervuld worden. Wij bevonden ons reeds op de breedte van het eiland Amsterdam, dat inderdaad het noordwestelijkste einde vormt – en echter scheen ons de kust nog meer belegerd dan ooit. Geenen walvischvanger is het ooit gelukt, meer dan ongeveer 120 mijlen verder noordwaarts voort te dringen, dan wij reeds
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
153 waren. Ons nog verder in het ijs te begeven, zonder de zekerheid te hebben land te bereiken, zou bijna dolheid geweest zijn. Er bleef ons dus niets over dan terug te keeren. Aan deze noodzakelijkheid wilde ik mij onderwerpen, in geval er na twaalf uren zich geen beter uitzigt mogt voordoen. Het was elf ure 's avonds. FITZ en SIGURDR gingen naar bed. Ik bleef echter op dek, om te zien, wat de nacht zou aanbrengen. De wind woei uit al zijne kracht en de koude werd bijna onverdragelijk, terwijl zwarte nevelwolken zich tusschen den hemel en de zee legerden, als wilden zij het heelal overdekken, terwijl de middernachtszon, soms bijna geheel verdwenen, dan weder zwak door de vaneen gescheurde nevelwolken blinkende, van tijd tot tijd eene spookachtige, roodbruine schemering op de woelende waterwoestijn wierp. Den geheelen nacht hadden wij, langs den rand van het ijs heenvarende, tegen den storm te kampen. Eindelijk tegen negen ure 's morgens, juist twee uren voor den tijd, dat wij overeengekomen waren het op te geven en te keeren, bereikten wij eindelijk eene lange, lage ijstong, die zich verder naar het westen uitstrekte, dan eene andere, die wij tot nu toe omgevaren hadden, en zie, achter deze lag de zee vrij en open, niet alleen naar het noorden en westen, maar ook naar het oosten! Gij kunt u mijne blijdschap voorstellen. 'Alle hens, Mr. WYSE! Wenden. Het roer wenden.' De boeg van het schip rijst in den wind, donderend slaan de zeilen, de ijsblokken loopen ratelend tegen het dek, als wilden zij zich de hersens inloopen, de touwen dansen in gegalvaniseerde krommingen als dolle slangen, en alles schijnt voor het onervaren oog eene eindelooze verwarring. Doch langzamerhand komt het schip op zijne nieuwe baan. De zeilen worden stijf als planken, het stagzeil wordt losgemaakt en naar de andere zijde omgeslagen, en het vaartuig schiet weder voorwaarts, als een pijl uit den boog over de zee. Meer zeil! Alle reven los! Ik had zeilen kunnen bijzetten, om een oorlogschip in den grond te loopen, en voort vloog het scheepje, vrolijk huppelend over de hooge golven en zich buigende onder het gewigt zijner zeilen, als deelde het in dezelfde vrolijke opgewondenheid, die mijn hart zoo vrolijk deed kloppen.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
154 Een half uur later vertoonde zich de zon weder. De nevel trok op tegen den middag, en weder verschenen boven den horizon de bleek violette spitsen, die, toen wij naderden, bijna rozenkleurig straalden. Het ijs reikt wel aan stuurboord altijd nog tot aan het land, maar wij bekommeren ons daarom niet meer. De boeg van den schoener wijst naar het zuidoosten. Om een ure aanschouwden wij het eiland Amsterdam, ongeveer dertig mijlen aan de linkerzijde, toen kwamen de zeven ijsbergen, onder welken naam zeven ontzaggelijke gletschers bekend zijn, welke tusschen hooge randen van gneis en glimmerschiefer iets noordelijk van Kaap Prins Karel in zee vallen. In duidelijker en bepaalder omtrekken vertoonen zich de bergen. Eenige worden voortgeschoven, terwijl andere terugwijken; hunne rozenkleur schijnt minder gelijkmatig en verbleekt op vele plaatsen tot een matgeel en graauw; de geledingen der rotsen worden zigtbaar, – en eindelijk varen wij onder de kalksteenspleten van Kaap Mitre heen, – de marmerbogen van de Koningsbaai aan de eene, de tuinen van Vogelhoek aan de andere zijde – in het stille kanaal, dat het voorland van het hoofdland scheidt. Het was een ure des morgens van den 6den Augustus, toen wij, na eene vaart van elf dagen, in de stille haven, English Bay, in Spitsbergen voor anker kwamen. Maar hoe zou het mij gelukken u een denkbeeld van het wonderbare panorama te geven, dat zich thans voor onze oogen ontvouwde? Het zeldzaamste en meest in het oogvallende van de verschijning was welligt het stijve levenlooze of de stilte van deze nieuwe wereld, van alle kanten door ijs, rots en water omgeven. Geen geluid werd gehoord te midden van dit zwijgen. Er is geene golf, die tegen het land breekt, geen vogel, geen levend schepsel zigtbaar. De middernachts-zon, door een doorzigtigen damp omhuld, omscheen met een geheimzinnig, bijna ijzingwekkend schijnsel gletschers en bergen; geen spoor van plantengroei verkondigde de levenskracht der aarde: de strakheid des doods was het kenmerk dezer woestenij. Naauwelijks kan men dezelfde verschijning op eenig ander gedeelte der wereld in eene dergelijke mate wedervinden. Op den kalmsten zomerdag in Engeland suist steeds een zacht geluid des levens door
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
155 den dampkring, en hoewel geen luchtje zich in de bladeren doet hooren, blijft ons altijd nog het gevoel over van het tegenwoordig zijn van een levenden plantengroei; doch hier is geen grasscheutje op den kalen, verzengden bodem. Rotsen uit de voorwereld en eeuwig ijs kenmerken het landschap. De ankergrond, waar wij aangelegd hadden, is met uitzondering van de Magdalena-baai welligt de beste, die men aan de geheele westkust van Spitsbergen vinden kan. Zij is inderdaad bijna de eenige, waar men niet ieder oogenblik gevaar loopt door het ijs ingesloten te worden. IJs-sond, Bell-sond, Horn-sond – de andere havens aan de westkust – zijn allen hieraan blootgesteld; zij worden nu en dan in een enkelen nacht door het drijfijs geheel belegerd, en reeds menig goed schip ging juist in de haven onherstelbaar verloren, die het tot beschutting had opgezocht. Deze bogt is bijna geheel door het land omgeven, daar zij aan hare opene zijde door het voorland Prins Karel, een lang eiland, dat parallel met het hoofdland ligt, beschut wordt. Naar ieder punt verloopen twee thonschieferwanden, bijna 1500 voet hoog, waarvan de zijwanden steil afloopen, en wier bovenste kammen zoo scherp als een mes en getand als eene zaag zijn. De daar tusschen liggende ruimte is geheel door een ontzaggelijken gletscher gevuld, welke, in gestadige helling van het boven deel des dals naar de regterzijde nedergaande, zich als een bergstroom van eene groep rotsen kronkelt, die alleen in het midden staan, en eindelijk in zee verdwijnt. De lengte van dezen ijsstroom scheen van de plaats, waar wij stonden, niet minder dan 30-35 mijlen te zijn en zijne grootste breedte niet minder dan 9-10 mijlen, maar zoo volkomen vulde hij het dal tot aan zijn boven einde, dat men nog slechts de daarover uitstekende bergspitsen onderscheiden kon. De hoogte van den rotsmuur, waarover hij in zee valt, zal bijna 120 voet zijn. Aan de linker zijde vertoonde zich een nog verwonderlijker schouwspel. Een kleine gletscher hing juist halverwege over de glooijing, als een traan, welke over de gegroefde wangen van den berg afrolt. Ik heb beproefd u een denkbeeld te geven van den schijn-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
156 baren waterval, welken de uitwendige gedaante der ijsstroomen op Jan Mayen vertoont. Hier echter scheen het bijna onbegrijpelijk, waarom de overhangende ijsmassa op haren weg niet verder moest neêrstorten, en onwillekeurig beefde men het pad te overschrijden, waar op éénen ademtogt, een geluid de zwevende lawine dreigde ter neder te storten. Hoewel misschien vrij juist wat den omtrek aangaat, benevens den indruk in het algemeen, zoo zal u de schets, die ik van dit wonderbare land getracht heb te geven, toch nooit in de verte een juist denkbeeld geven van den kolossalen maatstaf der afstanden en van de geweldige grootte der verschillende gedaanten. De gletschers zijn de hoofdtrekken van Spitsbergen. De zool van ieder dal op het eiland is door gletschers bedekt en doorgaans geheel gevuld. De aanblik verplaatste mij onwillekeurig in de ijsperiode van Engeland, toen de Snowden langzaam tot de wolken werd opgeheven en alle dalen van Wales door ijs en sneeuw verstijfden. Doch de gletschers van English-Bay zijn in geenen deele de grootste op het eiland. Wij zagen, hoewel op zeer grooten afstand, ver uitgestrekte ijsstroomen, en Dr. SCORESBY vermeldt verscheidene, die 40-50 mijl lang en nog 9-10 mijl breed waren, terwijl de glooijingen, waarover zij zich in zee storten, soms de hoogte van 4-500 voet bereiken. Niets is gevaarlijker, dan deze groote ijsklippen te naderen. Nu en dan maken zich groote stukken van de voorzijden hunner kristallen wanden los en storten van de steilte in zee, en wee het ongelukkige schip, dat op zulk een oogenblik daaronder voorbij vaart. SCORESBY zelf zag zulk eene massa, van de grootte eener hoofdkerk in het water van eene hoogte van 400 voet nederstorten. Ook wij hadden gedurende ons verblijf op Spitsbergen veelvuldig gelegenheid zulke ijsvallen waar te nemen, en zelden ging een uur voorbij, zonder dat de statige stilte van de bogt door het donderend geluid van dergelijke ongelukken in de nabijzijnde dalen werd afgebroken. Nadat onze oogen zich aan de wezenlijk fabelachtige verschijning van het nieuwe landschap verzadigd hadden, gingen wij allen naar beneden, om eene goede nachtrust te genieten. Ik gevoelde mij geheel uitgeput, zoowel door zorg, als door
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
157 gebrek aan slaap; want terwijl ik ondanks het ijs niet ophield verder noordwaarts voort te dringen, gevoelde ik wel, dat in geval van een ongeluk eene zware verantwoordelijkheid op mij drukte, en hoewel ik juist niet geloof, dat wij op den eenen of anderen tijd werkelijk in gevaar waren, zoo moest zich toch bij onze onbekendheid met het eigenaardige der vaart in de poolgewesten ook zelfs bij het koelste overleg nu en dan eenige bezorgdheid opdoen, in geval van eenig mogelijk ongeluk. Nu echter was alles in de beste orde. Het resultaat had onze verwachtingen geregtvaardigd, en als ik mij zoo behagelijk in mijne kooi begroef, kon ik niet nalaten mij hartelijk te verheugen, dat gedurende dezen nacht in elk geval het schip geen gevaar liep, dat bij eene slaperige wacht een los ijsblok een gat in den bodem zou stooten en dat ik den volgenden morgen ten minste van WILSON'S gewone ijsberigt zeker was. Een kwartier later was alles stil aan boord van de Foam, en het eenzame, kleine schip spiegelde zich in de effen zee schijnbaar levenloos, gelijk het omliggende landschap. Ik ontwaakte in den morgen met het aangenaamste gevoel. Het was iets van dat genoegelijk gevoel, waarmede men den eersten morgen na den vacantietijd in het ouderlijke huis ontwaakt, wanneer het oog de helder roode bedgordijnen ontmoet, in plaats van de vuile, witte planken van een opgeslagen beddelade. Toen WILSON met het heete water binnenkwam, kon ik mij niet onthouden triomferend te zeggen: 'Nu, WILSON, gij ziet, wij zijn toch eindelijk in Spitsbergen aangekomen.' Maar WILSON was de man niet, die zich door feiten van zijne overtuigingen liet afbrengen; hij lachte grimmig, en zijn blik zeide duidelijk: 'De Hemel gave, dat wij reeds weder terug waren.' Arme WILSON! Terstond na het ontbijt roeiden wij in de giek naar land, terwijl wij het photographisch toestel, tenten, geweren, kruid en lood, alsmede de geit met ons namen. Het arme, oude dier had zoo vreesselijk door de zeeziekte geleden, dat ik dacht, dat eene wandeling aan land haar goed zou doen. Aan de linkerzijde van de bogt, tusschen den voet van het gebergte en de zee, liep een lage, vlakke gordel van zwart mos, onge-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
158 veer eene halve mijl breed, en daar dit de eenige plaats in de nabijheid was, die met mogelijkheid eenige aantrekkelijkheid voor rendieren zou kunnen hebben, zoo besloot ik aan deze zijde te landen. De voornaamste reden, waarom wij de English-Bay en niet de Magdalena-bay binnengeloopen waren, was, dat men ons in Hammerfest gezegd had, dat wij met meer waarschijnlijkheid in den omtrek van de eerste wild zouden aantreffen. Daar wij groot gebrek aan versch vleesch hadden, zoo besliste deze omstandigheid onze keus. Nadat wij daarom het toezigt hadden gehouden over het opslaan onzer tent en aan WILSON het schoon maken van de glazen voor de photographie hadden toevertrouwd, hingen wij onze buksen over den rug en begaven ons op weg om wild. Maar vergeefs doorspiedde mijne teleskoop de donkere vlakte. Er was geen spoor van een horen te zien, hoewel op verschillende plaatsen het spoor niet te miskennen was. Ons vertrouwen op de berigten, volgens welke reeën in groot aantal op Spitsbergen moeten gevonden worden, werd langzamerhand aanmerkelijk verzwakt. Evenwel was de wandeling, nadat wij zoo lang aan boord gevangen waren gehouden, in eene hooge mate verfrisschend, en hoewel de thermometer beneden het vriespunt stond, zoo maakte de koude de beweging slechts des te aangenamer. Tegen het noorden heen bemerkte ik aan den zeeoever tallooze stukken drijfhout, welke duidelijk door den golfstroom van de geheele streek van Amerika waren overgedreven, en als ik zoo van het eene groote blok naar het ander mijne oogen sloeg, gingen mijne gedachten onwillekeurig tot de ongerepte wouden over, waarin deze boomen moesten gegroeid zijn, en dacht over de redenen, waarom zij in het water gebragt en naar deze eenzame kust gedreven werden. Te midden van het omgehouwen hout dezer stammen lagen aan den oever onbeheerd door elkander voorwerpen te drijven van eene onaangenamer voorbeduiding, stukken van gebrokene spieren, een roer, de vlaggestok van een boot en de verbrijzelde stukken plank van een lang verloren schip. Hier en daar vonden wij ook de schedels van walrussen of de ribben en schouderbladen van beeren, die waarschijnlijk gedurende den winter door het ijs waren aangedreven. Daarop keerden wij ons weder van de zee
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
159 af en vernieuwden ons zoeken naar wild; maar een tweede stevige marsch van 2-3 uren had geen beter gevolg. Plotseling hoorden wij, hoe FITZ, die iets verder regts was gegaan, ons luid toeriep, en hals over kop waren wij op de plaats, waar hij stond. Maar het was geen hert, dat hij ons toonen wilde. Aan zijne voeten lag, half in het zwarte mos bedolven, eene grijze doodkist van planken, die van ouderdom bijna uit de voegen was geraakt; het deksel was verdwenen, waarschijnlijk door den wind weggewaaid, en daar binnen lag uitgestrekt het gebleekte gebeente van een menschelijk geraamte. Een gedeeltelijk nog regtopstaand rood kruisje aan het boven gedeelte van het graf deelde ons in half verweerd Hollandsch schrift den naam en ouderdom van den afgestorvene mede: .... VAN DER SCHELLE .... .... Comman .... JACOB MOORE .... oud 62 jaren, 1785 AET. 44. Het was blijkbaar een arme walvischvanger uit de laatste eeuw, aan wien zijne reisgenooten de eenige begrafenis gegeven hadden, welke deze ijsharde aarde vergunt, waarin zelfs de zomerzon slechts een paar duim indringt, zoodat zelfs den mensch het meest ondiepe graf ontzegd is. Eene koude rustplaats voor dezen honderdjarigen slaap, dacht ik, als ik zoo op het overschot van den dooden zeeman nederstaarde. Hij lag daar niet, als een doode broeder in den schoot der moederaarde; hij scheen ons toe als een arme vogelverschrikker, even als een doode Prometheus voor eeuwig aan de kale rotsen geketend, ter ieder uur door den gier – de vorst – doorknaagd en toch voor altijd behouden. Op eene andere plaats van de kust vonden wij twee nog soberder begraven lijken. Hunne rustplaats was zelfs niet eens met een kruis geteekend. In de glorierijke dagen van de walvischvangst waren de Hollandsche en Engelsche zeelieden gewoon de houten doodkisten met het overschot hunner makkers eenvoudig aan de kust neêr te zetten, en, zoo als mij door eenen ooggetuige verzekerd werd, kan men nog thans in de Magdalena-baai de lijken van menschen vinden, die voor meer dan 250 jaren gestorven zijn. Deze lijken zijn in zulk een
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
160 goeden staat, dat men slechts door heet water de ijskorst, die hen omgeeft, behoeft weg te nemen, om de onveranderde gelaatstrekken der dooden te zien. Nadat FITZ een paar mosbloempjes, die in de kist groeiden, geplukt had, zetteden wij onzen weg voort, en lieten den armen JACOB MOOR – zoo als zijn groote naamgenoot – 'alleen in zijne glorie.' Toen wij regts omsloegen, beklommen wij den uitlooper van een der bergen van de oostzijde van de vlakte, en vervolgden van daar eenige naburige dalen. Hoewel hierdoor zich voor ons een geheel nieuw stelsel van bergen, meren en kloven opende, bleef toch het algemeene karakter van het landschap onveranderd. Iedere plantengroei – wanneer het zwarte mos zulk eenen naam verdient – houdt geheel op, zoodra men twintig voet boven den spiegel der zee staat, en de zijwanden der bergen bestaan slechts uit steile glooijingen van thonschiefer, door de vorst op velerlei wijze gekloofd en in gladde, vlakke plekken afgespleten. Iedere schrede vertoonde nieuwe getande spitsen en halsbrekende steilten in eindelooze verscheidenheid van den zeldzaamsten vorm. Bergen beklimmen is nooit mijn stokpaard geweest. Derhalve geraakte ik ook niet in verzoeking de rol van kunstenaar aan de bergranden te spelen. Alleen voor liefhebbers van zulke ligchaamsoefeningen liet zich inderdaad naauwelijks eene betere en gevaarlijker gelegenheid denken, om zich te onderscheiden. De eigenaar van het eerste schip, dat Spitsbergen bereikte, brak zijnen hals bij de pogingen eenen berg op het voorland van Prins Karel te beklimmen. BARENDS verloor bijna onder dezelfde omstandigheden eenige van zijne lieden, en toen het SCORESBY gelukte een anderen berg in de nabijheid van Horn Sond te beklimmen, zoo had hij den goeden uitslag alleen te danken aan zijne voorzorg, dat hij bij het klimmen iedere schrede met krijt teekende, waardoor de terugweg mogelijk werd. Het uitzigt van den top, welken hij op zulk een smallen rotsrand bereikte, zoodat hij eindelijk schreilings op zijnen kant moest zitten – schijnt intusschen de inspanning op het rijkelijkst beloond te hebben, en ik geloof u naauwelijks een beter begrip van den algemeenen indruk
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
161 van het land in Spitsbergen te kunnen geven, dan wanneer ik u eene scherp geteekende schilderij van het daar beschouwde panorama mededeel. 'Het uitzigt was in de hoogste mate uitgebreid en grootsch. Naar het oosten heen strekte zich eene schoone, beschutte bogt uit, waarvan ook nog een arm in het noord-oosten zigtbaar was; in het westen blonk de oneindige zee, wier spiegelgladde oppervlakte door geen luchtje bewogen werd. IJsbergen, welke hunne trotsche kroonen tot aan de toppen der omliggende bergen verhieven, lagen, terwijl zij de kracht der zonnestralen trotseerden, in alle rigtingen aan de zeekust en de aangrenzende bogten verstrooid. Sneeuw- en ijsvlakten vulden of de uitgestrekte diepte op of overtogen de naburige dalen met een gewaad van émail. Een van deze dalen begon van den voet des bergs, waarop wij stonden, en strekte zich, in eene regte linie voortloopende, naar het noorden uit, zoover het oog reikte. In tallooze rijen verhieven zich bergspitsen over bergspitsen, tot dat zij, dwergachtig ineenkrimpende, in de verte bijna verdwenen. Het ijs-landschap, dat zich dus in een scherp kontrast aan den wolkenloozen, donkerblaauwen hemel afscheidde, alles door het zonlicht omglansd, het gevoel des gevaars eindelijk, dat ons op onze hooge rots, die bijna aan alle zijden door vreesselijke afgronden omgeven was, onwillekeurig dikwijls bekroop, alles vereenigde zich tot een beeld van een eigenaardig verheven karakter. Ons afklimmen was inderdaad hoogst gevaarlijk en soms buitengewoon vermoeijend. Iedere schrede moest te voren op het naauwkeurigst overlegd worden. Toen wij eindelijk met groote voorzigtigheid en niet zonder eenige bezorgdheid op den kam van den tweeden berg gekomen waren, voerde onze weg langs eene der steilste glooijingen. Het gelukte ons zonder zwarigheid zittend naar beneden te glijden. Aan den voet des bergs pakte zich een uitgestrekt sneeuwveld zamen in de rigting van ons afglijden, en daar de sneeuw los en zacht was, gleden wij snel zonder angst verder. Toen wij echter ongeveer het midden bereikt hadden, bevonden wij ons plotseling op eene vlakte, zeker honderd ellen breed, van het hardste en gladste ijs, waar-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
162 over wij, gelukkig onbeschadigd, met ongelooflijke snelheid wegschoten. Niet zonder angst en verbazing volgde de bemanning, die beneden gebleven was, deze snelle bewegingen.' Zoo geheel is dit zeldzame land met steen en ijsnaalden bedekt, dat het uitzigt, dat ons ten deel viel, hoezeer welligt van geringere hoogte en in elk geval zonder gevaar, aan uitgebreidheid en grootschheid der schilderachtige omtrekken naauwelijks bij dat, door SCORESBY beschreven, behoefde achter te staan. Daar wij naar het noorden toe zoo tamelijk alle rigtingen doorkruist hadden, zonder van reeën een beter spoor te hebben, dan de zigtbare indrukselen van de hoeven in het mos, keerden wij naar boord terug. Den volgenden morgen – doch ik moet u niet met eene uitvoerige opsomming van onze dagelijksche uitstappen vermoeijen, want hoe belangrijk ons ook ieder oogenblik van ons verblijf in Spitsbergen was, meer welligt over de dingen, welke wij in eene onbestemde verwachting hoopten te zien, dan over die wij werkelijk zagen, zoo zou toch de schildering van iedere wandeling, van ieder been, dat wij opraapten, van ieder menschelijk geraamte, dat wij vonden, mogelijk aanleiding kunnen geven, om te vragen, waarom wij toch zoo ver gereisd hadden, om zoo weinig te zien. Het zal daarom voldoende zijn, als ik u zeg, dat wij den geheelen omtrek, naar de drie rigtingen heen, die ons de bergen openlieten, doorkruisten, de twee meest toegangbare hoogten in de nabijheid beklommen, aan den rand der gletschers afklommen, naar de andere zijde van de bogt roeiden, daar eene streek van de kust langs gingen en inderdaad alle landen van den omtrek een bezoek bragten. Gedurende den ganschen tijd van ons verblijf op Spitsbergen hadden wij ons over een helderen zonneschijn verheugd. De nachten waren bijna nog helderder dan de dagen, en gaven FITZ gelegenheid eenige tooneelen bij het licht der middernachtzon te photographeren. De koude was nooit zeer gevoelig. Hoewel de thermometer niet boven het vriespunt steeg, tegen vier ure des avonds werd het zoute water van de bogt, waarin de schoener lag, toch altijd met een ijskorstje bedekt
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
163 van ongeveer een achtste duim dik, en toch zoo elastiek, dat het niet brak, zelfs wanneer de zee daaronder zeer bewogen werd, terwijl de zachte, ronde golven het aanzien van oliegolven aannamen. Wanneer nu slechts de geringste vermindering van de kracht der zon in de maand Augustus van zulk eene uitwerking is, dan kunt gij u verbeelden, hoe de temperatuur hier moet zijn, wanneer zij geheel onder den horizon verdwijnt. De winter is inderdaad onverdragelijk. Maar zelfs in den heetsten zomer verstijft de vochtigheid, in den dampkring opgelost, niet zelden tot onvoelbare, tallooze kleine deeltjes, welke als een vasten nevel in de lucht zweven. Nu en dan is de proef genomen geworden op het eiland te overwinteren; dit waagstuk was echter iederen keer ongelukkig uitgevallen, wanneer niet de grootste maatregelen van voorzorg genomen waren. Ongeveer ter zelfder tijd, dat de Hollandsche zeelieden op Jan Mayen bleven, werd eene proef op Spitsbergen genomen. Op Jan Mayen stierven zij niet zoo zeer door de koude, waartegen zij te kampen hadden, als door de scheurbuik. Op Spitsbergen daarentegen schijnen zij, zoover uit hun dagboek te zien is, het offer te zijn geworden van de onverdragelijke gestrengheid van het klimaat, en de misvormde kromming, waarin men hunne ligchamen heeft gevonden, toonde slechts al te duidelijk, welk lijden zij moeten doorgestaan hebben. Geene beschrijving kan u een duidelijk begrip geven van den strengen winter in deze streken, die zes maanden duurt. Steenen barsten met een donderend gekraak vaneen. In eene hut, waar een aantal menschen opeen gedrongen is, valt de adem der bewoners als sneeuwvlokken neder. Wijn en spiritus bevriezen en de sneeuw brandt als eene bijtende zelfstandigheid. Wanneer de huid met ijzer in aanraking komt, dan blijft zij daaraan hangen. De kousen kunnen u van de voeten afbranden, voor de warmte van het vuur tot het ligchaam doordringt. Linnen, uit het kokend water genomen, is terstond zoo stijf als eene plank, en het bevriezen van de lakens en de bedden kan zelfs door zeer heete steenen niet voorkomen worden. Wanneer dit alles in eene digtbesloten, bewoonde hut, door vuur verwarmd, plaats heeft, hoe moet het dan daar buiten zijn tus-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
164 schen de donkere bergspitsen, die door den storm gezweept worden. Het was thans tijd aan onze gedachten weder eene zuidelijke rigting te geven. Wij hadden verscheidene dagen meer aan onze reis naar Spitsbergen besteed, dan wij gedacht hadden, en de gedachte, dat gij om mij ongerust zoudt kunnen worden, dewijl gij zoo lang van ons niet gehoord hebt, begon mij zeer te drukken. Het was echter hard, dat wij terugkeeren zouden zonder een enkele ree geschoten te hebben; doch uwe onrust geldt bij mij meer, dan eene geheele scheepslading reebokhorens, en wij besloten daarom ook geen enkelen dag langer op onze tegenwoordige ankerplaats te blijven. Het kon intusschen toch nog zijn, in geval het weder zich uitlokkend toonde, dat wij de Magdalena-baai nog binnenliepen, eer wij de kust van Spitsbergen voor altijd vaarwel zeiden. Wij hadden tot nu toe niets geschoten dan eenige eiderganzen en een paar ijsvogels, de bevalligste gevleugelde dieren, die ik ooit gezien heb, met buitengewoon lange snavels en vlekkeloos witte vederen. Monsterachtige zeehonden hadden wel van tijd tot tijd met de waardigheid van zeegoden hunne blanke, ernstige gezigten uit het water gestoken, maar geen van ons toonde groote begeerte zulke verstandige, bijna menschelijke gezigten te dooden, en, met uitzondering van deze en een witten visch, tot het geslacht der walvisschen behoorende, was geen ander levend wezen zigtbaar geworden. Echter op den morgen van den dag, dien wij tot de afreis bepaald hadden, keerde FITZ van een togtje terug, dat hij alleen gedaan had in de naburige heuvels, met de tijding, dat hij witte patrijzen gezien had. Daar hij in plaats van het jagtgeweer een buks had medegenomen, was het hem niet gelukt, meer dan een enkelen te schieten, welken hij echter, ter bevestiging van hetgeen hij gezegd had, in triumf te voorschijn haalde. Doch de al te teedere jeugd van zijn offer kon ons naauwelijks het geslacht doen kennen; het gat, dat de kogel gemaakt had, was bijna juist zoo groot, als de vogel zelf. Evenwel het geringste uitzigt om versch vleesch te bekomen was voldoende, om ons met elke inspanning te verzoenen. Daar wij geloof
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
165 sloegen aan de paar vederen, die FITZ niet naliet geschoten wild te noemen, namen wij onze jagtgeweren, – ik nam, in geval wij eenen beer mogten ontmoeten, mijn buks mede – en rigtten onze schreden naar de heuvels. Na een goeden marsch van meer dan een uur bereikten wij de hoogte, welke FITZ als de schouwplaats van zijne daden toonde, maar hier was niets dan een sneeuwveld te ontdekken. Op eens zie ik SIGURDR, die zeer scherpe oogen heeft, naar het sneeuwveld heenloopen, zijn geweer aanleggen en, naar het mij voorkwam, juist naar zijne eigene teenen mikken. Zoodra de kruiddamp verdwenen was, dacht ik, moest de IJslander zoo lang hij was op den bodem liggen, maar hij was reeds ijverig bezig zijn geweer weêr te laden. Daar ik besloten had de herhaling van zulk eene verschrikkelijke poging tot zelfmoord te voorkomen, ijlde ik naar die plaats. Verbeeld u mijne blijdschap, toen het bloedige ligchaam van een witten patrijs, die door het schot een paar voet diep in den grond gedreven was, uit het graf gehaald werd, dat het te gelijk met het lijkkleed verkregen had, waardoor de zonderlinge gebaren van SIGURDR zich plotseling in het ware licht vertoonden. Op hetzelfde oogenblik liepen een paar dozijn van dezelfde vogels, zeker broeders en zusters van den overledene, in de volkomenste rust bijna tot onder onzen neus. SIGURDR had reeds weder geladen en FITZ was juist aangekomen, en nu begon een waar moordtooneel. Zich iets op den afstand terugtrekkende – want het was het omgekeerde geval van MOHAMMED en den berg – openden de beide jagers een stelselmatig vuur op het onschuldige gezelschap, en in weinige sekonden lagen zestien lijken op den grond. Naauwelijks was de laatste der Niobiden gevallen, toen wij door den knal van een geweer van den kant, waar de schoener lag, ons in verbazing bragt. Ik kon niet begrijpen, wat daar was voorgevallen. Was er eene muiterij uitgebarsten? Herhaalde Mr. WYSE met eene minder verdraagzame zeemanschap de pistolen scène op de stoomboot van Glasgow? Nog eens knalde het geweervuur. In elk geval konden wij geen' tijd verliezen, om naar den schoener terug te keeren. Wij snoerden daarom
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
166 ijlings onze vogels in drie hoopen bij elkander, liepen naar de kloof heen, waardoor wij opgekomen waren, en terwijl wij, met gevaar van hals en beenen te breken, van steen op steen sprongen, rolden wij bijna den heuvel af. Toen wij op den beneden bergwand waren, die ons tot hiertoe belet had vrij rond te zien, trof mijn oog WILSON, die in zigtbare opgewondenheid den berg hijgend opkwam. Toen hij zoo ver gekomen was, dat hij zich kon doen hooren, hield hij zijne handen om zijnen mond als eene spreektrompet, en riep of schreeuwde veeleer: 'Met uw verlof, mylord!' – zoo als reeds opgemerkt is, vergat WILSON nooit zijn verschuldigden eerbied – 'met uw verlof, mylord, een be-e-e-r!' Dit laatste woord schreeuwde hij uit, alsof het verscheidene lettergrepen groot was. De geestdrift, die WILSON aan den dag legde, deed natuurlijk aan niets anders denken, dan dat het gezegde dier hem aan de hielen hing en waarschijnlijk nog door de oneffenheid van den grond verborgen was. Daarom spande ik mijn buks en maakte mij gereed het dier, zoodra het te voorschijn zou komen, over hoop te schieten. Maar hoe groot was mijne misleiding, toen ik, naar den schoener ziende, drie sloepen achter elkander gewaar werd, die een wit voorwerp op sleeptouw hadden. Toen ik door mijnen kijker zag, bemerkte ik, dat het de doode beer was. Zoodra ik bij de kust gekomen was, vernam ik de geheele geschiedenis. Terwijl Mr. WYSE op het dek op- en neder ging, trok zijne aandacht iets wits, dat van het voorland Prins Karel naar het lange eiland, voor de Englisch-Bay gelegen, overkwam. Toen men het het eerst bemerkte, was hij nog ongeveer anderhalf mijl verwijderd. De breedte van het kanaal tusschen het eiland en het hoofdland bedraagt ongeveer vijf mijlen. Eenigen meenden, dat het een vogel was, anderen eenen walvisch, en de kok zeide, dat het wel eene meermin kon zijn. Zoodra het zeker was, dat men met eenen beer te doen had, werd een geweer afgeschoten, ten teeken, dat wij zouden terugkeeren. Het bleek intusschen spoedig, dat de beer de kust bereiken zou, wanneer men hem niet op eens den weg afsneed. Mr. WYSE besloot daarom verstandig zich van hem meester te maken. Dit was
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
167 echter niet bijzonder moeijelijk, daar het arme dier slechts weinig begeerte tot den strijd toonde. De eerste gedachte van den beer was van de boot weg te zwemmen, en zelfs, nadat hij gewond was, wendde hij zich slechts eens of twee maal tegen zijne vervolgers. De eer van hem de doodelijke wond toegebragt te hebben komt den hofmeester of Mr. WYSE toe; beiden maken er aanspraak op. De getuigen stemmen hierin niet overeen, daar er ten minste wel een half dozijn doodelijke wonden in het ligchaam van het dier gevonden werden, weshalve beiden wel aan zijnen dood deel gehad kunnen hebben. Mr. GRANT bepaalt zijne aanspraak hoofdzakelijk op de omstandigheid, dat hij twee kogels in mijn nieuwe buks gedaan had, waardoor hij in elk geval dit wapen werkelijk moet verbeterd hebben. Tot aandenken aan deze uitstekende voorzigtigheidsmaatregelen, draagt hij thans een getrokken kogel, die uit de maag van onze buit gehaald is. WILSON was gedurende den geheelen tijd aan land geweest, ijverig bezig om te photographeren. Toen de beer gezien werd, gaf men hem van het schip een teeken, om hem, zoo mogelijk, voor het verwachte bezoek te waarschuwen. WILSON dacht natuurlijk, dat de beer, zoodra hij de kust bereikt had, naar alle waarschijnlijkheid terstond op de tent zou losgaan, en nu moest de vraag gedaan worden, wat in deze omstandigheden te doen was. Wapenen had hij niet, wanneer hij de chemicaliën, waarmede hij arbeidde, niet als zoodanig beschouwen wilde. Moest hij de werking van den chloroform op zijnen vijand beproeven of hem den photographischen toestel naar den kop werpen en dan het hazenpad kiezen? Snel kwamen deze gedachten bij hem op, maar de beer zwom ook snel, zoodat een spoediger besluit in elk geval ten hoogste wenschelijk was. Zou hij vlugten, zijne post verlaten en voor den vijand het veld ruimen? Leven en eer bezaten voor WILSON dezelfde waarde. Op eens komt eene gelukkige gedachte bij hem op. Toen de geit aan land was gezet, om op terra firma zich een weinig te herstellen, was ook het vat medegekomen. Het stond thans ledig naast de tent, weshalve niets eenvoudiger scheen dan daarin te kruipen en het over zijn waarden persoon het onderst
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
168 boven te keeren. Op deze wijze zou het hem gelukken zich een vasten burg te vestigen, en het was bovendien te hopen, dat de regtmatige bewoonster voor de vraatzucht van den beer toereikend zou geweest zijn, om hem van een naauwkeuriger onderzoek af te houden. Het is altijd jammer, dat de uitvoering door tusschenkomst van de boot verhinderd werd. Hoewel het mij op het eerste oogenblik een weinig ergerde, dat niet een van ons de eer gehad had den beer te dooden, deed toch de blijdschap over den onverwachten buit den geringen kommer spoedig vergeten. Mijne manschap was geheel buiten zich zelve van opgetogenheid. Een ijsbeer geschoten te hebben was reeds iets grootsch, maar het uitzigt hem op te eten scheen nog belangrijker. Hij beloofde ons voor vele dagen een voorraad versch vleesch te geven. Een van het volk was toevallig een slagter. Zoo dikwijls er iets buitengewoons aan boord plaats had gehad, kon men er zeker op rekenen, dat een van de bemanning als specialiteit zich daaraan gewijd had. Na verloop van eenige uren was de zalige beer in eene menigte stukken als rundvleesch gereed, die vrolijk in het want bungelden. De vos had zich intusschen reeds iets van de ingewanden toegeëigend, en naauwelijks waren zij verteerd, of hij gevoelde een hevige kramp. Reeds vroeger had ik de lever van den beer over boord laten werpen, dewijl die, hoewel niet juist voor vergiftig, toch voor zeer ongezond gehouden wordt. Deze order, alsmede de kramppijn van den vos, bragt spoedig eene geheele verandering te weeg met de plannen, om alles tot eene lekkernij gereed te maken. In alle stilte werd het eene stuk na het andere afgenomen en over boord geworpen, en ik geloof niet, dat een stuk van den beer aan boord van den Foam is verteerd geworden. Nooit heb ik kunnen vernemen, of deze zelfverloochening geschied is naar de profetie van WILSON. Zooveel is intusschen zeker, dat op de volgende dagen de geheele equipage ongemeen blonk. De bakkebaarden van den hofmeester blonken als zwart gepolijst marmer en zijn haar had tot een uitmuntenden scheerspiegel kunnen dienen. Ik maak daaruit op, dat het den voorzigtigen kok in elk geval gelukt is, eenen voorraad echt beerenvet te krijgen, dat een goeden aftrek schijnt gehad te hebben.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
169 De gedoode beer had aan ons uitstapje naar Spitsbergen de kroon opgezet. Onze spijt over de mislukte hoop op eene rijke jagt op rendieren was geweken, en met een luchtig hart en volkomene tevredenheid maakten wij ons voor de afreis gereed. Onze factotum had reeds op een vlakken steen een opschrift in Romeinsche letters gegraveerd, inhoudende het bezoek van de Foam in English-Bay, en nadat een rotsklomp was opgerigt geworden, werd dit gedenkteeken allerfeestelijkst op de bepaalde plaats gezet. Bovendien legde ik nog eene blikken bus daaronder, met dezelfde aanteekeningen, als die, welke wij op Jan Mayen hadden achtergelaten, benevens eene gedrukte uitnoodiging om te dineren bij Lady ... De ceremonie werd besloten met het stellen van eene vlag over het ruwe monument. Nadat wij nog eene geheele lading drijfhout, voor ons volgend kersvuur bestemd, opgevischt en mede aan boord genomen hadden, zeiden wij den zwijgenden bergen in den omtrek voor altijd vaarwel, ligtten het anker en zeilden af. Windstilte hield ons nog eenige uren in de nabijheid der kust, waar wij te midden van eene menigte zeehonden, die ons vol ernst en waardigheid aanzagen, ronddreven. Spoedig kregen wij echter eene ligte bries uit het zuiden, en tegen drie ure, Vrijdag 11 Augustus, zeilden wij weder op de lichtgroene zee met eene snelheid van zes knoopen voor den wind. Terwijl ik bij mij zelven den koers overlegde, naar welken het best zou zijn het schip naar huis te sturen, scheen het mij niet onwaarschijnlijk, dat wij op den weg naar Spitsbergen welligt veel minder door ijs zouden gehinderd zijn geworden, wanneer wij, in plaats van langs den ijsgrond heen te varen, een meer westelijken koers gehouden hadden. Ik besloot daarom, zoodra wij ons ver genoeg van het land verwijderd hadden, in eene westelijke rigting regt op de Groenlandsche kust aan te sturen en niet eerder te beproeven eene zuidelijke rigting te nemen, voordat wij het Groenlandsche ijs ontmoet hadden. Zoodra wij den geheelen weg afgelegd hadden, konden wij de breedte van het kanaal beoordeelen, waardoor wij ons moesten heenwerken, want de wind woei nog altijd uit het Zuiden. Tot op den avond van den dag, dat wij En-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
170 glish-Bay verlaten hadden, was het weder buitengewoon schoon geweest, stil, onafgebroken droog en de aangenaamste zonneschijn. Maar reeds weinige uren, nadat wij onder zeil waren gegaan, ontstond eene groote verandering, en tegen middernacht was het reeds weder zoo nevelachtig en zoo onaangenaam, als te voren. De zee was nog al open, maar gedurende de twee dagen, die wij aan land hadden doorgebragt, hadden de noordelijke stroomen het groote ijsveld, dat noordwestelijk van de kloof vooruitsprong, weggevoerd, zoodat wij, in plaats van nog eens tot den 80sten parallel te moeten zeilen, om het om te varen, terstond westelijk konden sturen. In den nacht stootten wij wel nu en dan op drijfijs, maar het was zoo los, dat wij er zonder moeite tusschen door konden. Tegen vier ure 's morgens werd eene lange lijn digt ijs gezien, dat, zoo ver het oog reikte, zich regt voor ons naar het Zuiden uitstrekte. Wij waren ongeveer 80 mijlen ver gekomen, sedert wij Spitsbergen verlaten hadden. De gewone grens van het Groenlandsche ijs in den zomer loopt – volgens SCORESBY – langs den tweeden graad westerlengte. Dezen hadden wij reeds gepasseerd. Men kan daarom vermoeden, dat de barrikade, die wij voor ons zagen, het begin van het vaste ijs was. Overeenkomstig het plan, dat ik gemaakt had, begonnen wij daarom nu meer naar het Zuiden te sturen, en de uitkomst toonde, dat mijne verwachtingen niet ongegrond waren geweest. De zee, zoo ver die zich van het dek liet overzien, was betrekkelijk open. Evenwel toonden de ijsblokken, die wij hier en daar weder ontmoetten, alsmede de temperatuur van lucht en zee, dat wij aan beide zijden door groote massa's omgeven waren. Wij hadden ons al dien tijd reeds aan het gezigt van deze onafscheidelijke tooneelen gewend. Het was reeds een gedeelte van ons dagelijksch bestaan geworden, zonder welke ons de natuur, die ons omgaf, vreemd en onvoltooid zou toegeschenen hebben. Het was het eerste, waaraan wij in den morgen dachten, en het laatste, waarvan wij des avonds spraken. Boosaardig glinsterde en grijnsde het in den zonneschijn en geheimzinnig wenkte het door den kouden nevel als een ter neder geworpen reus – met
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
171 krachtige schouders en uitgerekte leden legde het zich dwars over onzen weg, of, in vrolijke groepen geschaard, danste het vrolijk om den kleinen schoener. Wij konden ons daarvan niet los maken, het was niet te vergeten. Wanneer des nachts in den droom soms de gedachte aan den groenen zomer, aan de sierlijke graanvelden van Engeland bij ons opkwam, wanneer wij het gonzen van tallooze bijen of het gezang van den leeuwerik over geurige velden meenden te hooren, dan deed zich onze oude vriend aan stuurboordzijde weêr hooren, en dan volgde een loopen en schreeuwen op het dek, terwijl de geheele bemanning zich inspande, om ernstige stooten te voorkomen. Bij dit alles kan ik echter niet toegeven, dat eene nadere kennismaking eenige minachting deed ontstaan. Hoe meer wij daarvan zagen, des te minder beviel het ons. Bij zijne koude tegenwoordigheid kwam dikwijls een koud gevoel van moedeloosheid in het hart, en ik had dagelijks niet weinig lust, WILSON eene laars naar het hoofd te werpen, wanneer hij 'smorgens met zijne grafstem zijn eeuwig 'ijs' aankondigde. Eerst op den 14den Augustus, dus vijf dagen na ons vertrek van Spitsbergen, verloren wij het ijs geheel uit het gezigt; van dit oogenblik af steeg de temperatuur der zee bestendig, en wij gevoelden, dat wij weder naar den aangenamen zomer terugvoeren. Eene treurige gebeurtenis echter, welke spoedig daarna plaats had, verminderde eenigermate de vreugde over die verwisseling. Reeds terstond na ons vertrek van Hammerfest hadden wij duidelijk gezien, dat het zeeleven voor de geit niet bijzonder geschikt was. Zelfs het uitstapje op de kust van Spitsbergen had hare wankelende gezondheid niet weder kunnen herstellen, en het slechte weder, dat wij in den laatsten tijd gehad hadden, had haar geheel ondermijnd. Het was duidelijk, dat hier geen andere doctor, dan de slagter, helpen kon. Niettegenstaande het leedwezen, dat men gevoelde, zag ik mij toch genoodzaakt het doodvonnis uit te spreken. SIGURDR was de eenige aan boord, die deze treurige gebeurtenis met onverschilligheid, welligt zelfs met vreugde, beschouwde. Sedert wij een zuidelijken koers genomen hadden, waren wij altijd
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
172 genoodzaakt geweest onze toevlugt tot laveren te nemen, maar in de laatste vier-en-twintig uren was de wind, wanneer het schip gestrand had, ons vlak tegen, bijna, zoo als soms een angstvallig voetganger op een smal trottoir, wanneer wij willen uitwijken, weder tegen ons aankomt. De betoovering van dit ongeval, dacht de IJslander, volgens zijne heidensche denkwijze, kon slechts door een offer aan de zeegodin RHIN ophouden, en hij hoopte, dat zij de over boord geworpen geit als zoodanig zoude aannemen. Of wij nu de verbetering van het weder, dat terstond plaats had, nadat wij haar overschot in de zee geworpen hadden, werkelijk aan zulk eenen invloed te danken hadden, moet ik onbeslist laten; zooveel is zeker, dat daarop werkelijk eene verandering plaats had. Eerst ging de wind volkomen liggen, en hoewel de windstilte vele uren duurde, scheen toch de zee onstuimiger te worden, de golven stortten wel niet zoo ter neêr, als in eenen storm, maar verhieven zich en vielen als een koortslijder op zijn bed en de baren schenen als van al de vier windstreken opgezet te worden. Dreigende wolken – als gezworenen met het doodvonnis op de lippen – dreven langzaam naar het noordwesten. Eene stilte als van het graf volgde – de minste ademhaling was hoorbaar geworden – toen plotseling de dreigende stem van den storm zich over de zee deed hooren. Gelukkig waren wij voorbereid; de wind kwam uit den regten hoek, hoe harder hij woei, des te beter voor ons. Gedurende de volgende drie dagen en nachten vlogen wij over de zee; ik herinner mij geene dergelijke vaart; 9-10 knoopen in het uur was het geringste, en 240 mijlen de gemiddelde afstand, dien wij in 24 uren aflegden. Iets grootscher en verhevener dan het gezigt der zee onder zulke omstandigheden kan men zich naauwelijks voorstellen. Het vaartuig bleef daarbij goed. In de kajuit had men zich kunnen verbeelden, dat wij nog in de haven waren; maar indien men met het hoofd buiten de deur kwam, dan was het eerste, wat het oog aanschouwde, een regtopstaande, zwarte watermuur,
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
173 die, wie weet, hoeveel voet hoog boven den spiegel in de lucht opsteeg. Als een leeuw op zijne achterpooten, die brullend en toornig de witte manen schudt, bruist de golf. Zij haalt het schip in, en hare gladde wanden buigen zich binnenwaarts, terwijl een witte boog van schuim zich boven uw hoofd schijnt te welven, doch vóór deze is nedergestort, is het ranke scheepje reeds daaronder weggeslopen. Men hoort nog de tanden van het bedrogene zeemonster als op elkander klapperen, maar de schoener trapt haar reeds met verachting op de hielen. In magtelooze woede aan beide zijden haar schuim opwerpende, gaat de golf onophoudelijk vooruit; reeds is zij het schip vooruitgesneld, en op een grooten afstand ziet men, hoe zich haar rug weder rondt, terwijl zij nieuwe kracht tot den strijd verzamelt. Wij waren reeds ver ten zuiden van de Noordkaap gekomen en hadden reeds weder onderscheidene schepen gezien. Gij kunt u naauwelijks voorstellen, met welke kinderlijke blijdschap mijn volk deze kenteekens van 'christelijke breedte', zoo als het dit noemde, begroetten. Sedert mijn gesprek met F. over den maalstroom had ik steeds het voornemen gehad op onze huisreis bij de Loffoden langs te gaan, om mij zelven te overtuigen, hoe het toch in waarheid met dezen kolk is. Waren zijne gevaren niet anders dan een sprookje, zoo scheen het ons eene waardige taak, dezen weerwolf van de kaart van Europa uit te delgen, waardoor onze kruistogt inderdaad eenige waarde zou krijgen. Doch sedert ons vertrek van Spitsbergen hadden wij de zon niet meer gezien. Er kon daarom bij stormwind en dikken nevel, als ook op de plaats, waar wij ons bevonden, waarvan wij in slechts zoo verre zeker waren, als wij door gegiste berekening wisten, geene sprake zijn, om aan zulk eene gevaarlijke kust te landen. Ik veranderde daarom tegen een ure 's morgens, daar geen teeken van beter weder gezien werd, den koers, dien wij naar de eilanden genomen hadden, en zeilden weder naar het zuiden. Deze manoeuvre was WILSON niet ontgaan, maar het doel was hem onbegrijpelijk. Waarschijnlijk had hij ons gesprek gedurende den maaltijd aangehoord, en nu dacht hij, dat
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
174 het laatste uur geslagen was. Hij had ons gesprek niet geheel kunnen volgen, maar toch zooveel vernomen, dat die plaats met gevaren van allerlei soort omgeven was. De verandering van den koers deed hem de gevolgtrekking maken, dat wij nu naar die gevreesde plaats stuurden. Hij gaf zich daarom aan de hoogste vertwijfeling over en wierp zich in slapeloozen angst op zijne hangmat neder. Eindelijk lag de drukkende last van zijnen angst zwaarder op hem, dan hij dien dragen kon. Hij sprong op, sloop in de kajuit van den doctor, wekte hem, boog zich over hem heen, gelijk eens de ongeluksbode zich over PRIAMUS boog, en blies hem in het oor: 'Sir!' 'Wat is het?' zeide FITZ, die niets anders dacht, dan dat iemand ziek geworden was. 'Weet gij, waar wij heen zeilen?' 'Wel, naar Drontheim,' antwoordde FITZ. 'Ja, naar Drontheim zeilen wij,' hernam WILSON, 'maar dat is voorbij. Sedert twee uren is het schip van koers veranderd. Ach, Sir, wij zeilen naar den draaikolk – ja, Sir, naar den draaikolk zeilen wij!' – en tandenklapperend van schrik sloop hij weder naar zijn bed terug en liet den doctor geheel buiten staat, de oorzaak van zijn bezoek te raden. Den geheelen volgenden dag stormde het voort. Reeds was het weder nacht geworden, en nu moest de vraag gedaan worden, of het raadzaam was, in den donker verder te zeilen, vooral omdat wij in het onzekere waren, waar wij ons bevonden. Ik geloof, dat ik reeds gezegd heb, dat de westkust van Noorwegen bijzonder gevaarlijk is. Voortdurende rijen rotsen loopen langs de geheele kust tot op eenen afstand van 8-10 mijlen in zee. Geen vuurtoren waarschuwt den zeeman, en, daar waarschijnlijk onze berekening niet juist was, konden wij mogelijk eerder, dan wij verwachtten, het land aandoen. Wel wist ik, dat wij best deden, wanneer wij bijdraaiden en rustig afwachtten, tot dat wij eene waarneming konden doen; maar de tijd was kostbaar, en het beangstte mij u te verontrusten. De nacht was zeer helder. Hooge bergen, zoo als wij die verwacht hadden, moesten zelfs in den nacht op eenen afstand van onderscheidene mijlen zigtbaar worden. Naar ons logboek waren wij nog 150 mijlen van het land verwij-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
175 derd, en hoe valsch onze berekening mogt zijn, zulk eene fout kon toch niet plaats hebben. Zulk een heerlijken wind ongebruikt te laten scheen ons bijna niet geoorloofd, dewijl er nog dagen konden voorbijgaan, eer de zon zich weder vertoonde. Wij waren reeds veertien dagen op zee geweest, zonder haar gezien te hebben, en een onbewolkte hemel is in dit gedeelte der wereld, zelfs gedurende den zomer, geenszins eene volstrekte noodzakelijkheid. Wij konden misschien nog veertien dagen bijleggen, en eindelijk genoodzaakt zijn, blindelings onzen weg naar de kust op te werken. In elk geval was het altijd nog tijd den volgenden nacht bij te draaijen. Deze beschouwingen waren voor mij doelmatig, en na ijverig overleg met Mr. WYSE in de kajuit en na veel wijzen op de kaart besloot ik gedurende den nacht verder te zeilen. Ik was echter onrustig, want dit moet ik bekennen. Ik ging naar bed en sliep in – want op zee is er niets, dat ons aan den tijd herinnert – maar mijn slaap werd voortdurend door droomen verontrust. Ik droomde van mijne aankomst in Engeland en hoe gij ons te gemoet kwaamt, alsmede van het genoegen, waarmede ik u onze avonturen vertelde; dan scheen uw gelaat achter eenen sluijer van graauwe wolken te verdwijnen, die tegen scherpe rotsklippen braken, en in het volgende oogenblik klonk op het dek dat geroep, dat zoo menigmaal het ongeluk op de hielen gevolgd is – en dat niemand, die het gehoord heeft, ligt weder vergeet: 'Branding vooruit.' In eene minuut was ik op het dek, want gekleed te varen is altijd het beste – en maar al te zeker zag ik op eenen afstand van ongeveer anderhalve mijl door den geweldig dikken nevel, hoe de schuimende branding tegen de rotsen sloeg. Nergens was land zigtbaar, maar de lijn der nedervallende golven deed zich ieder oogenblik duidelijker onderscheiden. Naar de snelheid, waarmede wij zeilden, moesten wij 7-8 mijlen daar zijn. Nu, dacht ik bij mij zelven, zal het blijken, of onder het Schotsche vest een moedig hart klopt. Laveren was onmogelijk; wij konden slechts wenden, en bij zulk eene hooge zee te wenden was geen gemakkelijke taak. Maar het kleine vaartuig scheen zoo goed, als een van ons, te weten, wat er te doen was. Het roer werd ge-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
176 draaid, en de schoener snelde nu tusschen de golven. Van eene geweldige hoogte stortte de ontzaggelijke golf – wie weet van hoeveel ton water – en hing over het dek; maar door eene onverklaarbare wending – een oogenblik, eer zij op ons nederdonderde – had de schoener zijnen spiegel gedraaid, en de golf ging daaronder heen. Nog een oogenblik, en het grootzeil was gestreken en ieder gevaar voorbij. Wat nu te doen? Dat het land, dat wij gezien hadden, de kust van Noorwegen was, kon ik niet gelooven. Hoe onjuist onze berekening ook was, zoo kon ik toch aan zulk een fout niet gelooven. Maar er bleef nu een ander vermoeden. Het was mogelijk, dat wij niet zoo ver zuidelijk gekomen waren, als wij ons voorgesteld hadden, en bij Roost, een klein rotsachtig eiland, ongeveer 20 mijlen Z. van de Loffoden, gekomen waren. Of dit vermoeden gegrond was of niet, was mij onverschillig. In de open zee te komen en dan bij te draaijen, totdat eene waarneming kon plaats hebben, was het eenige, wat onder zulke omstandigheden te doen was. Wij werkten dus nog negen uren tegen eene vreesselijke zee op, totdat wij konden berekenen 70-80 mijlen van de plaats verwijderd te zijn, waar wij de branding gezien hadden, en legden toen, doch niet in de vrolijkste luim, bij. Den volgenden dag woei de wind als te voren, en alle uitzigt op eene waarneming scheen afgesneden. Niettemin moest men geene kans opgeven. Tegen half twaalf, hoewel de hemel er als lood uitzag, haalde ik mijn sextant en verzocht Mr. WYSE hetzelfde te doen. Ten opzigte hiervan moet ik u doen opmerken, dat men voor eene waarneming op een bepaald uur van den dag de zon hebben moet, en wel juist op het middaguur. Toen deze tijd naderde, en men zelfs niet raden kon, in welke hemelstreek de zon verscholen was, begon ik, zooals gij wel denken kunt, bijna tot vertwijfeling te geraken. Tien minuten verliepen. Het was slechts al te duidelijk, dat wij veroordeeld waren nog vier-en-twintig uren rond te zwerven. Doch neen! – gegroet zij Phebus Apollo, de zon werd zigtbaar. Eene flaauwe, zwamachtige lichtplek toonde zich aan het graauwe gewelf boven ons hoofd, de onbepaalde omtrek werd duidelijker en de eene
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
177 zonnehelft – hoewel nog altijd achter eene wolk – begon zich met een scherpen rand te vertoonen. Reeds had ik den sextant voor de oogen. '52° 43',' of wat het ook geweest moge zijn riep ik Mr. WYSE toe. '52° 41' Mylord,' was het antwoord. Wij verschilden niet meer dan eene minuut. Wij hadden onze hoogte, en nu mogt de zon zich naar bed begeven, zoo lang zij wilde. Het was ons nu onverschillig, want wij wisten tot op eenen duim na, waar wij waren. Eene vergissing van ongeveer veertig mijlen was in onze berekening, veroorzaakt – zoo als ik nader bevond – door eene noordelijke strooming aan de westkust van Noorwegen, waar hare snelheid 1-3 mijlen in het uur bedraagt. Het eiland, waarvan de rots ons bedreigd had, was inderdaad het eiland Roost. Wij waren nog altijd 200 mijlen van onze haven verwijderd. 'Alle hens,' en weder vloog ons scheepje daarheen in de oude rigting, met eene snelheid van tien knoopen in het uur. Tegen drie ure van den volgenden dag waren wij op de hoogte van Vigten, en nu begon een zwaar werk. Om de noordelijke invaart in de Fiord van Drontheim te krijgen, moest men eerst zijnen weg in de zoogenoemde Froh Havet vinden. Dit is een bassin van ongeveer 16 mijlen lang, dat door eene keten van lage rotsen gevormd wordt, die zich op eenen afstand van 10 mijlen van de kust parallel met het vaste land uitstrekken. Niettegenstaande de breede ruimte, welke de rotsketen van de kust scheidt, is echter, wegens het net van onder water zijnde rotsen, dat het geheel opvult, het vaarwater, waardoor een schip kan binnenloopen, zeer eng, en het eenige merk, waardoor de doorvaart kan gevonden worden, is de uitstekende spits van de rij eilanden, die langs de kust heenloopt. Doch daar deze rots niet veel grooter is, dan eene groote tafel, en haar vlak hoofd zich naauwelijks een paar voet boven den waterspiegel verheft, zoo is de poging, om die te vinden, bijna even moeijelijk, als om eene speld uit eenen hoop hooi te zoeken. Het begon reeds laat en donker te worden, toen wij de plaats bereikten, waar zij zich volgens de kaart moest bevinden, maar er was geen spoor daarvan waar te nemen. Gelukte het ons niet, haar binnen een kwartier uurs te zien, dan bleef
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
178 ons niets anders over, dan weder in zee te steken en voor den nacht bij te leggen, hetgeen eene niet bijzonder aangename keus voor de vermoeide equipage was, die hartelijk naar de haven verlangde. Juist, toen ik voornemens was het bevel hiertoe te geven, bespeurde FITZ, die altijd de lynx op ons schip was, den zwarten rotsrug, hoe hij uit het water aan stuurboordzijde te voorschijn kwam. Wij hadden hem op zijne juiste plaats gevonden. Nog een half uur, en wij dreven op een stil water de invaart van de Fiord binnen. Gedurende den geheelen tijd was er geen spoor van eenen loods te zien geweest, en geheel zonder hulp kwam de schoener den volgenden morgen tusschen de oevers van het bekoorlijk meer, die met wouden en golvende graanhalmen overdekt waren, en voer naar Drontheim, de hoofdstad der oude Noorweegsche zeekoningen.
Elfde brief. Drontheim. – HARALD HAARFAGER. – OLAF TRYGGVESSON. – De lange slang. – St. Olaf. – Thormod de Skald. – De jarl van Ladé. – De hoofdkerk. – HARALD HARDRADA. – De slag aan de brug van Stanford. – Een Noorweegsch bal – Odin en zijne Paladyns. Op de hoogte van Munkholm, den 27 Aug. 1856. Drontheim scheen ons zeer schoon en schilderachtig toe. Zijne houten huizen met roode pannen blonken in den zonneschijn en alle vensters waren met bloemen versierd, terwijl de klare fiord wemelde van schepen, welke, ter eere van den kroonprins, die zijn eerste bezoek aan de oude hoofdstad van het Noorweegsche rijk bragt, met bonte vlaggen prijkten. Hooge, veel belovende pakhuizen verdrongen elkander tot aan den rand van het water, zindelijk, goed gebouwde straten doorkruisten elkander met regte hoeken, en nette villa's, met groen omgeven, waren aan de glooijingen van den heuvel zigtbaar. In het midden verheft zich het koninklijke paleis, het grootste gebouw van hout, dat Europa kan aanwijzen,
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
179 terwijl de oude hoofdkerk, groot en statig, niettegenstaande den vernielenden invloed der elementen en ondanks de verminking, die zij van menschenhanden heeft doorgestaan, en niettegenstaande de beklagenswaardige herstellingen van de stucco op het vergankelijke houten gebouw, ernstig en trotsch ter neder ziet, zoo als dit het heiligdom van eenen heilige past. Ik kan u niet zeggen, met welk genoegen mijn oog op dit liefelijk landschap rustte. De glanzende rivier, welke aan de stad haren ouden naam Nidaros of mond van de Nids gaf, het rotseiland Munkholm, de steile oever van Ladé, de door land omslotene fiord met zijne schoone bergen, achter wier graauwe steenkoppen, zoo als ik wist, het ongelukkige slagveld van Stickelstadt liggen moest: iedere plaats vervulde mij met de levendigste belangstelling, wanneer ik de nette villas, de regthoekige straten en pralende magazijnen uitzonder. Deze teekens van burgerlijke welvaart schenen voor mijne oogen te verdwijnen, toen ik van het dek des schoeners heen zag en het landschap langzamerhand met de beelden van een ver vervlogen tijd verlevendigd werd. De plompe koopvaarders, die zich lui op den vloed wiegden, werden veranderd in galeijen, tot den strijd uitgerust, waarop in digte rijen de schilden blonken, en de nette, burgerlijk welvarende stad kromp ineen tot de enge, verwarde straten van het oude Nidaros en de tijd der roofridders met hunne in het duister der jaren verdwenen reeks van groote zeekoningen vertoonde zich in volkomene helderheid voor mijnen geest. Welk beeld uit het verleden zal ik oproepen en voor uw oog vertoonen, zoo als het in mijne ziel leeft? Voor ons staat eene krachtige gestalte, in vreemd, maar koninklijk gewaad. Het heete bloed verdonkert de wangen, die door de zon zijn bruin gekleurd. Gelijk het flikkeren van een getrokken zwaard spreekt de ijzeren wilskracht uit het ernstige oog en het hooge voorhoofd is omgeven door een gouden band, waaronder het rijke haar tot aan zijnen gordel nederhangt. In het zonnelicht blinkt het rood als een vlammengloed en in de schaduw verandert de tint in bruin. Aan zijne zijde staat eene blonde vrouw. Haar ernstig, zwaarmoedig oog is ter
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
180 aarde geslagen, doch een trek van verachting is daarin te lezen. Des konings blikken rusten op haar, terwijl het volk naar den koning opziet. Allen schijnen door eene omstandigheid bewogen en door duizende hartstogten bestormd. Eenigen dringen den koning nader, sprekende in lage vleitaal, terwijl zij door eene onwaardige vreugde bezield schijnen; anderen staan daar, verbleekende in zelfverachting, met een afgewend oog, terwijl de hand instinktmatig naar den dolk grijpt, die werkeloos aan hunne zijde hangt, maar de hand zinkt hopeloos neder. De koning is HARALD HAARFAGER met de schoone haren en de vrouw is de schoone, trotsche GYDA. Hare verachtende houding jegens hem, toen hij nog als een onbeduidend opperhoofd in woeste bergen huisvestte, gaf aanleiding tot die zeldzame, wilde gelofte, dat hij zijn haar niet wilde kammen, noch wilde laten snijden, voor hij als koning van geheel Noorwegen hare hand kon verwerven, Eenigen onder het volk hebben voor rust, rijkdom en nietsbeduidende titels, van 's konings genade afhankelijk, hunne oude leenregten en hunne voorregten vervreemd; anderen hebben, hunne trotsche harten bedwingende, den nek onder het juk van den sterkere gebogen; doch zij allen staren met een smachtend oog naar den vochtigen horizon, die zich tusschen de bergen opent. Eene donkere stip vertoont zich aan den gezigteinder. De gedachte vliegt over de ruimte heen. Het is een schip. Zijne zijden zijn lang, zwart en laag; maar hoog verheft zich de boeg, in den vorm van een gouden, reusachtigen draak, tegen wiens glanzige borst de doorploegde stroom toornig en draaijend klotst. Over de verschansing van het dek staan rijen blinkende schilden, afwisselend rood en wit, zoodat men de kleurveranderende schubben van een zeemonster meent te zien, welks gouden staart zich boven het hoofd van den stuurman kronkelt. Uit beide zijden komt een dertigtal riemen te voorschijn, die den oceaan op de maat slaan, gelijk zoo vele beenen, waarmede het gedrocht over de oppervlakte van de zee kruipt. Een statige mast van dennenhout draagt het vierkante zeil, waarop roode, witte en blaauwe strepen blinken.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
181 En wie zijn die mannen, die op dit zeldzame schip daarheen zeilen. Waarom verlaten zij de beschutte fiords van hun geliefd Noorwegen. Het zijn de edelste harten van dit edele land – vrije mannen, die de vrijheid hoogschatten, die liever alles verlaten, dan zich aan HARALD'S heerschappij te willen onderwerpen, die liever een nieuw vaderland in de woeste rotskloven van IJsland zoeken, dan den tyran als heer te erkennen. Nog eene andere heldengestalte uit Noorwegens romantischen voortijd moet ik oproepen. Groot en statig staat hij daar, in eene koninklijke houding, met het schild boven zijn hoofd geheven – een gebroken zwaard in de regterhand. Het is OLAF TRYGGVESSON! de grondlegger van Nidaros! Eeuwen lang is de koude golf der Noordsche zee over uw edel hoofd heengerold, maar nog straalt strijdlust op uw voorhoofd, nog druppelt het bloed uit uw ijzeren handschoen uit eene verborgene wond, welke de teedere hand van THYRI niet helen zal. Zulke vurige geesten leven voort door alle tijden heen. Zij houden onze belangstelling levendig, nadat hunne eigene driften reeds lang tot rust gekomen zijn: hun handelen heeft opgehouden, maar nog dient het aan ons eigen handelen tot een bemoedigend voorbeeld. Heet dat niet leven? Wie zou kunnen zeggen, hoe menig held uit den lateren tijd zijne lauweren te danken heeft aan de polsslagen van de vurige sympathie, waarmede het jeugdige hart bij het lezen van daden sloeg, zoo als bij die van OLAF TRYGGVESSON? De heldengestalten van den tijd der Grieken en Romeinen, in wier vereering wij opgroeijen, werpen welligt langere schaduwen op het tooneel der wereld. Hier is de schouwplaats klein en het volle licht ontbreekt; maar de belangstelling, die wij gevoelen, is daarom niet minder groot en de hartstogten, die zich in dit kunsteloos drama afspiegelen, zijn niet minder ontzagwekkend. Er is iets bijzonder aantrekkelijks in de wijze, waarop ons de IJslandsche geschiedschrijver koning OLAF vertoont. Hij verschijnt ons eerst als een bekende, die langzamerhand echter onze persoonlijke vriendschap wint. De oude kronijkschrijver
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
182 verwijlt gaarne bij zijne beminnenswaardige eigenschappen, zijn gezellig, grootmoedig karakter, zijne opgeruimdheid en zijn genoegen in luimige scherts. Hij vergeet ook niet den eenigzins zonderlingen smaak in zijne kleeding en de zeker eenigzins verregaande ligtzinnigheid, waarmede hij zijn hart gewoonlijk wegschonk; maar al deze bijzonderheden behooren wezenlijk tot het beeld en maken in hunne heldere kleurenpracht een levendig tegenbeeld met den donkeren nacht, waarin het eindelijk verdwijnt. De levenswarme, frissche geest verkondigt zich in iedere handeling van hem, van het uur af, waarin hij in ballingschap als knaap den moordenaar zijns pleegvaders met de bijl den schedel klooft, tot aan de laatste groote gebeurtenis bij Svälderöe. Men merkt in hem op den alles overweldigenden kommer over den dood van GRYNA, de eerste liefde zijner jeugd. De Sage zegt: Van nu af had hij geene vreugde meer in Vinland, en merkt dan zeer naïf aan: daarom bemande hij oorlogschepen en trok op roof uit. Zijne eerste groote daad bestond in eenen inval in Engeland en de London- brug te vernielen. Deze wijze van distraction, zoo als de Franschen het zouden noemen, schijnt de gewenschte werking gehad te hebben, zoo als duidelijk uit den romantischen tusschentijd van een tweede huwelijk blijkt, terwijl de Iersche prinses GYDA, hem, den onbekenden vreemdeling, uit honderd rijken, die even aanzienlijk geboren zijn als hij en die hare hand trachten te verwerven, tot gemaal kiest. Maar noch GYDA'S liefde, noch de glans aan het hof van zijnen schoonvader doen hem de regten vergeten, die hij als erfgenaam zijns vaders op den troon van Noorwegen heeft, en als hij ten laatste dit doel van zijne regtmatige eerzucht bereikt heeft en als zijn voorvader HARALD HAARFAGER door de keus der bondgenooten als koning uitgeroepen wordt, neemt zijn karakter, met deze uitbreiding van zijnen werkkring en zijne pligten eene ernstige kleur aan. De geheele geestkracht zijner vurige natuur is in het streven werkzaam, om zijne onderdanen tot het ware geloof te bekeeren. Zoo als hij zelf zegt, 'wilde hij het daarheen brengen – dat alle Noorwegers christen werden of stierven.' In deze gesteldheid ont-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
183 moet hij zijne kettersche, weerspannige onderdanen op den landdag te Ladé, en als zij van hem vorderen, dat hij aan de valsche goden zal offeren, antwoordt hij stoutmoedig: 'Wanneer ik met u weder naar het offeraltaar terugkeer, dan wil ik het grootste offer brengen, dat iemand brengen kan. Geene slaven, geene misdadigers wil ik aan uwe goden offeren; – ik wil hun mannen offeren, – en wel de edelsten uit uw midden.' Kort na dezen tijd zond hij den voorbeeldigen THANGBRAND naar IJsland. Met niet minder vastberaden moed biedt hij het hoofd aan de vijanden van zijn land. De koning van Zweden en SVEND, met zijn dubbelen baard, koning van Denemarken, hebben zich tegen hem verbonden, en bij hen heeft zich nog Jarl ERICH, zoon van HACO, gevoegd. Koning OLAF zeilt naar huis met eene vloot van zeventig schepen. Hij zelf voert het bevel op de beroemde lange slang, het grootste schip, dat toen in Noorwegen gebouwd was. De vijanden liggen tusschen de eilanden hem in eene hinderlaag af te wachten. Niets gelijkt in het drama bij de beschrijving, hoe de trotsche vloot, door den verraderlijken Jarl SIGWALD bestuurd, daarheen zeilt en het gezigt van de op den loer liggende Zweden en Denen, die uit hunne hinderlaag den heerlijken togt der vijandelijke schepen gadeslaan en ieder voorbijvarend schip voor de lange slang houden, tot dat zij weder door eene nieuwe, nog statiger verschijning uit den droom gebragt worden. Eindelijk wordt het echter zigtbaar. – De draak op het voorste gedeelte fonkelt in het zonlicht, de zeilen klapperen, het dek is vol gewapende manschappen. Toen zij het schip aanschouwden, sprak niemand meer een woord, want ieder wist, dat dit eindelijk de slang zelve was, en zij gingen naar de schepen, om zich tot den strijd te wapenen.' Zoodra OLAF met zijn eskader in de enge doorvaart gelokt was, stormen de vloten der drie bondgenooten uit de Sond. OLAF'S manschappen biddeden hem verder te zeilen en met zulk eene grootere magt geenen slag te wagen; maar de koning, die hoog op het halfdek stond, antwoordde: 'strijkt de zeilen.' Nooit ontwijk ik eenen slag! Mijn leven is in Gods hand, maar vlugten zal ik nooit!
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
184 Toen liet hij de krijgstrompet blazen, opdat zich alle schepen in digte rijen zouden stellen. ULF, de roode, de kapitein van het voordek, sprak echter: 'Wanneer de lange slang zoo ver voor de andere schepen ligt, dan zullen wij op het voordek hard werk hebben.' De koning antwoordde: 'Ik had niet gedacht, dat mijn voordeksman zoo laf, als rood was.' * * ULF zegt: 'Verdedig gij slechts het halfdek, zoo als ik het voordek zal In het IJslandsch is eene woordspeling in de woorden verdedigen.' Roudan oc Ruyen. De koning hield eenen boog in zijne hand. Hij legde den pijl op de pees en spande den boog, als wilde hij op ULF mikken. 'Schiet naar de andere zijde,' zeide ULF, 'waar het noodiger is. Mijn arbeid is u gewin.' Toen vroeg de koning: 'Wie is de aanvoerder aan de spits der strijdmagt, die regt tegen ons over is.' Het antwoord is: 'SVEND van Denemarken met zijne krijgers.' OLAF voert hem te gemoet: 'Wij zijn niet bevreesd voor deze verwijfde Deenen. Welk krijgsvolk staat aan de regterhand?' Zij antwoordden hem: 'OLAF van Zweden met zijne strijders.' 'Die deden beter,' zeide de koning, 'wanneer zij te huis bij de offers van hunne afgoden zaten, dan zich onder de wapenen van de groote slang te wagen; doch aan wien behooren de groote schepen aan de linkerzijde der Deenen?' 'Aan Jarl ERICH, HACO'S zoon,' antwoordden zij. De koning sprak: 'Hij heeft reden zich met ons te meten. Van deze mannen mogen wij harde slagen verwachten; het zijn Noorwegers, gelijk wij.' Hevig woedde de slag gedurende vele uren voort. Met de verwijfde Deenen en de Zweedsche afgodendienaars ging het, zoo als OLAF vooruit gezien had. Na een korten strijd wendden zij zich en vloden. Maar Jarl ERICH op zijn groot schip de 'IJzerbaard' is voor de ligtere vaartuigen van OLAF meer dan genoeg. Het eene na het andere wordt met bloed overtogen en de moedige verdedigers worden over boord gedron-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
185 gen; het eene schip na het andere wordt overweldigd en aan den vloed prijsgegeven. Eindelijk ligt de IJzerbaard aan de zijde van de lange slang, en nu is er werkelijk hard werk op het voordek en op het halfdek. 'EINAR TAMBARSKELVAR, een der scherpste boogschutters, stond aan den mast en schoot.' Zijn pijl treft den helmstok juist boven het hoofd van den Jarl en is diep in het hout geboord. 'Wie schoot dezen pijl?' vroeg de Jarl. Een tweede vliegt hem tusschen de hand en de zijde door en dringt in het kussen van zijnen stoel. 'Schiet den langen boogschutter aan den mast ter neder,' zegt de Jarl tot een zijner manschappen, FIN genaamd. FIN schiet, en zijn pijl treft het middelstuk van EINAR'S boog, juist, toen hij hem spant, en de boog is midden door gespleten. 'Wat brak daar met zulk gekraak?' vroeg koning OLAF? 'Noorwegen, koning, brak uit uwe handen,' riep EINAR. 'Nog niet,' sprak de koning. 'Neem mijnen boog, en schiet.' EINAR nam den boog, dien OLAF hem toewierp, spande hem, tot hij het hout ver over de spits van den pijl gebogen had. 'Te zwak, te zwak voor den boog van een magtigen koning.' en, hem ter zijde werpende, nam hij zwaard en schild en vocht met leeuwenmoed. Maar OLAF'S uur was gekomen. Rondom hem heen is het dek met lijken bezaaid. Velen stierven door zijne hand, doch nog meer aan zijne zijde. De gedunde hoopen aan boord van de IJzerbaard worden aangevuld door versche strijders van de andere schepen, zelfs door Zweden en verwijfde Deenen, die thans sterk aan de zijde van den sterkere zijn, terwijl OLAF, van alle hulp afgesneden, bijna alleen op het dek van de Slang staat, dat door het bloed zijner bemanning glibberig is geworden. De Jarl heeft booten uitgezet, om allen, die van het schip vlugten, op te vangen. Maar aan vlugten denkt de koning niet. Nog werpt hij eenen blik op zijn schip. Zijn oog ziet zijn zwaard. Het is gebroken, als EINAR'S boog, en, diep adem halende en zijn schild boven zijn hoofd houdende, springt hij over boord. Er is niets dan geschrei en een onstuimig opeendringen! Wie zal de eerste hand aan dien gevangene slaan? Terug, slaven! Het schild, dat hem
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
186 onverlet door honderd slagen gevoerd heeft, zal hem ook thans voor oneer bewaren. Duizende handen strekken zich uit, om hem een nietswaardig leven terug te geven, doch het schild alleen drijft nog op de voortrollende golf. Koning OLAF is gezonken. Welligt hebt gij reeds genoeg aan mijnen voorraad van sagen, maar in het gezigt van de oude, grijze hoofdkerk kan ik mij niet onthouden nog een paar regels aan een anderen OLAF te wijden, koning en krijgsman gelijk de vorige, maar aan wien de nakomelingschap nog hoogere titels waardig gekeurd heeft. In de geschiedenis der jeugd van Sanct OLAF is de reuk van heiligheid niet bijzonder op te merken. Men bespeurt eerder iets van de oude vischlucht, die de daden zijner voorvaderen, Vikingen, kenmerken. Maar hij leefde in de dagen, toen buit maken en plunderen, vooral in des vijands land, veel meer tot eer, dan tot schande gerekend werd. Een roof aan de Egyptenaars was door de gewoonte geheiligd en zelfs door de kerk toegestaan, die het nu en dan ook niet versmaadde, om aan den buit van een gelukkigen rooftogt deel te nemen, vooral wanneer dit in den aanlokkenden vorm van zilveren luchters of andere kerksieraden werd aangebragt. De oude geschiedschrijver spreekt van deze dingen, alsof zij van zelf spraken. Zoo zegt hij: 'Hier landde de koning, verbrandde en verwoestte!' 'daar behaalde de Jarl veel buit,' 'gedurende dezen zomer deden zij eenen kruistogt naar de Oostzee, om goed te verkrijgen,' enz., ongeveer, zoo als een hedendaagsche biograaf van de gelukkige spoorwegspeculatiën van eenen gentleman spreken zou, van zijne aandeelen in kolengroeven, of hoe hij eene mooije zaak in de rente gemaakt heeft. Evenwel vinden wij eene aanduiding op zijne toekomstige roeping in eene rede, die OLAF tot zijne verzamelde vrienden en verwanten hield, waarin hij hun mededeelt, dat hij den troon poogt te herkrijgen. 'Ik en mijne lieden hebben geen ander onderhoud, dan hetgeen wij in den krijg buit maken, en waarvoor wij leven en ziel op het spel zetten; want menig onschuldig man heeft zijne bezitting verloren en eenigen hebben wij zelfs van het leven beroofd. Vreemden huizen thans
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
187 op de bezittingen mijner voorvaders.' Hier kan men reeds eene flaauwe schemering opmerken van den glans der heiligen boven den helm van den Viking, en het ontwakend begrip van eigendomsregt, welke in die rede doorstraalt, kan niet hebben nagelaten bij zijne toehoorders den conservatieven ijver voor den ouden plundertijd op te wekken. Maar hoewel er jaren verliepen en de betrekkingen veranderden, voor het schemerende licht der jeugdige kerk tot eene verzengende en eindelijk alles verterende vlam opflikkerde en schrik en verwarring over de staten verbreidde, welke de Joden nog altijd ongaarne verlieten, zoo schijnt toch een ernstig pligtgevoel al zijne handelingen bestuurd te hebben. Wanneer ook niet geloochend kan worden, dat hij in de dwalingen van andere monniken deelde, die vol bekeeringsijver waren en met eene strenge, bloedige hand het heidendom onderdrukten, zoo werd zijne gestrengheid toch nooit door persoonlijke beleediging opgewekt. Hoe grootsch is het antwoord, dat hij diegenen geeft, die hem aanraden, de in opstand geraakte provincie Drontheim te vuur en te zwaard te verwoesten, zoo als hij vroeger jegens vele onderdanen gehandeld had, die weigerden het Christendom aan te nemen: 'Toen hadden wij Gods eer te verdedigen. De breuk van trouw aan den Landsheer is eene minder zware misdaad. Hem, die onregt jegens mij gepleegd heeft kan ik eerder verschoonen, dan hen, die God haten,' en dezelfde strenge maatstaf, dien hij op anderen toepast, gold ook voor zijne eigene handelingen. Als voorbeeld wordt de volgende karakteristieke anekdote verhaald. Terwijl hij op het eergestoelte bij de tafel, zit, begint hij in gedachten verdiept, spaanders te splijten van een stuk hout, dat hij toevallig in de hand hield. De dienaar ziet, wat de koning doet, en zegt (merk hier vooral de eerbiedige omschrijving op): 'Morgen is het Maandag, Sire.' De koning ziet hem aan, en het valt hem in, wat hij op Zondag gedaan heeft. Hij doet de spaanders die hij gesneden heeft, bij elkander, steekt ze aan en verbrandt ze op de bloote hand, om te toonen, dat hij zich streng aan Gods geboden houden en die niet ongestraft overtreden wil. Maar welke onreinheden bij het zuivere goud van dit edele
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
188 karakter moge vermengd zijn geweest, welke gruwelen zijne loopbaan bevlekt mogen hebben, zijne heldendaad brengt alles in vergetelheid. Zijne onderdanen, door de hardheid, waarmede hij zijne strenge godsdienstwetten handhaafde, van hem vervreemd, of door KANUT, koning van Denemarken en Engeland, omgekocht, zijn van hunnen regtmatigen heer afgevallen. De dappere, hooghartige monarch trekt aan de spits van een handvol vreemde troepen en van de weinige lieden, die hem trouw gebleven zijn, tegen de opgestane zaamverbondenen. In den vooravond van den laatsten slag, waarin hij leven en troon op het spel zet, vertrouwt hij eenen eedgenoot eene groote som gelds toe, die aan kerken, priesters en domheeren gegeven moet worden, om de zielen van diegenen te redden, die tegen hem in den slag zullen vallen, – sterk in het geloof aan de regtvaardigheid der zaak, is hij dit ook van het zielenheil van al degenen, die haar bevochten. Roemrijk is zijn einde. Door zoo velen verlaten, die hij geliefd en goed gedaan heeft, en voor wien hij ook thans nog vergeving en verontschuldiging vond, de hulp van al diegenen terugwijzende, die het heilige geloof loochenen, waarin al de belangen van zijn leven zich vereenigen, maar omringd door weinige getrouwen, die zijn lot deelen, valt hij in den verloren slag, door de vlugtenden ter neder geworpen en met wonden bedekt. Een vurig gebed tot God is het laatste woord op zijne stervende lippen * Zoo stierf de dappere, vrome strijder; maar hij was niet de eenige, die op dezen *De tijd van den slag bij Stickelstadt is bekend, dewijl dag met roem overdekt was. Hier hebt gij eene andere episode uit dezen dit gedurende eene ongelukkigen slag. zonsverduistering plaats had. THORMOD is een der Skalden of dichters onder de strijders van koning OLAF. Op den avond voor den slag zingt hij op 's konings verlangen een krachtvol lied en ontvangt daarvoor, als teeken van welbehagen, een gouden ring, dien de koning van zijnen vinger trekt. THORMOD dankt voor het gesteente,
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
189 en zegt: 'Het is mijn vurig gebed, sire, dat God ons nooit scheiden moge, noch in het leven, noch in den dood.' Toen de koning de doodelijke wonde bekwam, is THORMOD aan zijne zijde, maar zelf gewond en zoo zwak en zoo uitgeput, dat hij bij een vertwijfelden aanloop van OLAF'S manschappen slechts in de rijen zijner kameraden staat, zonder iets te kunnen doen. Het rumoer van den slag heeft opgehouden. De koning ligt dood op de plaats, waar hij nederviel. Dezelfde man, die hem den doodelijken slag heeft toegebragt, strekt zijn lijk op den grond uit en dekt een mantel over hem heen, en toen hij hem het bloed van het aangezigt wiesch, was het heerlijk te zien, hoe rood de wangen waren. Het was, alsof hij sliep. THORMOD, die, in de rijen staande, door eenen pijl in de zijde eene tweede wond bekomen had, sleept zich voort naar eene groote schuur, waarheen nog andere gewonden gevlugt waren. Met uitgetogen zwaard binnentredende, ontmoet hij eenen eedgenoot, die er met de woorden uittreedt: 'Daar binnen is een geweldig lamenteren en huilen. Het is waarachtig schande, dat jonge. krachtige manschappen hunne smarten niet beter weten te verdragen, -'s konings manschappen mogen dapper gevochten hebben, maar zij verdragen hunne wonden slecht.' THORMOD vraagt naar zijnen naam en of hij mede in den slag geweest is. Zijn naam was KIMBE, en hij had 'met de zaamverbondenen gevochten, wier zijde de beste geweest was.' 'En zijt gij ook in den slag geweest?' vraagt hij. THORMOD antwoordde: 'Ik vocht met diegenen, aan wier zijde het regt was.' 'Zijt gij gewond?' vraagt KIMBE. 'Het is niet waard daarvan te spreken,' zeide THORMOD. KIMBE ziet den gouden ring en zegt: 'Gij zijt een van 's konings gevolg. Geef mij den gouden ring, en ik zal u verbergen.' THORMOD antwoordde: 'Neem den ring, wanneer gij hem bekomen kunt. Ik heb toch iets, dat meerder waard was, verloren.' KIMBE strekt zijne hand naar den ring uit, maar THORMOD zwaait zijn zwaard en houwt hem de hand af, en er wordt vermeld, dat KIMBE zijne smarten niet beter verdroeg, dan diegenen, welke hij nog zoo even berispt had.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
190 THORMOD trad toen in het huis, waar de gewonden lagen, en zette zich zwijgend aan de deur neder. Menschen gaan in en uit, en een van hen ziet hem aan en zegt: 'Waarom zijt gij zoo doodsbleek? Zijt gij gewond?' Hij antwoordt onverschillig met een half schertsend rijm. Toen staat hij op en blijft eenen tijd lang bij het vuur staan. Eene vrouw, die met de gewonden bezig is, zegt hem, dat hij moet uitgaan en brandhout halen. Hij komt met het hout terug, en als hem het meisje in het aangezigt zag, zeide zij: 'Hoe bleek is deze man!' en verlangt zijne wond te zien. Zij onderzoekt de wond in zijne zijde, en bemerkt, dat de ijzeren punt van den pijl nog daarin steekt. Zij neemt daarom eene tang en poogt den pijl er uit te trekken, maar die zat te diep, en de wond was reeds zoo gezwollen, dat het ijzer er niet ver genoeg uitstak, om het te kunnen vatten. THORMOD zegt haar, dat zij diep moet insnijden, tot dat men het ijzer kan vatten, en hem dan de tang geven, om hem het er zelf te laten uittrekken. Het meisje doet, zoo als haar gezegd wordt. Hij trekt den ring van zijnen vinger en geeft hem het meisje met de woorden: 'Dit is een geschenk van een goed man. Ik kreeg dien dezen morgen van koning OLAF.' Daarop nam THORMOD de tang en trok er het ijzer uit. De punt van den pijl was met weerhaken, en aan de haken hing het vet van zijn vleesch. Toen hij dit zag, zeide hij, 'De koning heeft ons goed gevoed; ik ben vet tot in het hart.' Dit waren zijne laatste woorden. Hij viel achterover en stierf. Getrouwe! Wanneer zij u geene plaats in de statige groeve van uwen heer gegeven hebben, zoo zult gij aan zijne zijde eene plaats in den hemel gevonden hebben. Eindelijk heb ik – ik behoef u niet te zeggen, met welke vreugde – twee brieven van u ontvangen; de een was naar Hammerfest geadresseerd. Ik begon reeds aan eene Noorweegsche betoovering te denken, die, naar de geliefde wijze van de oude balladen, de valiezen verward had, om het behoorlijk ontvangen mijner brieven te verhinderen, want toen terstond na onze aankomst het brievenpaket voor de Foam aan boord gebragt werd, ging ik alleen zonder iets te ontvangen heen.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
191 Van SIGURDR en den doctor tot den scheepsjongen toe straalde op ieders gelaat de vreugde over goede berigten van huis, terwijl ik met de handen in den zak op het dek rondwandelde en mij houden moest, alsof er mij niets aan gelegen was. Doch de betoovering is nu verdwenen, en gaarne neem ik al mijne booze gedachten terug. Gisteren deden wij een uitstapje naar Ladé, zagen daar eenen waterval. een der Lions van deze streek, maar een zeer tamme, die u zoo zacht tegenbrult, als een jong duifje, en keerden des avonds terug, om het bal bij te wonen, dat gegeven werd, om het bezoek van den kroonprins te vieren. Ik beken, dat in Ladé zich al mijne gedachten verzamelden om den grooten Jarl HACO, den raadgever van koningen en den grondlegger van nieuwe koningrijken, zelf koning op den naam na, want hij heerschte op den westelijken zeeoever van Noorwegen, terwijl OLAF TRYGGVESSON nog als vlugteling in ballingschap leefde. De Jarl is zonder twijfel een van de meest in het oog loopende gestalten onder de personen van deze Noorweegsche dramas, even zeer om zijn natuurlijk genie en zijnen moed, als ook wegens de erfelijke schoonheid in zijnen stam, waardoor hij boven allen uitblonk. Zelfs zijne fouten, hoe groot zij ook waren, hebben een eigenaardigen trek van stout overleg, welke de mannen van zijnen tijd, maar nog meer de vrouwen, moet verblind hebben, zoo als dan ook geheel uit zijne geschiedenis blijkt. Inderdaad was het zijne plotselinge liefde voor de schoone GUDRUN LYRGIA (de zon van Lund, zoo als zij genoemd werd), welke de wrekende gebeurtenis verhaastte, die jaren lang verbittering en ontevredenheid onder zijne onderdanen had voorbereid. GUDRUN'S gemaal brengt de zaamverbondenen tot opstand, om het juk van den overweldigenden despoot af te schudden – OLAF TRYGGVESSON werd tot koning uitgeroepen – en de groote Jarl van Ladé, door een enkelen knecht, KARKER geheeten, vergezeld, trekt als vlugteling het land door, dat hij nog kort geleden beheerscht had. In zijnen nood wendt Jarl HACO zich tot THORA van Rimmel, die hij eens teeder bemind had. Zij is den vriend van gelukkiger dagen in het ongeluk trouw gebleven en verbergt hem
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
192 en zijnen reisgenoot in een gat, dat te dien einde in den zwijnenstal gegraven en met hooi en stroo toegedekt wordt. Toen hij zoo verborgen was, kon men hopen, dat hij aan de ijverige nasporingen van zijne vijanden ontgaan zou. OLAF en zijne reisgenooten doorzoeken THORA'S huis, maar te vergeefs, en OLAF, op de rots staande, waartegen de zwijnenstal gebouwd is, belooft eer en rijkdom aan dengenen, die hem het hoofd van den Jarl van Ladé brengen zal. In de beschrijving van het tooneel, dat hierop volgt, ontwikkelt de IJslandsche geschiedschrijver de tragische kracht van DANTE. Door eene kleine opening viel het daglicht in hunne schuilplaats, en de Jarl en KARKER hooren OLAF'S woorden. 'Waarom wordt gij zoo bleek?' sprak de Jarl, 'en dan weder zoo faal als aard! Gij wilt mij toch niet verraden?' 'Gewis niet,' zeide KARKER. 'Wij zijn in denzelfden nacht geboren,' vervolgde de Jarl, 'en onze stervensuren zullen niet ver van elkander liggen.' Toen het nacht werd, hield de Jarl zich wakker – maar KARKER sliep een onrustigen slaap. De Jarl wekte hem, en vroeg, wat hij droomde. Hij antwoordde: 'Ik was in Ladé, en OLAF deed mij een gouden band om den hals.' De Jarl zegt: 'Hij zal u een rooden band om den hals doen, wanneer hij u magtig wordt. Van mij zult gij slechts goed ontvangen. Daarom verraad mij niet!' Nu hielden zich beiden wakker, 'de een als het ware den ander bewakende.' Doch tegen den morgen slaapt de Jarl in, en in een angstigen slaap trekt hij de beenen onder zich, heft het hoofd op, alsof hij opstaan wilde, en schreeuwde vreesselijk. KARKER, ontzet, trekt het mes uit den gordel, stoot het den Jarl in den keel en snijdt hem het hoofd af. Tegen den avond bereikt hij Ladé, brengt OLAF het hoofd van den Jarl en verhaalt hem zijne geschiedenis. Het is eene weldaad te weten, dat den verrader de roode band om den hals gedaan werd. OLAF liet hem onthoofden. Welk een beeld! In den zwijnenstal staren deze beide personen, afgemat van de moeijelijkheden en gevaren van de vlugt, met brandende, slapelooze oogen elkander in het gelaat, in het
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
193 half donker angstig elkanders bewegingen bewakende; en hoe natuurlijk is de angstvolle droom van den Jarl. Bij mijne terugkomst van Ladé vond ik uwe brieven, en opdat ik die ongestoord zou kunnen genieten, nam ik ze mede naar het bekoorlijk gelegene kerkhof, om in rust en vrede te kunnen lezen. Het kerkhof was niet vol jonge lieden, die gaarne alleen wilden zijn, zoo als, volgens de beschrijving van TOM HOOD, het kerkhof van eene zekere sentimeele gemeente, en dus verheugde ik mij over de eenzaamheid. Ik was verbaasd, met hoeveel liefdevolle zorg de graven hier onderhouden en versierd werden. Eenige waren letterlijk met bloemen overdekt, en zelfs op graven, waarvan de datum sedert lang verdwenen was, prijkte een frissche krans of geurige bouquet. Bij deze goede Drontheimers vindt men in eene hooge mate, wat de Franschen la réligion des souvenirs noemen, eene godsdienst, waarvoor wij Engelschen, als natie beschouwd, slechts geringen aanleg toonen. Geen volk in Europa, geloof ik, viert minder verjaardagen, waarbij het gevoel spreekt. Eene uitzondering daarop maken natuurlijk de geboortedagen van onze levende vrienden, welke wij bereid zijn in liefde en vriendschap te vereeren; want schildpadsoep, wildbraad en champagne zijn voortreffelijk geschikt, om het gevoel van genegenheid frisch en warm te houden. De tijd echter en de bezigheden veroorlooven ons niet treurige herinneringen uit treurige gehechtheid aan te kleven. Een beursspeculant is niet in staat zich op den geboortedag van zijne overledene ARAMINTA op te sluiten; ook wordt hij door een spoorweg-committé verhinderd, met den trein van 10 uur 25 minuten naar het nieuwe kerkhof te sporen, om op haren grafsteen eenen traan te storten. Door den nood gedrongen, moet hij zich vergenoegen zijne ARAMINTA in het groot te betreuren en de kleinere détails van pedantische smart te laten wegvallen. Het wezen van de zaak is, dat wij een echt praktisch volk zijn, en ons ligt laten overreden, om het onveranderlijke, zoo al niet zonder droefheid, toch ten minste philosophisch te verdragen, hetgeen iedere overtollige beschouwing afwijst. Gepast is de gewone uitdrukking, die wij bij onze begrafenisplegtigheden gebruiken,
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
194 en wij willen niet alleen behoorlijk leven, maar ook behoorlijk sterven en met de behoorlijke gepastheid begraven worden. De hoofdkerk verliest iets van haren dichterlijken indruk, wanneer men haar eenigzins nadert. Herstellingen in den lateren tijd hebben het uitwendige schade toegebragt, en nieuwere verfraaijing met kerkstoelen en afscheidingen in het gebouw zelf hebben het inwendige zeer misvormd; maar als schoon gebouw blijft het nog altijd zijnen rang als hoofdkerk waardig. Men heeft mij gezegd, dat de cathedraal binnen hare wanden de kerk omsluit – of liever omsloot – welke door MAGNUS den Goede, zoon van den heiligen OLAF, boven de overblijfselen zijns vaders gebouwd en door zijnen oom HARALD HARDRADA voltooid werden. Onderscheidene verwoestingen door brand hebben van het oorspronkelijke gebouw wel weinig overgelaten, doch het is mij eene aangename gedachte, wanneer ik kan gelooven, dat eenige van deze geweldige steenen onder het toezigt van HARALD op hunne plaats zijn gebragt. In den vooravond van zijn laatsten, ongelukkigen krijgstogt tegen HARALD van Engeland opende de koning het graf van ST. OLAF, sneed den heilige de nagels en het haar af, waarschijnlijk als beschuttende reliquiën voor zich en zijn gevolg, deed het weder digt en wierp de sleutels in den Nid. Sedert dien dag bleven zijne overblijfselen onaangeroerd, tot hem de ongewijde handen der Luthersche Deenen benevens zijnen inhoud weghaalden en met hem al de gouden en zilveren kelken, even als de monstransen, met edelgesteenten bezet, welke in den loop der eeuwen als koninklijke geschenken of offergaven van gelukkige zeeroovers in zijne schatkamers verzameld waren. Een schoon, vastbesloten karakter bezat deze HARALD de Strenge, geheel verschillend van zijn heiligen broeder, hoewel ook hij het niet ontbreken liet aan het vervolgen van Heidenen en het bouwen van kerken. De geschiedenis zijner jeugd klinkt als een tooververhaal en is een lievelingsonderwerp in de gezangen der Skalden, welke zich vooral met zijne romantische avonturen in het Oosten bezig houden, 'den gouden tijd van den goeden HAROUN ALRASCHID wel waardig', waarin
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
195 de Saracenen als kaf voor den wind vlogen en onbedwingbare Siciliaansche sloten door de onmogelijkste heldendaden of de ongeloofelijkste krijgslisten in zijne handen vielen. Eene Grieksche keizerin, ZOË, zoo als GIBBON haar noemt, wordt op hem verliefd, waarom hij door haren gemaal KONSTANTIJN MONOMACHUS in de gevangenis geworpen wordt. Doch de heilige OLAF, die zijne hand nooit van dit mauvais sujet, zijnen broeder, onttrekt, weet eene dame van rang de gelukkige gedachte te geven, om HARALD door middel van eene prozaïsche touwladder uit zijne ontoegankelijke gevangenis te helpen. Eene belemmering, die voor den ingang van de haven ligt, verhindert het schip nog in het uitloopen. De zeekoning laat zich intusschen niet zoo ligt afschrikken. Snel worden de ballast, wapenen en manschappen naar het achterdeel gebragt, tot dat zich de boeg van het schip hoog uit het water verheft, waarop het snel op den ketting losgaat, en het schip is reeds half over. Met gelijke snelheid wordt thans alles op het voorste gedeelte gebragt, en de galei schiet aan de andere zijde in het water, even als een Iersche harddraver over eene heg springt. Een tweede vaartuig verbrijzelt bij eene gelijke proefneming. Na eene poging tot wraak aan het Grieksche hof, begaven zich HARALD en zijne koene Väeringer al vechtende en plunderende op hunnen weg door den Bosporus en de Zwarte zee tot Novogorod, waar, zoo als het ook behoort, het eerste deel der roman eindigt met het huwelijk van de Russische koningsdochter ELISOF, de dame zijner geheime liefde. HARDRADA'S geschiedenis wordt tegen het einde treurig, zoo als de meeste verhalen uit deze onrustige tijden. Zijn dood op Engelschen bodem is zoo bijzonder tragisch, dat gij nog geduld moet hebben voor eene korte sage. Zij geeft u het beeld van den slag aan de brug van Stanford, gezien uit een Noorweegsch oogpunt. Terstond, van het begin af, is de togt tegen HARALD van Engeland onheilspellend. Droomen en kwade voorteekens verschrikken de vloot. De een droomt, dat hij op den spiegel van ieder schip een zwarte raaf ziet zitten; een ander ziet in den droom de schoone Engelsche kust, maar de groene akkers
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
196 zijn bedekt met blinkende schilden, en het schoone visioen verdwijnt onder ijzingwekkende verschijningen. HARALD zelf droomt, dat hij weder in Nidaros is, en zijn broeder OLAF propheteert hem dood en verderf. De dappere Noormannen laten zich echter door zulke ongelukkige voorbeduidingen niet afschrikken, en de eerste voorspoed op de Engelsche kust schijnt hunne volharding geluk te beloven. Doch op zekeren schoonen Maandag in September (van het jaar 1066 volgens de Saxische kronijk) liet HARDRADA, wiens leger gedeeltelijk bij Stanford verschanst lag, na het ontbijt de trompet blazen, om te landen. De helft van de manschap bleef terug, om de schepen te bewaken, en zijne soldaten, die van het slot, dat zich reeds overgegeven had, geenen tegenstand verwachtten, landden, daar het zeer heet was, slechts met helmen, schilden en speren gewapend en met zwaarden aan hunne zijde; eenigen hadden bogen en pijlen, en allen waren zeer vrolijk. Toen zij het slot naderden, zagen zij eene stofwolk als van rennende paarden en daarin blinkende schilden en glanzende harnassen. Het leger van den Engelschen HARALD staat tegen hen over. HARDRADA zendt naar de schepen om versterking, maar in geenendeele door de ongelijkheid der strijdkrachten en de betrekkelijk onvolkomene bewapening zijner soldaten ontmoedigd, ontrolt hij zijne banier, Landverwoester genoemd. Aan beide zijden stellen zich de legers in slagorde, en de twee koningen zoeken met vorschende blikken den edelen vijand uit de menigte te ontdekken. Daar struikelt het zwarte paard van HARDRADA en valt. Snel springt de koning op en zegt: 'Een val beduidt geluk op de reis.' De Engelsche koning echter zegt tot de Noormannen, die bij hem zijn: 'Kent gij den krachtigen man in het blaauwe gewaad en den schoonen helm, die daar van het paard viel?' 'Dat is de Noorweegsche koning,' zeiden zij. Daarop sprak de Engelsche koning: 'Het is een groot en statig man; maar zijn geluk heeft hem, geloof ik, verlaten.' En nu springen twintig dappere Engelsche ridders uit de rij, om met de Noorwegers te kampen. Een van hen rijdt de overigen vooruit, en vraagt, of graaf TOSTI, de broeder van
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
197 den Engelschen HARALD (die in bondgenootschap met den vijand was), zich in het leger bevond. De graaf antwoordt zelf met trotschen moed: 'Het wordt niet geloochend, dat gij hem hier vinden zult.' De Sakser zeide: 'Uw broeder HARALD doet U groeten, en biedt u een derde gedeelte van zijn koningrijk aan, wanneer gij u met hem wilt verzoenen en u onderwerpen.' De graaf antwoordde: 'Wanneer ik dezen voorslag aanneem, wat zal de koning, mijn broeder, dan aan HARALD HARDRADA voor zijne moeite geven?' 'Hij zal,' zeide de ridder, 'hem zeven voet Engelschen grond geven, of zooveel meer, als hij grooter is, dan andere mannen.' 'Dan,' sprak de graaf, 'mag de koning, mijn broeder, zich tot den slag gereed maken, want nooit zal men van graaf TOSTI zeggen, dat hij zijnen vrienden, die met hem naar Engeland zijn gekomen, om te strijden, ontrouw is geworden.' Toen de ridders teruggekeerd waren, vroeg koning HARALD HARDRADA aan den graaf: 'Wie was de man, die zoo voortreffelijk sprak?' De graaf antwoordde: 'Die ridder was HARALD van Engeland.' De strenge Noorweegsche koning betreurde het, dat hem zijne tegenpartij, die hij niet kende, ontgaan was, maar zelfs in de eerste opwelling van zijne spijt ontboezemt zich het edele Noordsche karakter in grootmoedige bewondering over den vijand. Tot hen, die hem omgeven, zegt hij: 'Het is wel een klein man, maar hoe vast zit hij in de stijgbeugels.' De wilde, maar ongelijke kamp is spoedig volstreden, en toen de trage hulp van de schepen kwam, lag HARDRADA op het aangezigt, met den doodspijl in den keel: hij zou Nidaros nooit weder zien. Zeven voet Engelschen grond en niet meer had de sterke arm en de vurige geest veroverd. Doch thans genoeg van dezen dapperen strijd. Ik moet u nu naar een schooner schouwspel voeren. Na een zeer aangenaam maal bij den heer N., die ons met vriendelijkheid overladen had, begaven wij ons naar het bal. De zaal was groot en helder verlicht en toonde eene verscheidenheid van aller-
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
198 liefste gezigten. De vloer was glad, en de dansmuzijk klonk zoo feestelijk en opwekkend, dat ik N. verzocht, mij aan eene der blonde dames voor te stellen, wier voetjes van ongeduld over hunne werkeloosheid op den grond trippelden. Ik werd in den besten vorm aan eene zeer schoone dame voorgesteld en hoorde mijnen naam noemen, waarop een zeer eigenaardig geluid volgde, blijkbaar de naam van mijne bekoorlijke HGHELGHGHAGLLAGHEM. Tot uitspraak van dit veellettergrepig woord kan ik u slechts een paar eenvoudige aanwijzingen geven. Begin met een zacht hoestje, ga dan over tot eene ligte gorgeling en eindig met eene stuipachtige beweging, welke het niezen voorafgaat. Wanneer gij nu gedurende dien geheelen tijd nog bovendien een neusgeluid weet te maken, en het gewenschte woord komt dan nog niet, zoo als het wezen moet, dan geloof ik, dat gij alle hoop moet opgeven, om er ooit mede klaar te komen, zoo als ik dan ook werkelijk gedaan heb. Gelukkig moest ik met de dame dansen en niet spreken. Toen dus de dans aanving, spoedde ik mij met eene stomme buiging naar haar toe, om de eer van hare hand te verzoeken. Hoewel mijne danskunst in de laatste twee jaren een weinig verroest was, zoo herinnerde ik mij toch, hoe nog niet al te lang geleden de blanke mlle. O. zich genadig over mijn talent had uitgelaten, en verklaard had, dat ik voor een Engelschman een zeer dragelijk danser was. Ik leidde daarom mijne dame in den kring van de reeds gereed zijnden met het air capable, waartoe ik met zulk een lof wel geregtigd scheen. Een eenigermate slepende rythmus, die gespeeld werd, klonk mij eenigzins hinderlijk in de ooren, maar ik vermoedde niets ergers, tot dat ik eenige paren, die reeds het strijdperk ingetreden waren, met de gratie van een waltz à trois temps zag heen zweven. Mijne dame kon natuurlijk geene uitzondering op den algemeenen regel maken. Niemand sedert de tijden van ODIN had ooit iets anders gedanst, en ik had dien onzaligen waltz nooit geprobeerd. Wat was er aan te doen? Ik kon Mad. HGHELGHGHAGLLAGHEM den staat van zaken niet verklaren, want zij verstond geen Engelsch en ik geen Noorweegsch. Mijne hersens brandden van angst, alsof ik de koorts had. Om
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
199 eene oplossing van deze zwarigheid of eene uitvlugt te vinden, om mij aan hare tegenwoordigheid te onttrekken, zou ik een plotseling neusbloeden of eenen aanval van beroerte voorwenden? In beide gevallen zou ik op eene geschikte manier er uit gebragt en aan de vergetelheid prijs gegeven zijn geworden, hetgeen een niet geringe troost onder zulke treurige omstandigheden was. Doch neen, met den moed der vertwijfeling bukte ik voor het lot, en alle overleg in den wind slaande, rukte ik haar plotseling ten dans en draafde als dol met haar de zaal door à deux temps. Toen zij gewaar werd, dat er iets ongewoons plaats had, deed zij zulk eenen kreet hooren, dat op eens het geheele gezelschap tot staan kwam. Hier scheen het beste den schijn van eene onschuldige rust aan te nemen en mij te houden, alsof ik in het volste regt was; maar de dame begon met eene zenuwachtige levendigheid het onregt te beschrijven, dat haar wedervaren was, en barstte toen in een hartelijk lagchen uit, dat het geheele gezelschap aanstak en waaraan ik natuurlijk ook deel nam. Voor het overige van den dans scheen zij zich aan haar lot te onderwerpen en doorvloog onder mijn geleide de ruimte met het abandon van FRANCESCA DI RIMINI, naar het beroemde beeld van ARY SCHEFFER. De kroonprins is een schoon, groot man. Hij was zeer genadig jegens mij, en vroeg zeer vriendelijk naar mijne reis. Des avonds was er eene algemeene illuminatie, waartoe de Foam eenige blaauwe lichten bijdroeg. Dezen morgen gingen wij vroeg onder zeil en vonden onzen weg naar de opene zee zonder loods even goed, als wij binnen gekomen waren. Ik verliet Drontheim met leedwezen, niet om de stad zelve, want niettegenstaande bals en illuminatiën zou een langer verblijf aldaar niet bijzonder opwekkend zijn, maar de omstreek staat voor mijnen geest in zulk eene schitterende verbinding met de glansrijke episode uit de oude geschiedenis van Noorwegen, dat het mij was, alsof ik afscheid nam van al de edele HARALDS, OLAFS en HACOS, met welke ik in den laatsten tijd in zulk eene aangename vertrouwdheid had geleefd. Terwijl wij de kust nog langs varen, kan ik mijnen tijd wel niet beter besteden, dan u eene vlugtige schets te geven
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
200 van den oorsprong van dit krachtige Noordsche volk, hoewel de geschiedenis remonte jusqu'à la nuit des temps en u in eene nevelachtige onbestemdheid doet herinneren aan de grootsche geslachtregisters van uwe M'DONNELL'S, waarin de lijst der groote potentaten eindigt met den een of ander die de zoon was van een ander en de laatste de zoon van SCOTHA, eene dochter van PHARAO. In lang verleden tijd was er eene groote stad, Asgaard genaamd. Zij lag verre aan de andere zijde van Scythië en de moerassen van Tanaïs, in het verre Oosten, waarheen noch Grieksche wetenschap, noch Romeinsche wapenen ooit voortgedrongen zijn. Van haren stichter is de geschiedenis niet bekend; maar door den nevel der grijze oudheid ziet men eene heldengestalte, wier hooge begaafdheid de heerschappij over de tijdgenooten en de goddelijke vereering der daarop volgende geslachten verwierf. Onder aanvoering van dezen man, die een onwederstaanbaren drang volgde, of door magtiger naburen verdreven – wie zou dit kunnen beslissen – verliet een volk, dat onder een zuidelijken hemel gesproten was, op eenen tijd, welke misschien de christelijke tijdrekening niet lang voorafging, die oude woonplaats en doortrok Europa in eene noordwestelijke rigting. Dit volk liet koloniën aan de zuidelijke kusten van de Oostzee achter en vond eindelijk in de wouden en dalen, welke later het Skandinavische schiereiland genoemd werden, eene blijvende woonplaats. Dat de kinderen van het zuiden zulk eene ruwe streek tot vaderland uitkozen blijft altijd opmerkelijk, maar zij vormden waarschijnlijk slechts eene kleine gemeente, en de dalen van Noorwegen en Zweden, onbewoond, met wild en visch in overdadigen voorraad en rijk aan ijzer, konden wel aanlokkender toegeschenen hebben, dan andere landen, welke eerst veroverd moesten worden, voor men zich daar vestigen kon. Onder aanvoering van ODIN en zijne twaalf paladyns, voor wie eene dankbare nakomelingschap later in het Walhalla van hunnen aanvoerder troonen heeft opgerigt, verbreidden zich de nieuwe kolonisten aan het strand der zee en der fiords, alsmede in de diepe dalen, welke van den ruggegraad of kiel –
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
201 zoo als de zeevarende bevolking spoedig de vlakke bergketen noemde, die met sneeuw overdekt is en door het binnenland van Noorwegen heenloopt – regthoekig afvallen. Onder den ruwen, doch niet ongunstigen invloed van dit versterkende klimaat ontwikkelde zich langzamerhand het dappere geslacht, dat bestemd was in Rusland eene dynastie, in Engeland eenen adel te vestigen en aan bijna alle kusten van Europa veroveringen te maken. Nadat zij het nieuwe vaderland in bezit genomen hadden, schijnt de heerschappij van den geheimzinnigen held, – onder wiens toezigt de kolonisatie had plaats gevonden – zoowel over het volk, als over de twaalf opperhoofden, die hem vergezeld hadden, zich meer dan ooit bevestigd te hebben. Nooit schijnt men beproefd te hebben, om zijn gezag te betwisten, en hoewel ook deze opperhoofden later als hoogere wezens beschouwd werden, zoo erkennen toch alle overleveringen de menschelijke, zoowel als de goddelijke overmagt van ODIN. Daar de geschiedenis van zijn leven in den loop der tijden gehuld is, kan men zonder twijfel erkennen, dat de geest van dezen man zijne tijdgenooten ver vooruit moet geweest zijn en dat zijne magt uit dezelfde bron ontsprong, welke te allen tijde iemand tot de heerschappij geroepen heeft. In de eenvoudige taal van den ouden kronijkschrijver heet het: 'Zijn aangezigt was zoo schoon, dat, wanneer hij bij zijne vrienden zat, allen door zijn aanblik verhelderd waren, – wanneer hij sprak, waren allen overtuigd – en wanneer hij tegen zijne vijanden optrok, kon hem niemand wederstaan.' Hoewel hij later door het bijgeloovige volk, aan wien hij weldaden bewezen had, als godheid vereerd werd, schijnt hij toch in ootmoed gestorven te zijn. Hij verzamelde zijne vrienden om zijn leger, sprak over zijn geloof aan de onsterfelijkheid van zijne ziel en uitte de hoop, dat zij in het paradijs weder zouden vereenigd worden. Hierop, zoo wordt ons berigt, begon het geloof aan ODIN en de gewoonte om hem aan te roepen. Toen het land in bezit was genomen, werd de bodem in goederen en enkele stukken gronds verdeeld, waarvan eenige niet grooter waren, dan vijftig morgen, en allen verkregen hun
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
202 deel – gelijk hunne nakomelingen tot op den huidigen dag – met geheel eigendomsregt, d.i. niet als leen van de kroon, of van eenen heer, die boven hen geplaatst was, maar als onbepaald, onvervreemdbaar bezit, met hetzelfde regt, waarmede de koningen hunne kroon dragen en op dezelfde wijze van geslacht tot geslacht erfelijk voor hunne nakomelingen. Deze landeigenaars werden Bonder genoemd en vormden de voornaamste sterkte van het rijk. De Bonder, hunne vrienden en dienaars of knechten, maakten de krijgsmagt uit. Op bepaalde tijden vergaderden zij feestelijk op eenen landdag of Thing, zoo als het genoemd werd, ter regeling van de openbare aangelegenheden, ter handhaving van het regt en tot vaststelling der belastingen. Zonder feestelijke inhuldiging bij den landdag kon zelfs de meest regtmatige afstammeling als beheerscher den troon niet bestijgen, en zelfs tegen het gezag des konings kon bij deze hooge vergadering eene aanklagt ontvankelijk gemaakt worden. Aan deze Things en de Noorweegsche invallen, waardoor zij in Engeland ingevoerd werden, niet echter de Wittenagemotts der gelatiniseerde Saksen, hebben wij de parlementen te danken, waarop iedere Brit trotsch is. Ongemerkt en langzamerhand wiesen geloof aan vrijheid en onoverwinnelijke liefde tot onafhankelijkheid bij dit eenvoudige volk. Geene overweldiging van het leenstelsel drukte op den weerlooze, want allen waren edel en vrij geboren; geen staand leger stelde de kroon in staat de meening van het volk te trotseren, want het zwaard der Bonder was toereikend, om het rijk te beschermen; geen oorlogzuchtige adel kon zich een onregtvaardig gezag aanmatigen, want de verdeeling van den grond stelde zich tegen het bouwen van leenheerlijke burgten en sloten. Het geheele overige gedeelte van Europa zuchtte onder het despotismus, dat onder de beschutting van bedorvene godsdienstbegrippen weelderig opwies, terwijl van jaar tot jaar, te midden der woeste streken van zijn Skandinavisch vaderland, dit groote vaderland tot rijpheid kwam, waarvan de kern
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
203 bestemd was, de ziekelijke beschaving der Saksen een onuitputtelijken voorraad van werkkracht toe te voeren en der wereld zelve in de negentiende eeuw een roemrijk voorbeeld van een vrij Europeesch volk te geven.
Twaalfde brief. Kopenhagen. – Bergen. – De Zwarte dood. – SIGURDR. – Naar het vaderland. Copenhagen, 12 September 1856. Sedert mijn laatsten brief zijn onze avonturen niet bijzonder merkwaardig geweest. Langs de kust hadden wij goed weder en gunstigen wind. Wij bleven éénen dag in Christiansand en een in Bergen. Maar hoewel, sedert wij weder lagere breedtegraden bereikt hebben, de nieuwheid van onze reis had opgehouden, zoo boodt ons toch ook deze kustvaart zelfs veel treffends en zeldzaams aan. Wanneer wij ons bijv. des morgens bij het ontwaken den schoener in de nabijheid van een houten huis voor anker vonden, of het scheepje in een sterken wind aan het ankertouw danste, dat aan een ijzeren ring in den steilen bergmuur was vastgemaakt, dan verkreeg hierdoor de eentoonigheid van het dagelijksche leven aan boord eene aangename afwisseling. Het zeldzaamste voorval was welligt een bezoek, dat wij bij Christiansand ontvingen. Toen ik op het dek op en neder ging, zag ik eene boot met eenen gentleman naar ons toe komen. Hij was spoedig op zijde van den schoener, en terwijl ik nederzag en overdacht, wat wel het doel van dit bezoek zijn kon, zie ik, hoe die persoon op eens zijne beenen vlug over de sloep zwaait en ze met laarzen en al in het water steekt. Nadat zij ongeveer eene minuut afgekoeld waren, greep hij ons touw aan den valreep en kwam met gratie op het dek. Terstond trad SIGURDR, die bij alle gelegenheden als tolk dient, op hem toe, en nu volgde een gesprek, dat echter spoedig en plotseling werd afgebroken, terwijl SIGURDR naar het achterdek
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
204 terugtrad en de vreemdeling weder in zijne sloep ging. Eerst een paar uren later kon ik mijn verontwaardigden vriend overreden, mij het doel van dit bezoek mede te deelen. Hoewel juist geen zeeman van beroep, behoorde de bezoeker toch tot die klasse van menschen, 'die met schepen op de zeeën varen en handel drijven op de groote wateren'. Zijn oogmerk was om over eene geldleening te handelen. Hij wenschte namelijk, dat ik hem 100 pd. st. zou leenen. Er moet wel iets zeer onschuldigs en vertrouwen inboezemends op het gelaat van onzen schoener te lezen staan, dat hem aanmoedigde met zulk een verzoek aan boord te komen, of was hier de oude lust naar buit nog merkbaar, die den Vikinger door den verfijnenden invloed van de negentiende eeuw in een modernen roofridder, half PAUL JONES en half JEREMIAS DIDDLER, veranderd heeft. In plaats van met de galei, zwerft hij thans met den verrekijker op zee, en, gelijk zijne voorvaders, ontdekt hij met een scherp oog de gelegenheid, die hem buit belooft. Bergen met zijne bleeke huizen, die aan den rand van de fiord opeengedrongen zijn, gelijk de zieken op eene Duitsche badplaats, is schilderachtig in zijne soort; maar de stad met de hoofdkerk en eene menigte andere kerken scheen ons na het marmer koloriet van Drontheim flaauw en kleurloos toe. Bovendien ontbrak het bekoorlijke der nieuwheid, daar ik reeds voor twee jaren bij mijne terugkomst uit de Oostzee reeds daar geweest was. In Bergen was ik in het bezit van mijn onvergetelijken kleinen walrus gekomen, die nooit genoeg te betreuren is. Niemand, die zich met de persoonlijke kennismaking van dit teedere monster verheugd heeft, kan zich in de verte een denkbeeld vormen van zijne beminnenswaardige eigenschappen. Ik beken, dat zijne gestalte juist niet van evenredige schoonheid was. Zijn gang had iets rollends, dat onwillekeurig aan het slingeren van een schip deed denken. In uw boudoir zou het diertje zich niet bijzonder goed gedragen hebben; maar op ons halfdek scheen het nergens te veel, en allen aan boord hadden het lief als een broeder. Met welke smachtende gratie was het gewoon zich in het water rond te rollen, wanneer wij het
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
205 over boord schoven en het bespoten en begoten, tot dat het zich koel en aangenaam gevoelde, en dan naar ons toekwam en als een dik kind verzocht, dat men het toch zou opnemen. Hoe gaarne liet het zich het touw om het dikke middel slingeren, en met welke vreugde kwam het op het dek terug, glad en druipend, en hoe tevreden uitte het zich in een aangenaam knorren, als wilde het zeggen: 'Het is toch eigenlijk nergens beter dan thuis.' Met welke kalmte des gemoeds was het dan gewoon zich aan eene zoete sluimering over te geven, doch altijd op de ondoelmatigste plaats! Hoe zacht rustte zijn kop op het kompashuisje (vooral wanneer naauwkeurig sturen van de hoogste noodzakelijkheid was), of voor den ingang van den trap der kajuit, of op de patentglazen, of op den ruigen rug van Sailor, den Newfoundlander, die een waren afschuw tegen het onschuldige dier toonde. Hoe roerend eindelijk was het aan te zien, als het walrusje Mr. WHITE achterna waggelde, die het met de liefde van eene moeder voor haar kind beminde, en met het meest beteekenende brommen en knorren om melk bedelde en mijn goedhartigen schipper op eene onwederstaanbare wijze aan zijne minnedienst herinnerde. Nooit zal ik het gelaat van Mr. WHITE vergeten, toen hij mij eens in Ullapool Bay, terwijl hij naauwelijks zijn gevoel meester was, den dood van het dier aankondigde met de woorden: 'Ach, Mylord, het arme walrusje heeft ten laatste toch in het zand moeten bijten.' Bergen is veel minder net en ordelijk gebouwd dan Drontheim. Een groot gedeelte van de stad bestaat uit een onaangenamen doolhof van straten en stegen, die zich onder zekere omstandigheden niet minder nadeelig zouden toonen, dan ten tijde van OLAF KYRRE. Deze manier om de straten zoo eng en opeen te bouwen schijnt uitgevonden te zijn, om de besmettelijke ziekten, die voor eeuwen zoo hevig woedden, te verspreiden. Bergen werd dan ook inderdaad bijna ontvolkt, toen de vreesselijke pest, welke in het jaar 1349 het noorden van Europa doortrok, over de stad losbrak. De toenmalige ziekte is onder den naam van zwarte dood in herinnering gebleven.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
206 Ik zou gaarne nog een oogenblik bij de aangenaamheden van mijn tweede bezoek in Christiansand willen vertoeven, want de stad heeft hare eigene bekoorlijkheid, onverminderd de belangrijke omstandigheid, dat wij van hier onze eigenlijke reis naar huis beginnen. Maar hoewel vreemde landen en onbekende menschen voldoende stof voor de verhalen eens reizigers zijn, zoo blijven toch de aangename uren, die wij in den huisselijken kring van onze vrienden doorgebragt hebben, gevoegelijk van zulke mededeelingen uitgesloten. Ik behoud mij derhalve voor, u mondeling te zeggen, hoeveel dank ik aan onzen voortreffelijken gastvrijen consul, den heer MÖRK, verschuldigd ben, hoe ik zijne beminnelijke vrouw bewonder en hoe zeer ik wensch, dat gij beiden mogt leeren kennen. Gelukkig van Noorwegen vertrokken en op weg naar huis, was het altijd nog een vervelende arbeid, door nevel, windstilte en tegenwind naar Kopenhagen te komen. Wij voeren de 'Zaag' bij dikken nevel om, zagen de wrakken van vier schepen, die daar gestrand waren, en waren bijna zelf aangeloopen door het onbehoorlijk zeilen van een zwaren koopvaarder, waarvoor wij echter de voldoening hadden, hem in onze moedertaal en in krachtige zeemanswoorden uit te schelden. Deze laatste vijf dagen waren ontegenzeggelijk de eenige op de gansche vaart, dat wij verveling ondervonden. De vaderlandsche bodem moet iets magnetisch in zich hebben, want alleen daardoor laat zich het ongeduldig verlangen verklaren van het weder te zien, dat in dezelfde mate toeneemt, als wij het nader komen. Als dit zoo is, dan begon de Londensche aard, met de daarover liggende laag van vette, stinkende, door gas zwart geworden slijk, om dien tijd eene gevoelige aantrekkingskracht op mij uit te oefenen, waarvan de intensiteit met ieder uur vermeerderde. Mogelijk dat de gedachte u weder te zien zijn deel aan die verschijning kan gehad hebben. Iemand (ik geloof FULLER) zegt op de eene of andere plaats: 'Ieder, met wien wij ons onderhouden, en iedere plaats, waar wij vertoeven, geeft ons iets en ontneemt ons iets, hetzij goed, hetzij kwaad,' hetgeen eene welligt opwekkende beschouwing voor wereldreizigers en dergelijke rustelooze geesten is, maar ook in
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
207 vele opzigten eene troostrijke gedachte voor de reizigers naar de Poollanden; want wanneer wij zeehonden en beeren hierbij niet in aanmerking nemen, dan was er niet ligt iemand te vinden, die van ons iets kwaads had kunnen aannemen, terwijl wij van onze zijde een rijker overvloed van grootsche en heilzame indrukken uit deze ijsstreken mogten medenemen, wanneer wij bereid en genegen waren ze op te zamelen. Morgen verlaat ik Copenhagen en mijn goeden SIGURDR, wiens gezelschap voor FITZ, zoowel als voor mij zelven, op de gansche reis eene bron van het reinste genot was. Ik hoop, dat hij eene aangename herinnering van onze slechts te korte kennismaking en van de zeldzame plaatsen en zaken moge behouden, die wij te zamen gezien hebben, zoo als ik mij slechts op eene aangename wijze zijn open, vriendelijk gelaat, zijne nooit ontbrekende deelneming en zijn onuitputtelijken humor herinneren zal. Van den dag af, waarop hij als vreemdeling bij ons aan boord kwam, tot aan den avond, waarop wij als vrienden scheidden, gedurende menig onaangenaam uur, onder omstandigheden, die moed en luim op de proef konden stellen, aan boord van een vaartuig van tachtig ton, gedurende vier maanden door den nood gedrongen in de bekrompenste ruimte te zamen te leven, heeft zich nooit, ook niet het minste wolkje, tusschen ons vertoond. Voortaan wekt het woord IJsland geen koude en droevige gedachte in mij op, en hoezeer ook de geschiedenis van het verledene van dit zeldzame eiland mijne verbeelding geboeid moge hebben, zoo boezemt mij toch het tegenwoordige om den wil van SIGURDR eene diepe en warme belangstelling in. Morgen vertrekken FITZ en ik naar Hamburg, en spoedig daarop, zoo spoedig als stoomboot en spoorweg het toelaten, zal mij de vreugde geworden, u weder te zien. Ik heb een zeer gelukkigen tijd doorleefd. Ik vrees slechts, dat mijn genoegen u menig bang uur gekost heeft.
Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856