REGELING 1
Goed geregeld
In je lichaam gebeuren veel dingen te gelijk: je haalt adem, je beweegt je spieren, je hart klopt, reservevoedsel wordt opgeslagen, enzovoort. Het zenuwstelsel en het hormoonstelsel zorgen ervoor dat al dat werk in je lichaam niet in de war loopt. Het zenuwstelsel regelt dingen die snel moeten gebeuren, bijvoorbeeld het bewegen van spieren. Het hormoonstelsel regelt dingen die langdurig kunnen zijn, bijvoorbeeld groeien. Maak nu: O: 14/1
2
Zenuwstelsel
De taak vanhetzenuwstelsel is het door-geven en verwerken van impulsen. Het zenuwstelsel bestaat uit hersenen, ruggemerg enzenuwen. Hersenen en ruggemerg heten samen het centrale zenuwstelsel. Dit stelsel ligt beschermd in de hersenschedel en in het wervelkanaal. Vanuit het centrale zenuwstelsel lopen zenuwen naar alle weefsels en organen. Afbeelding 14-1 Het zenuwstelsel
Maak nu: O: 14/2
Afbeelding 14-2 De bouw van een zenuwcel
2.1
Zenuwcellen
Het zenuwstelsel is opgebouwd uit miljoenen zenuwcellen. Elke zenuwcel bestaat uit een cellichaam met een kern. Aan het cellichaam zitten korte uitlopers en één lange.
Er zijn drie typen zenuwcellen. Gevoelszenuwcellen geleiden impulsen van zintuigen naar het centrale zenuwstelsel. Het cellichaam van zo'n cel ligt net buiten het ruggemerg. De lange uitloper zorgt voor het contact met zintuigcellen. De korte uitlopers lopen vanaf het cellichaam naar het rugge-
Afbeelding 14-3 Wervelkolom en ruggemerg
1 4
R E G E L I N G
merg. Ze komen aan de rugzijde het ruggemerg binnen. In het ruggemerg maken ze contact met schakelcellen. Deze cellen zorgen voor de verbindingen tussen de verschillende zenuwcellen. Schakelcellen komen alleen in het centrale zenuwstelsel voor. De cellichamen van de beivegingszenuwcellen liggen ook in het ruggemerg. De lange uitlopers verlaten het ruggemerg aan de voorkant. Deze uitlopers geleiden impulsen van het centrale zenuwstelsel naar spieren of klieren. De korte uitlopers zorgen voor het contact met andere zenuwcellen. De lange uitlopers van bewegingszenuwcellen en gevoelszenuwcellen liggen vaak in bundels bij elkaar. Samen heten ze een gemengde zenuw.
Afbeelding 14-5 De functies van de hersenen
1 4
R E G E L I N G
Afbeelding 14-4 Zenuwcellen in het ruggemerg
Maak nu: O: 14/2 t/m 14/5
3
Hersenen
De hersenen bestaan uit de grote hersenen, de kleine hersenen en de hersenstam.
Afbeelding 14-6 De centra van de grote hersenen
3.1
Grote hersenen
In de grote hersenen komen impulsen binnen uit alle zintuigen. De informatie uit de zintuigen wordt hier verwerkt. Een deel van de informatie wordt opgeslagen in het geheugen. De informatie vanuit de oogzenuw komt op een bepaalde plaats in de hersenen terecht. Men noemt die plaats het gezichtscentrum. De informatie uit de gehoorzenuw gaat naar het gehoor centrum. Zo is er voor elk zintuig een centrum in de grote hersenen. Door bijvoorbeeld een hersenbloeding kan zo'n centrum beschadigd worden. De informatie uit een bepaald zintuig wordt dan niet meer verwerkt. Door een beschadiging van het gezichtscentrum kun je blind worden. In de grote hersenen zijn ook bewegingscentra. Van hieruit worden alle bewuste bewegingen geregeld. Zo is er bijvoorbeeld een spraakcentrum.
Als dit bij jou beschadigd is, kun je iemand nog wel verstaan, maar je kunt niets terugzeggen.
3.2 Kleine hersenen De kleine hersenen liggen onder tegen de grote hersenen. Hun belangrijkste taak is te zorgen voor een goede samenwerking tussen de spieren. Hierdoor kunnen alle bewegingen vloeiend verlopen.
3.3 Hersenstam De hersenstam is de verbinding tussen ruggemerg en hersenen. Alle impulsen van de hersenen naar het ruggemerg en omgekeerd lopen via de hersenstam. Bovendien is de hersenstam belangrijk bij reflexen. Ook allerlei dingen die je onbewust doet, zoals ademhalen, worden hier geregeld. Maak nu: O: 14/6
1 4
R E G E L I N G
4
Ruggemerg
Het ruggemerg ligt goed beschermd in het wervelkanaal. Om het ruggemerg liggen vliezen. Daartussen zit vloeistof. Dit werkt als een schokbreker. In het ruggemerg staan de gevoelszenuwcellen in contact met de bewegingszenuwcellen. Vaak loopt dit contact via schakelcellen.
5
Reflexen
Een reflex is een vaste, snelle reactie op een bepaalde prikkel. Sommige reflexen hebben een beschermende taak. Voorbeelden hiervan zijn de pupilreflex en de terugtrekreflex, het
razendsnel terugtrekken van je hand als je je vingers brandt bijvoorbeeld. Veel reflexen zijn belangrijk voor je lichaamshouding. Reflexen gaan buiten je wil om. Ze zouden je niet kunnen beschermen, als de impulsen eerst in de hersenen verwerkt zouden worden. Ze worden daarom onbewuste bewegingen genoemd. De reflexen van je hoofd (pupil-, ooglid- en slikreflex) verlopen via de hersenstam. De reflexen in de rest van je lichaam verlopen via het ruggemerg. De weg die impulsen bij een reflex afleggen heet reflexboog. In afbeelding 14-7 wordt de reflexboog van de knie-peesreflex uitgelegd.
1 Iemand slaat met een hamertje tegen de kniepees. 2 Hierdoor rekken de spiervezels in de voorste dijspier iets uit. Dit wordt door een spierzintuigje waargenomen. 3 Via een gevoelszenuwcel worden impulsen naar hef ruggemerg gestuurd. 4 In het ruggemerg springen de impulsen via een schakelcel naar een bewegingszenuwcel. 5 Via de bewegingszenuwcel lopen impulsen naar de voorste dijspier.
Afbeelding 1 4-7 Reflexboog van de kniepeesreflex
1 4
R E G E L I N G
6 De voorste dijspier trekt hierdoor samen. Het onderbeen beweegt naar voren. 7 Tegelijkertijd gaan er ook impulsen via de schakelcellen in het ruggemerg naar de grote hersenen. Als de impulsen daar aankomen, word je je bewust van de beweging.
Als je rechtop staat, schommel je ongemerkt om een evenwichtsstand. Dankzij reflexen zoals de kniepeesreflex, wordt er heel snel gecorrigeerd als je te ver uit evenwicht raakt. Je bent je daarvan niet bewust. Een dokter onderzoekt met behulp van de kniepeesreflex of je zenuwstelsel goed werkt. Pasgeboren baby's hebben veel reflexen, bijvoorbeeld een grijpreflex en een zuigreflex. De controle door een arts van deze reflexen zegt iets over de toestand van de baby vlak na de geboorte.
6
Bewuste bewegingen
Als je een beweging wilt maken, gebeurt er in je zenuwstelsel heel wat. Kijk maar naar afbeelding 14-9. Daarin zie je hoe iemand een glas melk pakt. Bij deze bewuste beweging lopen de impulsen via de hersenen.
Maak nu: O: 14/7 t/m O: 14/10
Afbeelding 14-8 Grijpreflex
1 De ogen van Harry nemen lichtprikkels waar. De zintuigcellen op het netvlies zetten de lichtprikkels om in impulsen. Via de oogzenuw worden de impulsen naar de hersenen gestuurd. 2 De impulsen worden in de hersenen verwerkt. Harry ziet het glas melk en wil er een slok van nemen. 3 Via de hersenstam en het ruggemerg worden de impulsen naar de armspier gestuurd. De kleine hersenen coördineren de fijne spierbewegingen. 4 V a een bewegingszenuwcel komen de "mpu sen bi;jde armspier. 5 De armspier trekt samen. Harry pakt het glas melk en brengt het naar zijn mond.
1 4
R E G E L I N G
Afbeelding 14-9 Wat er gebeurt bij een gewilde beweging
1 4
R E G E L I N G
8 n
Hormoonkliere
De schildklier ligt tegen de luchtpijp. Deze klier maakt schildklierhormoon. Dit hormoon beïnvloedt de verbranding in de cellen. Is er veel schildklierhormoon, dan neemt de verbranding toe. De eilandjes van Langerhans liggen in de alvleesklier. Ze bestaan uit twee soorten cellen. De ene soort maakt het hormoon insuline, de andere soort maakt het hormoon glucagon. Afbeelding 14-10 Veel klieren hebben een af voerbuis. Hormoonklieren hebben dat niet.
7
Hormoonstelsel
Hormonen zijn stoffen die allerlei reacties in cellen kunnen beïnvloeden. Zo zijn er hormonen die de verbranding in de cellen stimuleren. Andere hormonen beïnvloeden de groei en weer andere zijn van belang bij de ontwikkeling en voortplanting. Hormonen worden in hormoonklieren gemaakt. Deze klieren hebben geen afvoerbuis: ze geven hun product direct af aan het bloed. Hierdoor kan een hormoon overal in het lichaam invloed uitoefenen. Alleen de cellen die gevoelig zijn voor een bepaald hormoon reageren.
Maak nu: O: 14/11
1 4
R E G E L I N G
1 = hypofyse
4 = alvleesklier
2 = schildklier 3 = bijnier
5 = eierstok 6 = teelbal
Afbeelding 14-11 Ligging van de hormoonklieren
Afbeelding 14-12 Insuline, glucagon en adrena-
Als je veel koolhydraten eet, neemt het glucosegehalte van je bloed toe. De eilandjes van Langerhans gaan dan meer insuline maken. Insuline maakt dat glucose de cellen in kan. Ook zorgt het ervoor dat het teveel aan glucose als glycogeen wordt opgeslagen in de lever en in de spie-ren. Glycogeen is dierlijk zetmeel. Insuline verlaagt dus het glucosegehalte in je bloed. Enkele uren na een maaltijd wordt het glucosegehalte van je bloed nog lager. De eilandjes van Langerhans gaan dan glucagon maken. Het glycogeen in de lever verandert hierdoor in suiker. Zo komt het glucosegehalte van je bloed weer op peil. Glucagon en insuline zorgen er samen voor dat het glucosegehalte van je bloed dag en nacht vrij constant blijft. Je lichaamscellen hebben zo de hele dag voldoende brandstof, zonder dat je de hele dag hoeft te eten!
ine zorgen samen voor een constant glucosegehalte van je bloed
De bijnieren liggen boven op de nieren. Ze maken adrenaline. Vooral als je schrikt, zenuwachtig bent of plotseling in actie komt, maakt je lichaam adrenaline. Het zorgt ervoor dat er extra glycogeen uit de lever wordt omgezet in glucose. Hierdoor stijgt het glucosegehalte van je bloed heel snel.
1 4
R E G E L I N G
De geslachtsklieren (bij meisjes eierstokken en bij jongens teelballen) maken voortplantingscellen en geslachtshormonen.
De geslachtshormonen hebben invloed op d e secundaire geslachtskenmerken. Deze geslachtskenmerken ontstaan tijdens de puberteit.
Afbeelding 14-13 1 = baardgroei 2 = groei van strottenhoofd en stembanden
7 = ontwikkeling van borsten 8 = rijp worden van eicellen en menstrueren
3 = rijp worden van zaadballen 4 = groei van okselhaar
9 = groei van okselhaar 10 = groei van schaamhaar
5= groei van schaamhaar
11 = breder worden van de heupen 12 = vorming van vet
6 = ontwikkeling van spieren
1 4
R E G E L I N G
Een belangrijke hormoonklier is de hypofyse. Dit orgaantje is zo groot als een erwt. Het ligt tegen de onderkant van de grote hersenen. De hypofyse maakt verschillende hormonen. Eén ervan heeft invloed op de groei. De meeste hypofysehormonen beïnvloeden andere hormoonklieren, zoals de schildklier, de eierstokken en de teelballen. Maak nu: O: 14/12 f/m O: 14/15
9
gebrek in de hersenen kunnen ze bewusteloos raken. Op de lange duur kan een te hoog glucosegehalte leiden tot hart- en vaatziekten. Toch kunnen diabetes-patiënten hun glucosegehalte onder controle houden. Dat kan soms met een dieet of met tabletten. Soms is diabetes alleen te behandelen door insuline in te spuiten. Bovendien moeten mensen met suikerziekte de maaltijden gelijkmatig over de dag verdelen.
Suikerziekte
Mensen met suikerziekte maken te weinig insuline. Ze houden dan te veel glucose in hun bloed. Een ander woord voor suikerziekte is diabetes. De nieren van niet-behandelde diabetes-patiënten scheiden veel glucose en vocht uit. Hierdoor krijgen hun lichaamscellen te weinig brandstof en water. Diabetes-patiënten hebben daarom voortdurend dorst. Door glucose-
Afbeelding 14-14
Maak nu: O: 14/16
1 4
R E G E L I N G
SAMENVATTING
1
Het hormoonstelsel en het zenuwstelsel zorgen er samen voor dat alle processen in je lichaam goed op elkaar zijn afgestemd.
2
Het zenuwstelsel verwerkt impulsen (onder andere van de zintuigen) en regelt de spierbewegingen.
3
Het zenuwstelsel bestaat uit hersenen, ruggemerg en zenuwen. Hersenen en ruggemerg heten samen het centrale zenuwstelsel. Dit deel van het zenuwstelsel ligt beschermd in de hersenschedel en in het wervelkanaal. Vanuit het centrale zenuwstelsel lopen zenuwen naar alle weefsels en organen.
4
Het zenuwstelsel is opgebouwd uit miljoenen zenuwcellen. Elke zenuwcel bestaat uit een cellichaam met een kern. Aan het cellichaam zitten korte uitlopers en één lange.
5
Gevoelszenuwcellen geleiden impulsen van zintuigen naar het centrale zenuwstelsel. Het cellichaam van zo'n cel ligt net buiten het ruggemerg, aan de rugzijde. De lange uitloper zorgt voor het contact met zintuigcellen. De korte uitlopers lopen vanaf het cellichaam naar het ruggemerg.
6
Schakelcellen zorgen voor de verbindingen tussen de verschillende zenuwcellen. Schakelcellen liggen geheel in het centrale zenuwstelsel.
7
De cellichamen van de bewegingszenuwcellen liggen ook in het ruggemerg. De lange uitlopers verlaten het ruggemerg aan de buikzijde. Ze geleiden impulsen van het centrale zenuwstelsel naar spieren of klieren. De korte uitlopers zorgen voor het contact met andere zenuwcellen.
8
De lange uitlopers van bewegingszenuwcellen en gevoelszenuwcellen liggen vaak in bundels bij elkaar. Samen heten ze een gemengde zenuw.
9
De grote hersenen verwerken impulsen van zintuigen. Ze regelen bovendien de bewuste bewegingen.
10
De kleine hersenen zorgen voor een goede samenwerking tussen de spieren.
11
De hersenstam geleidt impulsen russen hersenen en ruggemerg. Onbewuste bewegingen (ademhaling) worden hier geregeld. Bovendien verlopen hier reflexen: pupil-, ooglid-, nies- en hoestreflex.
12
Het ruggemerg geleidt impulsen. Ook hier verlopen reflexen (kniepeesreflex).
13
Een reflex is een vaste reactie op een bepaalde prikkel. De impulsen in een reflexboog gaan buiten de hersenen om. De bewegingen zijn onbewust. Reflexen beschermen tegen onverwachte beschadiging. Ze regelen ook de lichaamshouding.
14
De weg die impulsen afleggen bij een reflex is: zintuig - gevoelszenuwcel schakelcel in ruggemerg of hersenstam - bewegingszenuwcel - spier of klier.
I5
Het hormoonstelsel regelt dingen die langdurig kunnen zijn.
16
Hormoonklieren geven hormonen direct af aan het bloed. Hierdoor kunnen hormonen overal in het lichaam invloed uitoefenen.
I7
De schildklier ligt tegen de luchtpijp. Schildklierhormoon beïnvloedt de verbranding in de cellen.
18
De eilandjes van Langerhans liggen in de alvleesklier. Ze maken insuline en glucagon. Insuline verandert glucose in glycogeen (in leveren spieren). Hierdoor wordt het glucosegehalte in het bloed lager. Glucagon verandert het glycogeen in glucose. Hierdoor stijgt het glucosegehalte in het bloed. Glucagon en insuline zorgen er samen voor dat het glucosegehalte van je bloed dag en nacht vrij constant blijft.
19
De bijnieren liggen boven op de nieren. Ze maken adrenaline als je lichaam plotseling in actie komt. Het heeft dezelfde werking als glucagon.
20
De geslachtsklieren (bij meisjes eierstokken en bij jongens teelballen) maken voortplantingscellen maar ook geslachtshormonen. De geslachtshormonen hebben invloed op de secundaire geslachtskenmerken (extra beharing, verlaging van de stemhoogte, verbreding van het lichaam en (alleen bij vrouwen) ontwikkeling van borsten en vergroting van vetopslag in onderhuids bindweefsel).
21
De hypofyse ligt onder tegen de hersenen. Deze klier maakt verschillende hormonen. Eén ervan heeft invloed op de groei. De meeste hypofysehormonen beïnvloeden andere hormoonklieren, zoals de schildklier, de eierstokken en de teelballen.
22
Bij mensen met suikerziekte (diabetes) is de insulineproductie te laag. Er blijft dan te veel glucose in het bloed. De nieren scheiden glucose en veel vocht uit. Maak nu.de diagnostische toets.
Maak E: 14/17