Rechtbank Amsterdam Rolnr.: 11-2507 Rolzitting: 25 januari 2012 CONCLUSIE VAN REPLIEK TEVENS AKTE EISWIJZIGINGEN EN INCIDENTELE VORDERING Inzake: de stichting STICHTING COLLECTIEVE ACTIE UNIVERSITEITEN, eiseres, advocaat: mr. M. Kalkwiek Contra: 1. de publiekrechtelijke rechtspersoon RIJKSUNIVERSITEIT GRONINGEN, 2. de stichting STICHTING KATHOLIEKE UNIVERSITEIT VAN BRABANT h.o.d.n. UNIVERSITEIT VAN TILBURG, 3. de publiekrechtelijke rechtspersoon UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, 4. de publiekrechtelijke rechtspersoon UNIVERSITEIT MAASTRICHT, 5. de publiekrechtelijke rechtspersoon UNIVERSITEIT VAN UTRECHT, 6. de vereniging VERENIGING VOOR CHRISTELIJK HOGER ONDERWIJS, WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK EN PATIENTENZORG, h.o.d.n. VRIJE UNIVERSITEIT gedaagden, (hierna gezamenlijk: “de Zes Instellingen”) procesadvocaat: advocaten:
mr. W.E. Pors mr. W.E. Pors
Pagina 2 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
mr. N.J. Linssen 7.
de stichting STICHTING KATHOLIEKE UNIVERSITEIT h.o.d.n. RADBOUD UNIVERSITEIT NIJMEGEN, gedaagde, procesadvocaat:
mr. F.A.M. Knüppe
advocaat:
mr. H.A. Hoving
8. de publiekrechtelijke rechtspersoon UNIVERSITEIT VAN LEIDEN, gedaagde, advocaten:
mr. E.J. Daalder mr. M.L. Batting
De Stichting Collectieve Actie Universiteiten, hierna te noemen: „SCAU‟, doet eerbiedig zeggen voor conclusie van repliek tevens akte eiswijzigingen en incidentele vordering. De SCAU heeft kennis genomen van:
A. de conclusie van antwoord in de hoofdzaak en in het incident van de Stichting Katholieke Universiteit, h.o.d.n. Radboud Universiteit Nijmegen, nader te noemen: „de Radboud Universiteit‟;
B. de conclusie van antwoord in het incident en in de hoofdzaak van de Rijksuniversiteit Groningen, de Stichting Katholieke Universiteit van Brabant, die de Universiteit van Tilburg in stand houdt, hierna „Universiteit van Tilburg‟; de Universiteit van Amsterdam, de Universiteit Maastricht, de Universiteit Utrecht, en
de
Vereniging
voor
Christelijk
Hoger
Onderwijs, Wetenschappelijk
Onderzoek en Patiëntenzorg, die de Vrije Universiteit in stand houdt, hierna: „de Vrije Universiteit‟. Hierna gezamenlijk: „de Zes Instellingen‟;
C. de conclusie van antwoord in het incident en in de hoofdzaak van de Universiteit Leiden, hierna „Universiteit Leiden‟. Gedaagden tezamen zullen hierna als „de Instellingen‟ worden aangeduid.
Pagina 3 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
INHOUDSOPGAVE INLEIDING .................................................................................................................. 8 WEERLEGGING VERWEER A – OMVANG PROCEDURE ...................................... 9 A.1 Inleiding .................................................................................................... 9 A.2 Eiswijziging ............................................................................................... 9 A.3 De A-vorderingen ................................................................................... 10 A.4 De B-vorderingen ................................................................................... 10 A.5 De C-vorderingen ................................................................................... 12 A.6 Eiswijziging is niet strijdig met goede procesorde ................................. 13 WEERLEGGING VERWEER B – ONTVANKELIJKHEID ......................................... 14 B.1 Inleiding .................................................................................................. 14 B.2 Eigen statutair belang ............................................................................ 14 B.3 Groepsbelang ......................................................................................... 16 A. bundelbare belangen .................................................................. 17 B. Verschillende partijen .................................................................. 19 C. Diverse belangen ........................................................................ 19 D. Representativiteit ........................................................................ 20 B.4 Overleg ................................................................................................... 22 B.5 Schadevergoeding ................................................................................. 23 B.6 Taakverdeling wetgevende en rechtsprekende macht .......................... 24 B.10 Conclusie ............................................................................................. 26 WEERLEGGING VERWEER C – BEVOEGDHEID .................................................. 27 C.1 Inleiding .................................................................................................. 27 C.2 SCAU is procespartij .............................................................................. 28 C.3 Rechtsgang CBHO/CBBO ..................................................................... 29 C.4 Conclusie ............................................................................................... 33 WEERLEGGING VERWEER D – INBREUK RECHT OP ONDERWIJS .................. 34 D.1 Inleiding .................................................................................................. 34 D.2 Toepasselijkheid verdragsrecht ............................................................. 34 D.3 Artikel 2 lid 1 Eerste Protocol EVRM ..................................................... 35 D.4 Artikel 14 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ......... 37 D.5 Artikel 13 IVESCR.................................................................................. 39 D.6 Artikel 26 Universele Verklaring van de Rechten van de Mens ............ 43 D.7 Wetsgeschiedenis .................................................................................. 43 D.7 Instellingscollegegeld is hoger dan collegegeldkrediet.......................... 47
Pagina 4 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
D.8 Geen legitimiteit en disproportioneel ..................................................... 48 D.9 Conclusie ............................................................................................... 50 WEERLEGGING VERWEER E – INBREUK RECHT OP EIGENDOM/GELIJKHEIDSBEGINSEL .................................................................... 51 E.1 Inleiding .................................................................................................. 51 E.2 Toepasselijkheid artikel 1 Eerste Protocol EVRM ................................. 51 E.3 Geen rechtvaardiging ............................................................................. 57 E.4 Geen hardheidsclausule ........................................................................ 60 E.5 Gelijkheidsbeginsel ................................................................................ 60 E.5 Gebrekkig overgangsrecht en strijd met gelijkheidsbeginsel ................. 62 A. Universiteit Utrecht ...................................................................... 63 B. Universiteit Leiden ....................................................................... 63 C. Universiteit van Amsterdam ........................................................ 64 D. Vrije Universiteit .......................................................................... 65 E. Universiteit Maastricht ................................................................. 65 F. Radboud Universiteit ................................................................... 66 G. Rijksuniversiteit Groningen ......................................................... 67 H. Universiteit Tilburg ...................................................................... 67 E.6 Conclusie ............................................................................................... 67 WEERLEGGING VERWEER F – BELEIDSVRIJHEID ............................................. 69 F.1 Inleiding .................................................................................................. 69 F.2 Wetsgeschiedenis: Wet versterking besturing ....................................... 70 F.3 Wetsgeschiedenis: Wijzigingswet WHW 1996 ....................................... 76 F.4 Wetsgeschiedenis: Wet op de studiefinanciering .................................. 80 F.5 Wetsgeschiedenis: Studenten ouder dan 30 jaar .................................. 81 F.6 Wetsgeschiedenis: Instellingscollegegeld niet-EER-studenten ............. 82 F.7 Verdragsrecht ......................................................................................... 86 F.8 Vaststellingsbesluiten ............................................................................. 86 F.9 Conclusie ................................................................................................ 88 WEERLEGGING VERWEER G – MOTIVERING VASTSTELLINGSBESLUITEN ... 89 G.1 Inleiding ................................................................................................. 89 G.2 Onderwijskosten zijn bepalend .............................................................. 89 G.3 Nut en noodzaak criterium ..................................................................... 90 G.4 Doorlopen adviestraject ......................................................................... 91 G.5 Onderwijsdeel rijksbijdrage is ongelijk aan onderwijskosten ................. 93 G.6 Berekeningen Instellingen zijn tegenstrijdig .......................................... 98
Pagina 5 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
G.7 Kwaliteit onderwijs ............................................................................... 100 G.8 Overige verweren ................................................................................ 100 G.9 Conclusie ............................................................................................. 102 WEERLEGGING VERWEER H – OMVANG RIJKSBIJDRAGE PER STUDENT .. 103 H.1. Inleiding ............................................................................................... 103 H.2 Onzekerheid over omvang rijksbijdrage .............................................. 104 H.3 Rapport Deloitte ................................................................................... 106 A. Weging hoog/laag/top ............................................................... 107 B. Ingeschreven of bekostigde studenten ..................................... 108 C. Graadafhankelijke toekenning rijksbijdrage .............................. 110 H.5 Nauwelijks verwevenheid onderwijs en onderzoek ............................. 112 H.6 Conclusie ............................................................................................. 113 WEERLEGGING VERWEER I – INTEGRALE KOSTEN ....................................... 114 I.1 Inleiding ................................................................................................. 114 I.2 Berekenen integrale onderwijskosten per student is mogelijk .............. 114 I.3 Definitie integrale kosten ....................................................................... 117 I.4 Omvang integrale onderwijskosten ....................................................... 117 A. Schatting OECD ........................................................................ 118 B. Schatting door Universiteit Utrecht............................................ 119 C. Schatting door CHEPS ............................................................. 120 I.5 Tussenconclusie integrale kosten ......................................................... 122 I.6 Benadering integrale kosten SCAU ....................................................... 123 A. Bruto loonkosten onderwijs per uur........................................... 123 B. Onderwijstijd werk- en hoorcolleges ......................................... 124 C. Bruto loonkosten nakijken tentamens ....................................... 125 D. Bruto loonkosten scriptiebegeleiding ........................................ 126 E. Overige kosten ex overhead ..................................................... 129 F. Overhead ................................................................................... 130 I.7 Conclusie ............................................................................................... 130 WEERLEGGING VERWEER J – MISBRUIK VAN BEVOEGDHEID ..................... 131 J.1 Inleiding ................................................................................................ 131 J.2 Toepasselijkheid ................................................................................... 131 J.3 Studenten worden geweerd .................................................................. 132 J.4 Overhead .............................................................................................. 133 J.5 Bijdragen werkgevers ........................................................................... 134 J.6 Overige inkomsten ................................................................................ 136
Pagina 6 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
J.7 Verantwoording Onderwijsinspectie ..................................................... 138 WEERLEGGING VERWEER K – TOEPASSELIJKHEID MEDEDINGINGSRECHT ................................................................................................................................. 142 K.1 Inleiding ................................................................................................ 142 K.2 Toepasselijkheid mededingingsrecht ................................................... 142 K.3 Verweren Instellingen .......................................................................... 144 K.4 Conclusie ............................................................................................. 146 WEERLEGGING VERWEER L – MISBRUIK EMP ................................................ 147 L.1 Inleiding ................................................................................................ 147 L.2 Bewijslijst .............................................................................................. 147 L.3 Geografische en productmarkt ............................................................. 149 L.4 Collectieve eenheid .............................................................................. 151 L.5 Misbruik ................................................................................................ 152 L.6 Conclusie .............................................................................................. 160 WEERLEGGING VERWEER M – OVERTREDING KARTELVERBOD ................ 162 M.1 Inleiding ............................................................................................... 162 M.2 Prijsafspraken ...................................................................................... 162 M.3 Conclusie ............................................................................................. 166 WEERLEGGING VERWEER N – BEWIJS ............................................................. 167 N.1. Inleiding ............................................................................................... 167 N. Conclusie na bewijslevering door Instellingen ....................................... 167 N.3 Geen(tegen)bewijs Instellingen ........................................................... 168 N.4 Bewijsplicht/stelplicht Instellingen ........................................................ 169 A. Instellingen beschikken over (meer) gegevens ......................... 169 B. Instellingen voldoen niet aan (WOB-)verzoeken SCAU............ 171 C. Inbreuk op bepalingen EVRM leidt tot omkering bewijslast ...... 171 D. Deskundigheid en gegevens ..................................................... 172 E. Standpunt Instellingen is niet aannemelijk ................................ 173 F. Radboud Universiteit heeft niet reeds aan bewijslast voldaan .. 174 N.5 Bewijsaanbod SCAU............................................................................ 176 O. INCIDENT EX ART. 843a Rv ............................................................................. 178 O.1 Inleiding ............................................................................................... 178 O.2 Bescheiden .......................................................................................... 178 O.3 Conclusie ............................................................................................. 180 P. DAADWERKELIJKE PROCESKOSTEN ............................................................ 181 P.1 Inleiding ................................................................................................ 181
Pagina 7 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
P.2 Onrechtmatige daad............................................................................. 181 P.3 Conclusie ............................................................................................. 185 WIJZIGING VAN EIS............................................................................................... 186 A-vorderingen ............................................................................................. 186 B-vorderingen ............................................................................................. 186 C-vorderingen ............................................................................................. 190
Pagina 8 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
INLEIDING
1. De SCAU constateert dat de Instellingen er helaas de voorkeur aan hebben gegeven om in 224 pagina‟s te betogen dat zij geen inzicht hoeven te geven in het nut en de noodzaak van de hoogte van het instellingscollegegeld. Voor alle gedaagden behalve de Universiteit Leiden geldt dat zij in het geheel niet geprobeerd hebben om de hoogte van het tarief te verantwoorden. Voor de Universiteit Leiden geldt dat zij zorgvuldig heeft betoogd wat volgens haar de hoogte is van de rijksbijdrage die zij mist, maar enige poging tot het inschatten van de onderwijskosten per volgtijdige student of het aantonen van nut en noodzaak van het tarief ontbreekt.
2. Helaas kiezen de Instellingen er dus voor om in plaats van transparantie te betrachten zich grote moeite en kosten te getroosten om niet te hoeven aantonen wat de onderwijskosten per student zijn en waarom het hoge instellingscollegegeld desondanks gerechtvaardigd zou zijn.
3. De SCAU realiseert zich dat deze conclusie van repliek zeer omvangrijk is, maar deze omvang is noodzakelijk omdat de Instellingen de stellingen van de SCAU op vaak met elkaars stellingen en de eigen stellingen tegenstrijdige wijze bestrijden. Dit noodzaakt tot een uitvoerige behandeling van zowel de verweren van de Instellingen als tot een diepere analyse van de toepasselijke rechtsnormen en feiten. Hierbij heeft de SCAU voor een opzet gekozen die tot een zo efficiënt mogelijke behandeling van de verweren van de Instellingen leidt. Om herhalingen te voorkomen zijn hiertoe de verweren per onderwerp – en niet per gedaagde – behandeld. 4. In het navolgende zal de SCAU aantonen dat de verweren niet slagen en dat de onderwijskosten die ingevolge de toepasselijke rechtsnormen mogen worden doorbelast aan volgtijdige studenten aanmerkelijk lager zijn dan de vastgestelde instellingscollegegelden.
Pagina 9 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
WEERLEGGING VERWEER A – OMVANG PROCEDURE
A.1 Inleiding A.1.1 In de visie van de Instellingen is de onderhavige procedure beperkt tot volgtijdige masteropleidingen rechtsgeleerdheid. In dit kader verwijzen de Instellingen ondermeer naar paragraaf 2.1.2 en 2.1.3 van de dagvaarding.
1
Dit standpunt is onjuist.
A.1.2 De omvang van de procedure wordt bepaald door het petitum. De gronden van het petitum (de „fundamentum petendi‟) zien op de feitelijke onderbouwing van hetgeen de SCAU vordert. Voor zover de Instellingen met betrekking op de omvang van de procedure verwijzen naar de fundamentum petendi, zoals door te verwijzen naar paragraaf 2.1.2 en 2.1.3 van de dagvaarding, is hun standpunt onjuist, omdat de omvang van het geding niet daar, maar in het petitum wordt bepaald. De verwijzingen door de Instellingen naar de fundamentum petendi zijn derhalve irrelevant voor zover hiermee wordt betoogd dat de omvang van het geding aan de hand daarvan zou moeten worden bepaald. A.1.3 In het navolgende zal de reikwijdte van het geding nader worden toegelicht. Tevens zal de SCAU in deze conclusie van repliek haar eis wijzigen en – indien voor zover gelet op het petitum van de dagvaarding noodzakelijk – vermeerderen. In het lichaam van deze conclusie zullen de wijzigingen c.q vermeerderingen van eis worden gemotiveerd. A.2 Eiswijziging A.2.1
De SCAU wijzigt haar vorderingen als hierna toegelicht. De vorderingen na de wijziging van eis zijn onder te verdelen in vorderingen I t/m V (hierna ook: „de A-vorderingen‟), vorderingen VI t/m VIII, (hierna ook: „de B-vorderingen‟), en vorderingen IX en X (hierna ook: „de C-vorderingen‟). Vordering XI in de hoofdzaak is subsidiair. De vorderingen worden hieronder toegelicht.
1
Zie conclusie van antwoord van de zes Instellingen, punt 12, conclusie van antwoord RUN, pagina 9 en 10 en punt 6.1 van de conclusie van antwoord van de Universiteit Leiden.
Pagina 10 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
A.3 De A-vorderingen A.3.1
De A-vorderingen zien op de wijze waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: „WHW‟) en de Wet versterking besturing dienen te worden uitgelegd en op de toepasselijkheid van het mededingingsrecht.
A.3.2
Derhalve zien de A-vorderingen op de uitleg van de wettelijke basis van het beleid van de Instellingen bij het bepalen van alle algemeen verbindende voorschriften waarin de hoogte van het instellingscollegegeld is en nog zal worden bepaald (hierna gezamenlijk: „de Vaststellingsbesluiten‟). Omdat door de Instellingen zowel binnen het alfa, gamma, het bèta als het medische cluster volgtijdige bachelor- en masteropleidingen worden aangeboden zien de A-vorderingen op alle volgtijdige opleidingen die de Instellingen aanbieden.
A.4 De B-vorderingen
A.4.1
De
B-vorderingen
zien
op
de
onverbindendheid
van
de
Vaststellingsbesluiten vanwege strijd met de diverse in deze procedure aangehaalde rechtsnormen. Hoewel de Vaststellingsbesluiten reeds bij dagvaarding zijn overgelegd worden deze – ten behoeve van een helder overzicht – aaneensluitend ook bij deze conclusie overgelegd.
A.4.2
De Radboud Universiteit heeft de hoogte van het instellingscollegegeld vastgesteld in artikel 8.3 van de Regeling Aanmelding en Inschrijving 20112012. De regeling wordt als productie 101 overgelegd. Hierin is bepaald dat het instellingscollegegeld voor een masteropleiding bij de Faculteit der Letteren, de Faculteit der Sociale wetenschappen, de Faculteit der rechtsgeleerdheid,
de
Faculteit
der
Managementwetenschappen,
de
Faculteit der Theologie en de Faculteit der Religiewetenschappen en Filosofie (met uitzondering van de opleiding Theologie en Theology) € 8.913,-- bedraagt. De B-vorderingen zien op het instellingscollegegeld van € 8.913,--.
Pagina 11 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
A.4.3
De Universiteit Tilburg heeft de hoogte van het instellingscollegegeld vastgesteld in het als productie 102 bijgevoegde overzicht van opleidingen die worden aangeboden in het cohort 2011-2012, dat onderdeel uitmaakt van de Regeling Inschrijving en Collegegeld 2011-2012, die als productie 103 wordt overgelegd. De B-vorderingen zien op de instellingscollegegelden van € 10.644,--.
A.4.4
De Rijksuniversiteit Groningen heeft in bijlage 2 van het als productie 104 overgelegde
Reglement
inschrijving
en
collegegeld
Rijksuniversiteit
Groningen 2011-2012 de hoogte van het instellingscollegegeld vastgesteld. De
B-vorderingen
zien
op
de
instellingscollegegelden
voor
de
masteropleidingen aan de Faculteit Rechtsgeleerdheid, de Faculteit Wijsbegeerte, de Faculteit der Letteren, de Faculteit Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap, de Faculteit Economie en Bedrijfskunde, de Faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen en de Faculteit Ruimtelijke wetenschappen. A.4.5
De Universiteit van Amsterdam heeft in het Inschrijvingsbesluit Universiteit van Amsterdam 2011-2012, dat als productie 105 wordt overgelegd, de hoogte van het instellingscollegegeld vastgesteld. De B-vorderingen zien op het instellingscollegegeld vastgesteld voor masteropleidingen van de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen, de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, de Faculteit Economie en Bedrijfskunde en de Faculteit der
Natuurwetenschappen,
masteropleiding
Medische
Wiskunde
en
Informatica
Informatiekunde
van
de
en
voor
Faculteit
de der
Geneeskunde (AMC). A.4.6
De Universiteit Leiden heeft in het Besluit Retributiebeleid 2011-2012 Universiteit Leiden dat als productie 106 wordt overgelegd de hoogte van het instellingscollegegeld voor 2011-2012 bepaald. Hierin wordt niet naar specifieke
faculteiten
verwezen,
maar
enkel
bepaald
dat
voor
masteropleidingen in het alfa/gamma cluster een instellingscollegegeld van € 14.650,-- is verschuldigd. De B-vorderingen zijn gericht tegen het instellingscollegegeld bepaald voor alle opleidingen in het alfa/gamma cluster.
Pagina 12 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
A.4.7
De Universiteit Maastricht heeft in het Inschrijvingsbesluit Universiteit Maastricht Masteropleidingen, dat als productie 107 wordt overgelegd, de hoogte van het instellingscollegegeld bepaald op € 12.000,--, behoudens uitzonderingen. De B-vorderingen zijn gericht op het instellingscollegegeld van € 12.000,--, inclusief de in artikel 11 van het Inschrijvingsbesluit genoemde uitzonderingen.
A.4.8
De Universiteit Utrecht heeft in de Procedureregels Inschrijving 2010-2011 en het Studentenstatuut 2011-2012, die als productie 108 en 109 worden overgelegd, de hoogte van het instellingscollegegeld voor volgtijdige masteropleidingen
van
de
Faculteit
Recht,
Economie,
Bestuur
en
Organisatie, Geesteswetenschappen, Sociale wetenschappen en Geo wetenschappen bepaald op € 14.280,--. De B-vorderingen hebben betrekking op het instellingscollegegeld voor deze opleidingen. A.4.9
De Vrije Universiteit heeft het instellingscollegegeld voor masteropleidingen in de Regeling aanmelding en inschrijving 2011-2012 generiek bepaald op € 12.000,-- voor de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde, Psychologie en Pedagogiek, Sociale Wetenschappen, Aard en Levenswetenschappen, Exacte Wetenschappen, Bewegingswetenschappen
en
Researchmasters
Geneeskunde.
Voor
masteropleidingen aan de Faculteit der Letteren, Godgeleerdheid en Wijsbegeerte is een instellingscollegegeld van € 10.500,-- bepaald en tot slot
is
voor
Mpil
in
Economics
een
instellingscollegegeld
van
€ 9.200,-- bepaald. (productie 110) De B-vorderingen hebben betrekking op alle voornoemde instellingscollegegelden.
A.5 De C-vorderingen A.5.1
De C-vorderingen betreffen de gehoudenheid tot vergoeding van de schade die reeds is en nog wordt toegebracht aan studenten ten gevolge van de onrechtmatigheid van de Vaststellingsbesluiten en voorts op het vergoeden door de Instellingen van de (daadwerkelijke) proceskosten van deze procedure.
Pagina 13 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
A.6 Eiswijziging is niet strijdig met goede procesorde A.6.1
Mogelijk maken de Instellingen bezwaar tegen de eiswijziging. Dit bezwaar zal ongegrond zijn. Artikel 130, lid 1 Rv bepaalt dat zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, de eiser bevoegd is zijn eis of de gronden daarvan schriftelijk, bij conclusie of akte ter rolle, te veranderen of te vermeerderen.
A.6.2
De gedaagde is bevoegd hiertegen bezwaar te maken, op grond dat de verandering of vermeerdering in strijd is met de goede procesorde. Deze criteria zijn ontleend aan een arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2
1990 en hiermee is beoogd geen wijziging aan te brengen ten opzichte van de criteria van artikel 112 lid 2 Rv oud (onredelijke bemoeilijking om verweer te voeren) en artikel 134 lid 2 Rv oud (onredelijke bemoeilijking verdediging en/of onredelijke vertraging geding). Naar vaste jurisprudentie kan bezwaar tegen een eiswijziging alleen slagen indien (cumulatief) de wijziging van ingrijpende aard is, er onvoldoende verband met het oorspronkelijke verzoek is en aan partijen het recht op een behandeling in twee instanties wordt ontnomen.
A.6.3
3
Van geen van bovengenoemde omstandigheden is sprake. De eiswijziging behelst hoofdzakelijk een specificatie van de vorderingen zoals die blijken uit het petitum bij de dagvaarding. Van enige bemoeilijking om verweer te voeren of vertraging van de procedure is derhalve geen sprake. De verweren van de Instellingen zijn bovendien dermate algemeen dat deze ook zien op de gewijzigde eis, zodat de Instellingen niet in hun recht op een behandeling in twee instanties zijn geschaad.
2
Deze formulering is door de wetgever ontleend aan HR 12 oktober 1990, NJ 1991, 186, r.o. 3.2. 3 Hoge Raad 12 oktober 1990, NJ 1991, 186, r.o. 3.2.
Pagina 14 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
WEERLEGGING VERWEER B – ONTVANKELIJKHEID B.1 Inleiding B.1.1
Hoewel naar het oordeel van de SCAU reeds uit hetgeen in hoofdstuk 2 van de dagvaarding is gesteld volgt dat de rechtbank zich ontvankelijk dient te verklaren zal dit – gelet op de veelheid en omvang van de nietontvankelijkheidsverweren van de Instellingen – hieronder nader worden toegelicht.
B.1.2
De Instellingen betogen dat de rechtbank zich niet ontvankelijk zou moeten verklaren omdat – samengevat – niet aan de vereisten van artikel 3:305a BW zou zijn voldaan. Gelet op de verweren van de Instellingen zal de SCAU nader uiteenzetten dat zij: a.
op grond van haar statutaire belang ontvankelijk is in haar vorderingen ter zake haar eigen belang en;
b.
in aanvulling op hetgeen reeds in de dagvaarding aan bod is gekomen dat zij op grond van artikel 3:305a BW ontvankelijk is in haar vorderingen ter behartiging van de gebundelde belangen van de (aspirant) volgtijdige studenten en ter behartiging van het algemeen belang.
B.2 Eigen statutair belang
B.2.1
Het eigen statutaire belang van de SCAU is reeds uiteengezet in paragraaf 2.1 van de dagvaarding. Hetgeen daar is opgemerkt dient hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd. De SCAU betwist dat zij geen eigen 4
belang zou hebben, zoals de Universiteit Leiden betoogt. Uit de statutaire doelstellingen van de SCAU en de activiteiten die zij in dat kader ontplooit volgt dat de SCAU de belangen waarvoor zij in de onderhavige procedure opkomt, ook in de praktijk daadwerkelijk behartigt.
B.2.2
De Radboud Universiteit betoogt dat de SCAU op grond van haar statuten geen belang heeft bij de ingestelde vorderingen. Hiertoe voert de Radboud Universiteit aan dat uit de statutaire doelomschrijving van de SCAU "niet
4
Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, pagina 7.
Pagina 15 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
met zo veel woorden" blijkt dat zij opkomt voor studenten die door de Vaststellingsbesluiten nadeel hebben ondervonden. Dit verweer kan niet slagen. In de eerste plaats is het geïmpliceerde standpunt van de Radboud Universiteit dat ingevolge artikel 3:305a BW uit de statuten van een stichting of vereniging moet blijken exact welke procedure zij gaat volgen en welke vorderingen zij daartoe gaat instellen onjuist, omdat dit niet uit enige rechtsbron volgt. Daarnaast geeft de Radboud Universiteit de statuten van de SCAU onjuist weer omdat daarin is bepaald dat zij ten doel heeft "het voorkomen van nadeel voor studenten ten gevolge van de invoering en de uitvoering [onderstreping door advocaat] van de door middel van de Wet versterking besturing gewijzigde Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek (…)"
B.2.3
5
Ingevolge artikel 7.46 lid 2 WHW zijn de Instellingen belast met de uitvoering van de WHW waar het gaat om het vaststellen van de hoogte van het instellingscollegegeld. Nu het statutaire doel van de SCAU mede ziet op het voorkomen van nadeel voor (aspirant) studenten ten gevolge van de uitvoering van de WHW en vaststaat dat de uitvoering van de WHW – voor zover hier relevant – in handen van de Instellingen ligt, staat vast dat de SCAU door het vaststellen van de extreem hoge instellingscollegegelden door de Instellingen in haar eigen (statutaire) belangen is geschaad.
B.2.4
Dat de SCAU haar statutaire belang ook daadwerkelijk behartigt volgt reeds uit de als productie 2a-h bij dagvaarding in het geding gebrachte diverse media berichten waarin de SCAU wordt aangehaald en het als productie 2i overgelegde advies van de SCAU aan het Ministerie van OCW. In aanvulling daarop worden als productie 111 diverse daarna door de media gepubliceerde artikelen waarin de SCAU wordt aangehaald, overgelegd. Voorts wordt verwezen naar een groep op Facebook van de SCAU die als discussieforum
over
het
beleid
van
onderwijsinstellingen
rondom
instellingscollegegeld dient. De Facebook groep heeft ruim 1.500 leden. (productie 111a) B.2.5
De SCAU is gesprekspartner van diverse politieke partijen, waaronder de PvdA, de VVD, het CDA en D66 waar het gaat om het beleid van de
5
Zie productie 1 bij dagvaarding.
Pagina 16 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
Instellingen omtrent het vaststellen van instellingscollegegeld. Tot slot is de SCAU
gesprekspartner
en
adviseur
van
een
aantal
rechtsbijstandverzekeraars waar het gaat om voornoemd beleid van onderwijsinstellingen (waaronder de Instellingen). Derhalve kunnen de belangen van volgtijdige studenten, gelet op de statuten van de SCAU en de activiteiten die zij ontplooit als haar eigen belang worden beschouwd. B.2.6
Nu uit vaste rechtspraak volgt dat de behartiging van een (algemeen) belang door een belangenorganisatie op grond van haar statutaire doelstelling en de activiteiten die zij ter verwezenlijking daarvan ontplooit, als een eigen belang van deze belangenorganisatie geldt, staat vast dat de rechtbank ontvankelijk is.
B.2.7
6
Tot slot kan ook het verweer van de Zes Instellingen dat de SCAU niet ontvankelijk is omdat haar bestuurders geen belang hebben bij de onderhavige procedure niet slagen, omdat dit verweer – de (on)juistheid daarvan daargelaten – niet op enige rechtsnorm is gegrond.
B.3 Groepsbelang
B.3.1
In paragraaf 2.1 van de dagvaarding en hierboven is toegelicht dat de SCAU een eigen belang heeft en zodoende dient te worden ontvangen in haar vorderingen. Daarnaast komt de SCAU middels deze collectieve actie op voor het groepsbelang van anderen, namelijk (aspirant) volgtijdige studenten.
B.3.2
Op grond van artikel 3:305a BW kan een stichting (zoals de SCAU) rechtsvorderingen instellen die strekken tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge 7
haar statuten behartigt. Van gelijksoortige belangen als bedoeld in artikel
6
Zie o.a. Hoge Raad 21 oktober 1994, NJ 1996, 346 en Hoge Raad 18 december 1992, NJ 1994, 139. 7 Uit de wetsgeschiedenis van artikel 3:305a BW volgt dat bundelbare belangen enerzijds voor bundeling vatbare vermogensbelangen ('groepsacties') zijn en anderzijds ideële belangen ('algemeen belang actie') kunnen zijn.
Pagina 17 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
3:305a BW is sprake "indien de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, zich lenen voor bundeling."
8
A. bundelbare belangen B.3.3
Reeds op grond van hetgeen hierboven aan bod is gekomen, staat vast dat de SCAU de gelijksoortige belangen van volgtijdige (aspirant)studenten behartigt. Dat deze belangen gelijksoortig zijn volgt uit het feit dat de belangen
van
alle
(aspirant)
volgtijdige
studenten
zien
op
de
toegankelijkheid en daarmee de prijs van het volgtijdige onderwijs dat de Instellingen aanbieden. Reeds daarmee is de gelijksoortigheid en dus de bundelbaarheid van de belangen gegeven. Dat de oorzaak van het feit dat (aspirant) volgtijdige studenten worden geschaad in hun mogelijkheden tot het volgen van volgtijdig onderwijs de door de Instellingen bepaalde Vaststellingsbesluiten zijn is op zichzelf niet relevant voor de beoordeling 9
van de bundelbaarheid van de belangen. Artikel 3:305a BW schrijft immers niet voor dat niet alleen de belangen, maar ook de verweren bundelbaar moeten zijn. Evenwel zij ten overvloede – want juridisch niet vereist – opgemerkt dat ook de oorzaak van de inbreuk op de belangen van de (aspirant) volgtijdige studenten gelijksoortig is: namelijk het feit dat de Instellingen
middels
de
Vaststellingsbesluiten
zeer
hoge
instellingscollegegelden hebben vastgesteld.
B.3.4
De Radboud Universiteit betoogt dat de door de SCAU ingestelde vorderingen
niet
strekken
tot
de
bescherming
van
gelijksoortige
(bundelbare) belangen. Hiertoe voert de Radboud Universiteit aan dat niet alleen vorderingen terzake reeds aan de Radboud Universiteit ingeschreven volgtijdige studenten zijn ingesteld, maar ook vorderingen ter zake van studenten van de andere gedaagden en aspirant-studenten. Hieruit volgt dat de SCAU niet-ontvankelijk zou dienen te worden verklaard, omdat ieder der gedaagden een eigen beleid heeft voor wat betreft het vaststellen van de 8
Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 26, februari 2010, NJ 2011, 473, r.o. 4.2. Zie voorts Hoge Raad, 5 oktober 1984, NJ 1985/445, Hoge Raad, 27 juni 1986, NJ 1987/743 en Hoge Raad, 11 december 1987, NJ 1990/73, waarin al voordat het collectieve actierecht een wettelijke grondslag kreeg, is geoordeeld dat de belangen waarvoor wordt opgekomen zich moeten lenen voor bundeling. 9 Dat de verweren eveneens bundelbaar zijn – zoals de Radboud Universiteit impliciet stelt – is immers niet vereist.
Pagina 18 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
hoogte van het instellingscollegegeld, aldus de Radboud Universiteit. Voorts betoogt
de
Radboud
Universiteit
dat
de
wijze
waarop
zij
het
instellingscollegegeld voor 2011/12 heeft vastgesteld aanmerkelijk verschilt van de wijze waarop de andere gedaagden dat hebben gedaan, zodat de belangen volgens de Radboud Universiteit ook om die reden niet bundelbaar zijn. B.3.5
Het verweer van de Radboud Universiteit kan niet slagen. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van bundelbare belangen gaat het immers om het antwoord op de vraag of de belangen bundelbaar zijn en niet om het antwoord op de vraag of de wijze waarop deze belangen zijn geschaad en of de verweren van gedaagden – indien er meer gedaagden zijn zoals in deze procedure – identiek zijn. Indien de verweren van de Radboud Universiteit afwijken van de verweren van de overige gedaagden dan dient dit bij de beoordeling van de vorderingen van de SCAU gericht tegen de Radboud Universiteit te worden betrokken, maar niet bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de SCAU in haar vorderingen jegens de Radboud Universiteit. De stelling van de Radboud Universiteit dat de wijze waarop zij haar instellingscollegegeld heeft vastgesteld afwijkt van die van de overige gedaagden en dat de bewijslast van het tegendeel bij de SCAU zou liggen, is
dus
irrelevant
voor
de
beoordeling
van
de
ontvankelijkheid.
Volledigheidshalve zij overigens opgemerkt dat de Radboud Universiteit op de meest principale geschilpunten – zoals de uitleg van de Wet versterking besturing en de toepasselijkheid van het mededingingsrecht – dezelfde verweren naar voren heeft gebracht als de overige gedaagden. In die zin is dus ook voldaan aan het – overigens niet op enige rechtsnorm gegronde – door de Radboud Universiteit geïntroduceerde vereiste van gelijksoortigheid van verweren althans oorzaken waardoor de belangen zijn geschaad.
B.3.6
Het bovenstaande geldt ook voor de stelling van de Radboud Universiteit dat zij verschillende instellingscollegegelden voor verschillende opleidingen en groepen studenten heeft vastgesteld. Dit laat immers onverlet dat (aspirant) studenten belang hebben bij toegang tot het onderwijs. Indien zij door de Radboud Universiteit in dit belang zijn geschaad en voor diverse opleidingen verschillende
of
categorieën
studenten
instellingscollegegelden
om
(bijvoorbeeld verschillende
voltijd/deeltijd) redenen
zijn
Pagina 19 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
vastgesteld en deze redenen zich niet voor gezamenlijke behandeling lenen, dan dienen deze redenen en de klachten van de SCAU daartegen afzonderlijk van elkaar te worden behandeld. Omdat dit evenwel niet afdoet aan de gelijksoortigheid van de belangen van de (aspirant) studenten is dit voor de ontvankelijkheid echter niet van belang.
B. Verschillende partijen
B.3.7
De Radboud Universiteit stelt vervolgens – samengevat – dat het eventuele feit dat de vorderingen tegen één gedaagde worden toegewezen niet betekent dat de vorderingen ook tegen de overige gedaagden dienen te worden toegewezen. Voor zover dit standpunt op de B-vorderingen ziet is dit juist, maar voor zover het ziet op de A-vorderingen niet. De Avorderingen zien immers op de uitleg van de toepasselijke regelgeving en ook de Radboud Universiteit heeft hier een aan het standpunt van de SCAU tegenstrijdig standpunt over ingenomen. Met de ontvankelijkheid heeft dit verweer van de Radboud Universiteit overigens weinig van doen.
C. Diverse belangen
B.3.8
Voorts stelt de Radboud Universiteit dat de belangen terzake aspirantstudenten niet bepaalbaar en daarom te divers zijn. Hoewel de Radboud Universiteit dit verweer presenteert alsof de conclusie dat de belangen te divers zijn volgt uit de stelling dat aspirant-studenten niet bepaalbaar zijn komt het de SCAU voor dat sprake is van twee verschillende argumenten – die overigens allebei niet op enige rechtsnorm zijn gebaseerd. Het argument dat niet voor diverse groepen kan worden opgetreden kan niet slagen omdat artikel 3:305a BW zich niet verzet tegen het opkomen voor twee groepen belanghebbenden in één procedure.
B.3.9
De stelling dat aspirant-studenten niet bepaalbaar zijn is feitelijk onjuist omdat belanghebbende aspirant-studenten personen zijn die voornemens zijn een volgtijdige opleiding te volgen, maar geconfronteerd worden met hoge instellingscollegegelden. Deze groep belanghebbenden is derhalve
Pagina 20 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
wel degelijk bepaalbaar. Overigens vereist artikel 3:305a BW geenszins dat sprake moet zijn van individualiseerbare (voor een bepaalde groep geldende) belangen, zoals de Radboud Universiteit impliceert. Ook het nastreven van een algemeen belang is immers via artikel 3:305a BW mogelijk. B.3.10 Het tweede verweer is kennelijk dat de groep belangen die de SCAU behartigt te divers is omdat zowel voor de belangen van studenten die zich reeds voor een volgtijdige opleiding hebben ingeschreven als voor aspirantstudenten wordt opgekomen. Ook dit verweer kan niet slagen. De belangen van beide groepen zijn gelijksoortig omdat zij belang hebben bij toegang tot volgtijdige opleidingen. Of studenten gedurende een opleiding worden benadeeld doordat zij opeens worden geconfronteerd met een hoog instellingscollegegeld of voorafgaand aan inschrijving maakt in die zin geen verschil. Middels de geëntameerde collectieve actie dient voor wat betreft de ontvankelijkheid juist van de omstandigheid dat in het eerste geval het instellingscollegegeld reeds is gefactureerd en in het tweede geval nog niet te worden geabstraheerd. Voor zover deze omstandigheden voor de beoordeling van de vorderingen van belang zijn, ligt een op daarop toegespitste beslissing daarop van de rechtbank eerder in de rede dan een gedeeltelijke niet-ontvankelijkheidsverklaring.
10
D. Representativiteit
B.3.11 De Zes Instellingen stellen dat de SCAU niet ontvankelijk is omdat de zij niet representatief is voor de volgtijdige studenten van wie zij de belangen behartigt. Ook dit verweer kan niet slagen omdat het niet op de wet is gegrond. Artikel 3:305a BW stelt immers geen representativiteitsvereiste aan een stichting of vereniging in de zin van dat artikel. In het arrest van de 11
Hoge Raad van 26 februari 2010 is hier als volgt over bepaald :
"De omstandigheid dat een (al dan niet aanmerkelijk) deel van de personen ter bescherming van wier belangen een collectieve actie strekt, niet instemt 10
Zie in gelijke zin voor wat betreft een niet-ontvankelijkheidsverweer het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 juli 2011, LJN BR1592. 11 Hoge Raad 26 februari 2010, NJ 2011, 473, r.o. 4.2.
Pagina 21 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
met (het doel van) de rechtsvordering of zelfs een tegenover gesteld standpunt inneemt, staat op zichzelf niet in de weg aan het oordeel dat de vordering strekt tot bescherming van gelijksoortige behandelingen. Ook dan is voldoende dat de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming wordt bevorderd." B.3.12 Ook uit andere jurisprudentie of de wetsgeschiedenis van artikel 3:305a BW volgt geen vereiste van representativiteit van de belangenbehartiger. In dit kader zij tot slot gewezen op de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 januari 2006:
12
"De rechtbank stelt voorop dat in art. 3:305a lid 1 BW uitsluitend als eis wordt gesteld dat het moet gaan om een vordering die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen. In genoemd artikel wordt de eis van representativiteit niet expliciet gesteld (….). Ook uit het arrest van de Hoge Raad van 7 november 1998 (NJ 1998, 268) kan de rechtbank de door Spaarbeleg gestelde impliciete eis van representativiteit niet afleiden. In tegendeel, de Hoge Raad overweegt dat het stellen van nadere voorwaarden, zoals in dat geval het overleggen van een lijst met personen voor wiens belangen er werd opgekomen, niet past bij het wezen van een collectieve actie (…)." B.3.13 Gelet op het gegeven dat alle (aspirant) volgtijdige studenten gebaat zijn bij deze procedure is het overigens zeer onwaarschijnlijk dat er in de studentenpopulatie
van
de
SCAU
afwijkende
meningen
zijn.
Het
tegenovergestelde is waar. De vorderingen die de SCAU heeft ingesteld, genieten brede steun onder studenten, waarvan bijvoorbeeld ook blijkt uit de door de SCAU onderhouden Facebook groep, die ruim 1500 leden heeft.
13
Het verweer van de Zes Instellingen dat de SCAU niet representatief is, is dan ook niet alleen juridisch, maar ook feitelijk onjuist.
12 13
Rechtbank Utrecht, 4 januari 2006, JA 2006, 73. Zie www.facebook.com en zoek op "Collectieve Actie tegen Universiteiten".
Pagina 22 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
B.4 Overleg
B.4.1
Zoals reeds bij dagvaarding is betoogd heeft de SCAU maandenlang geprobeerd in overleg te treden met de Instellingen en hebben de Instellingen
uiteindelijk
gewoonweg
niet
meer
gereageerd
op
correspondentie van de zijde van de SCAU. Hieruit volgt dat zij op geen enkel punt in overleg hebben willen treden en dat de SCAU aan het overlegvereiste van artikel 3:305a BW heeft voldaan. De Radboud Universiteit betoogt evenwel dat de SCAU niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard omdat niet aan het vereiste van overleg zou zijn voldaan. B.4.2
Deze stelling heeft de SCAU rijkelijk verbaasd, mede omdat de Radboud Universiteit als productie 4 bij conclusie van antwoord één brief van haar advocaat in het geding heeft gebracht, maar niet de grote hoeveelheid aan overige correspondentie tussen de advocaten van partijen. Als productie 112 wordt een brief van 14 juli 2011 van de advocaat van de SCAU aan de advocaat van de Radboud Universiteit overgelegd waarin onder punt 6 wordt aangegeven dat de SCAU van de zijde van de Radboud Universiteit geen enkele bereidwilligheid tot het vinden van een minnelijke oplossing heeft opgemerkt, maar graag desondanks in overleg treedt. Vervolgens is de Radboud Universiteit bij brief van 6 juli 2011 van de advocaat van de SCAU nogmaals uitgenodigd tot het voeren van overleg op een nader te bepalen datum en locatie (productie 113). De overige correspondentie tussen partijen, waarin de SCAU telkens aanstuurt op overleg en op verzoek van de Radboud Universiteit uitstel voor antwoord op dit verzoek verleent, wordt als productie 114 overgelegd.
B.4.3
14
De teneur in de gehele correspondentie is dat de SCAU verzoekt om het voeren van overleg en de Radboud Universiteit hier niet op reageert of zegt later hier op terug te komen maar dat niet doet. De slotsom is dan ook dat de SCAU zeer veel moeite heeft genomen om in overleg te treden met de Radboud Universiteit, maar de Radboud Universiteit hier nimmer op is ingegaan. Overigens verdient het te worden genoemd dat de Radboud Universiteit door slechts een klein gedeelte van de correspondentie te
14
Bij e-mailcorrespondentie van 10 november 2011 verleende de advocaat van de Radboud Universiteit toestemming voor het in het geding brengen van confraternele correspondentie.
Pagina 23 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
overleggen met de bedoeling dat dit rechtsgevolg krijgt de rechtbank bewust onjuist inlicht en derhalve in strijd handelt met artikel 21 Rv.
B.5 Schadevergoeding B.5.1
De Radboud Universiteit stelt dat de SCAU niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor wat betreft haar vordering waarin – samengevat – de rechtbank wordt verzocht om te verklaren voor recht dat de Instellingen gehouden zijn tot vergoeding van de schade die zij aan studenten hebben toegebracht. De voor dit verweer dragende stelling lijkt te zijn dat de SCAU middels deze vordering schadevergoeding in geld vordert, hetgeen op grond van artikel 3:305a BW niet mogelijk is. Anders dan de Radboud Universiteit kennelijk meent vordert de SCAU geen schadevergoeding (in geld) en kan het verweer derhalve niet slagen.
B.5.2
Het verweer van de Radboud Universiteit berust kennelijk op een onjuiste lezing van het arrest inzake Vied‟Or van de Hoge Raad van 13 oktober 2006.
15
In genoemd arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat middels een
collectieve
actie
in
beginsel
schadevergoedingsverplichting
niet
jegens
de
omvang
individuen
van
waarvoor
de wordt
opgekomen kan worden vastgesteld. In de Vie d‟Or casus strekte de gewraakte rechtsvordering er
in
wezen toe
de omvang
van
de
schadevergoedingsverplichting jegens ieder van de polishouders vast te stellen. B.5.3
De feitelijke achtergrond in de Vie d‟Or casus was dat polishouders door het faillissement van Vie d'Or schade hadden geleden. De accountants van Vie d‟Or werd verweten dat zij de polishouders een te rooskleurig beeld van Vie d‟Or hadden voorgespiegeld en daarom wilden de polishouders – verenigd in een processtichting – onder andere dat de omvang van de geleden schade in rechte zou worden vastgesteld. De cassatieklacht zag op de vraag
of
in
een
collectie
actie
de
omvang
van
de
schadevergoedingsverplichting is vast te stellen en de Hoge Raad oordeelde hier als volgt over:
15
Hoge Raad, 13 oktober 2006, RvdW 2006, 942.
Pagina 24 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
“Nu deze vaststelling niet kan geschieden zonder te treden in de vraag in welke mate, afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval, het ontstaan van die individuele schade aan het handelen van de accountants, de Verzekeringskamer en de actuaris kan worden toegerekend en in welke mate de aan dezen en mogelijk aan de individuele benadeelde toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, verzet de strekking van art. 3:305a BW zich tegen toewijzing van die vordering.” B.5.4
16
In de onderhavige zaak is dit probleem niet aan de orde, nu de verzochte verklaring
voor
recht
schadevergoedingsverplichting
niet
ziet
op
een
zijdens
de Instellingen. In
(verkapte) individuele
gevallen zal immers dienen te worden vastgesteld wat de hoogte van het instellingscollegegeld was, of en hoeveel termijnen er reeds zijn betaald en indien er overige schadevergoedingen worden gevorderd of er een causaal verband met de onrechtmatige daad door de Instellingen is.
B.6 Taakverdeling wetgevende en rechtsprekende macht
B.6.1
De Universiteit Leiden stelt dat vorderingen die er toe strekken dat de rechtbank een maximum stelt aan de hoogte van het instellingscollegegeld dat de Instellingen mogen vragen niet voor toewijzing in aanmerking komen. Hiertoe voert zij aan dat de rechtbank daarmee zou treden in de bevoegdheid van de wetgever en dat de wetgever nadrukkelijk heeft bepaald geen maximum aan de hoogte van het instellingscollegegeld te willen stellen. In dit kader verwijst de Universiteit Leiden naar het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2004, waarin een bevel tot wetgeving werd geweigerd.
B.6.2
17
De verweren van de Universiteit Leiden slagen niet. De kern van dit verweer is dat de stellingen van de SCAU niet volgen uit de wetsgeschiedenis van de Wet versterking besturing. Dit is onjuist, waarvoor zij verwezen naar hoofdstuk F van deze conclusie paragraaf 3.5 van de dagvaarding. De bezwaren van de SCAU richten zich immers niet op de redactie van artikel
16 17
Idem r.ov. 9.1.3. Hoge Raad, 1 oktober 2004, JB 2004/385.
Pagina 25 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
7.46 WHW, maar op de onrechtmatige invulling die de Instellingen hier aan geven. B.6.3
Ook de stelling van de Universiteit Leiden dat de SCAU zich zou verzetten tegen de attributie door de wetgever van de bevoegdheid tot het bepalen van de hoogte van het instellingscollegegeld middels artikel 7.46 WHW aan de Instellingen is onjuist.
18
Deze stelling volgt ook niet uit de stellingen van
de SCAU en kan daarom verder onbesproken blijven.
B.6.4
Voorts stelt de Universiteit Leiden ten onrechte dat de wetgever de beleidskeuze heeft gemaakt dat volgtijdige studenten zelf hun tweede bachelor of master moeten bekostigen.
19
Artikel 7.46 WHW brengt immers
met zich mee dat het instellingscollegegeld minimaal de hoogte van het wettelijk collegegeld bedraagt. Meermaals is in de wetsgeschiedenis aan de orde gekomen dat de Instellingen ook een lager tarief dan de onderwijskosten kunnen bepalen. In de praktijk gebeurt dit voor een aantal opleidingen ook. De universiteiten in Delft en Eindhoven hebben bijvoorbeeld
voor
dure
technische
opleidingen
relatief
lage
instellingscollegegelden bepaald.
B.6.5
Dit verweer miskent de aard van de vorderingen van de SCAU. De SCAU verzoekt middels haar A-vorderingen bijvoorbeeld niet om af te wijken van artikel 7.46 WHW, maar om genoemd artikel gelet op de wetsgeschiedenis en andere rechtsbronnen uit te leggen. De SCAU pleit er dan ook niet voor dat uit artikel 7.46 WHW op zichzelf een maximumtarief van een reeds voorbepaald bedrag volgt, maar wel dat in combinatie met artikel 3.16a Wet studiefinanciering
2000
(hierna
Wsf
2000)
de
hoogte
van
het
instellingscollegegeld door de instellingen zelf dient te worden begrensd op € 8.565,-- omdat bij een hoger bedrag de toegang tot het onderwijs niet langer is gewaarborgd. Zoals reeds uitgebreid in de dagvaarding is betoogd, is een hoger bedrag is niet beleenbaar.
20
Indien de hoogte van het
collegegeldkrediet wettelijk wordt gewijzigd, verandert deze begrenzing van de hoogte van het instellingscollegegeld vanzelf mee.
18
Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 9.50. idem, punt 9.51. 20 Dagvaarding, paragraaf 3.6 (B). 19
Pagina 26 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
B.6.6
De Zes Instellingen stellen dat voor zover het collegegeldkrediet onvoldoende is om het instellingscollegegeld te betalen, studenten wellicht de Staat zouden kunnen aanspreken.
21
Hiermee miskennen zij dat niet
Staat, maar de Instellingen het hoge instellingscollegegeld hebben vastgesteld. B.10 Conclusie
B.10.1 De
SCAU
concludeert
dat
de
niet-ontvankelijkheidsweren
van
de
Instellingen niet kunnen slagen en dat zij derhalve in haar vorderingen ontvankelijk dient te worden verklaard.
21
Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 34.
Pagina 27 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
WEERLEGGING VERWEER C – BEVOEGDHEID
C.1 Inleiding C.1.1
De Instellingen erkennen de bevoegdheid van de rechtbank, sector civiel (hierna: de rechtbank) om kennis te nemen van de vorderingen.
22
Zij
vorderen evenwel – samengevat – dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart
23
kennis te nemen van de vorderingen voor zover deze
vorderingen betrekking hebben op zittende studenten.
24
Hiertoe voeren de
Instellingen aan dat voor zittende studenten een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat bij het College van beroep voor het hoger onderwijs (hierna: „CBHO‟) en zusterinstituut College van beroep voor het bijzonder onderwijs (hierna: „CBBO‟). Reeds in paragraaf 2.2 van de dagvaarding is door de SCAU betoogt dat het CBHO en het CBBO geen met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bieden en dat de rechtbank bevoegd is.
C.1.2
De belangen van reeds ingeschreven studenten zijn groot zijn omdat zij reeds
zijn
geconfronteerd
met
vaak
onbetaalbaar
hoog
instellingscollegegeld en omdat het CBHO en CBBO elk bezwaar gericht tegen de inhoud en verbindendheid van Vaststellingsbesluiten ongegrond hebben verklaard. Dit leidt voor ingeschreven studenten tot schrijnende situaties, waarvan blijkt uit de vijftien als productie 115 overgelegde exemplarische verklaringen van ingeschreven studenten. Het belang van ingeschreven studenten is daarmee gegeven.
C.1.3
25
Bij vonnis van 14 december 2011 van de rechtbank Amsterdam is geoordeeld dat de door de Zes Instellingen ingestelde exceptie van onbevoegdheid
22
met
betrekking
op
reeds
ingeschreven
studenten
De Radboud Universiteit erkent de bevoegdheid op pagina 17 van haar conclusie van antwoord. 23 Zie artikel 128 lid 3 Rv juncto artikel 110 Rv. 24 Conclusie van antwoord Zes Instellingen, pagina 4; conclusie van antwoord Radboud Universiteit, pagina 17; conclusie van antwoord Universiteit Leiden, pagina 6. 25 De SCAU heeft naast de geproduceerde verklaringen van veel andere studenten soortgelijke verhalen ontvangen. Het gaat echter buiten het bestek van deze procedure om alle verklaringen in het geding te brengen.
Pagina 28 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
voorshands dient te worden afgewezen, omdat de Zes Instellingen tegenover de betwisting door de SCAU dat bij het CBHO sprake is van een met voldoende waarborg omklede procedure onvoldoende het tegendeel hebben toegelicht. In het bijzonder is niet toegelicht dat het CBHO, indien een student de hoogte van het vastgestelde instellingscollegegeld bestrijdt met de argumenten die de SCAU in de dagvaarding heeft uiteengezet, bereid is om die argumenten volledig te beoordelen, met inbegrip van het argument dat de door de Instellingen vastgestelde algemene regels (wegens strijd met de wet of andere normen) onverbindend en onrechtmatig zijn. Daarom heeft de rechtbank het beroep op de onbevoegdheid van de rechtbank als onvoldoende toegelicht verworpen. C.1.4
26
Voor wat betreft de door de Zes Instellingen in de hoofdzaak ingestelde exceptie tot onbevoegdheid refereert de SCAU aan het hierboven aangehaalde vonnis en hetgeen zij reeds bij dagvaarding en bij antwoordakte incident tot onbevoegdheid heeft aangevoerd. Met betrekking tot de excepties tot onbevoegdheid van de Universiteit Leiden en de Radboud Universiteit – en voor wat betreft de Zes Instellingen in aanvulling van hetgeen reeds bij dagvaarding en antwoordakte
is gesteld –
concludeert de SCAU als volgt.
C.2 SCAU is procespartij
C.2.1
De door de Instellingen opgeworpen excepties dienen in de eerste plaats te worden afgewezen omdat deze er niet toe kunnen leiden dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart. De vraag of de rechtbank relatief bevoegd is ziet immers enkel op de vraag of de rechtbank kennis kan nemen van de door de SCAU als procespartij ingestelde rechtsvorderingen. Het gaat derhalve niet om de bevoegdheid van de rechtbank om kennis te nemen van hypothetisch door reeds individuele ingeschreven studenten ingestelde rechtsvorderingen.
Nu
de
Instellingen
de
relatieve
(en
absolute)
bevoegdheid van de rechtbank erkennen is daarmee dus de bevoegdheid van de rechtbank gegeven. De vraag of de rechtbank relatief bevoegd zou
26
Rechtbank Amsterdam, 14 december 2011, LJN: BU 8437.
Pagina 29 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
zijn om kennis te nemen van individuele door ingeschreven studenten ingestelde rechtsvorderingen is gelet op het voorgaande irrelevant.
C.2.2
Voorts hebben de Instellingen geen belang bij de exceptie, omdat zij om praktische en financiële redenen gebaat zijn bij gebundelde afwikkeling van zaken van ingeschreven studenten, zoals middels de onderhavige procedure plaatsvindt. Het alternatief is immers een beslissing op bezwaar en daarna op beroep per ingeschreven student. Gelet daarop is de SCAU van oordeel dat de Instellingen geen belang hebben bij het instellen van de onderhavige exceptie, zodat die ook om die reden voor afwijzing gereed ligt.
27
C.3 Rechtsgang CBHO/CBBO C.3.1
De Instellingen stellen dat reeds ingeschreven studenten reeds hebben beslist om zich in te schrijven voor een volgtijdige studie en dat daarom voor hen een met voldoende waarborg omklede bijzondere rechtsgang mogelijk is bij het CBHO, zodat de civiele rechter ter zake niet bevoegd is. Indien van genoemde rechtsgang geen of niet tijdig gebruik is gemaakt of bezwaar door het CBHO is afgewezen heeft het besluit waarmee zij zijn ingeschreven formele rechtskracht en staat hen daarom geen beroep open op de civiele rechter, nog steeds aldus de Instellingen.
C.3.2
De Universiteit Leiden verwijst in dit kader naar het arrest van de Hoge 28
Raad van 9 juli 2010 , waarin is bepaald dat de verbindendheid van een bepaalde
vreemdelingrechtelijke
regeling
alleen
door
de
betrokken
vreemdeling zelf kon worden aangevochten in de voor hem openstaande bestuursrechtelijke rechtsgang en dat de bundeling van de belangen van belangen door betrokken organisaties niet er toe leidt dat de burgerlijke rechter bevoegd is. Nu de organisaties die de regeling aanvochten terzake geen eigen belang hadden werden zij niet ontvankelijk verklaard. Zoals reeds hierboven is uiteengezet verschilt de onderhavige zaak in de eerste plaats van het door de Hoge Raad berechte geval omdat de SCAU wel een 27
Uit artikel 3:303 BW volgt dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt. Naar het oordeel van de SCAU geldt deze rechtsregel ook voor het inroepen van een exceptie, nu toewijzing van een exceptie rechtsgevolg heeft. 28 Hoge Raad, 9 juli 2010, JB 2010/174.
Pagina 30 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
eigen belang heeft. In de tweede plaats verschilt deze zaak omdat volgtijdige studenten geen met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter openstaat. Dit wordt hieronder nader toegelicht.
C.3.3
De Instellingen stellen dat het CBHO algemeen verbindend voorschriften terzake het instellingscollegegeld en de achterliggende regelingen (de WHW) zo nodig toetst. De SCAU begrijpt deze stelling aldus dat in het verlengde hiervan zou liggen dat het CBHO een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang biedt. De SCAU betwist dat sprake is van een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang en omdat zittende studenten niet kan worden verweten niet van een met onvoldoende waarborgen omklede rechtsgang gebruik te hebben gemaakt ook dat besluiten van de zes Instellingen en beslissingen van het CBHO leiden tot formele rechtskracht.
29
Bovendien betekent het niet-tijdig instellen van bezwaar of
beroep niet zondermeer dat een besluit formele rechtskracht heeft gekregen.
C.3.4
30
Reeds in randnummers 2.2.6 tot en met 2.2.11 van de dagvaarding is aangetoond dat de bestuursrechtelijke rechtsgang met onvoldoende waarborgen is omkleed. Kortheidshalve zij daarnaar verwezen. In aanvulling zij het volgende opgemerkt. Tot op heden heeft het CBHO in al haar uitspraken
omtrent
instellingscollegegeld
geoordeeld
dat
vaststellingsbesluiten niet worden getoetst omdat sprake is van algemeen verbindend voorschriften. Wat dat betreft is de uitspraak van 3 maart 2011
31
exemplarisch. Hierin wordt bepaald als volgt:
"2.7 Zoals het college eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 11 januari 2010 inzake nr. 2009/037; www.cbho.nl) is het besluit tot vaststelling van de instellingscollegegelden een algemeen verbindend 29
Dat een uitzondering op de formele rechtskracht mogelijk is, is reeds geaccepteerd in Hoge Raad, 16 mei 1986, AB 1986, 573 (Heesch-Van de Akker). Zie ook Hoge Raad, 18 juni 1993, AB 1993, 504, m.nt. FHvdB en recentelijk voor het geval een partij in de achteraf onjuist gebleken veronderstelling verkeerde dat de toegang tot de bestuursrechter niet openstond Hoge Raad 23 februari 2007, LJN: AX3070. Zie voorts Hoge Raad, 9 september 2005, LJN: AT7774 en Hoge Raad 7 oktober 1994, NJ 1997, 174, voor het oordeel dat een bestuursorgaan aansprakelijk is voor het onrechtmatig verschaffen van onjuiste inlichtingen. Zie tot slot gerechtshof 's-Gravenhage, 24 augustus 2010, NJ 2011/418 (vuurwerkramp). 30 Zie Hoge Raad, 22 oktober 2010, LJN: BM7040; RvS 21 juli 2010, LJN: BN1930. 31 CBHO, zaak 2010/062
Pagina 31 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
voorschrift, waartegen geen beroep openstaat. Hetgeen appellant heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit maakt niet dat de regeling in het besluit van 1 maart 2010 in dit geval onverbindend moet worden geacht. Nu voormelde regeling voorts geen ruimte biedt voor afwijking in individuele gevallen, heeft verweerder appellant terecht instellingstarief 1 in rekening gebracht. Het betoog faalt."
C.3.5
In alle andere uitspraken van het CBHO ter zake instellingscollegegeld is de vraag of het betreffende vaststellingsbesluit kan worden getoetst of niet aan bod gekomen of geoordeeld dat het niet kan worden getoetst, waarmee naar het oordeel van de SCAU vaststaat dat ingeschreven studenten de vaststellingsbesluiten niet door het CBHO kunnen doen toetsen (productie 116). Dit betekent dat de rechtsgang naar het CBHO niet voldoet aan het in de jurisprudentie over artikel 6 EVRM bepaalde vereiste dat een gerechtelijke instantie het geschil in volle omvang moet toetsen.
32
Voorts
staat hiermee vast dat niet is voldaan aan het in artikel 13 EVRM bepaalde vereiste dat een rechtzoekende recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel. Daaronder dient te worden verstaan dat een gerechtelijke instantie een klacht inhoudelijk behandelt en bevoegd is om zonodig een passende voorziening te treffen.
33
Gelet op het voorgaande voldoet de
rechtsgang bij het CBHO niet aan de vereisten van artikel 6 en artikel 13 EVRM,
Nu
bezwaargronden
terzake
de
inhoud
van
de
Vaststellingsbesluiten ongegrond worden verklaard omdat het CBHO zich niet bevoegd acht om genoemde besluiten te toetsen staat vast dat de rechtsgang bij het CBHO niet voldoet aan de vereisten van artikel 6 en artikel 13 EVRM. Naar het oordeel van de SCAU is hiermee ook gegeven dat in die gevallen waarin een besluit gericht tegen een ingeschreven student formele rechtskracht heeft sprake is van dermate klemmende redenen dat een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht moet worden aanvaard. Zo niet, dan heeft een ingeschreven student immers 32
Zie bijvoorbeeld EHRM 23 juni 1981, nr. 6878/75, 7238/75, para. 51 (Le Compte, Van Leuven en De Meyere); EHRM 10 februari 1983, nr. 7299/76, para. 29 (Albert en Le Compte); EHRM 23 september 1982, nr. 7151/75, 7152/75, para. 87 (Sporrong en Lönnruth v. Zweden). Zie voorts: P. Smits, 'Artikel 6 EVRM en de civiele procedure‟, Deventer: Kluwer 2008, p. 44. 33 Zie EHRM 5 februari 2002, Conka, AB 2002, 113 (m.nt.), r.o. 77 t/m 85. Zie EHRM 25 maart 1999, JB 1999/163 (rolnummer 31107/76) voor een voorbeeld van toepassing van artikel 13 EVRM voor een geval waarin de klager het ongestoorde genot van zijn exploitatierecht van een bedrijfsruimte werd verboden.
Pagina 32 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
geen toegang tot een gerechtelijke instantie die zijn geschil in volle omvang toetst en inhoudelijk behandelt.
C.3.6
De stelling dat het CBHO in bepaalde gevallen theoretisch kan beslissen dat voor een zittende student specifieke feiten en omstandigheden maken dat een algemeen verbindend voorschrift buiten toepassing moet worden 34
Het
indien
het
gelaten, zoals de Universiteit Leiden aanvoert is overigens onjuist. CBHO
kan
namelijk
alleen
tot
dit
oordeel
komen
Vaststellingsbesluit een hardheidsclausule bevat dat een dergelijk oordeel toelaat. In dergelijke gevallen wordt overigens dus niet getoetst of het algemeen verbindend voorschrift onrechtmatig is vanwege strijd met de wet of andere rechtsnormen, maar of het buiten toepassing moet worden gelaten vanwege specifieke omstandigheden die een beroep op de hardheidsclausule in het Vaststellingsbesluit rechtvaardigen. C.3.7
Het bovenstaande klemt temeer nu er slechts twee uitspraken van het CBHO
zijn
waarin
wordt
geoordeeld
dat
instellingscollegegeld niet verschuldigd is.
een
student
het
Beide gevallen betreffen
onmiskenbare misslagen van de betrokken onderwijsinstelling, waarbij in strijd met de Vaststellingsbesluiten zelf is gehandeld en conform de Vaststellingsbesluiten is beslist. (productie 117) C.3.8
Gelet op het voorgaande staat vast dat het CBHO niet een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang biedt. Naar vaste jurisprudentie kan de civiele rechter een oordeel worden gevraagd over de (on)verbindendheid van een algemeen verbindend voorschrift indien de bestuursrechter geen oordeel geeft. Dit betekent dat ook in casu de civiele rechter bevoegd is. Zie voor een vergelijkbaar geval het recente arrest van de Hoge Raad inzake Staat/Inspraakorgaan Turken in Nederland),
35
waarin werd geoordeeld dat
de rechtbank bevoegd was omdat tegen het aangevochten algemeen verbindend voorschrift geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstond.
34 35
Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, p. 7. Hoge Raad 9 juli 2010, LJN: BM 2314.
Pagina 33 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
C.3.9
In dit soort gevallen bindt formele rechtskracht de civiele rechter overigens niet.
36
Door de Hoge Raad is een uitzondering aanvaard op de regel van de
formele
rechtskracht
indien
in
de
bestuursrechtelijke
fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd.
37
rechtsgang
In casu zijn artikel 6
en artikel 13 EVRM geschonden, zodat sprake is van bedoelde schending van fundamentele rechtsbeginselen. In een dergelijk geval zal de burgerlijke rechter zich volledig moeten buigen over de beoordeling van de rechtmatigheid van het betreffende besluit. de
formele
rechtskracht
op
zijn
38
best
Bovendien geldt de regel van alleen
ten
opzichte
van
belanghebbenden in de bestuursrechtelijke procedure indien een met voldoende waarborg omklede rechtsgang openstond, hetgeen in casu niet het geval is.
C.4 Conclusie C.4.1
Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van de SCAU vast dat de rechtbank zich ook ten aanzien van ingeschreven studenten bevoegd kan verklaren.
36
Zie Hoge Raad 11 oktober 1997, NJ 1997, 165 (LJN: ZC2169). Hoge Raad 7 mei 2004, LJN: AO3167; zie daarover ook C.N.J. Kortmann, Onrechtmatige overheidsbesluiten (diss. Utrecht), Deventer Kluwer 2006, p. 166; Van der Veen 2009, p. 16. Zie voorts Hoge Raad 8 september 1995, NJ 1997, 159 m.n.t. ms (Utrecht/Budinovski). Zie daaromtrent bijvoorbeeld Van Angeren 2008, p. 135/138. 38 M.W. Scheltema, Doorwerking van het publiek recht in het privaatrecht in drievoud, Vermogensrechtelijke analyses 2009 (6) 2, p. 14. 37
Pagina 34 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
WEERLEGGING VERWEER D – INBREUK RECHT OP ONDERWIJS D.1 Inleiding
D.1.1. In paragraaf 3.5 (B) van de dagvaarding is toegelicht dat de wetgever bij de behandeling van de Wet versterking besturing heeft overwogen dat de toegang tot het onderwijs gewaarborgd dient te blijven en in dit kader is in paragraaf 3.6 van de dagvaarding toegelicht dat de Wet versterking besturing, en met name artikel 7.46 WHW, dienen te worden uitgelegd binnen het verdragsrechtelijke kader waar de Nederlandse staat aan is gebonden. De wetgever kan immers niet worden geacht te hebben bedoeld in strijd met het verdragsrecht te handelen of strijd met het verdragsrecht te faciliteren. Derhalve dienen de verdragsrechtelijke verplichtingen die hieronder worden toegelicht te worden betrokken bij de uitleg van de Wet versterking besturing. In hoofdstuk F.7 zal dit nader worden toegelicht.
D.1.2. Het verdragsrecht is ook rechtstreeks van toepassing op de Instellingen. In dit hoofdstuk zal – in aanvulling op het bovenstaande – worden toegelicht dat de Instellingen inbreuk maken op het verdragsrechtelijke recht op onderwijs, zonder dat deze inbreuk wordt gerechtvaardigd vanwege legitimiteit en proportionaliteit. Anders dan de Universiteit Leiden stelt is een van het verdragsrecht afwijkende afweging van de wetgever overigens geen vrijstelling van de Instellingen van deze verplichtingen. Bovendien is gesteld noch gebleken dat de wetgever bij de totstandkoming van de Wet versterking besturing meende in strijd met het verdragsrecht te handelen of dergelijk handelen mogelijk wilde maken.
D.2 Toepasselijkheid verdragsrecht
D.2.1
Zoals de Universiteit Leiden terecht erkent is
zij gebonden aan
verdragsrechtelijke verplichtingen, voor zover die rechtstreeks werken, zoals artikel 1 en 2 Eerste Protocol EVRM.
39
De stelling van de Zes Instellingen
dat de SCAU geen rechtstreeks beroep op verdragsrecht zonder rechtstreekse werking openstaat is deels juist, maar doet niet af aan de 39
Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 9.51.
Pagina 35 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
stelling van de SCAU dat de Wet versterking besturing moet worden uitgelegd binnen de reikwijdte waarin de wetgever bij de totstandkoming daarvan
mocht manoeuvreren.
De
wetgever
is
immers
gehouden
verdragsrechtelijke verplichtingen te eerbiedigen, zodat de Wet versterking besturing binnen de grenzen van verdragsrechtelijke verplichtingen dient te worden uitgelegd.
D.2.2
Zoals reeds in de dagvaarding is toegelicht omvat het recht op onderwijs volgens het EHRM ook het recht op hoger onderwijs.
40
De Zes Instellingen
betwisten dat er verdragsrechtelijke grenzen aan de hoogte van het collegegeld zijn.
41
Terzake verwijzen zij naar het arrest van het EHRM in de
Belgische taalzaak
42
waaruit zij afleiden dat er geen recht op het creëren
van gewenste onderwijsvoorzieningen bestaat, maar slechts een recht op toegang tot de bestaande voorzieningen. Dit verweer kan niet slagen, nu in deze zaak juist het recht op toegang tot de bestaande voorzieningen (namelijk volgtijdige masteropleidingen) aan de orde is.
D.3 Artikel 2 lid 1 Eerste Protocol EVRM
D.3.1
Artikel 2 lid 1 Eerste Protocol EVRM (hierna: „artikel 2 EP EVRM‟), luidt als volgt: “Niemand mag het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies die de Staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt, eerbiedigt de Staat het recht van ouders om zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren, die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen.”
D.3.2
De constatering van de Instellingen
43
dat er op grond van artikel 2 lid 1 EP
EVRM geen recht op kosteloos universitair onderwijs bestaat is juist, maar doet niet af aan de onrechtmatigheid van een zodanig hoog tarief dat de
40
EHRM 10 november 2005, NJ 2006, 170, m.nt. E.A. Alkema (Leyla Sahin vs. Turkije). Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 15. 42 EHRM, 23 juli 1968, 1474/62, Serie A volume 6. 43 Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 24. Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 15; Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 9.60. 41
Pagina 36 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
toegang tot het volgtijdig onderwijs niet langer is gewaarborgd. De SCAU heeft overigens niet gesteld dat het volgtijdige onderwijs kosteloos zou behoren te zijn. Ook de constatering van de Radboud Universiteit dat het Arbitragehof in België heeft beslist dat het bepalen van gedifferentieerde tarieven voor verschillende opleidingen in het hoger onderwijs niet in strijd met artikel 2 EP EVRM is doet hier niet aan af.
44
Bovendien is niet door de
SCAU gesteld dat het bepalen van gedifferentieerde tarieven onrechtmatig zou zijn.
D.3.3
Voorts verwijzen de Instellingen naar het arrest van het EHRM in de zaak Ponomaryov,
45
waarin is bepaald dat voor universitair onderwijs een
vergoeding in de vorm van collegegeld mag worden gevraagd. De Universiteit Leiden stelt in dit verband dat in casu geen sprake is van een beperking van de toegang tot het onderwijs.
46
De relevantie van dit arrest is
de SCAU evenwel niet duidelijk, nu niet in geschil is dat collegegeld is verschuldigd, maar de hoogte van dat collegegeld onderwerp is van geschil. Weliswaar mag op grond van dit arrest voor hoger onderwijs een collegegeld worden vastgesteld, maar hieruit volgt niet dat een zodanig hoog collegegeld mag worden vastgesteld dat de toegang tot het onderwijs niet langer is gewaarborgd. Bovendien komt het standpunt van de Universiteit Leiden dat uit dit arrest volgt dat het de Lidstaten bij het EVRM vrijstaat hogere collegegelden te rekenen voor universitaire studies niet overeen met de tekst van het arrest. Daarin is immers bepaald dat voor vreemdelingen hogere collegegelden dan voor ingezetenen zijn geoorloofd en dat het heffen van collegegeld in zijn algemeenheid (“– and indeed fees in general –“) is geoorloofd. Dat voor het universitaire onderwijs collegegeld is verschuldigd is in deze zaak echter niet onderwerp van geschil. Ook de verwijzing naar het arrest van het EHRM inzake Ponomaryov kan de Instellingen derhalve niet baten.
D.3.4
De SCAU kan (onder meer) op basis van artikel 2 EP EVRM het recht op onderwijs afdwingen. De Centrale Raad van Beroep heeft in de zaak
44
Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 24. EHRM 18 mei 2010, AB 2010, 189, m.nt. 2 Barkhuyzen en W. den Ouden (Plalam v. Italië) 46 Zie conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 9.63. 45
Pagina 37 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
X/Minister van OCW
47
bepaald dat het EP EVRM ingevolge artikelen 93 en
94 Grondwet behoort tot het geldend recht in de Nederlandse rechtsorde en de overheid derhalve is gehouden deze norm te eerbiedigen.
48
“5.4.2. Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van appellanten overweegt de Raad allereerst dat het onder punt 5.3.3 gegeven oordeel dat studiefinanciering binnen het toepassingsbereik valt van artikel 2 van het Eerste Protocol, impliceert dat appellanten in de onderhavige gedingen ook een beroep toekomt op het accessoire discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM, dat volgens vaste rechtspraak binnen de Nederlandse rechtsorde eveneens is aan te merken als een eenieder verbindende verdragsbepaling als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet.” D.3.5
Gelet op het bovenstaande kan de SCAU het recht op volgtijdig onderwijs afdwingen.
D.4 Artikel 14 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
D.4.1
Artikel 14 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie luidt als volgt: “1. Eenieder
heeft recht op
onderwijs, alsmede op
toegang tot
beroepsopleiding en bijscholing.
2. Dit recht houdt de mogelijkheid in om het verplichte onderwijs kosteloos te volgen.
3. De vrijheid om instellingen voor onderwijs op te richten met inachtneming van de democratische beginselen en het recht van de ouders om zich voor hun kinderen te verzekeren van het onderwijs en de opvoeding die overeenstemmen
met
hun
godsdienstige,
levensbeschouwelijke
en
opvoedkundige overtuigingen, worden geëerbiedigd volgens de nationale wetten die de uitoefening ervan beheersen.”
47 48
CRvB 27 mei 2011, JB 2011, 178 en (impliciet) CRvB 22 december 2008, LJN BG8789. Vergelijk Kamerstukken II, 2010/11, 32618, nr. 6, p. 16.
Pagina 38 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
D.4.2
Naar het oordeel van de SCAU dient de Wet versterking besturing binnen de reikwijdte van artikel 14 te worden uitgelegd. Dit komt ook overeen met het toepassingsbereik van het Handvest, zoals dat door de Radboud Universiteit is toegelicht.
49
Het verweer van de Zes Instellingen en de
Universiteit Leiden dat het Handvest ex art. 51 slechts ziet op (implementatie van) gemeenschapsrecht en EU-instituties zelf staat overigens niet in de weg aan het betrekken van het Handvest bij de uitleg van nationale wetgeving, zoals de Wet versterking besturing. Zo verwees het Spaanse Constitutionele Hof in een tweetal arresten naar het Handvest om duidelijk te maken dat de uitleg die het hof aan de Spaanse Grondwet gaf, mede kon steunen op een Europees en internationaal breed gedragen rechtsopvatting.
50
Ook het EHRM heeft naar het Handvest verwezen
51
en
het HvJ EU heeft geoordeeld dat de in het Handvest neergelegde rechten worden gezien als algemene rechtsbeginselen gemeenschappelijk aan de constitutionele tradities van de lidstaten.
D.4.3
52
De Instellingen stellen dat artikel 14 zich slechts beperkt tot kosteloos verplicht onderwijs, en derhalve niet tot onverplicht onderwijs zoals het hoger onderwijs. Dit is onjuist. In artikel 14 lid 1 is bepaald dat een ieder recht heeft op onderwijs, alsmede op toegang tot beroepsopleidingen en bijscholing. In artikel 14 lid 2 is voor wat betreft verplicht onderwijs gespecificeerd dat dit kosteloos dient te worden gevolgd. Lid 2 brengt echter niet met zich mee dat artikel 14 in zijn geheel beperkt is tot verplicht onderwijs. Dit verweer kan derhalve niet slagen.
D.4.4
Tot slot zij gewezen op de verwoording van Advocaat Generaal Léger van het karakter en belang van het Handvest: “[W]here rights, freedoms and principles are described, as in the Charter, as needing to occupy the highest level of reference values within all the
49
Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 35. Arrest van 30 november 2000, STC 292/2000, 30 november 2000; zie ook de afzonderlijke mening van de raadsheer Manuel Jiménez de Parga y Cabrera bij het arrest van dezelfde datum, STC290/2000. In beide gevallen ging het om artikel 8 van het Handvest. 51 Het betrof hier artikel 9 van het Handvest (het recht op gezinsleven) in EHRM 7 juli 2002, App.no.28957/95 (Christine Goodwin t. het Verenigd Koninkrijk) en EHRM 7 juli 2002, App.no.25680/94 (I. t. het Verenigd Koninkrijk). 52 T-54/99, Arrest (Max. Mobil Telekommunikation Service t. Commissie). 50
Pagina 39 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
Member States, it would be inexplicable not to take from it the elements which make it possible to distinguish fundamental rights from other rights. The sources of those rights, listed in the preamble to the Charter, are for the most part endowed with binding force within the Member States and the European Union. (…) It is natural for the rules of positive Community law to benefit, for the purposes of their interpretation, from the position of the values with which they correspond in the hierarchy of common values. As the solemnity of its form and the procedure which led to its adoption would give one to assume, the Charter was intended to constitute a privileged instrument for identifying fundamental rights. It is a source of guidance as to the true nature of the Community rules of positive law.” D.4.5
53
Gelet op het voorgaande dient de Wet versterking besturing
in
overeenstemming met de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 14 Handvest te worden uitgelegd.
D.5 Artikel 13 IVESCR
D.5.1
Artikel 13 IVESCR luidt als volgt: “1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen het recht van een ieder op onderwijs. Zij zijn van oordeel dat het onderwijs gericht dient te zijn op de volledige ontplooiing van de menselijke persoonlijkheid en van het besef van haar waardigheid en dat het dient bij te dragen tot de eerbied voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zij zijn voorts van oordeel dat het onderwijs een ieder in staat dient te stellen een nuttige rol te vervullen in een vrije samenleving en het begrip, de verdraagzaamheid en de vriendschap onder alle volken en alle rasgemeenschappen, etnische en godsdienstige groeperingen, alsmede de activiteiten van de Verenigde Naties voor de handhaving van de vrede dient te bevorderen. 2. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen dat, ten einde tot een volledige verwezenlijking van dit recht te komen: (…)
53
C-353/99, Opinion (Council v. Hautala and others), ro. 81-83.
Pagina 40 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
c. Het hoger onderwijs door middel van alle passende maatregelen en in het bijzonder door de geleidelijke invoering van kosteloos voor een ieder op basis van bekwaamheid gelijkelijk toegankelijk dient te worden gemaakt. (…)” D.5.2
In General Comment n.o. 13 stelt het VN-Comité inzake economische, sociale en culturele rechten inzake het recht op kosteloos onderwijs het volgende: "Progressive introduction of free education means that while States must prioritize the provision of free primary education, they also have an application to take concrete steps towards achieving free secondary and higher education."
D.5.3
54
Mede gelet op het bovenstaande wordt onder meer in de Belgische rechtspraak en doctrine artikel 13, tweede lid, IVESCR gezien als een "stand still"-bepaling.
D.5.4
55
De Zes Instellingen en de Universiteit Leiden stellen dat het IVESCR enkel instructienormen tussen de verdragspartijen bevat, maar dat het geen rechtstreekse werking heeft, zodat de SCAU hier geen beroep op openstaat.
56
De Radboud Universiteit stelt in dit verband dat de
verwezenlijking van de in het IVESCR erkende rechten is overgelaten aan de politieke besluitvorming van de Lidstaten c.q. de Nederlandse wetgever.
57
Deze verweren kan niet slagen, waarvoor bijvoorbeeld zij
verwezen naar de uitspraken van het Belgische Arbitragehof van 7 mei 1992 en 19 mei 1994,
58
waarin is bepaald dat artikel 13 IVESCR zich er
tegen verzet dat maatregelen worden getroffen die tegen de doelstelling van 54
CESCR, General Comment n.o. 13, Perceive the right to education 22-first session, 15 Novembe-3 December 1999, E/C.12/1999/10. 55 Jan Lathouers & Ludo Veny, Artikel 2 Eerste Protocol Recht op onderwijs, in: Johan vande Lanotte & Yves Haack (red.) Handboek EVRM deel 2 artikelsgewijs commentaar volume II, Antwerpen: Intercentia, 2004, p. 408. 56 Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 15; conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 9.67. Hierbij wordt verwezen naar HR 14 april 1989, NJ 1989, 469 en AB 1989, 207, (Harmonisatiewet). 57 Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 32. 58 Arbitragehof nr. 33/92. 7 mei 1992, B.S. 1992 en Arbitragehof nr. 40/94, 19 mei 1994, B.S. 1994.
Pagina 41 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
de geleidelijke invoering van gelijke toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor een ieder op basis van bekwaamheid, rekeninghoudend met de situatie van overheidsfinanciën, ingaan.
59
In deze zaken werd het
IVESCR wel als bindende norm gehanteerd.
D.5.5
Bovendien moet de Wet versterking besturing worden geacht binnen het kader van artikel 13 IVESCR te worden uitgelegd, nu de wetgever moet worden geacht in overeenstemming met het verdragsrecht te hebben gehandeld. Dit volgt ook uit de Nederlandse wetsgeschiedenis, waarin ten aanzien van artikel 2 IVESCR is als volgt opgemerkt:
"Artikel 2 bevat aanwijzingen aangaande de aard der verplichtingen die de verdragspartijen op zich nemen alsmede aangaande de wijze waarop de in het verdrag omschreven rechten moeten worden verwezenlijkt. Het artikel houdt een algemene norm in welke in acht moet worden genomen bij het ontwerp en uitvoeren van beleidslijnen op het terrein van de economische, sociale en culturele politiek, waarop de in het verdrag omschreven rechten betrekking hebben.
Het eerste lid doet duidelijk uitkomen dat de opstellers van het verdrag in aanmerking hebben genomen dat de economische, sociale en culturele rechten wat betreft aard en inhoud in hun algemeenheid geen vaste maatstaf bieden voor het tempo en graad van de verwezenlijking van die rechten. Deze graad op dit niveau van verwezenlijking wordt – en dit is in de tekst tot uitdrukking gebracht zoals in de zinsnede "met volledige gebruikmaking van de hem ter beschikking staande hulpbronnen" – in verregaande mate bepaald
door
het
economische
en
sociale
mogelijkheden van de onderscheiden landen."
D.5.6
omstandigheden
en
60
Gelet op dit citaat dient de wetgever te worden geacht ook bij de totstandkoming van de Wet versterking besturing binnen de grenzen van artikel 13 IVESCR te hebben willen blijven. Dit klemt temeer nu Nederland
59 60
Idem, B. 43. Kamerstukken II, Vergaderjaar 1975/76, 13 932, nr. 3, p. 45.
Pagina 42 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
eind jaren ‟90 door de VN een aanwijzing heeft gekregen terzake het collegegeldbeleid. In de Concluding Observations in 1998 stelt het VNComité naar aanleiding van toenmalige verhogingen van het collegegeld: "19. The Comity wishes to express its concern at the consequences of the Tuition Fees Act which has led to a constant increase in the cost of education. Such increases are contrary to the principal of free quality of opportunities between the children of rich families and children of poor families
(….)
(….) 27. The Government should take appropriate steps to alleviate or illuminate the … effects of the Tuition Fees Act."
D.5.7
61
Naar het de SCAU voorkomt zal de wetgever bij de behandeling van de Wet versterking besturing nadere aanwijzingen hebben willen voorkomen.
D.5.8
Gelet op het voorgaande dient de Wet versterking besturing te worden uitgelegd binnen de doelstellingen van het IVESCR, nu de wetgever moet worden geacht zich aan de daarin vervatte verplichtingen te hebben gehouden. De Vaststellingsbesluiten hebben tot gevolg dat het volgtijdige onderwijs duurder wordt. Dit is in strijd met artikel 13, tweede lid IVESCR waarin is bepaald dat het hoger onderwijs in de verdragsluitende staten geleidelijk kosteloos dient te worden. De instellingscollegegeldenn bepaald in de Vaststellingsbesluiten zijn bovendien in strijd met de uitleg die het VNComité geeft aan het IVESCR.
D.5.9
Ook de stelling van de Radboud Universiteit dat in de wetsgeschiedenis het standpunt is ingenomen dat artikel 13 IVESCR geen ongelimiteerd recht voor een ieder tot het volgen van elke vorm van onderwijs inhoudt, maar slechts een opdracht aan de Lidstaten tot het scheppen van mogelijkheden voor ieder tot het volgen van onderwijs in zijn algemeenheid kan niet slagen.
62
De SCAU vordert in deze procedure immers geen kosteloos
onderwijs, maar dat de toegang tot het volgtijdige onderwijs gewaarborgd is. Gelet op de hoge instellingscollegegeldtarieven is dit thans niet het geval. 61
CESCR Concluding Observations of the Comity on economic, social and cultural rights: Netherlands, 16 June 1998, E/C.12/1/Add. 25. 62 Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 34.
Pagina 43 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
D.6 Artikel 26 Universele Verklaring van de Rechten van de Mens D.6.1
Tot slot kan worden gewezen op artikel 26 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. “1. Een ieder heeft recht op onderwijs; het onderwijs zal kosteloos zijn, althans wat het lager en basisonderwijs betreft. Het lager onderwijs zal verplicht zijn. Ambachtsonderwijs en beroepsopleiding zullen algemeen beschikbaar worden gesteld. Hoger onderwijs zal openstaan voor een ieder, die daartoe de begaafdheid bezit. 2. Het onderwijs zal gericht zijn op de volle ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid en op de versterking van de eerbied van de mens en de fundamentele vrijheden. Het zal het begrip, de verdraagzaamheid en de vriendschap onder alle naties, rassen of godsdienstige groepen bevorderen en het zal de werkzaamheden van de Verenigde Naties voor de handhaving van de vrede steunen. 3. Aan de ouders komt in de eerste plaats het recht toe om de soort van opvoeding en onderwijs te kiezen, welke aan hun kinderen zal worden gegeven.”
D.6.2
Naar het oordeel van de SCAU dient de Wet versterking besturing ook in overeenstemming met het in artikel 26 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens bepaalde uitgangspunt dat een ieder recht op onderwijs heeft te worden uitgelegd.
D.7 Wetsgeschiedenis
D.7.1
De mate van toegang tot het onderwijs hangt af van de betaalbaarheid van het onderwijs. Het onderwijs is volgens de wetsgeschiedenis betaalbaar, indien het collegegeld betrekkelijk laag is en/of wanneer de collegegelden ook zijn gekoppeld aan een voldoende leenstelsel waar studenten gebruik
Pagina 44 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
van kunnen maken.
63
De enige leenfaciliteit die volgtijdige studenten wordt
aangeboden is het collegegeldkrediet. De wetgever heeft daarom ook tijdens de bespreking van het instellingscollegegeld als voorwaarde gesteld dat het collegegeldkrediet daar toereikend voor is. “De leden van de D''66 willen weten of de regering ook nadenkt over het uitbreiden van de mogelijkheden tot lenen om een tweede opleiding tegen instellingscollegegeld te kunnen financieren: De wens van de leden van de D‟66 fractie wordt in het huidige systeem al gerealiseerd. Het collegegeld krediet ademt mee met de hoogte van het te betalen collegegeld (tot een maximum van vijf keer het wettelijk 64
collegegeld)”
D.7.2
Dat de maximale hoogte van het collegegeldkrediet een vanzelfsprekend plafond aan de hoogte van het instellingscollegegeld is volgt voorts uit de wetsgeschiedenis terzake de Wsf 1995. “De relatie tussen studiefinanciering en de onderwijscontributies is ook nog om een andere reden van belang. Zoals hiervoor is aangegeven wordt bij nota van wijziging voorgesteld de collegegelden te verhogen op de wijze, uiteengezet in de meergenoemde brief van 27 januari 1995. Deze collegegeldverhoging brengt – zoals ook bijeerdere gelegenheden het geval was – de discussie met zich mee of de retributies in het hoger onderwijs niet prohibitief gaan werken op de toegankelijkheid tot dat onderwijs. Wij wijzen er met nadruk opdat het bestaande stelsel van de studiefinanciering die toegankelijkheid beoogt te waarborgen, dat wil zeggen dat de aanspraken zodanig zijn vormgegeven dat niemand door gebrek aan financiële middelen gedwongen van een opleiding in het hoger onderwijs zal moeten afzien. Wij menen dat dit het geval is en wijzen daartoe op de drie in dit verband belangrijkste stelselkenmerken:
63
Vgl. Kamerstukken II, 2010/11, 32 618, nr. 6, p. 16. Zie ook P.J.J. Zoontjens, “Het beweeglijke recht op onderwijs – Op zoek naar ankerpinten in een permanente ontwikkeling”, rede in verkorte vorm uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar in het onderwijsrecht aan de Universiteit van Tilburg op vrijdag 2 mei 2003, p. 8, waarin „economische toegankelijkheid‟ als criterium naast afwezigheid van discriminatie en fysieke toegankelijkheid worden genoemd. 64 Kamerstukken II, 2008/09, 31 821, nr. 7.
Pagina 45 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
1.
Het stelsel voorziet in dekking van de onderwijsretributie, doordat deze onderdeel uitmaakt van de berekeningsgrondslag van de totale toelage;
2.
Het stelsel voorziet er in dat minder draagkrachtigen – waarbij ook het inkomen van de ouders bij de beoordeling wordt betrokken – aanspraak kunnen maken op aanvullende financiële steun in de vorm van schenkingen (de zogeheten aanvullende beurs);
3.
In alle gevallen waarin het stelsel wordt benut om tegen redelijke voorwaarden van de overheid te lenen, wordt het risico van de lener beperkt, doordat hij niet zal worden gedwongen zijn studieschuld af te lossen, indien hij daartoe binnen vijftien jaar na de beëindiging van zijn hoger onderwijs opleiding redelijkerwijze niet in staat zou zijn.”
D.7.3
65
Zoals de Zes Instellingen terecht opmerken heeft de wetgever tijdens de behandeling van de Wet versterking besturing geconstateerd dat “het huidige plafond in het collegegeldkrediet in de meeste gevallen voldoende ruimte biedt ook het instellingscollegegeld te kunnen lenen (…)” en dat “instellingen in specifieke situaties het instellingscollegegeld voor een tweede studie hebben bepaald op een bedrag dat hoger is dan vijf keer het wettelijk collegegeld”.
66
Hier kan echter geen vrijstelling voor de Instellingen
in worden gelezen om een onleenbaar hoog instellingscollegegeld te bepalen. Bovenstaand citaat dient namelijk te worden geplaatst in de context van onleenbaar hoog instellingscollegegeld voor opleidingen die gepaard gaan met zeer hoge onderwijskosten (zoals geneeskunde). Overigens is het bovengeciteerde standpunt op zichzelf in strijd met het verdragsrechtelijke recht op onderwijs, zoals hierboven is toegelicht. Indien en voor zover de wetgever de bevoegdheid tot het bepalen van het instellingscollegegeld zou hebben bedoeld ruimer uit te leggen dan haar verdragsrechtelijk is toegestaan, rust op de Instellingen de verplichting om desondanks binnen de marges van het verdragsrecht (in elk geval artikel 1 en 2 EP EVRM) te blijven. D.7.4
Daarnaast verschilt de huidige context aanmerkelijk van de context van het bovenstaande citaat. Het gevolg van de door de Instellingen vastgestelde instellingscollegegelden is immers dat geen enkele volgtijdige opleiding
65 66
Kamerstukken II, 1994/95, 24 025, nr. 7, p.2-3. Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 34.
Pagina 46 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
middels het collegegeldkrediet betaalbaar is. Destijds gold dit alleen voor specifieke zeer dure opleidingen. Bovendien kan de analogie worden getrokken met de zogenaamde „langstudeermaatregel‟. Dit behelst een „boete‟ van € 3.000,-- bovenop het wettelijk collegegeld voor elk uitloopjaar na de nominale studieduur plus één jaar. De Staatssecretaris heeft terzake als volgt opgemerkt: “(…) Die toegankelijkheid [van onderwijs] is met dit wetsvoorstel niet in het geding, omdat er voor alle studenten een leenvoorziening openstaat met gunstige voorwaarden.” D.7.5
Hieruit
volgt
dat
67
de
wetgever
zich
ervan
bewust
is
dat
het
(instellings)collegegeld leenbaar moet zijn.
D.7.6
De Universiteit Leiden betwist het standpunt van de SCAU dat uit de wetsgeschiedenis van de WHW (en het verdragsrecht) volgt dat het volgtijdige onderwijs betaalbaar moet zijn. Hiertoe voert de Universiteit Leiden aan dat de regering bij de totstandkoming van de Wet versterking besturing
steeds
heeft
aangegeven
dat
het
niet
de
financiële
verantwoordelijkheid van de overheid is om zorg te dragen voor de bekostiging van een tweede opleiding en dat uitdrukkelijk is overwogen om het volledige systeem van studiefinanciering niet te herzien. Hierbij betrekt de Universiteit Leiden ten onrechte het feit dat volgtijdige studies uit de bekostigingsfeer van de rijksoverheid zijn genomen in haar stelling dat de wetgever zou menen dat de toegang tot volgtijdige studies niet hoeft te zijn gewaarborgd.
68
Dat de wetgever heeft overwogen dat de financiering van
volgtijdige studies niet tot haar taken behoort, is echter irrelevant voor het antwoord op de vraag of de Universiteit Leiden (en de overige gedaagden) gehouden zijn de toegang tot volgtijdige studies te waarborgen. Voor zover de Instellingen van oordeel zijn dat de Staat hen geen andere optie laat dan in strijd met het recht op onderwijs te handelen dienen zij de Staat daar aansprakelijk voor te houden.
67
Brief staatssecretaris Zijlstra met kenmerk WJZ/292900(4884) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. 68 Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, pagina 31.
Pagina 47 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
D.7.7
Het verweer van de Universiteit Leiden dat de regering bij de totstandkoming van de Wet versterking besturing heeft aangegeven dat het niet de financiële verantwoordelijkheid van de overheid is om zorg te dragen voor de bekostiging van een tweede opleiding en dat een leensysteem niet is overwogen, kan niet slagen. Bij de totstandkoming van de WHW heeft de Minister van OCW, destijds de heer Plasterk, namelijk uitdrukkelijk opgemerkt dat hij geen reden had om aan te nemen dat een tweede studie onbetaalbaar zou worden.
69
Dit is door de Minister gemeld op de opmerking
van de SP-fractie dat een tweede studie voor het grootste gedeelte van de bevolking onbetaalbaar wordt wanneer een instellingscollegegeld van € 6.000,-- tot € 15.000,-- per jaar wordt geheven.
70
Anders dan de
Universiteit Leiden wil doen vermoeden, heeft de wetgever juist uitdrukkelijk verondersteld dat de Instellingen zich zouden inhouden bij het vaststellen van de hoogte van het instellingscollegegeld. Dit hebben de Instellingen echter nagelaten. Het verweer van de Universiteit Leiden kan dan ook niet slagen. D.7 Instellingscollegegeld is hoger dan collegegeldkrediet D.7.1
De mogelijkheid voor studenten om te lenen is op grond van artikel 3.16a Wsf 2000 begrensd tot de maximale hoogte van het collegegeldkrediet ad vijfmaal de hoogte van het wettelijk collegegeld, derhalve thans € 8.565,--.
71
In artikel 5.2 lid 4 juncto 5.2 lid 1 en lid 3 Wsf 2000 is bepaald dat een student recht heeft op collegegeldkrediet voor drie jaar na de nominale duur van de studie van vier jaar. Indien een volgtijdige student eerst een bachelor en master waar een nominale studieduur van vier jaar voor is bepaald en daarna weer een vierjarig bachelor en mastertraject volgt heeft hij derhalve gedurende zijn volgtijdige master (achtste studiejaar) geen recht meer op studiefinanciering. Indien de volgtijdige student direct na nominaal te zijn afgestudeerd voor zijn eerste opleiding met een tweede masteropleiding begint, zoals doorgaans het geval is, heeft hij nog wel recht op collegegeldkrediet.
Hoewel
de
SCAU
van
oordeel
is
dat
in
het
eerstgenoemde geval de Instellingen inbreuk maken op het recht op onderwijs door een niet leenbaar hoog instellingscollegegeld in rekening te 69
Kamerstukken I, 2009/10, 31 821, c. 9. Idem, p. 8. 71 Volgens de formule van artikel 3.16a Wet studiefinanciering 2000. 70
Pagina 48 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
brengen zal zij zich in deze procedure enkel richten op de – veel vaker voorkomende – situatie dat de volgtijdige student wel aanspraak maakt op collegegeldkrediet.
D.7.2
Het instellingscollegegeld dat de Instellingen hebben vastgesteld is dermate hoog dat het ook voor volgtijdige studenten die wel aanspraak maken op collegegeldkrediet niet leenbaar is, hetgeen tot gevolg heeft dat de toegang tot het onderwijs niet langer is gewaarborgd. Overigens erkent de Radboud Universiteit dat de beschikbaarheid van het collegegeldkrediet de toegankelijkheid van het onderwijs dient te waarborgen.
D.7.3
72
De Universiteit Leiden en de Zes Instellingen stellen ten onrechte dat de door de SCAU gestelde bovengrens van het collegegeldkrediet als een tegenstrijdigheid met de gestelde bovengrens van de marginale kosten oplevert. Dit is onjuist. Logischerwijze volgt uit de vorderingen dat indien de marginale kosten van een volgtijdige opleiding hoger zijn dan het collegegeldkrediet het instellingscollegegeld desondanks is beperkt tot het collegegeldkrediet. De laagste limiet is logischerwijze van toepassing.
D.8 Geen legitimiteit en disproportioneel
D.8.1. De verdragsrechtelijke bepalingen zijn direct van toepassing op de Instellingen en de beperking daarop is hierboven reeds toegelicht. Alleen indien die beperkingen zijn gericht op een legitiem doel en er sprake is van 73
proportionaliteit zijn de Vaststellingsbesluiten niet onrechtmatig.
Evenwel
is aan de vereisten van legitimiteit en proportionaliteit niet voldaan. Bovendien is gesteld noch gebleken dat de Instellingen aan deze criteria hebben getoetst.
D.8.2. Dat aan het vereiste van legitimiteit niet is voldaan volgt uit het gegeven dat uit het verdragsrecht, de wetsgeschiedenis en de motivering van de Vaststellingsbesluiten 72
door
de
Instellingen
zelf
volgt
dat
Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 26, p. 34. CRvB 27 mei 2011, JB 2011, 178 en (impliciet) CRvB 22 december 2008, LJN BG8789; EHRM 23 juli 1968, 1474/62 e.v. 73
het
Pagina 49 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
instellingscollegegeld
begrensd
is
tot
de
onderwijskosten
en
het
collegegeldkrediet. In hoofdstuk F – I van deze conclusie is toegelicht dat de instellingscollegegelden niet aan deze begrenzing voldoen omdat de onderwijskosten (veel) lager zijn. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen. Omdat de onderwijskosten lager zijn dan de instellingscollegegelden kunnen de Instellingen ook niet worden geacht een legitiem doel na te streven. D.8.3. Dat aan het proportionaliteitsbeginsel niet is voldaan volgt in de eerste plaats uit het gegeven dat de Vaststellingsbesluiten niet voorzien in afdoende overgangsrecht, het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden en in enkele gevallen geen hardheidsclausule is opgenomen. Dit wordt terzake de inbreuk door de Instellingen op het recht op eigendom in paragraaf e.3 tot en met E.5 nader toegelicht, maar geldt mutatis mutandis voor het recht op onderwijs. Voorts volgt de disproportionaliteit ook uit het gegeven dat de onderwijskosten (veel) lager zijn dan de instellingscollegegelden, zodat de benadeling van (aspirant) studenten in geen verhouding staat tot de (noodzaak tot) bevoordeling van de Instellingen. D.8.4. De Instellingen zouden zich op het standpunt kunnen stellen dat volgtijdige studenten middels de fiscale voorziening van de scholingsregeling en/of bijdragen van werkgevers (deels) gecompenseerd worden voor de hoge instellingscollegegelden. Dit verweer kan niet slagen. Reeds bij dagvaarding is gemotiveerd gesteld dat de fiscale voorziening van de scholingsregeling en een bijdrage in de scholingskosten door werkgevers niet de kosten van 74
het instellingscollegegeld dekken.
Bovendien is onlangs door het kabinet
aangekondigd de fiscale scholingsaftrek te willen inperken.
75
In aanvulling
daarop zij opgemerkt dat de gemiddelde bijverdienste van een academische student
volgens
het
CBS
in
2008
€
5.250,--
was.
76
Het
hoge
instellingscollegegeld is voor de volgtijdige student, mede gelet op het voorgaande, onredelijk bezwarend. Nu uit onderzoek van het CBS voorts 74
Dagvaarding, p.5 (A). Zie in dit verband met name het advies van de Raad van State: http://www.rijksoverheid.nl/ministeries/ocw/documenten-en publicaties/kamerstukken/2012/01/19/advies-raad-van-state-wetsvoorstel-studeren-isinvesteren.html?ns_campaign=kamerstukken-ministerie-van-onderwijs%2C-cultuur-enwetenschap&ns_mchannel=att 76 http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/inkomenbestedingen/publicaties/artikelen/archief/2009/2009-2869wm.htm. 75
Pagina 50 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
blijkt dat studenten geen kans zien om meer dan twaalf uur per week te werken, is ondenkbaar dat studenten het hogere instellingscollegegeld kunnen betalen door simpelweg meer inspanningen op de arbeidsmarkt te verrichten.
77
Voor het overige zij kortheidshalve verwezen naar hetgeen
hieromtrent bij dagvaarding is aangevoerd.
D.9 Conclusie D.9.1
De SCAU concludeert dat de Instellingen ongerechtvaardigd inbreuk maken op het recht op onderwijs. De SCAU zal haar vorderingen dienaangaande wijzigen/vermeerderen waarvoor zij verwezen naar de wijziging van eis bij deze conclusie.
77
http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/arbeid-socialezekerheid/publicaties/arbeidsmarktvogelvlucht/barometer/barometer-wil-of-kan-niet-art.htm.
Pagina 51 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
WEERLEGGING VERWEER E – INBREUK RECHT OP EIGENDOM/GELIJKHEIDSBEGINSEL
E.1 Inleiding
E.1.1
Bij dagvaarding heeft de SCAU gesteld dat de Instellingen inbreuk maken op het in artikel 1 Eerste Protocol EVRM (hierna: „artikel 1 EP EVRM‟) bepaalde recht op genot op eigendom. De Instellingen hebben zowel de toepasselijkheid als de inbreuk, indien de toepasselijkheid komt vast te staan, betwist.
E.1.2
In paragraaf E.2 wordt eerst aangetoond dat artikel 1 EP EVRM van toepassing is. Vervolgens wordt in paragraaf E.3 toegelicht dat een aantal Instellingen in strijd met artikel 1 EP EVRM heeft gehandeld door te verzuimen een hardheidsclausule in het Vaststellingsbesluit op te nemen. De Vaststellingsbesluiten zijn om die reden onrechtmatig en dus onverbindend. In paragraaf E.4 wordt vervolgens het gelijkheidsbeginsel toegelicht. In E.5 wordt vervolgens aangetoond dat de Vaststellingsbesluiten onverbindend zijn vanwege strijd met artikel 1 EP EVRM en het gelijkheidsbeginsel zoals is neergelegd in artikel 1 Grondwet en artikel 1 Twaalfde Protocol EVRM.
E.2 Toepasselijkheid artikel 1 Eerste Protocol EVRM
E.2.1
De tekst van artikel 1 EP EVRM luidt als volgt: “Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming
Pagina 52 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.” E.2.2
Het eigendomsbegrip behelst mede "certain rights and interests constituting assets".
78
Dit wordt ook door de Instellingen onderkend. Zo stelt de
Radboud Universiteit terecht dat onder „eigendom‟ wordt verstaan alle bestaande
vermogensrechten,
aanspraken
en
alle
toekomstige
vermogensrechten en aanspraken, voor zover er sprake is van een gerechtvaardigde verwachting dat deze rechten en/of aanspraken genoten zullen worden.
79
Het eigendomsbegrip wordt derhalve ruim uitgelegd. Dit is
ook door de Nederlandse regering onderkend.
E.2.3
80
De verwachting dat tegen wettelijk collegegeld althans instellingscollegegeld ter hoogte van wettelijk collegegeld kan worden gestudeerd is een verwachting van een bepaald recht of belang dat gevolg heeft voor de vermogensrechtelijke positie van zowel een reeds ingeschreven als een aspirant student. Het kan worden vergeleken met eerder door het EHRM gekwalificeerde eigendom, zoals de economische belangen samenhangend met een vergunning of een pensioenrecht.
81
Ook in deze gevallen heeft de
eigenaar een aanspraak op een begunstigend (vermogensrechtelijk) recht. Zeer recentelijk is door de rechtbank „s- Gravenhage nog bepaald dat de verwachting dat een groep personen in aanmerking kwam voor een sociaal zekerheidsrecht een recht op eigendom behelst en derhalve onder de werkingsfeer van artikel 1 EP EVRM valt.
82
Door middel van de inbreuk op
het recht op het volgen van een volgtijdige opleiding tegen wettelijk collegegeld of instellingscollegegeld ter hoogte van het wettelijk collegegeld wordt een deel van het vermogen van de (aspirant) volgtijdige studenten afgenomen. Deze afname wordt in de rechtspraak beschouwd als een inmenging in het eigendom als bedoeld in artikel 1 EP EVRM.
78
EHRM, 5 januari 2000, nr. 33201/96 (Beyeler), NJ 2000, 571 Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 18, met voetnoot. 80 Kamerstukken II 2010/11, 32 618, nr. 6, p. 21. 81 EHRM, 7 juli 1989, nr. 10873/84 (TRE Trakörer Actie Bolag) en EHRM 8 december 2009, nr. 49151/07 (Munoz Diaz v. Spanje). Zie ook EHRM, 21 februari 1997, NJCM-bulletin 1997, p. 475 e.v., mnt. Woltjer (Raalte v. Nederland), waarin de verplichte premieafdracht inzake kinderbijslag eveneens als een inmenging in het eigendomsrecht werd beschouwd. 82 Voorzieningenrechter rechtbank ‟s-Gravenhage, 3 januari 2012, LJN: BU9921. Met verwijzing naar EHRM, 16 september 1996, (Gaygusuz v. Oostenrijk), Application no. 17371/90. 79
Pagina 53 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
E.2.4
De Instellingen betwisten dat zij inbreuk maken op het recht op eigendom, zoals bepaald in artikel 1 EP EVRM, en mocht die inbreuk desondanks vast komen te staan stellen zij dat hier een rechtvaardigingsgrond voor bestaat.
E.2.5
83
De Instellingen stellen dat het kunnen volgen van een tweede bachelor of master zonder daarvoor te hoeven betalen, of slechts tegen betaling van de (marginale), niet kan worden aangemerkt als een eigendomsrecht in de zin van dat artikel.
84
In dit kader wordt naar de onderstaande jurisprudentie
verwezen. a.
De verwijzing door de Universiteit Leiden naar het arrest van het EVRM in de zaak Hans Adam of Liechtenstein t. Duitsland
85
kan haar niet
baten omdat dit arrest ziet op een totaal andere casus. Het EHRM oordeelde dat artikel 1 EP EVRM van toepassing is, maar dat de inbreuk daarop gerechtvaardigd was vanwege de unieke situatie dat Duitsland pas zeer laat de rechten van een soeverein land heeft gekregen. b.
Ook de verwijzing naar het arrest in de zaak Burdov t. Rusland
86
kan de
Universiteit Leiden niet baten. In deze zaak had de klager een afdwingbaar recht dat derhalve volgens het EHRM als eigendom in de zin van artikel 1 EP EVRM kwalificeerde. Volgtijdige studenten geldt hebben een recht op eigendom op hun (verwachte) recht op inschrijving tegen laag collegegeld waar inbreuk op is gemaakt. c.
Voorts verwijst de Universiteit Leiden naar de zaak Ambruosi t. Italië, maar ook deze vergelijking gaat mank.
87
In deze zaak ging het namelijk
over de verwachting van een recht dat nooit heeft bestaan en de vraag of het desondanks als „eigendom‟ moest worden gekwalificeerd. Het recht op het betalen van wettelijk collegegeld voor volgtijdige studies heeft zeer lang bestaan en is opeens – zonder overgangsrecht – afgeschaft
waarbij
een
uitzonderlijk
hoog
instellingscollegegeld
daarvoor in de plaats kwam.
83
Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 9.52. idem, punt 9. 54. 85 EHRM 12 juli 2001, RJD 2002, EHRC 2002, 49 (Hans Adam of Liechtenstein t. Duitsland). 86 EHRM 7 mei 2002, RJD 2002 (Burdov t. Rusland). 87 EHRM 19 oktober 2000, RJD 2000 (Ambruosi t. Italië), 84
Pagina 54 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
d.
De Radboud Universiteit verwijst naar de zaak van de Griekse Kloosters
88
waarin naar haar oordeel is bepaald dat bij vrijwillige
ondertekening van een overeenkomst geen sprake kan zijn van een inbreuk op een eigendomsrecht. De vergelijking met de onderhavige zaak gaat mank, omdat van doorslaggevend belang was dat de Griekse Staat de kloosters compenseerde voor de vastgestelde inbreuk op hun eigendomsrecht. Voorts was relevant dat een aantal kloosters vrijwillig een overeenkomst met de Griekse staat aanging waarbij zij hun eigendom overdroegen en in ruil daarvoor financiële steun kregen. Deze feiten en daardoor het gehele arrest zijn volstrekt onvergelijkbaar met de onderhavige zaak. Volgtijdige studenten krijgen immers compensatie noch financiële steun. e.
De Radboud Universiteit verwijst naar het arrest van het EHRM inzake 89
Ponomaryov , dat handelde over de vraag of door de Bulgaarse overheid
van
een
niet-Bulgaarse
leerling
zonder
permanente
verblijfsvergunning schoolgeld voor de middelbare school mocht worden geheven. Het EHRM oordeelde o.a. dat: "at the University level, which so far remains optional for many people, higher fees for aliens- and indeed fees in general – seem to be common place and can – in the present circumstances, be considered fully justified." Hieruit concludeert de Radboud Universiteit dat Lidstaten beleidsvrijheid hebben met betrekking tot het aanwenden van de wijze waarop de beschikbare financiële middelen worden ingezet. Ook de Universiteit Leiden heeft dit gesteld.
90
De vraag of de Instellingen dienaangaande
beleidsvrijheid hebben is in casu niet relevant, omdat volgtijdige opleidingen juist niet uit publieke middelen worden bekostigd.
Voorts stelt het EHRM ook dat de mate van beleidsvrijheid die een Lidsaat heeft toeneemt wanneer het te regulieren niveau van onderwijs hoger is, aldus de Radboud Universiteit. Dit wordt in zijn algemeenheid door de SCAU betwist. Naar het oordeel van de SCAU is het Ponomaryov-arrest in casu niet relevant, nu niet in geschil is óf 88
EHRM 9 december 1994, NJ 1994, 374 (Griekse Kloosters). Zie conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 19. 89 EHRM, 21 juni 2011, nr. 53505 (Ponomaryov); Zie Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 24. 90 Zie conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 9.56.
Pagina 55 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
collegegeld is bepaald voor volgtijdige opleidingen, maar de exorbitante hoogte van het instellingscollegegeld aan de orde is. Het oordeel van het EHRM dat het heffen van collegegeld geoorloofd is, doet hier niet aan af. f.
91
Ook het oordeel van het Arbitragehof van 19 mei 1994 , waarin is bepaald dat artikel 2 EP niet het principe van kosteloos onderwijs behelst, kan de Radboud Universiteit niet baten. In dezelfde uitspraak is, zoals de Radboud Universiteit tevens terecht aanhaalt, beslist dat kostbaar onderwijs geoorloofd is als het stelsel van inschrijvingsgelden dat in het leven is geroepen voorziet in verlaagde collegegelden en mogelijkheden van totale of gedeeltelijke vrijstelling van schoolgeld voor de meest behoeftigen. In dat geval is volgens het Arbitragehof geen sprake van een reëel obstakel tot het hoger onderwijs. Van verlaagd collegegeld of de mogelijkheid van totale of gedeeltelijke vrijstelling is in casu evenwel geen sprake.
E.2.6
Dat het recht om wettelijk collegegeld – althans instellingscollegegeld ten bedrage van het wettelijk collegegeld – te betalen voor volgtijdig onderwijs „economic value‟ heeft is onbetwistbaar. Dat dit recht „adequately definable‟ is, is voorts ook toegelicht en dat het „enforceable‟ was eveneens. Een hoger collegegeld dan het wettelijk collegegeld verlangen van een volgtijdige student was voor het bepalen van de Vaststellingsbesluiten immers onrechtmatig omdat daar een titel voor ontbrak.
E.2.7
De Radboud Universiteit stelt dat het recht op eigendom niet is geschonden omdat – kort samengevat – volgtijdige studenten zelf in alle vrijheid de keuze kunnen maken om een volgtijdige studie te volgen ná afronding van een eerste studie.
92
De Zes Instellingen betogen iets soortgelijks; namelijk –
samengevat – dat zij geen invloed uitoefenen op de eigendomsrechten van aspirant studenten.
93
Voor reeds ingeschreven volgtijdige studenten is dit
verweer in ieder geval onjuist. Zij hebben zich immers al eerder ingeschreven en zijn al ver gevorderd met de volgtijdige opleiding. In 2011 zijn zij – gedurende hun opleiding – geconfronteerd met de plotselinge 91
Arbitragehof, nr. 40/94 19 mei 1994, B.S. 1994. Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 20. 93 Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 16. 92
Pagina 56 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
stijging van het collegegeld, terwijl zij hier niet van wisten of konden weten toen zij begonnen met de volgtijdige studie. Deze studenten hebben de keuze om ofwel zich niet meer in te schrijven voor de studie en hun investering (tijd en collegegeld) te verliezen of om toch maar eerst het instellingscollegegeld te betalen, zodat zij de studie kunnen afronden en daarna alsnog compensatie van de Instellingen te ontvangen. E.2.8
Dan volgt de vraag of ook het recht op eigendom van aspirant volgtijdige studenten is geschonden. Naar het oordeel van de SCAU is dit het geval omdat ook zij de legitieme verwachting hadden tegen wettelijk collegegeld te kunnen studeren. In de uitspraak van het EHRM inzake Plalam is de legitieme verwachting tot verkrijging van een subsidie inclusief de tussentijdse verhogingen aangemerkt als een eigendomsrecht in de zin van artikel 1 EP EVRM.
E.2.9
94
De Zes Instellingen betogen voorts ten onrechte dat zij geen invloed hebben op enig zakelijk recht van volgtijdige studenten, omdat het in deze procedure alleen zou gaan om aspirant studenten. Ten onrechte verwijzen zij hierbij naar het zogenaamde Bestuursakkoord 2007-2008, waarbij het volgende wordt gesteld: “Via het zogenaamde bestuursakkoord een voorziening [is] getroffen waardoor zij in voorkomend geval een instellingscollegegeld dienen te gaan betalen ter hoogte van het wettelijk collegegeld.”
95
E.2.10 Deze stelling is feitelijk onjuist. In het Bestuursakkoord 2007 is slechts bepaald
dat
„zittende‟
studenten
een
tweede
studie
tegen
instellingscollegegeld gelijk aan het wettelijk collegegeld mogen volgen voor zover die studies tegelijkertijd worden gevolgd (parallelstudies). Een volgtijdige studie mogen zij op basis van het Bestuursakkoord echter niet tegen dergelijk „verlaagd‟ instellingscollegegeld volgen. Overigens acht de SCAU het zeer onwaarschijnlijk dat de Zes Instellingen met dit feit niet bekend waren. Het is dus hoogst opmerkelijk dat de feiten hier onjuist door hen worden gepresenteerd.
94 95
EHRM, 18 mei 2010, AB 2010, 189, m.nt. 2 Barkhuyzen en W. den Ouden (Plalam t. Italië). Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 16.
Pagina 57 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
E.2.11 Ten overvloede stelt de Universiteit Leiden dat er alleen sprake is van strijd met artikel 1 EP EVRM als de afwegingen die de overheid heeft gemaakt "devoide of a reasonable foundation" zouden zijn.
96
Daarvan is alleen al
gelet op de uitvoerige motivering van de wetswijziging door de wetgever geen sprake, aldus de Universiteit Leiden. Dit verweer kan niet slagen, nu de aantasting van het recht op eigendom niet haar grondslag vindt in artikel 7.46 WHW of de Wet versterking besturing, maar in de uitvoering daarvan door de Instellingen.
E.3 Geen rechtvaardiging E.3.1
Indien sprake is van inmenging in het eigendomsrecht dient naar vaste rechtspraak te worden beoordeeld of deze inmenging gerechtvaardigd is. Voor de beoordeling van die rechtvaardiging is van belang of de inmenging bij wet is voorzien, een gerechtvaardigd algemeen belang dient en proportioneel is.
97
Bij de proportionaliteitsvraag komt aan de orde of er een
rechtvaardig evenwicht, “fair balance”, bestaat tussen de eisen van het algemene belang en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu. Een inmenging moet in het algemeen belang plaatsvinden en mag geen onevenredige last (excessive burden) op de betrokkene leggen. In geval van ontneming van eigendom in het algemeen belang heeft het EHRM geoordeeld dat het ontbreken van enige compensatie in de regel als disproportioneel en daarmee in strijd met artikel 1 EP EVRM wordt beschouwd.
98
E.2.12 De Radboud Universiteit en de Zes Instellingen stellen dat de inbreuk gerechtvaardigd is omdat deze een wettelijke basis heeft, namelijk artikel 7.46 WHW. De onjuistheid hiervan wordt in hoofdstuk F nader toegelicht. Van
willekeur
is
geen
sprake
omdat
alle
volgtijdige
studenten
instellingscollegegeld verschuldigd zijn, aldus de Radboud Universiteit. De onjuistheid van deze stelling wordt hieronder – in het kader van de schending van het gelijkheidsbeginsel – toegelicht. Voorts dient het verschil
96
Zie conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 9.56. EHRM, 5 januari 2000, nr. 33201/96 (Beyeler), NJ 2000, 571. 98 EHRM, 21 februari 1986, James e.a. - het Verenigd Koninkrijk, Series A, vol. 98 en EHRM, 9 december 1994, (Holy Monasteries v. Griekenland), Series A, vol. 301 A, NJ 1996, 374 m.nt. EAA. 97
Pagina 58 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
in de hoogte tussen het wettelijke en het instellingscollegegeld een redelijk doel, omdat daarmee de eigen financiële verantwoordelijkheid van de burger die zelf de keuze maakt om een tweede studie te volgen wordt aangesproken, aldus de Radboud Universiteit.
99
Deze verweren kunnen niet
slagen. De hoge instellingscollegegelden zijn immers niet bepaald in artikel 7.46 WHW, maar in de Vaststellingsbesluiten. Zij ontberen dus een wettelijke grondslag. Bovendien is in artikel 7.46 WHW niet bepaald dat het instellingscollegegeld hoger is dan het wettelijk collegegeld, maar slechts dat de hoogte van het instellingscollegegeld minimaal gelijk is aan de hoogte van het wettelijk collegegeld. Het hoge instellingscollegegeld dat de Instellingen hebben vastgesteld, volgt derhalve niet uit de wet, maar uit hun eigen beleid. De verwijzing naar een beleidsdoel van de overheid is derhalve onterecht, nu de rijksoverheid het hoge instellingscollegegeld niet heeft vastgesteld.
E.2.13 De
stelling
van
de
instellingscollegegeld
Radboud
Universiteit
betrekking
heeft
dat
op
het
de
doel
eigen
van
het
financiële
verantwoordelijkheid van de burger is merkwaardig, want de bevoegdheid tot het bepalen van instellingscollegegeld is niet gegeven om (aspirant) studenten op hun verantwoordelijkheid aan te spreken, maar om te voorkomen dat de Instellingen verlieslijdend opleidingen aanbieden. Ook dit verweer kan derhalve niet slagen. E.2.14 Het verweer van de Universiteit Leiden dat indien en voor zover de door haar
gepleegde
inbreuk
op
het
recht
op
genot
van
eigendom
gerechtvaardigd is vanwege de afwegingen die de overheid heeft gemaakt kan ook niet slagen.
100
De afwegingen van de wetgever, zoals toegelicht in
paragraaf 3.5 dagvaarding, zien er immers op dat de Instellingen de bevoegdheid
krijgen
tot
het
vaststellen
van
een
kostendekkend
instellingscollegegeld. De vraag die in deze procedure aan de orde is, is of de Instellingen bij de uitoefening van die bevoegdheid onrechtmatig hebben gehandeld. Naar het oordeel van de SCAU is het bepalen van een kostendekkend instellingscollegegeld met dien verstande dat de toegang tot het 99
onderwijs
gewaarborgd
blijft
rechtmatig,
maar
een
hoger
Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 21-22 en conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 17. 100 Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 9.57.
Pagina 59 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
instellingscollegegeld niet. In hoofdstuk F – I van deze conclusie zal worden aangetoond dat de vastgestelde instellingscollegegelden hoger zijn dan de onderwijskosten. E.2.15 De Instellingen stellen dat de burgerlijke rechter (onderdelen van) een wet in formele zin slechts buiten toepassing kan verklaren indien en voor zover deze onmiskenbaar onverbindend is wegens strijd met een ieder verbindende verdragsbepaling of met het Gemeenschapsrecht. Dit verweer kan niet slagen, omdat in deze procedure niet de rechtmatigheid van een formele wet, maar de onrechtmatigheid van de Vaststellingsbesluiten (algemeen verbindend voorschriften) aan de orde is. Bovendien is hierboven reeds aangetoond dat sprake is van strijd met het Gemeenschapsrecht. E.2.16 Voorts stelt de Radboud Universiteit dat aan de fair balance toets (de proportionaliteits- en evenredigheidstoets) is voldaan, omdat geen sprake is van een onredelijke last op de individuele volgtijdige student (een "excessive burden" dan wel een "disproportionate burden".
101
Vervolgens
betoogt de Radboud Universiteit dat de hoogte van het door haar vastgestelde instellingscollegegeld proportioneel en evenredig is ten opzichte van het te dienen doel, omdat steeds sprake is van een tweede studie in het hoger onderwijs en omdat de studentengeleiding (het UGV) hiermee akkoord is gegaan. Hierbij spelen verder het vastgestelde overgangsrecht en de opgenomen hardheidsclausule een rol. Deze stelling is feitelijk onjuist, zoals in hoofdstuk F to en met I nader wordt toegelicht. Kortheidshalve wordt hier naar verwezen. E.2.17 De Radboud Universiteit stelt dat van willekeur geen sprake is, aangezien zowel de gevallen waarin het instellingscollegegeld als het wettelijk collegegeld dient te worden betaald uit de wet voortvloeien. Deze stelling is onjuist, nu de hoogte van het instellingscollegegeld niet wettelijk is bepaald, maar in de Vaststellingsbesluiten.
102
Derhalve ontbreekt een wettelijke
grondslag voor het hoge vastgestelde instellingscollegegeld. Bovendien kan het verweer van de Radboud Universiteit dat in individuele gevallen een beroep kan worden gedaan op de hardheidsclausule niet slagen, nu het 101
Zie bijvoorbeeld EHRM, 23 september 1982, nr. 751/75 en 7152/75 (Sporrong en Lönroth), EHRM, 29 april 1999, nr. 25088/94, 2831/95, 28443/95 (Chassagnou) en EHRM 12 oktober 2004, nr. 60669/00 (Admundsson), AB 2005/12. 102 Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 21.
Pagina 60 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
bestaan van een hardheidsclausule niet afdoet aan de onrechtmatigheid van het Vaststellingsbesluit E.2.18 Het voorgaande leidt ertoe dat artikel 1 EP EVRM van toepassing is en dat aan de vereisten van een legitieme en proportionele beperking niet is voldaan.
E.4 Geen hardheidsclausule E.4.1
De
Universiteit
Groningen
Maastricht,
hebben
geen
Universiteit
Utrecht
hardheidsclausule
en
Rijksuniversiteit
opgenomen
in
hun
Vaststellingsbesluit.
E.4.2
Zoals de Radboud Universiteit terecht opmerkt is het bestaan van een hardheidclausule om aan individuele noodsituaties tegemoet te kunnen komen een van de voorwaarden vereist voor een legitieme inbreuk op het recht op eigendom.
103
Indien een hardheidclausule ontbreekt kan door de
betreffende onderwijsinstellingen geen op de individuele omstandigheden van een student
betrokken besluit worden genomen. Hierdoor zijn de
betreffende Vaststellingsbesluiten strijdig met artikel 1 EP EVRM en met het evenredigheidsbeginsel. Bovendien kan door het ontbreken van een hardheidsclausule niet worden beoordeeld of een besluit voldoet aan het proportionaliteitsbeginsel en de „fair balance‟ toets. E.4.3
104
De SCAU concludeert dat de Vaststellingsbesluiten van de Rijksuniversiteit Groningen, Universiteit Maastricht en Universiteit Utrecht onrechtmatig zijn vanwege strijd met artikel 1 EP EVRM.
E.5 Gelijkheidsbeginsel
E.5.1
De Instellingen zijn voorts gehouden het gelijkheidsbeginsel te eerbiedigen. Nadat hieronder de normstellingen kort worden toegelicht zal in paragraaf E.5
103
worden
aangetoond
dat
de
Instellingen
in
strijd
met
het
Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 24. Zie Arbitragehof, nr. 33/92, 7 mei 1992, B.S. 1992 en Arbitragehof, nr. 40/94, 19 mei 1994, B.S. 1994. 104 EHRM, 5 januari 2000, nr. 33201/96 (Beyeler), NJ 2000, 571.
Pagina 61 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
gelijkheidsbeginsel handelen door onderscheid te maken tussen studenten die aan hun specifieke onderwijsinstelling staan ingeschreven door enkel voor hen overgangsrecht te bepalen. Voorts zal worden aangetoond dat de Instellingen in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelen door geen onderscheid te maken tussen voltijdse en deeltijdstudenten.
E.5.2
Artikel 1 Twaalfde Protocol EVRM (hierna artikel 1 TP EVRM) bepaalt dat: “1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur,
taal,
godsdienst,
politieke
of
andere
mening,
nationale
of
maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op, met name, een van de in het eerste lid vermelde gronden.”
Artikel 1 Grondwet bepaalt dat: “Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.”
E.5.3
Dat
de
Instellingen
gehouden
zijn
bovengenoemde
bepalingen
te
eerbiedigen volgt ook uit het beleid van de Commissie Gelijke Behandeling (hierna: CGB) gericht tegen voorkeursbehandelingen. Het CGB verstaat onder voorkeursbehandeling: “(…) een uitzondering op het verbod op discriminatie,
die
expliciet
is
toegestaan
om
maatschappelijke
achterstanden op te heffen. Omdat het een uitzondering op het wettelijk discriminatieverbod betreft, moet voorkeursbehandeling aan een aantal strikte eisen voldoen.”
E.5.4
105
In het navolgende zal de inbreuk op het gelijkheidsbeginsel worden toegelicht.
105
http://cgb.stippacceptatie.nl/dossiers/voorkeursbeleid/wat_is_voorkeursbeleid
Pagina 62 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
E.5 Gebrekkig overgangsrecht en strijd met gelijkheidsbeginsel
E.5.1
In deze paragraaf zal worden toegelicht dat de Vaststellingsbesluiten – behoudens die van de Universiteit Tilburg – niet voldoen aan de vereisten van artikel 1 EP EVRM omdat niet is voorzien in overgangsrecht voor alle (aspirant) volgtijdige studenten. Voorts wordt aan het vereiste dat de maatregel bij wet is voorzien niet voldaan, wegens het gebrek aan overgangsrecht in de Vaststellingsbesluiten van een aantal Instellingen.
E.5.2
Artikel 1 EP EVRM houdt mede in dat het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod
op
willekeur
in
acht
zijn
genomen.
106
Voor
zover
de
Vaststellingsbesluiten niet voorzien in overgangsrecht wordt hiermee het rechtszekerheidsbeginsel geschonden. Studenten die voor 2011/12 zijn gaan studeren, konden niet weten dat het (instellings)collegegeld zo aanzienlijk zou worden verhoogd. De vaststellingsbesluiten bieden reeds ingeschreven studenten geen alternatief. Zij kunnen niet voorkomen dat ze het hogere instellingscollegegeld moeten gaan betalen, behalve door zich uit te schrijven, waarmee hun tot op dat moment gedane investering in hun onderwijs teniet wordt gedaan. Gelet op het gegeven dat de voorlichting van de zijde van de Instellingen ook zeer gebrekkig was, hoewel in de wetsgeschiedenis bij de Wet versterking besturing is bepaald dat de Instellingen hier bijzondere aandacht aan dienen te besteden, staat vast dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden.
E.5.3
Een
aantal
gedaagden
heeft
geen
onderscheid
gemaakt
tussen
verschillende categorieën studenten, zoals studenten die voltijdse en studenten die deeltijdse opleidingen volgen. Dit is in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voorts heeft een aantal gedaagden juist verboden onderscheid gemaakt tussen studenten die hun eerste opleiding intern hebben gevolgd (zittende studenten) en studenten die hun opleiding aan een andere instelling hebben gevolgd. Ook dit is in strijd met het gelijkheidsbeginsel. 106
EHRM, 9 november 1999, EHRC 1999, 8, m.nt. Heringa (Spacek/S.R.O. t. Tsjechië) en EHRM, 30 mei 2000, EHRC 2000, 59, m.nt. Jansen (Alberghiera/S.r.l. t. Italië).
Pagina 63 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
A. Universiteit Utrecht E.5.4
De Universiteit Utrecht heeft bepaald dat alleen studenten die reeds in 2010/2011 stonden ingeschreven voor een volgtijdige opleiding en die onafgebroken ingeschreven blijven staan voor die opleiding onder het overgangsrecht vallen en zodoende instellingscollegegeld gelijk aan het wettelijk collegegeld betalen.
107
(productie 108 en 109 bij deze conclusie)
Dit betekent dat studenten die ingeschreven staan bij een andere onderwijsinstelling en aspirant volgtijdige studenten niet onder de werkingsfeer
van
deze
voorziening
vallen
en
voor
hen
niet
in
overgangsrecht is voorzien. Hierdoor worden studenten die niet eerder bij de Universiteit Utrecht ingeschreven hebben gestaan benadeeld en is het inschrijvingsbesluit derhalve onrechtmatig.
E.5.5
De Universiteit Utrecht maakt voorts geen onderscheid tussen deeltijd en voltijd bij de hoogte van het instellingscollegegeld. In beide gevallen 108
bedraagt het instellingscollegegeld € 14.280,--.
Door geen onderscheid te
maken tussen deze volstrekt ongelijke gevallen is het inschrijvingsbesluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel en derhalve onrechtmatig.
E.5.6
Voorts maakt de Universiteit Utrecht wel onderscheid tussen studenten die hun eerste graad bij een van haar opleidingen haalden en studenten die hun eerste graad aan een andere universiteit haalden. Alleen in het eerste geval komt de student namelijk in aanmerking voor het overgangsrecht, waardoor instellingscollegegeld gelijk aan het wettelijk collegegeld is verschuldigd. In het laatste geval is het volledige instellingscollegegeld verschuldigd. Door onderscheid te maken tussen de herkomst van de eerste graad is het inschrijvingsbesluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel en derhalve onrechtmatig. B. Universiteit Leiden
E.5.7
Het Besluit Tarieven Instellingscollegegeld Universiteit Leiden is als productie 106 bij deze conclusie overgelegd. Voor studenten die instellingscollegegeld verschuldigd zijn voor een masteropleiding waarmee
107 108
Artikel 2.2. van de regeling. Zie Studentenstatuut 2011-2012, art. 2.2.
Pagina 64 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
zij begonnen terwijl zij in Leiden waren ingeschreven voor een andere, inmiddels afgeronde bachelor- resp. masteropleiding geldt het gereduceerd instellingscollegegeld. Dit onderscheid tussen studenten die wel en die niet reeds ingeschreven stonden aan de Universiteit Leiden is in strijd met het gelijkheidsbeginsel en derhalve onrechtmatig. Voorts is middels deze regeling niet voorzien in overgangsrecht voor
studenten die niet
ingeschreven staan bij de Universiteit Leiden, zodat de regeling ook om die reden onrechtmatig is.
E.5.8
De Universiteit Leiden maakt geen onderscheid tussen voltijdse en deeltijdstudenten
bij
het
bepalen
van
de
hoogte
van
het
instellingscollegegeld. In beide gevallen bedraagt het instellingscollegegeld € 14.650,--.
109
Deze gelijke behandeling van ongelijke gevallen is ook in
strijd met het gelijkheidsbeginsel en derhalve onrechtmatig. E.5.9
Voor studenten die instellingscollegegeld verschuldigd zijn voor een bachelor- of masteropleiding waarmee zij begonnen terwijl zij in Leiden waren ingeschreven voor een andere, inmiddels afgeronde bachelor- resp. masteropleiding geldt het gereduceerd instellingscollegegeld. Hierdoor maakt de Universiteit Leiden onderscheidt tussen de studenten op onderwijsinstelling waar zij hun eerdere graad hebben behaald en handelt zij derhalve in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
C. Universiteit van Amsterdam
E.5.10 Voor
volgtijdige
studenten
die
zich
per
september
2011
hebben
ingeschreven geldt bij de Universiteit van Amsterdam geen overgangsrecht, behalve indien de betreffende student de eerste graad aan de Universiteit Amsterdam heeft gevolgd.
110
(Zie productie 105 bij deze conclusie.)
Derhalve worden de gevolgen van de inbreuk op artikel 1 EP EVRM voor studenten die niet aan de Universiteit van Amsterdam hun eerste graad hebben
behaald
niet
weggenomen
en
is
het
inschrijvingsbesluit
onrechtmatig. 109
Zie Besluit retributiebeleid 2011-202, p.2. Inschrijvingsbesluit Universiteit van Amsterdam 2011-2012, Vastgesteld door het College van Bestuur bij besluit d.d. 20 april 2011, nr. 201 lcbOl 19. 110
Pagina 65 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
E.5.11 De Universiteit van Amsterdam maakt voorts geen onderscheid tussen voltijdse
en
deeltijdstudenten
In
beide
gevallen
is
het
volledige
instellingscollegegeld ad € 12.000,-- verschuldigd. Dit is eveneens onrechtmatig, omdat het in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. E.5.12 Voor
volgtijdige
studenten
die
zich
per
september
2011
hebben
ingeschreven geldt bij de Universiteit van Amsterdam geen overgangsrecht, behalve indien de betreffende student de eerste graad aan de Universiteit Amsterdam heeft gevolgd.
111
Door onderscheid te maken tussen studenten
die wel en die niet reeds stonden ingeschreven aan de Universiteit van Amsterdam handelt zij in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
D. Vrije Universiteit
E.5.13 Ook de Vrije Universiteit voorziet slechts in overgangsrecht voor studenten die reeds aan de Vrije Universiteit stonden ingeschreven.
112
(Zie productie
110 bij deze conclusie.) Hierdoor wordt niet voorzien in overgangsrecht voor studenten die niet bij de Vrije Universiteit stonden ingeschreven, hetgeen strijdig is met artikel 1 EP EVRM is en het gelijkheidsbeginsel.
E.5.14 Voorts is de Regeling in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat het instellingscollegegeld voor voltijdse en deeltijdstudenten gelijk aan elkaar is, terwijl dit ongelijke gevallen zijn.
E. Universiteit Maastricht E.5.15 In het Inschrijvingsbesluit Universiteit Maastricht Masteropleidingen van de Universiteit Maastricht is bepaald dat studenten die vóór 1 september 2010 een mastergraad aan de Universiteit Maastricht hebben behaald en in het studiejaar 2011-2012 een tweede masteropleiding aan de Universiteit Maastricht zijn gestart en hiervoor ononderbroken ingeschreven staat
111
Inschrijvingsbesluit Universiteit van Amsterdam 2011-2012, Vastgesteld door het College van Bestuur bij besluit d.d. 20 april 2011, nr. 201 lcbOl 19. 112 Regeling Aanmelding en Inschrijving 2011-2012, artikel 3.
Pagina 66 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
instellingscollegegeld gelijk aan het wettelijk collegegeld is verschuldigd.
113
(Zie productie 107 bij deze conclusie.) Tevens is op grond van het Bestuursakkoord 2007 tussen de VSNU, HBO Raad, LSVb en het ISO overgangsrecht voor studenten die de tweede opleidingen aanvingen gedurende de eerste bepaald dat zij instellingscollegegeld gelijk aan het wettelijk collegegeld bepalen (artikel 8). Tot slot is voor studenten met de status als vluchteling of asielzoeker een voorwaardelijke uitzondering gemaakt (artikel 9).
E.5.16 Nu het Inschrijvingsbesluit niet voorziet in overgangsrecht voor studenten die niet reeds ingeschreven waren voor een opleiding aan de Universiteit Maastricht is het in strijd met gelijkheidsbeginsel.
F. Radboud Universiteit E.5.17 De Radboud Universiteit maakt in artikel 8 van het Reglement geen onderscheid
in
instellingscollegegeld
tussen
voltijdse
en
deeltijdse
opleidingen. Door geen onderscheid te maken tussen deze ongelijke gevallen voldoet het Reglement niet aan het gelijkheidsbeginsel en is het onrechtmatig.
E.5.18 De Radboud Universiteit hanteert een overgangsregeling die soelaas biedt voor studenten die hun eerste graad aan de Radboud Universiteit hebben behaald.
114
(Zie productie 101 bij deze conclusie.) Hiermee handelt ook de
Radboud Universiteit in strijd met het gelijkheidsbeginsel, door onderscheid te maken tussen de herkomst van de graad van studenten. Bovendien voorziet de regeling van de Radboud Universiteit niet in overgangsrecht voor studenten die niet reeds bij haar zijn ingeschreven, zodat de regeling ook op dat punt onrechtmatig is.
113
Inschrijvingsbesluit Universiteit Maastricht Masteropleidingen, Vastgesteld door het College van Bestuur op 31 mei 2011 en 6 juli 2011, artikel 9. 114 Regeling aanmelding en inschrijving 2011-2012, art. 17.2 en art. 8.
Pagina 67 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
G. Rijksuniversiteit Groningen E.5.19 Het Reglement Inschrijvingen 2011-2012 van de Rijksuniversiteit Groningen voorziet in overgangsrecht voor hoofdzakelijk studenten die gelijktijdig ingeschreven staan voor twee opleidingen (artikel 8) en studenten die reeds aan de Rijksuniversiteit Groningen stonden ingeschreven (artikel10). E.5.20 Door enkel voor de „eigen‟ studenten te voorzien in overgangsrecht handelt de Rijksuniversiteit Groningen is in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voorts is het Reglement Inschrijvingen onrechtmatig omdat niet is voorzien in overgangsrecht voor studenten van buiten de eigen universiteit. E.5.21 Overigens verdient het te worden opgemerkt dat de Rijksuniversiteit Groningen wel heeft voorzien in een apart instellingscollegegeld voor deeltijdstudenten (€ 4.319,--). Hoewel niet aannemelijk is dat de onderwijskosten
voor
deeltijd
studenten
de
kosten
van
dit
instellingscollegegeld belopen is dit specifieke beleid – gelet op het bovenstaande – enigszins prijzenswaardig.
H. Universiteit Tilburg E.5.22 De Universiteit Tilburg heeft in de Regeling inschrijving en collegegeld 2011/2012 voorzien in overgangsrecht voor alle volgtijdige studenten, hetgeen prijzenswaardig is. Wel heeft de Universiteit Tilburg verzuimd om te voorzien in specifiek instellingscollegegeld voor deeltijdstudenten, zodat de Regeling op dit punt niet voldoet aan het gelijkheidsbeginsel en onrechtmatig is.
E.6 Conclusie
E.6.1
Gelet op de hierboven genoemde inbreuken op het gelijkheidsbeginsel, het feit dat de Wet versterking besturing nog andere wet- of regelgeving voor deze inbreuken een grondslag bieden en het gegeven dat de inbreuken op geen enkele wijze door de Instellingen zijn gemotiveerd zijn de
Pagina 68 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
Vaststellingsbesluiten
onrechtmatig.
Ook
de
hierboven
toegelichte
inbreuken op het recht op eigendom hebben tot gevolg dat de Vaststellingsbesluiten onrechtmatig zijn.
E.6.2
De Instellingen zullen wellicht betogen dat deze inbreuken nuttig en noodzakelijk zijn, maar hebben dit nagelaten. Bovendien is – gelet op de bij dagvaarding en hieronder in hoofdstuk G nader toegelichte motivering van de Vaststellingsbesluiten – geen rechtvaardiging voor de inbreuken te vinden. Derhalve houdt de SCAU het er voor dat de inbreuken het gevolg zijn van volstrekt willekeurig beleid, hetgeen onrechtmatig is.
Pagina 69 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
WEERLEGGING VERWEER F – BELEIDSVRIJHEID
F.1 Inleiding F.1.1. De kern van het betoog van de Instellingen is dat zij – behoudens het in acht te nemen wettelijk collegegeld als minimum – volkomen beleidsvrijheid hebben bij het bepalen van de hoogte van het instellingscollegegeld. In de eerste plaats verwijzen zij hiervoor naar de tekst van artikel 7.46 WHW en in de tweede plaats naar de wetsgeschiedenis van de Wet versterking besturing, waarmee het huidige artikel 7.46 WHW in de WHW is opgenomen.
Hoewel
de
Instellingen
de
relevantie
van
andere
onderwijswetgeving betwisten verwijzen zij ter onderbouwing van hun verweer voorts naar de wetsgeschiedenis daarvan.
115
Alleen al vanwege
deze innerlijke tegenstrijdigheid dienen de verweren voor zover daarop gegrond naar het oordeel van de SCAU te worden verworpen.
F.1.2. Voorts
verwijzen
de
Instellingen
naar
antwoorden
van
huidige
Staatssecretaris van OCW (de heer Zijlstra) op Kamervragen gesteld na de invoering van de Wet versterking besturing. Voor de beoordeling van genoemde antwoorden is van belang dat de heer Zijlstra geen onderdeel uitmaakte van de regering die de Wet versterking besturing heeft ontworpen en dat zijn mening over die wet derhalve niet zondermeer begrepen kan worden als de bedoeling van de wetgever.
F.1.3. Het verweer van de Instellingen dat zij op grond van de onderwijswetgeving volkomen beleidsvrijheid hebben is opmerkelijk nu zij tevens stellen dat zij niet zijn onderworpen aan het toezicht van de NMa. Naar het oordeel van de Instellingen zijn zij derhalve aan geen enkel toezicht onderworpen en hebben zij een carte blanche bevoegdheid tot het vaststellen van instellingscollegegeld. Het is echter onvoorstelbaar dat de wetgever dit inderdaad heeft beoogd en zoals hieronder nader zal worden toegelicht zijn
115
Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 27; conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 23 e.v.
Pagina 70 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
in de wetsgeschiedenis voor dit standpunt ook geen aanknopingspunten te vinden.
F.2 Wetsgeschiedenis: Wet versterking besturing
F.2.1. Hetgeen in deze paragraaf omtrent de uitleg van de Wet versterking besturing wordt opgemerkt dient als aanvulling op hetgeen bij dagvaarding daaromtrent is gesteld te worden bezien.
F.2.2. De Universiteit Leiden stelt dat de beleidskeuze van de wetgever bij de totstandkoming van artikel 7.46 WHW is dat studenten zelf hun tweede bachelor of master moeten bekostigen.
116
Dit standpunt is niet geheel juist,
nu in artikel 7.46 WHW slechts is bepaald dat de hoogte van het instellingscollegegeld minimaal de hoogte van het wettelijk collegegeld is.
117
Evenwel is het inderdaad zo dat de Instellingen de vrijheid hebben om een kostendekkend tarief vast te stellen, nu uit de wetsgeschiedenis volgt dat de bevoegdheid tot het bepalen van instellingscollegegeld is bedoeld om te voorkomen dat Instellingen verlies lijden op het geven van volgtijdig onderwijs.
F.2.3. De Universiteit Leiden erkent dat het uitgangspunt van de regering zoals dat blijkt uit de wetsgeschiedenis is dat de Instellingen zelf hun kosten moeten dekken uit het instellingscollegegeld. Hiertoe haalt de Universiteit Leiden de Staatssecretaris aan:
118
"Omdat de instelling geen bekostiging ontvangt voor de student waarvoor het instellingscollegegeld geldt, zal de instelling haar kosten in principe moeten dekken uit het collegegeld."
119
F.2.4. Voorts volgt ook uit het beleid van de Instellingen zelf dat het instellingscollegegeld de hoogte van de onderwijskosten beloopt. Zo heeft de Universiteitsraad van de Universiteit Leiden positief geadviseerd omtrent 116
Conclusie van antwoord Universiteit van Leiden, punt 9.51. Op grond van artikel 2.2, lid 1, Uitvoeringsbesluit WHW 2008 bedraagt het wettelijk collegegeld thans € 1.713,--. 118 Conclusie van antwoord, Universiteit Leiden, punt 8.6. 119 Kamerstukken II, 2008/09, 31 821, nr. 7, p. 14. 117
Pagina 71 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
het instellingscollegegeld om reden dat het volgtijdige onderwijs volgens de Universiteit Leiden daarmee kostendekkend kan worden gegeven.
120
Gelet
daarop heeft beleid van de Universiteit Leiden in elk geval tot doel om een kostendekkend instellingscollegegeld aan te bieden. Voorts stelt de Universiteit Leiden ook zelf dat de opdracht van de wetgever is om de kosten van het onderwijs middels het instellingscollegegeld te dekken: “De Universiteit Leiden heeft juist dát gedaan wat de wetgever van haar vraagt, namelijk de kosten van het onderwijs doorberekenen aan studenten die niet (meer) van overheidswege worden bekostigd.”
121
F.2.5. Gelet op het bovenstaande is de stelling van de Universiteit Leiden dat zelfs als de Instellingen zouden kiezen voor een hoger instellingscollegegeld dan het beloop van de onderwijskosten, dit zou stroken met de wettekst, onhoudbaar.
122
Overigens dient hierbij te worden opgemerkt dat dit verweer
van de Universiteit Leiden is gebaseerd op uitspraken van de heer Zijlstra, die geen onderdeel uitmaakte van de regering die de Wet versterking besturing heeft ingevoerd. Derhalve komt aan zijn antwoorden op Kamervragen geen andere betekenis toe dan aan die van iedere andere deskundige en is dit geen rechtsbron. De Wet versterking besturing kan aan de hand daarvan in elk geval niet worden uitgelegd.
F.2.6. De Instellingen verwijzen naar diverse citaten uit de wetsgeschiedenis van de Wet versterking besturing waarin staat dat er geen wettelijk maximum is aan de hoogte van het instellingscollegegeld en dat het aan de onderwijsinstellingen is om de hoogte van het instellingscollegegeld te bepalen. Hiermee miskennen de Instellingen dat de SCAU niet heeft gesteld dat de wetgever het instellingscollegegeld zou willen hebben maximeren op één bedrag. De stelling van de SCAU is dat de wetgever er voor heeft gekozen om de Instellingen de beleidsvrijheid te geven om onder omstandigheden – zoals in geval van een koopkrachtige vraag – een kostendekkend instellingscollegegeld te bepalen, zodat wordt voorkomen dat verlies wordt geleden op het aanbieden van opleidingen.
120
Conclusie van antwoord, Universiteit Leiden, punt 8.8. idem, punt 9.42. 122 idem, punt 8.8. 121
Pagina 72 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
F.2.7. Omdat de wetgever bij de totstandkoming van de Wet versterking besturing geen inzicht had in de onderwijskosten en deze kosten per opleiding kunnen variëren is het ook onmogelijk voor de wetgever om één wettelijk maximum te bepalen. Daarom is ervoor gekozen om de bevoegdheid tot het vaststellen
van
het
instellingscollegegeld
te
attribueren
aan
de
onderwijsinstellingen. Zij hebben immers een goed beeld van de onderwijskosten en de (koopkrachtige) vraag naar volgtijdig onderwijs, althans behoren dit te hebben. F.2.8. Hoewel de Zes Instellingen betwisten dat zij inderdaad aan de hand van de hand van de onderwijskosten het instellingscollegegeld dienen te bepalen stellen zij ook zelf dat zij deze methodiek hebben gehanteerd. “De instellingen moeten, vanwege het gevaar van kruissubsidiëring, juist vermijden dat kosten die betrekking hebben op het opleiden van de betreffende student uit andere bronnen dan het door die student betaalde instellingscollegegeld bestreden [de SCAU begrijpt: „worden bestreden‟].”
123
F.2.9. Hieruit volgt logischerwijze dat alleen de onderwijskosten bij de vaststelling van het instellingscollegegeld mogen worden betrokken. Evenwel hebben de Zes Instellingen de hoogte van de instellingscollegegelden bepaald aan de hand van de integrale rijksbijdrage. Hierbij hebben zij echter niet aangetoond dat de rijksbijdrage ook daadwerkelijk aan onderwijs wordt besteed.
F.2.10. De Universiteit Leiden verwijst naar citaten waarin de Staatssecretaris van OCW aangeeft dat hij niet voor de onderwijsinstellingen gaat bepalen hoe hoog het instellingscollegegeld is en dat hij geen omvattend overzicht van de hoogte van het instellingscollegegeld heeft.
124
Voorts wordt de heer
Zijlstra als volgt aangehaald:
"Het
is
aan
elke
instelling
om
gemotiveerd
te
bepalen
welk
instellingscollegegeld zij studenten in rekening brengt. Dat kan ook een laag collegegeld zijn met een minimum van het wettelijk collegegeld. Ik heb in het 123 124
Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 36. Kamerstukken II, 2010/11, aanhangsel nr. 3418, p. 1, antwoord van 26 augustus 2011.
Pagina 73 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
wetgevingsoverleg van 29 november 2010 (Kamerstuk 32 500 VII, nr. 73) aangegeven dat ik niet ga bepalen hoe hoog het instellingscollegegeld moet zijn."
125
F.2.11. Voorts verwijzen de Zes Instellingen naar het antwoord van de Staatssecretaris op Kamervragen ten aanzien van het door de Universiteit van
Tilburg
vastgestelde
instellingscollegegeld.
Hierin
verklaart
de
Secretaris dat naar zijn oordeel de Universiteit van Tilburg voldoende uitvoering heeft gegeven aan het Bestuursakkoord 2007, opgesteld in overleg met de VSNU, HBO Raad, LSVb en het ISO, waarin is bepaald dat studenten parallel twee studies tegen wettelijk collegegeld mogen volgen. Dit is verder niet relevant voor de beoordeling van de onderhavige zaak. F.2.12. Voorts zij verwezen naar het vonnis van de rechtbank Amsterdam in de voorlopige voorzieningen en het bevoegdheidsincident in deze zaak. Hierin is als volgt geoordeeld: “Uit dit alles vloeit voort dat in het geschil (in de hoofdzaak) centraal staat de vraag welke kosten van het universitair onderwijs moeten worden betrokken bij
de
vaststelling
van
de
instellingscollegegelden
voor
volgtijdige
opleidingen. (…) Tot slot is, als duidelijk is van welke kostenposten van volgtijdig onderwijs moet worden uitgegaan bij de vaststelling van de instellingscollegegelden
voor
volgtijdige
masteropleidingen,
nader
onderzoek noodzakelijk naar de hoogte van de kosten van volgtijdige studenten.”
126
F.2.13. Gelet op bovenstaand oordeel en hetgeen de SCAU terzake reeds bij dagvaarding heeft aangevoerd staat naar haar oordeel vast dat de beleidsvrijheid van de Instellingen beperkt is tot het vaststellen van een instellingscollegegeld met als maximum de kosten van het volgtijdige onderwijs voor zover dit bedrag de hoogte van het collegegeldkrediet niet overstijgt. Dit volgt overigens ook uit het standpunt van de Instellingen dat (het onderwijsdeel van) de rijksbijdrage gelijk is aan de kosten van het onderwijs en dat zij daarom het Instellingscollegegeld aan de hand daarvan
125 126
Kamerstukken II, 2010/11, aanhangsel nr. 2767, p. 2, antwoord van 8 juni 2011. Rechtbank Amsterdam, 14 december 2011, LJN: BU8437.
Pagina 74 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
hebben vastgesteld. De andersluidende verweren van de Instellingen slagen dan ook niet.
F.2.14. Voorts verwijzen de Zes Instellingen naar de Nota van overleg van 28 september 2011 over de Strategische Agenda hoger onderwijs, waarin de heer Zijlstra opmerkt dat “als een instelling zegt dat een studie € 10.000 127
kost, maar er € 20.000 voor vraagt” dat prima is.
Op dit punt kan de
mening van de Staatssecretaris – die overigens niet betrokken was bij de vaststelling van de Wet versterking besturing – niet voor juist worden gehouden. Daar zullen de Instellingen het overigens mee eens moeten zijn, nu de Staatssecretaris tijdens datzelfde overleg opmerkt dat de rijksbijdrage per student € 6.000,-- bedraagt, hetgeen in strijd met de stellingen van de Instellingen is, maar overigens wel redelijk overeenkomt met de benadering van de SCAU.
128
Bovendien verklaart de Staatssecretaris tijdens hetzelfde
overleg ook meermaals in diverse bewoordingen dat de Instellingen op grond van de Wet versterking besturing tenminste inzichtelijk moeten maken wat de kosten van het onderwijs zijn en op basis daarvan „een kostendekkend plaatsje neerleggen‟. “De student heeft namelijk keuze-vrijheid: hij kan een andere keuze maken en hoeft niet te kiezen voor de betreffende opleiding aan de betreffende universiteit. Het moet voor de student wel helder zijn wat het kost en wat hij moet betalen. Als daar verschil tussen zit, moet dat inzichtelijk te maken zijn.”
129
“Nogmaals: het is instellingscollegegeld en daar gaan de instellingen over. Wij gaan over het wettelijke collegegeld. Daar zit de bekostiging die wij verlenen aan universiteiten en hoge scholen ook aan vast. Zij krijgen geen bekostiging voor deze studenten, dus mogen zij zelf het kostendekkende plaatje neerleggen.”
130
Mevrouw Jadnanansing (PvdA): Ik heb een verhelderende vraag. Hoor ik de staatssecretaris nu zeggen dat er wel afspraken worden gemaakt over 127
Kamerstukken II, 2011/2012, 31 288, nr. 233, p. 55. idem. (Zie paragraaf 6.5 van de dagvaarding.) 129 idem, p. 54. 130 Kamerstukken II, 1994/95, 24 025, nr. 3, p. 2. 128
Pagina 75 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
het transparant maken van de manier waarop het collegegeld tot stand komt?
Staatssecretaris Zijlstra: Ik ben momenteel afwachtend, want er loopt een rechtszaak en de NMa houdt zich hiermee bezig. Ik wil even zien hoe die processen zich uitkristalliseren. Ik vind dat je als bewindspersoon niet door zo‟n situatie heen moet fietsen. A priori zeg ik echter dat instellingen desgevraagd studenten natuurlijk moeten kunnen vertellen hoe het kostenplaatje er ongeveer uitziet.”
131
“Staatssecretaris Zijlstra: Het kan twee kanten op. Instellingen hebben ook de omgekeerde mogelijkheid en ze gebruiken die ook. Ze mogen ook minder vragen dan het kostenplaatje. Het is instellingscollegegeld – dat woord zegt het al – en instellingen hebben dus die vrijheidsgraden. Ze moeten dit zelf kunnen bepalen. Ze moeten echter wel inzichtelijk maken hoe ze het kostenplaatje onderbouwen.”
132
“We moeten instellingen even tijd en rust gunnen om tot een goede definiëring van de kosten te komen. Zo kunnen ze gefundeerd aangeven wat een opleiding kost en wat ze daarmee doen.”
133
F.2.15. Hoewel de antwoorden van de Staatssecretaris van OCW dateren van na de totstandkoming van de Wet versterking besturing en derhalve geen rechtsbron vormen is wel van belang dat hieruit volgt dat naar het oordeel van het huidige kabinet de Instellingen inzicht in hun onderwijskosten dienen te geven. Ontbreekt dit inzicht, dan kunnen volgtijdige studenten geen gefundeerde keuze maken omtrent het inschrijven van een volgtijdige opleiding. Bovendien komt deze verplichting ook overeen met de verplichting om nut en noodzaak aan te tonen, zoals hierna in hoofdstuk G wordt toegelicht.
F.2.16. De slotsom is dat de verweren van de Instellingen voor zover gegrond op de uitleg van de Wet versterking besturing niet kunnen slagen.
131
Kamerstukken II, 2011/2012, 31 288, nr. 233, p. 54-55. idem, p. 55. 133 idem 132
Pagina 76 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
F.3 Wetsgeschiedenis: Wijzigingswet WHW 1996 F.3.1. De verwijzing van de Instellingen naar de Wijzigingwet van de WHW van 28 maart 1996
134
in verband met de aanpassing van de collegegeldbepalingen
kan hen niet baten. Ten onrechte wordt gesteld dat hieruit volgt dat zij bij het bepalen
van
de
hoogte
beleidsvrijheid hebben.
135
van
instellingscollegegelden
volkomen
Waar de citaten van de Instellingen ophouden
wordt namelijk als volgt vervolgd:
"Deze verruiming van het retributiebeleid van instellingen is erop gericht instellingen beter in staat te stellen een aanbod voor een koopkrachtige (onderstreping door advocaat) vraag te ontwikkelen en daarmee nieuwe markten aan te boren. Aan de hand van differentiatie in de eigen bijdrage kunnen instellingen ertoe besluiten voor bepaalde groepen studerende een hoger, meer marktconform collegegeld vast te stellen."
136
F.3.2. Vervolgens wordt de verwachting uitgesproken dat niet kostendekkende, maar lagere collegegelden zullen worden gehanteerd en – wederom – dat alleen in geval van een „koopkrachtige vraag‟ kostendekkende tarieven zullen worden bepaald. "De leden van de RPF-fractie vragen zich af hoe de regering is gekomen tot het vaststellen van de wettelijke collegegeldbedragen voor voltijds- en deeltijdonderwijs. Is het ondenkbaar dat instellingen voor niet-SFgerechtigden het voltijdse collegegeld opschroeven tot ƒ 6.500,-- per jaar om budgettair neutraal uit te komen, zo vragen deze leden." (...) "Vanwege de geboden mogelijkheden verwachten wij dat er een gedifferentieerd pallet van tarieven zal ontstaan. Waar sprake is van een koopkrachtige vraag is het denkbaar dat min of meer kostendekkende collegegelden zullen worden gehanteerd, maar dat zal niet over de gehele linie het geval zijn."
134
137
Stb. 1996, 226. Kamerstukken II, 1994/95, 24 025, nr. 7, p. 21. 136 idem, nr. 3, p. 2. 137 idem, nr. 7, p. 22. 135
Pagina 77 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
F.3.3. Mede op basis van het bovenstaande kan worden geconstateerd dat zich de ongerijmdheid met de huidige realiteit voordoet dat collegegelddifferentiatie aanvankelijk was bedoeld als middel voor meer kwaliteit en doelmatigheid in het onderwijssysteem. Zo werd in de notitie Ruim Baan voor Talent als volgt opgemerkt: "Als er meer collegegeld gevraagd kan worden voor opleidingen met een meerwaarde geeft dat instellingen immers meer mogelijkheden om diversiteit, waaronder topkwaliteit in het opleidingenaanbod te brengen."
F.3.4. Helaas kan inmiddels worden geconstateerd dat collegegelddifferentiatie in het geheel niet heeft geleid tot hogere kwaliteit, waarvoor het aanvankelijk was bedoeld. Zo wordt in de brief van het Interstedelijk Studentenoverleg die als productie 118 wordt overgelegd, opgemerkt dat uit het evaluatieonderzoek naar het retributiebeleid van instellingen in het hoger onderwijs door CHEPS (uit januari 1999) blijkt dat onderwijsinstellingen niet kunnen omgaan met de vrijheid van het bepalen van de hoogte van het collegegeld. Uit het onderzoek blijkt dat Instellingen ten eerste nauwelijks iets met hun verworven vrijheid hebben gedaan en voorts dat waar zij dit wel hebben gedaan dit op basis van zeer verschillende gronden doen, maar niet op basis van de kwaliteit van de opleiding.
138
F.3.5. Het wetgevingsoverleg aangehaald door de Instellingen waarin het integraal management door instellingsbesturen wordt genoemd zag overigens op de vaststelling van een minimumniveau van het collegegeld voor nietstudiefinancierings-gerechtigden. Het ging dus niet om de gestelde vrijheid tot het vaststellen van schier onbetaalbare instellingscollegegelden. De vrees
van
de
D66-fractie
was
dat
de
onderwijsinstellingen
het
instellingscollegegeld zouden bepalen op de hoogte van het zogenaamde auditorenniveau
om
inkomensderving
tegen
te
gaan.
139
De
inschrijvingsvorm "auditor" bestaat sinds 1995 niet meer. Dit was van een vorm van inschrijving die mogelijk was voor een student die zijn inschrijvingsduur had verbruikt. De auditor ontving geen toelagen in het kader van de studiefinanciering meer en betaalde een hoger collegegeld. Hierop antwoordde de Minister van OCW (destijds de heer Ritzen) dat het 138
Op een grote HOOP-ISO reactie op het Hoger Onderwijs en Onderzoekplan 2004, ISO februari 2004, Utrecht, p. 10. 139 Kamerstukken II, 1994/95, 24 025, nr. 7, p. 21.
Pagina 78 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
niet de verwachting was dat instellingsbesturen tot vaststelling van het collegegeld op de hoogte van het bestaande auditoren collegegeld zouden besluiten. De vrees was veeleer dat de instellingsbesturen tot een zeer laag instellingscollegegeld zouden besluiten, om onderling de concurrentie te kunnen aangaan. In dit kader stelde de Minister het volgende:
"Voor het hanteren van een wettelijk minimumniveau is gekozen om grenzen te stellen aan de concurrentie tussen de instellingen, die immers ook bekostiging ontvangen van de overheid. Daarnaast voorkomt een dergelijke
ondergrens
oneigenlijke
concurrentie
met
niet-bekostigde
instellingen. In het voltijdse onderwijs is een ondergrens bovendien van belang om te voorkomen dat collegegelden voor niet-SF-gerechtigden lager worden
gesteld
dan
de
wettelijke
collegegelden
voor
studiefinancieringsgenietenden. (….) Uitgaande van het waarborgen van de autonomie van instellingen is ervoor gekozen om de flexibiliteit van instellingen zo min mogelijk te hinderen met aanvullende regelgeving. Pas wanneer uit de evaluatie blijkt dat de deelname van doelgroepen in het gedrang dreigt te komen, kan nadere regulering worden overwogen."
140
F.3.6. Daarna werd gediscussieerd over de vraag of het minimumtarief niet te laag is en of dit wel voorkomt dat de onderwijsinstellingen opleidingen tegen bodemprijzen gaan aanbieden, waardoor de kwaliteit van de opleidingen in het gedrang komt.
F.3.7. In de eerste plaats is van belang dat de wetgever de toegang tot het onderwijs van cruciaal belang achtte, en derhalve niet kan worden geacht te hebben ingestemd met zodanig hoge tarieven dat daarmee de toegang tot het onderwijs niet langer gewaarborgd is. De door de Instellingen aangehaalde wetsgeschiedenis ziet derhalve in het geheel niet op een vrijbrief om een zeer hoog instellingscollegegeld vast te stellen, maar veeleer op de vrees van de wetgever dat indien geen minimumtarief 140
idem
Pagina 79 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
wettelijk wordt bepaald de Instellingen opleidingen tegen bodemprijzen aanbieden. Het voorgaande wordt door de Minister van OCW nog eens herhaald in de Memorie van Toelichting.
141
"Voor de retributievrijheid van de instellingen worden in het wetsvoorstel ondergrenzen aangegeven. Het hanteren van dergelijke grenzen verschaft duidelijkheid over de gewenste minimumcondities waaronder studenten kunnen deelnemen. Het niet-opnemen van begrenzingen zou het mogelijk maken dat onderlinge concurrentie tussen de instellingen ertoe zou leiden dat de instellingen lager collegegeld dan dat minimum zouden heffen. Verder zou verkapte concurrentie met het niet door de overheid bekostigde onderwijs plaats kunnen vinden."
142
F.3.8. Bovendien was de doelstelling van de onderhavige wetswijziging dat de instellingen via een gedifferentieerde prijsstelling de ruimte zouden krijgen een aanbod voor een koopkrachtige vraag te ontwikkelen en een actief doelgroepenbeleid te kunnen voeren. de
Instellingen
hebben
ook
143
niet
Daarvan is in casu geen sprake en gesteld
of
aangetoond
dat
de
instellingscollegegelden voor volgtijdige studenten zijn vastgesteld met het oog op een koopkrachtige vraag.
F.3.9. Het verweer van de Instellingen dat uit de retributievrijheid volgt dat de Instellingen
–
behoudens
het
wettelijk
minimumtarief
–
volkomen
beleidsvrijheid genieten bij het bepalen van het instellingscollegegeld is dan ook onjuist. Veeleer het tegenovergestelde is het geval, nu de wetgever destijds heeft opgemerkt dat kostendekkende tarieven alleen zullen worden vastgesteld als zich een koopkrachtige vraag manifesteert.
141
Idem, nr. 3, p. 3. Idem. 143 Idem, nr. 3, p. 4. 144 Kamerstukken II, 1994/95, 24 025, p. 12. 142
144
Pagina 80 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
F.4 Wetsgeschiedenis: Wet op de studiefinanciering F.4.1. Bij de behandeling van de Wet op de studiefinanciering 2000 merkte de Minister van OCW het volgende op:
"Ik herinner deze leden eraan dat de introductie van het instellingstarief in 1996 onder meer was bedoeld om Nederlandse instellingen voor hoger onderwijs in de gelegenheid te stellen aan buitenlandse (niet-EU) studenten een hoger – en desgewenst – een kostendekkend tarief in rekening te brengen."
145
F.4.2. Ook het verweer van de Instellingen dat uit de wetsgeschiedenis ter zake de Wet op de Studiefinanciering niet zou volgen dat de bevoegdheid tot het vaststellen van instellingscollegegeld beperkt is, is dan ook onjuist. De Minister heeft destijds juist (wederom) aangegeven dat verschillen in koopkracht reden kunnen zijn voor een gedifferentieerde prijsstelling.
146
"Er bestaat geen aanleiding de hoogte van het instellingscollegegeld nader te reguleren. Tot nu toe is gebleken dat de instellingen slechts in beperkte mate gebruik maken van hun beleidsvrijheid hierin (CHEPS, Het retributiebeleid van instellingen voor hoger onderwijs, Den Haag 1999). Bovendien biedt de WSF 2000 meer studenten dan nu de mogelijkheid om het wettelijk collegegeld te betalen. Ten slotte is er een meer principiële reden om de beleidsvrijheid van de instellingen niet te beperken: het instellingscollegegeld geldt voor studerenden aan instellingen voor hoger onderwijs. Voor deze studerenden is de verantwoordelijkheid voor rechtstreekse financiële tegemoetkomingen door de overheid minder nadrukkelijk aanwezig."
147
F.4.3. Reeds enkel uit het feit dat de Minister van OCW destijds geen aanleiding zag om het instellingscollegegeld nader te reguleren om de reden dat van de beleidsvrijheid door de Instellingen nauwelijks gebruik werd gemaakt volgt dat de wetgever niet kan worden geacht te hebben bedoeld dat de 145
Kamerstukken II, 1999/00, 26 873, nr. 8, p. 19. Kamerstukken I, handelingen 1995-96, vergadernummer 27, p. 2. 147 Kamerstukken II, 1999/00, 26 873, nr. 8, p. 19. 146
Pagina 81 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
Instellingen op buitensporige wijze van hun bevoegdheid gebruik zouden maken, zoals thans het geval is. F.5 Wetsgeschiedenis: Studenten ouder dan 30 jaar F.5.1. De SCAU heeft in de dagvaarding verwezen naar de verwachting van de wetgever dat het instellingscollegegeld voor volgtijdige studenten niet (veel) hoger zal zijn dan het wettelijk collegegeld, omdat het instellingscollegegeld voor studenten ouder dan 30 jaar niet veel hoger dan het wettelijk collegegeld was.
148
F.5.2. De Instellingen betwisten de relevantie van de wetsgeschiedenis terzake het instellingscollegegeld instellingscollegegeld
voor voor
studenten
ouder
niet-EER-studenten.
dan 149
30 Hierbij
jaar
en
betoogt
het de
Universiteit Leiden ten onrechte dat deze wetsgeschiedenis niet relevant is omdat die betrekking heeft op andere wetten en op een andere tijdsbestek waarin nog geen sprake was van gewijzigde beleidskeuze om van overheidswege nog maar één bachelor en één master per student te bekostigen. Om die reden zijn de bij dagvaarding door de SCAU geciteerde passages al niet relevant, aldus de Universiteit Leiden.
150
Nu de Instellingen
bij de onderbouwing van hun verweer op andere punten juist hebben verwezen
naar
deze
wetsgeschiedenis
leidt
dit
tot
een
zekere
ongerijmdheid, zodat hun verweren terzake naar het oordeel van de SCAU dienen te worden afgewezen. F.5.3. Overigens kan het verweer ook inhoudelijk niet slagen. Zowel de wetgever als de Instellingen zelf beschouwen de wetswijziging waardoor van volgtijdige studenten instellingscollegegeld dient te worden bepaald als een uitbreiding van de oude wetgeving waarin is bepaald dat voor studenten ouder dan 30 jaar en niet-EER-studenten instellingscollegegeld dient te worden bepaald. Dit volgt o.a. uit de Memorie van Antwoord bij de Wet versterking besturing aan de Eerste Kamer, waarin de Staatssecretaris van OCW het volgende mededeelde: 148
Kamerstukken I, 2010-11, 31 821, p. 3. Zie bijv. ook Kamerstukken I, 2010/11, 16-628, p.7, waarin dit nogmaals wordt bevestigd. 149 Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 9.7; conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 23. 150 Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 9.7.
Pagina 82 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
"Ik heb echter geen reden om te veronderstellen dat de instellingen voor studenten die een tweede studie volgen tot een forse verhoging van het collegegeld overgaan aangezien zij dat ten opzichte van de student, ouder dan 30 jaar, ook niet hebben gedaan."
151
"Voor de instellingen geldt het volgende. Er zijn op dit moment ongeveer 61.000 studenten, ouder dan 30 jaar. Er zijn 35 755 studenten die een tweede
studie
volgen.
Voor
de
eerste
groep
geldt
nu
het
instellingscollegegeld. In het algemeen is dat iets hoger dan het wettelijk collegegeld, gemiddeld enkele honderden Euro's. Ik heb geen reden om te veronderstellen dat de instelling voor de studenten die een tweede studie volgen van die gedragslijn zullen afwijken en tot een forse verhoging van het collegegeld overgaan."
152
F.5.4. Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van de SCAU vast dat de wetgever bij de behandeling van de Wet versterking besturing het begrip „instellingscollegegeld‟ in overeenstemming met dat begrip zoals dat ter zake studenten ouder dan 30 jaar eerder was bepaald uitlegt. Het verweer van de Instellingen kan dan ook niet slagen.
F.5.5. Ook de verwijzing door de Zes Instellingen naar de wetsgeschiedenis waarin is opgemerkt dat de beleidsvrijheid van onderwijsinstellingen niet is beperkt, waar het gaat om het instellingscollegegeld voor studenten ouder dan 30 jaar, kan hen gelet op het voorgaande niet baten.
153
F.6 Wetsgeschiedenis: Instellingscollegegeld niet-EER-studenten
F.6.1. Dat de wetsgeschiedenis terzake de voor niet-EER-studenten vastgestelde tarieven
ook
bij
de
voor
volgtijdige
studenten
vastgestelde
instellingscollegegelden van belang is volgt uit het gegeven dat de Rijksuniversiteit Groningen, de Universiteit van Tilburg, de Universiteit van Amsterdam, 151
de
Universiteit
Leiden,
de
Universiteit
Maastricht,
Kamerstukken I, 2010/11, 31 821, p. 3; Kamerstukken I, 2010/11, 16-628, p. 7. Kamerstukken I, 2010/11, 31 821, p. 6. 153 Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 23. 152
de
Pagina 83 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
Universiteit Utrecht en de Vrije Universiteit bij de motivering van het door hun
vastgestelde
instellingscollegegeld
hebben
verwezen
naar
het
instellingscollegegeld voor niet-EER-studenten.
F.6.2. Voor wat betreft de Rijksuniversiteit Groningen zij hiervoor verwezen naar haar brief van 3 mei 2011 aan de SCAU die als productie 14 bij dagvaarding is overgelegd. Hierin stelt de Rijksuniversiteit Groningen het volgende: "Wij merken op dat de instellingstarieven (de kostendekkende tarieven), zoals deze ook in de voorgaande jaren aan de RUG golden, niet in hoogte zijn gestegen maar dat de groep van personen die onder het tarief valt is uitgebreid als gevolg van de wetswijziging. De tarieven golden voorheen uitsluitend [voor – toevoeging advocaat] studenten met een nationaliteit van de Staat niet behoren tot de Europese Economische Ruimte (EER). (….) Thans gelden deze kostendekkende instellingstarieven tevens voor studenten met een EER-nationaliteit, waaronder de Nederlandse die al een eerdere zelfde graad hebben bepaald." F.6.3. De Universiteit van Tilburg heeft in gelijke zin gesteld in haar brief van 6 juni 2011 aan de SCAU die als productie 22 is overgelegd. "Hierbij wijzen wij erop dat de kostendekkende instellingstarieven niet in hoogte zijn gestegen. De wetswijziging heeft er alleen toe geleid dat de groep studenten die onder het instellingstarief valt, is uitgebreid. De tarieven waren voorheen enkel van toepassing voor niet-EER-studenten, waarvoor immers geen bekostiging werd ontvangen. Na de wetswijziging zijn de instellingstarieven ook gaan gelden voor EER-studenten die eerder een vergelijkbare graad hebben behaald." F.6.4. Ook de Universiteit van Amsterdam heeft bij de onderbouwing van de door haar bepaalde instellingscollegegeld verwezen naar het eerder voor nietEER-studenten vastgestelde tarief. Bij brief van 27 april 2011 (productie 28 bij dagvaarding) stelt zij het volgende:
Pagina 84 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
"De instellingstarieven zijn door het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam (UvA) in 2009 vastgesteld voor niet-EER-studenten. Bij het vaststellen van de tarieven heeft het College een groot aantal overwegingen mee laten wegen. (…) Afgelopen week heeft het College voor 2011-2012 deze tarieven vastgesteld voor alle studenten die niet voldoen aan de voorwaarde om voor het wettelijk tarief in aanmerking te komen." F.6.5. Bij brief van 27 april 2011 heeft de Universiteit Leiden de hoogte van het door haar vastgestelde tarief als volgt gemotiveerd (productie 37 bij dagvaarding): "Om die reden heeft de universiteit vorig jaar het instellingscollegegeldtarief voor studenten die al een eerdere opleiding hebben afgerond en daarom niet meer in aanmerking komen voor bekostiging voor de studiejaren 20102011 en 2011-2012 gelijkgesteld aan het tarief voor niet-bekostigde studenten die afkomstig zijn uit landen buiten de EuropeseEconomische Ruimte (EER). Voor die categorie studenten gold namelijk al langer een instellingscollegegeld." F.6.6. Hetzelfde geldt voor de Universiteit Maastricht. Bij brief van 20 april 2011 (productie 48 bij dagvaarding) heeft zij het volgende opgemerkt: "Bij het vaststellen van de hoogte van het instellingscollegegeld voor het studiejaar 2010-2011 zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd: -
het instellingstarief dient ter compensatie van het wegvallen van de Rijksbijdrage;
-
de hoogte van het instellingstarief is gelijk aan de hoogte van het bedrag dat al eerder voor niet-EER-studenten was vastgesteld en is gebaseerd op het bedrag dat OCW aan bekostiging zou bijdragen."
F.6.7. De Universiteit Utrecht heeft bij het bepalen van de hoogte van het instellingscollegegeld voor volgtijdige studenten bij brief van 5 april 2011 (productie 56) bij dagvaarding als volgt geredeneerd.
Pagina 85 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
"Het collegegeld voor de niet-EER-studenten is aan de Universiteit Utrecht reeds enige jaren vastgesteld op het tarief ter hoogte van het bedrag dat OCW aan bekostiging zou bijdragen. Per 2011-2012 gaat dit ook gelden voor bachelorstudenten die eerder een bachelorgraad hebben behaald en masterstudenten die eerder een mastergraad hebben behaald en de studenten die niet aan de woonplaats voldoen (ingeschreven bij GBA Nederland of wonen in de grensregio's)."
F.6.8. De Vrije Universiteit heeft bij brief van 22 juni 2011 eveneens verwezen naar de tarieven voor niet-EER-studenten (productie 67 bij dagvaarding):
"Bij de vaststelling van het instellingscollegegeld voor de betreffende masteropleiding hebben wij de redenering gevolgd dat het redelijk zou zijn hiervoor hetzelfde bedrag aan te houden als geldt voor niet-EER-studenten. Het instellingscollegegeld dat van niet-EER-studenten wordt verlangd wordt daarom nu ook verlangd van andere niet-bekostigde studenten, zoals degenen die een tweede opleiding op hetzelfde niveau gaan volgen." F.6.9. Gelet op het voorgaande staat vast dat de Instellingen aan het begrip „instellingscollegegeld‟ als gebruikt terzake niet-EER-studenten en terzake volgtijdige studenten dezelfde betekenis hechten. Dat de Instellingen in deze procedure opeens de stelling innemen dat sprake zou zijn van andere begrippen is derhalve in tegenspraak met de wijze waarop zij zelf in de praktijk het begrip „instellingscollegegeld‟ hanteren.
F.6.10. Ten overvloede zij opgemerkt dat uit hetgeen in deze procedure aan de orde komt ook volgt dat de instellingscollegegelden voor niet-EERstudenten al jarenlang om oneigenlijke redenen structureel te hoog zijn. Het beleid dienaangaande lijkt zelfs nog willekeuriger. Zo heeft de Universiteit Groningen bijvoorbeeld in 2006 besloten dat niet-EER-studenten € 1000,-extra moeten betalen om de kosten van leegstand van de kamers voor buitenlandse studenten te compenseren.
154
154
http://www.rug.nl/uraad/werkwijze/nieuwsbrief/nieuwsbriefUR07
Pagina 86 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
F.7 Verdragsrecht
F.7.1
Zoals onder hoofdstuk D (Inbreuk recht op onderwijs) van deze conclusie reeds is opgemerkt dient de Wet versterking besturing overeenkomstig de verdragsrechtelijke verplichtingen van de Staat te worden uitgelegd. De wetgever kan immers niet worden geacht te hebben bedoeld inbreuk te maken op het onderwijsrecht. Zoals uitgebreid is toegelicht volgt uit het verdragsrecht dat de toegang tot het onderwijs dient te worden gewaarborgd en dat daarvoor noodzakelijk is dat het collegegeld betrekkelijk laag is en dient te zijn gekoppeld aan een voldoende leenstelsel waar studenten gebruik van kunnen maken.
F.7.2
Naar het oordeel van de SCAU volgt uit het bovenstaande dat het instellingscollegegeld is beperkt tot het maximaal beleenbare bedrag van het collegegeldkrediet. Daarnaast is de beleidsvrijheid van de Instellingen ingeperkt omdat maximaal de onderwijskosten mogen worden doorbelast. Een
hoger
instellingscollegegeld
zou
in
strijd
zijn
met
het
proportionaliteitsbeginsel en het vereiste van legitimiteit. Alsdan zouden de Instellingen immers verdienen op het aanbieden van volgtijdig onderwijs, terwijl de toegang tot dit onderwijs niet langer is gewaarborgd vanwege het hoge instellingscollegegeld.
F.8 Vaststellingsbesluiten F.8.1
Tot slot kan worden gewezen op de motivering van de Vaststellingsbesluiten zelf. Hierin is in bijna alle gevallen namelijk opgemerkt dat het instellingscollegegeld dient om de onderwijskosten te dekken. De Rijksuniversiteit Groningen stelt dat: “De overheid meent dat de kosten van een dergelijke tweede opleiding gedragen moeten worden door de student zelf via het heffen van een kostendekkend collegegeld en zij wil hiervoor geen financiële compensatie meer geven aan de onderwijsinstellingen. Indien de universiteit de kosten
Pagina 87 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
niet doorberekent aan de student zoals zij op basis van de nieuwe wet geacht wordt te doen, zal zij grote verliezen lijden.”
155
De Universiteit Tilburg stelt: “Als uitgangspunt hanteert de UvT dat de tarieven voor niet door het rijk bekostigde
studenten
kostendekkend
moeten
zijn.
Hiermee
wordt
voorkomen dat er financiële verliezen ontstaan die ten koste van de kwaliteit van het onderwijs zouden gaan.”
156
De Universiteit van Amsterdam stelt als volgt: “Bij het vaststellen van instellingstarieven is kostendekkendheid de eerste toetssteen.
Als
lagere
tarieven
vastgesteld
zouden
worden
dan
kostendekkend, zou dat betekenen dat dit ten laste zou gaan van de eerste geldstroom, met directe gevolgen voor de kwaliteit van het onderwijs.”
157
De Universiteit Leiden stelt: “Omdat de universiteit voor deze studenten geen bekostiging ontvangt, moet de universiteit de kosten voor het verzorgen van het onderwijs volledig dekken met het instellingscollegegeld (…)”
158
De Universiteit Utrecht stelt: “Noodzaak: als de UU voor groepen studenten waarvoor OCW geen bekostiging geeft het instellingstarief ter hoogte van het wettelijk tarief zou rekenen, zou dit betekenen dat dit onderwijs niet bekostigd kan worden uit de inkomsten van het collegegeld. Als er geen instellingstarieven worden geheven waaruit de kosten bestreden kunnen worden, leidt dit tot inflatie van
de
prijs
per
student
studiepuntfinanciering.” 155
Dagvaarding, paragraaf 4.3. idem 4.4. 157 idem 4.5. 158 idem 4.6. 159 idem 4.8. 156
159
in
het
interne
verdeelmodel
van
de
Pagina 88 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
F.8.2
De consensus onder de Instellingen – zoals die blijkt uit correspondentie van voor deze procedure –
is derhalve dat het instellingscollegegeld
bedoeld is om de onderwijskosten te dekken. Deze consensus is in overeenstemming met de uitleg die de SCAU aan de Wet versterking besturing hecht. Voorts volgt in elk geval uit de Vaststellingsbesluiten zelf dat het instellingscollegegeld niet hoger dan de onderwijskosten mag zijn.
F.9 Conclusie F.9.1. Gelet op het voorgaande is de SCAU van oordeel dat de verweren van de Instellingen niet slagen. De bedoeling van de wetgever en de invulling die de Instellingen aan de onderwijswetgeving hebben gegeven is eenvoudig. Voor opleidingen die niet van rijkswege worden bekostigd mogen de Instellingen middels het instellingscollegegeld de onderwijskosten in rekening brengen aan studenten. Voor zover de mening van de heer Zijlstra relevant is bij de uitleg van de Wet versterking besturing dient te worden bedacht dat daar niet in elk geval veel gewicht aan mag worden toegekend. Waar de heer Zijlstra stelt dat de Instellingen ook instellingscollegegelden die hoger zijn dan de onderwijskosten mogen vaststellen wijkt hij in elk geval af van de uitleg die de wetgever aan de onderwijswetgeving heeft gehecht. Dit klemt temeer nu de heer Zijlstra niet heeft bevestigd dat – indien de Instellen volkomen beleidsvrijheid zouden hebben bij het vaststellen van de instellingscollegegelden – het mededingingsrecht op de Instellingen van toepassing is. Indien uit de Wet versterking besturing geen toetsingskader zou volgen en het mededingingsrecht niet van toepassing is zou de facto een aan elke vorm van toezicht en rechtspleging onttrokken markt zijn ontstaan. Nu dit zonder precedent is, is niet aannemelijk dat de wetgever dit zou hebben bedoeld.
Pagina 89 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
WEERLEGGING VERWEER G – MOTIVERING VASTSTELLINGSBESLUITEN
G.1 Inleiding
G.1.1
Zoals bij dagvaarding is toegelicht dienen de Instellingen nut en noodzaak van het vastgestelde instellingscollegegeld te bewijzen. In dit kader hebben zij
gesteld
dat
onderwijskosten
het per
instellingscollegegeld volgtijdige
student
noodzakelijk te
bestrijden.
is
om Om
de een
kostendekkend instellingscollegegeld te realiseren wordt de hoogte van (het onderwijsdeel of het studentgebonden deel van) de rijksbijdrage als uitgangspunt genomen.
G.1.2
Het antwoord op de vraag of de Instellingen reeds nut en noodzaak hebben aangetoond hangt dus samen met het antwoord op de vraag of de onderwijskosten gelijk zijn aan (het onderwijsdeel c.q. studentgebonden deel) van de rijksbijdrage. De eerste vraag is dus hoe hoog de onderwijskosten zijn en de tweede vraag is of deze gelijk zijn aan (het onderwijsdeel of studentgebonden deel van) de rijksbijdrage. De Instellingen slaan feitelijk deze eerste stap over en relateren zonder nadere motivering het instellingscollegegeld aan de rijksbijdrage, waarbij zij overigens zonder dit nader te motiveren tot verschillende conclusies komen.
G.2 Onderwijskosten zijn bepalend
G.2.1
Voor zover niet reeds uit de in hoofdstuk F genoemde rechtsbronnen volgt dat het instellingscollegegeld is gemaximeerd aan de onderwijskosten volgt dit uit de motivering van de Vaststellingsbesluiten zelf. De Radboud Universiteit en de Universiteit Leiden stellen bij conclusie van antwoord met zoveel woorden dat het instellingscollegegeld de onderwijskosten dekt. Voor zover dit niet in de stellingen van de Zes Instellingen bij conclusie van antwoord dient te worden gelezen volgt dit uit de correspondentie van hun zijde die bij dagvaarding is overgelegd (zie hoofdstuk F.8 van deze conclusie en hoofdstuk 4 dagvaarding).
Pagina 90 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
G.2.2
Indien
en
voor
zover
niet
uit
de
uitleg
van
de
toepasselijke
onderwijswetgeving niet reeds de begrenzing zou volgen dat het instellingscollegegeld maximaal de hoogte van de onderwijskosten bedraagt volgt dit derhalve uit de motivering van de Vaststellingsbesluiten zelf. Nu door de Instellingen geenszins is onderbouwd dat de onderwijskosten inderdaad het bedrag van het instellingscollegegeld belopen en deze stelling voorts aantoonbaar onjuist is handelen de Instellingen onrechtmatig.
G.2.3
In het navolgende zal eerst de verplichting van de Instellingen tot het aantonen van nut en noodzaak worden toegelicht. Vervolgens zal worden toegelicht dat de Instellingen aan dit vereiste niet hebben voldaan, waaruit volgt dat de verweren van de Instellingen niet slagen en zij derhalve onrechtmatig handelen tegenover volgtijdige studenten.
G.3 Nut en noodzaak criterium G.3.1
De Universiteit Leiden erkent dat de Instellingen bij het bepalen van de hoogte van het instellingscollegegeld nut en noodzaak moeten vaststellen en transparantie moeten betrachten.
160
Ook de Radboud Universiteit erkent
dat zij de plicht heeft om nut en noodzaak van een (gefaseerde) stijging van het collegegeld vast te stellen.
161
Voorts erkent de Radboud Universiteit dat
bijzondere aandacht moet worden besteed aan de motivering van een besluit waarmee verschillende hoogtes van het instellingscollegegeld worden vastgesteld.
G.3.2
162
Evenwel stellen de Zes Instellingen dat de wetgever zou hebben bedoeld dat het hierbij gaat om wat de Instellingen zelf nuttig en noodzakelijk vinden.
163
De Universiteit Leiden stelt in dit verband dat zij bij het bepalen
van de hoogte van het instellingscollegegeld een ruime mate van vrijheid heeft en dus ook in grote mate zelf kan bepalen wat volgens haar nuttig en noodzakelijk is.
164
Deze redenering laat zich kort samenvatten als: “Het is zo
omdat wij zeggen dat het zo is”. Voor zover hiermee wordt bedoeld dat elk 160
Idem, punt 8.4. Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 36. 162 idem, p. 37. 163 Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 35. 164 Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 8.12. 161
Pagina 91 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
instellingscollegegeld kan worden gerechtvaardigd als de Instellingen het tarief zelf besluiten nuttig en noodzakelijk te vinden, kunnen de Instellingen niet in hun betoog worden gevolgd. Zoals hierboven en bij dagvaarding reeds
uitgebreid
is
toegelicht
heeft
de
wetgever
bedoeld
het
instellingscollegegeld te relateren aan de kosten van het onderwijs en de koopkracht van de vraag. Bovendien verhoudt het verweer van de Instellingen zich niet met hun eerdere uitlatingen dienaangaande (zie hoofdstuk 4 dagvaarding). Zo heeft de Universiteit Tilburg bij brief van 6 juni 2011 als volgt gesteld (productie 22 bij dagvaarding): “Vooraf merken wij op dat wij de verstrekking van de onderstaande informatie baseren op de strekking van de Memorie van Toelichting bij de Wet Versterking Besturing welke u in uw schrijven van 29 april jl. dus terecht aanhaalt.” G.3.3
Ook overigens is de stelling dat de hoogte van het instellingscollegegeld op grond van de WHW op generlei wijze te toetsen zou zijn onnavolgbaar, nu de Instellingen ook betogen dat het mededingingsrecht niet van toepassing is. Als de Instellingen in hun betoog worden gevolgd is hun beleid derhalve de facto aan geen enkele vorm van toetsing onderworpen. De wetgever kan niet worden geacht op deze wijze een bevoegdheid te hebben gecreëerd die onttrokken is aan elke vorm van rechtspleging of toetsing anderszins.
G.4 Doorlopen adviestraject G.4.1
De Zes Instellingen hebben gesteld dat zij – voor zover daartoe verplicht – nut en noodzaak hebben aangetoond door middel van het vragen van advies aan de medezeggenschapsorganen.
165
De Universiteit Leiden stelt in
dit verband dat de Universiteitsraad van oordeel is dat om het onderwijs kostendekkend te houden en niet toe te leggen op de kwaliteit de hogere instellingscollegegelden in redelijkheid zijn vastgesteld.
165 166
Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 35. Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 8.10.
166
Pagina 92 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
G.4.2
De Radboud Universiteit betoogt dat zij in overleg met de UGV (het adviesorgaan bestaan uit studenten) de uitgangspunten voor het vaststellen van het instellingscollegegeld heeft bepaald.
G.4.3
167
Uit het enkele gegeven dat het adviestraject – al dan niet met positief resultaat – is doorlopen volgt niet dat nut en noodzaak zijn aangetoond. Bij de adviestrajecten was, voor zover de SCAU kan overzien, door de Instellingen beargumenteerd dat de instellingscollegegelden noodzakelijk waren omdat daarmee de onderwijskosten worden gedekt en een lager tarief de kwaliteit van het onderwijs zou aantasten.
G.4.4
Evenwel hebben de Instellingen nagelaten te motiveren en te bewijzen dat de gederfde rijksbijdrage inderdaad correspondeert met de kosten van het onderwijs. Nu bij dagvaarding en in deze conclusie van repliek is toegelicht dat die kosten (veel) lager zijn, kunnen de Instellingen niet worden geacht nut en noodzaak te hebben aangetoond. Bovendien kan van (de studentengeleding
van)
de
medezeggenschapsorganen
niet
worden
verwacht dat zij zodanig onderzoek zouden verrichten dat zij zelfstandig tot de conclusie zouden komen dat er inderdaad sprake is van een discrepantie. Hierbij dient te worden betrokken dat de Instellingen tot op heden het – met voornoemde stellingen tegenstrijdige, niet onderbouwde en onjuiste – standpunt innemen dat de kosten van het onderwijs niet zouden zijn te berekenen. G.4.5
Voorts betwist de Radboud Universiteit dat zij gehouden is om ten opzichte van de SCAU/studenten te bewijzen dat het instellingscollegegeld zoals zij dat heeft bepaald nuttig en noodzakelijk is.
168
Naar het oordeel van de
Radboud Universiteit is van een dergelijke bewijslast (of motiveringsplicht) jegens de SCAU of individuele studenten geen sprake. Dit standpunt is onjuist, waarvoor de SCAU verwijst naar hetgeen zij reeds heeft gesteld onder punt 4.2.3-4.2.6 van de dagvaarding. Bovendien miskennen de Radboud Universiteit en de (Zes Instellingen) dat de Staatssecretaris van OCW in antwoord op Kamervragen het volgende heeft opgemerkt:
167 168
Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 30. idem, p. 37.
Pagina 93 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
"Het
is
aan
elke
instellingscollegegeld medezeggenschap
instelling zij
bij
een
om
gemotiveerd
studenten
in
instelling
heeft
te
bepalen
welk
rekening
brengt.
De
adviesrecht
inzake
het
instellingsbeleid op dit punt. Als een onderbouwing ontbreekt, kunnen studenten de instellingen hierop wijzen en alsnog een onderbouwing vragen, zoals de studenten van de Stichting Collectieve Actie Universiteiten doen." G.4.6
169
Hierbij zij overigens opgemerkt dat het oordeel van de Staatssecretaris dienaangaande enkel als een redelijk deskundige mening kan worden beschouwd. Aan de juistheid van die mening in dit geval doet dit echter niet. Belangrijker is dat dit oordeel ook wordt ondersteund door Kamerleden van de CDAen PvdA fracties (Jadnanansing en De Rouwe). Zij waren immers van de zijde van het kabinet betrokken bij de Wet versterking besturing. Voorts zij opgemerkt dat de stelling dat nut en noodzaak enkel richting de medezeggenschapsorganen moeten worden aangetoond niet gebaseerd is op enige rechtsbron en derhalve voor onjuist moet worden gehouden. Tot slot
is
van
belang
dat
de
Instellingen
ook
richting
de
medezeggenschapsorganen nut en noodzaak niet hebben aangetoond, nu ook in het adviestraject niet is onderbouwd dat de onderwijskosten de hoogte van de rijksbijdrage belopen of dat waarborging van de kwaliteit van het onderwijs de instellingscollegegelden noodzaakt.
G.5 Onderwijsdeel rijksbijdrage is ongelijk aan onderwijskosten
G.5.1
De Instellingen hanteren bij het bepalen van de hoogte van het instellingscollegegeld de hoogte van de bekostiging per ingeschreven bekostigde student als uitgangspunt.
170
Zo betoogt de Universiteit Leiden
als volgt:
169
Kamerstukken II, 2010/11, Aanhangsel van de Handelingen, 2767, p. 1. Conclusie van antwoord, Universiteit Leiden, punt 7.3. Conclusie van antwoord, Radboud Universiteit, p. 30-31. Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 36, punt 102, via de verwijziging naar de correspondentie overgelegd als producties 14, 22, 28, 48, 56 en 67 bij dagvaarding. De Zes Instellingen geven geen enkele onderbouwing van het door hen vastgestelde instellingscollegegeld in de conclusie van antwoord. In de aan deze voorafgaande correspondentie hebben zij echter wel aansluiting gezocht bij de Rijksbijdrage. Zie hoofdstuk 170
Pagina 94 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
"Uitgaande van het beginsel dat de rijksbijdrage is bedoeld om de instellingen voor hun inspanningen op het gebied van onderwijs en onderzoek te bekostigen, vormt, zo is het uitgangspunt van de Universiteit Leiden, de weggevallen bijdrage voor het onderwijsdeel de basis om te berekenen hoeveel het onderwijs per student kost. Dit bedrag dient volgens de nieuwe systematiek, waarin de overheid maar één bachelor en één master bekostigt, aan de student te worden doorberekend."
G.5.2
171
De Universiteit Leiden stelt voorts dat de SCAU ten onrechte geen acht heeft geslagen op het feit dat de Universiteit Leiden in haar correspondentie met de SCAU zou hebben gewezen op het feit dat zij de hoogte van het instellingscollegegeld heeft bepaald aan de hand van het onderwijsdeel van de rijksbijdrage. dat zij niet
172
In het verlengde hiervan betwist de Universiteit Leiden
zou hebben toegelicht hoe zij
de
hoogte van het
instellingscollegegeld heeft vastgesteld en waarom dit nuttig en noodzakelijk is.
173
In dit verband is dus van belang dat de Universiteit Leiden naar eigen
zeggen haar instellingscollegegelden heeft bepaald aan de hand van de weggevallen onderwijskosten, zoals blijkt uit het volgende citaat uit de conclusie van antwoord:
"Met het wegvallen van de overheidsbekostiging zullen instellingen immers de kosten van het onderwijs zelf moeten dekken. De Universiteit Leiden doet dit door het weggevallen onderwijsdeel dat kan worden toegerekend aan studentgebonden onderwijs en de onderwijsopslag percentages in het instellingscollegegeld te verdisconteren en door te berekenen aan de student."
G.5.3
174
De Universiteit Leiden stelt in dit verband dat de overheidsbekostiging is afgestemd op de studentgebonden kosten van het onderwijs, zodat deze
4 dagvaarding. Daarnaast hebben de Instellingen in de correspondentie met de SCAU aangegeven dat het instellingscollegegeld kostendekkend moet zijn. 171 Conclusie van antwoord, Universiteit Leiden, punt 7.4. Deze stelling wordt herhaald in punt 9.5. 172 Idem, punt 8.4. 173 idem, punt 8.12. 174 idem, punt 8.1.
Pagina 95 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
door de student zelf dienen te worden gecompenseerd.
175
Deze stelling is
overigens tegenstrijdig met de andere stelling van de Universiteit Leiden dat de Instellingen bij de besteding van publieke middelen juist een ruime discretionaire bevoegdheid toekomt.
176
Hieruit volgt immers dat de
onderwijsbijdrage niet noodzakelijkerwijze aan onderwijs hoeft te worden besteed.
G.5.4
De Radboud Universiteit stelt dat zij de keuze heeft gemaakt om alleen het studentgebonden deel van circa 60% van de onderwijsbijdrage mee te nemen bij de vaststelling van de hoogte van het instellingscollegegeld. Hieruit volgt dat zij een zodanig tarief vastgesteld dat daarmee de integrale onderwijskosten worden gedekt, aldus de Radboud Universiteit. Vervolgens stelt de Radboud Universiteit dat zelfs middels dit tarief eigenlijk de volledige kosten van het onderwijs niet worden gedekt, omdat de onderwijsopslag van circa 40% buiten de vaststelling van de hoogte van het collegegeld is gehouden. Vervolgens stelt de Radboud Universiteit dat door middel van deze methodiek de hoogte van het instellingscollegegeld binnen de bandbreedte blijft van de daadwerkelijke kosten van de opleidingen.
177
De dragende stelling van de Radboud Universiteit is derhalve dat de bekostiging van rijkswege zou zijn gebaseerd op vergoeding van de integrale kosten van het onderwijs.
178
Dit verweer dient in de eerste plaats
te worden verworpen omdat het in tegenspraak met de door de Radboud Universiteit bepleite beleidsvrijheid van Instellingen terzake het aanwenden van beschikbare financiële middelen is.
179
Hierna zal worden aangetoond
dat het verweren ook inhoudelijk niet kan slagen.
G.5.5
Deze verweren komen er in de kern genomen op neer dat het nut en de noodzaak van de instellingscollegegelden volgen uit de stelling dat de rijksbijdrage (c.q. een deel daarvan) vermeerderd met het wettelijk collegegeld gelijk staan aan de onderwijskosten. Voor wat betreft de berekening van de rijksbijdrage presenteren de Universiteit Leiden en de Radboud Universiteit een berekening, maar zij laten na inzicht te geven in
175
Idem, punt 7.8. Zie conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 9.56. 177 Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 30. 178 idem, p. 30. 179 idem, p. 24. 176
Pagina 96 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
de onderwijskosten. Reeds om die reden kunnen de verweren niet slagen. Voorts betwist de SCAU dat de berekeningen juist zijn, waar voor zij verwezen naar hoofdstuk H van deze conclusie. Gelet op het voorgaande hebben de Instellingen nut en noodzaak niet aangetoond. G.5.6
De voor het verweer dragende stelling dat de (studentgebonden) rijksbijdrage gelijk is aan de onderwijskosten kan voorts niet slagen om de enkele reden dat gesteld noch gebleken is dat de gederfde rijksbijdrage daadwerkelijk wordt besteed aan onderwijs. Evenwel erkent de Universiteit Leiden wel dat het uitgangspunt van de regering bij de Wet versterking besturing en de WHW is dat de Instellingen zelf hun kosten moeten dekken en dat dit zelfs hun wettelijke taak is.
G.5.7
180
De stelling dat de rijksbijdrage, althans het onderwijsdeel daarvan, gelijk staat aan de onderwijskosten is onjuist. Zoals in het navolgende zal worden aangetoond is de rijksbijdrage niet gekoppeld aan de onderwijskosten en wordt het onderwijsdeel van de rijksbijdrage ook niet louter aan onderwijs besteed. Bij de beoordeling van dit verweer is de stelling van de Instellingen dat het onderwijsdeel van de rijksbijdrage aan onderwijs dient te worden besteed van belang. De Zes Instellingen noemen dit „het verbod op kruissubsidiëring‟.
G.5.8
181
Deze stelling is onjuist en niet onderbouwd. Zoals reeds bij dagvaarding is 182
opgemerkt,
heeft de Staatssecretaris van OCW hier het volgende over
opgemerkt: "Overigens merk ik op dat de instelling bestedingsvrijheid heeft waardoor de wijze van verdeling van de financiële middelen binnen de instelling over de verschillende faculteiten en opleidingen aan de instelling is." G.5.9
183
Dezelfde conclusie volgt uit het CHEPS onderzoek overgelegd als productie 83 bij dagvaarding. “Kruissubsidies (herverdeling van middelen tussen opleidingen en
180
Conclusie van antwoord, Universiteit Leiden, punt 8.6 en punt 9.42. Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 36. 182 Idem, punt 5.2.6. 183 Kamerstukken I, 2009/10, 31 821, p. 9. Bij dagvaarding is deze referentie onjuist weergegeven. 181
Pagina 97 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
onderzoeksgebieden) zijn een "way of life" voor non-profits als hoger onderwijsinstellingen (Massy, 1996, p. 45). Ze zijn noodzakelijk en wenselijk tegelijk. De missie van een hoger onderwijsinstelling is niet het uitkeren van winsten
aan
aandeelhouders,
maar
om
eventuele
surplussen
of
bovenmatige inkomsten van een opleiding of faculteit elders in de organisatie te investeren („terug te ploegen‟).”
184
G.5.10 Het tegendeel van de stelling van de Instellingen is zelfs waar, hetgeen onlangs door de Staatssecretaris is bevestigd: “We hebben een macrosysteem waarbij een instelling € 6 000 per student krijgt. Daarin is niet meegenomen hoeveel de opleiding daadwerkelijk 185
kost.”
G.5.11 Bovendien verhoudt de stelling van de Zes Instellingen dat zij het onderwijsdeel van het instellingscollegegeld daadwerkelijk aan onderwijs besteedt zich slecht met haar onderstaande stelling. “De universiteiten besteden al hun middelen aan hun wettelijke taak. Als gezegd kan die wettelijke taak overigens niet strikt gesplitst worden in een taak op het gebied van het onderwijs en een taak op het gebied van het 186
onderzoek.”
G.5.12 De stelling dat de onderwijstaak en de onderzoektaak niet „strikt‟ gesplitst kunnen worden is immers niet te rijmen met de stelling dat het onderwijsdeel van de rijksbijdrage louter aan onderwijs wordt besteed. Bovendien volgt uit deze laatste stelling dat de Instellingen wetenschap hebben van de onderwijskosten, terwijl zij later juist bepleiten dat zij dit niet juist niet (hoeven te) hebben.
G.5.13 Gelet op het bovenstaande kan het verweer dat (het onderwijsdeel c.q. studentgebonden deel van) de rijksbijdrage ook daadwerkelijk aan onderwijs wordt besteed niet slagen. Waar de Instellingen stellen dat dit toch zo is 184
Jongbloed, C. Salerno, F. Kaiser, Kosten per student – Methologie, schattingen en een internationale vergelijking, Enschede 2003, Center for Higher Education Policy Studies, Universiteit Twente, postbus 217, 7500 AE Enschede, p. 78. 185 Kamerstukken II 2011-2012, 31 288, nr. 233, p. 55. 186 Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 40.
Pagina 98 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
dienen zij hier bewijs van te leveren, hetgeen zij zelfs niet hebben aangeboden. Uit hetgeen bij dagvaarding is gesteld en hetgeen in hoofdstuk I van deze conclusie aan de orde komt volgt overigens dat dit niet kan worden
bewezen,
onderwijskosten
omdat
aanmerkelijk
uit
onderzoek
lager
zijn
blijkt
dan
de
dat
de
hoogte
integrale van
het
instellingscollegegeld.
G.5.14 Bovendien volgt uit informatie van de VSNU, waarvoor kortheidshalve wordt verwezen naar punt 6.5.27 van de dagvaarding, dat slechts 20% van het universitaire budget wordt besteed aan onderwijs. De Instellingen hebben deze cijfers niet betwist. Ook hieruit volgt dat de stelling van de Universiteit 187
Leiden dat zij de door haar ontvangen rijksbijdrage „in het onderwijs stopt‟ onjuist is. Zoals ook reeds in de dagvaarding is gesteld
188
, is dit ook reden
geweest voor de Commissie Veerman om aan te bevelen dat onderwijs als kerntaak van hoger onderwijsinstellingen meer aandacht behoeft. Hieruit volgt tot slot dat de stelling van de Universiteit Leiden dat als het instellingscollegegeld lager zou zijn onvermijdelijk moet worden ingeleverd op kwaliteit van het onderwijs onjuist is.
G.6 Berekeningen Instellingen zijn tegenstrijdig
G.6.1
Dat het verweer van de Instellingen dat zij middels de verwijzing naar de gederfde rijksbijdrage nut en noodzaak zouden hebben aangetoond onjuist is, blijkt voorts uit het feit dat zij desondanks veelal verschillende instellingscollegegelden hebben vastgesteld. Het door de Instellingen bij de motivering van het instellingscollegeld verwijzen naar de gederfde rijksbijdrage, die voor alle gedaagden identiek is, maar desondanks vaststellen van verschillende tarieven, levert een ongerijmdheid op.
G.6.2
Zoals gezegd sluit de Universiteit Leiden aan bij de weggevallen rijksbijdrage voor het onderwijsdeel en zij hanteert dan ook de volgende formule
187 188
bij
het
berekenen
van
het
Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 9.12. Dagvaarding punt 6.5.25-27.
instellingscollegegeld:
wettelijk
Pagina 99 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
collegegeld + overheidsbekostiging = instellingscollegegeld.
189
Vervolgens
betoogt de Universiteit Leiden aan de hand van een aantal rekensommen dat studentgebonden financiering per masteropleiding in het alfa/gamma cluster € 11.862,-- bedraagt.
190
Dit is opmerkelijk omdat de Radboud
Universiteit tot een ander bedrag voor het onderwijsdeel van de rijksbijdrage komt, namelijk € 8.913,--.
191
De door de Zes Instellingen gehanteerde
rekenmethodes zijn niet in de conclusie van antwoord toegelicht, maar wel in hoofdstuk 4 van de dagvaarding en komen in feite ook neer op een verwijzing naar de gederfde rijksbijdrage. Desondanks leiden deze identieke methodes voor het bepalen van de hoogte van het instellingscollegegeld tot een variëteit aan instellingscollegegelden, hetgeen in onderstaand overzicht goed zichtbaar wordt.
G.6.3
Naar het oordeel van de SCAU volgt reeds uit het gegeven dat de Instellingen vrijwel dezelfde motivering ten grondslag leggen aan hun Vaststellingsbesluiten, maar tot verschillende conclusies komen, dat nut en noodzaak niet uit de motivering volgt.
189
Conclusie van antwoord, Universiteit Leiden, punt 7.7. idem, punt 7.26. 191 Conclusie van antwoord, Radboud Universiteit, p. 30. 190
Pagina 100 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
G.7 Kwaliteit onderwijs
G.7.1
Voorts stelt de Universiteit Leiden dat het doorberekenen van een lager bedrag dan zij doet onverantwoord zou zijn, omdat dan ingeleverd zou moeten worden op de kwaliteit van het onderwijs.
192
Ook dit verweer kan
niet slagen, omdat gesteld noch gebleken is dat de kwaliteit van het onderwijs
daadwerkelijk
zou
verslechteren
bij
een
lager
instellingscollegegeld. Bewijs van deze stelling vereist naar het oordeel van de SCAU tenminste aan de hand van onderzoek of uitvoerige rapportages dat
de
onderwijskosten
gelijk
of
hoger
aan
het
vastgestelde
instellingscollegegeld zijn. Evenwel heeft de SCAU wel (tegen)bewijs terzake deze stelling geleverd en nader bewijs aangeboden. Daarvoor zij verwezen naar hoofdstuk 6 en 7 van de dagvaarding en naar hoofdstuk I van
deze
conclusie.
Ook
de
stelling
dat
de
bepaalde
instellingscollegegelden noodzakelijk zijn om niet toe te hoeven leggen op de kwaliteit van het onderwijs kan om deze reden niet slagen. G.7.2
193
Tot slot zij erop gewezen dat de motivering door de Universiteit Utrecht en de Universiteit van Amsterdam – dat het instellingscollegegeld zodanig hoog moet zijn dat voorkomen wordt dat studenten zich inschrijven – de in deze procedure ingenomen stelling dat het instellingscollegegeld is gerelateerd aan de onderwijskosten of de onderwijskwaliteit volstrekt ontkracht. gedachte
achter
het
hoge
instellingscollegegeld
is
dat
194
De
studenten
ontmoedigd worden om zich in te schrijven voor een volgtijdige opleiding. Dit is niet waar de bevoegdheid tot het bepalen van instellingscollegegeld voor is bedoeld.
G.8 Overige verweren
G.8.1
De Radboud Universiteit stelt dat het door de SCAU gemaakte onderscheid tussen enerzijds kosten- en anderzijds inkomensgeörienteerde tarieven onterecht is. Volgens de Radboud Universiteit is er immers sprake van het uitvoeren
192
van
een
overheidstaak
en
derhalve
Conclusie van antwoord, Universiteit Leiden, punt 8.8 en punt 9.34. Idem, punt 8.10. 194 Paragraaf 6.4 van de dagvaarding. 193
geen
sprake
van
Pagina 101 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
winstoogmerk. Om die reden is er geen verschil tussen kosten- en inkomensgeörienteerde tarieven, aldus de Radboud Universiteit. Vervolgens verwijst de Radboud Universiteit naar hoofdstuk 2 WHW (Planning en bekostiging). Deze verweren kunnen niet slagen.
G.8.2
Het is de SCAU bijster waar de verwijzing door de Radboud Universiteit naar de WHW op ziet. Op geen enkele wijze volgt hier uit dat het door de Radboud Universiteit bepaalde instellingscollegegeld in verhouding staat tot de kosten per volgtijdige student. Ook het betoog dat er geen verschil is tussen kosten- en inkomensgeörienteerde tarieven omdat geen sprake is van een winstoogmerk kan niet slagen, omdat in een omvangrijke organisatie zoals een universiteit voorshands geenszins aannemelijk is dat de inkomsten ook daadwerkelijk worden besteed aan het onderwijs, althans dat (instellings)collegegeld dat niet aan onderwijs wordt besteed niet elders wordt besteed. De vraag is immers niet of een gedeelte van het instellingscollegegeld als winst aan aandeelhouders zou worden uitgekeerd – hetgeen naar de SCAU mag aannemen niet het geval is – maar of het volledige instellingscollegegeld wordt aangewend voor het volgtijdige onderwijs.
G.8.3
Nu de Radboud Universiteit ondanks de correspondentie tussen partijen en de onderhavige procedure geen inzicht heeft willen/kunnen geven in de daadwerkelijke kosten (marginaal of integraal) per volgtijdige student schiet haar verweer op elk punt tekort. Ook het verweer van de Radboud Universiteit dat de SCAU voorbij gaat aan de bovenstaande verweren "zonder zich te bekommeren over de grondslag hiervan" kan de SCAU gelet op het voorgaande niet volgende. Mede gelet op het feit dat de Radboud Universiteit zelf geen berekening heeft gepresenteerd van de hoogte van de onderwijskosten per volgtijdige student, anders dan te verwijzen naar de door haar gestelde inkomsten vanuit de rijksbijdrage, houdt de SCAU het ervoor dat haar berekening zoals nader wordt toegelicht in hoofdstuk I van deze conclusie juist is.
G.8.4
Voorts kan de SCAU het verweer van de Radboud Universiteit dat een onrechtmatig instellingscollegegeld niet te verenigen is met de sociale, culturele en opvoedkundige taak van de Staat, die op grond van de WHW
Pagina 102 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
uitgevoerd wordt door onderwijsinstellingen niet volgen. De taakstelling van de Radboud Universiteit laat immers onverlet dat zij in strijd met dwingende rechtsnormen kan handelen door middel van het in rekening brengen van teveel instellingscollegegeld.
G.9 Conclusie
G.9.1
In deze paragraaf is hoofdzakelijk de stelling van de Instellingen dat de vastgestelde instellingscollegegelden nuttig en noodzaak zijn omdat deze de gederfde rijksbijdrage belopen en de rijksbijdrage gelijk is aan de onderwijskosten weerlegd. Vast staat dat de rijksbijdrage niet is gerelateerd aan de onderwijskosten, zodat het motiveren van het instellingscollegegeld aan de hand daarvan onzorgvuldig is.
G.9.2
Hoewel gelet op het voorgaande eigenlijk niet van belang is hoe hoog de rijksbijdrage is, zal in hoofdstuk I worden toegelicht dat de berekeningen van de Radboud Universiteit en de Universiteit Leiden dienaangaande onjuist zijn. Vervolgens zal in hoofdstuk J – in aanvulling op het CHEPS-rapport terzake de marginale onderwijskosten dat bij dagvaarding aan bod is gekomen – worden toegelicht dat zowel de marginale als de integrale onderwijskosten aanmerkelijk lager zijn dan de Instellingen betogen.
Pagina 103 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
WEERLEGGING VERWEER H – OMVANG RIJKSBIJDRAGE PER STUDENT
H.1. Inleiding H.1.1
Zoals hierboven en bij dagvaarding reeds is toegelicht is de omvang van (het studentgebonden deel
althans het volledige onderwijsdeel van) de
rijksbijdrage in feite niet relevant voor de beoordeling van deze zaak. Zowel uit de uitleg van de Wet versterking besturing als uit de motivering van de Vaststellingsbesluiten
door
de
Instellingen
volgt
immers
dat
de
instellingscollegegelden dienen te zijn gebaseerd op de hoogte van de onderwijskosten, althans de koopkracht van de vraag naar volgtijdig onderwijs. Evenwel zijn ook de berekeningen van de Instellingen omtrent de hoogte van de studentgebonden bijdragen onjuist.
H.1.2
Hieronder zal worden toegelicht dat er al enige tijd discussie plaatsvindt tussen OCW en de VSNU over de vraag hoe hoog de rijksbijdrage per student nu eigenlijk is. Daarnaast baseren de Instellingen zich ten onrechte op het uitgangspunt dat de inkomsten per begunstigde student (dat wil zeggen student waar rijksbijdrage voor wordt ontvangen) bepalend zijn voor de hoogte van de onderwijskosten. Reeds enkel uit het feit dat lang niet alle studenten worden bekostigd volgt immers dat de onderwijskosten per student niet even hoog zijn als de rijksbijdrage per student. Ware dat anders dan
zouden
de
Instellingen
immers
per
definitie
een
permanent
begrotingsgat hebben. H.1.3
Voorts zal in dit hoofdstuk worden ingegaan op een aantal meer technische punten, zoals de „laag/hoog/top‟ wegingsfactoren, de graadafhankelijkheid van de rijksbijdrage en de zogenaamde onderwijsopslag percentages. Daarna zal de stelling dat het onderwijsdeel van de rijksbijdrage ook bij de kosten van het volgtijdige onderwijs moet worden betrokken worden weerlegd en tot slot zullen een aantal onderzoeken naar de werkelijke kosten van rijkswege per student worden gepresenteerd.
Pagina 104 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
H.2 Onzekerheid over omvang rijksbijdrage
H.2.1
Dat de berekening van de Universiteit Leiden onjuist is, volgt uit het gegeven dat de VSNU en het Ministerie van OCW al lange tijd in discussie zijn over de hoogte van de rijksbijdrage per (bekostigde) student. Zo heeft de Staatssecretaris van OCW recent nog gesteld dat de rijksbijdrage per student € 6.000,-- bedraagt.
195
De Instellingen en het Ministerie van OCW
zijn het hier dus niet over eens. In deze discussie stelt de VSNU dat de onderwijsinstellingen steeds minder geld krijgen, maar naar het oordeel van het Ministerie van OCW is dit niet het geval. Als productie 119 wordt een artikel van 9 december 2011 over deze kwestie overgelegd waarin dit probleem aan de orde komt.
H.2.2
Als productie 120 wordt een ander artikel overgelegd waarin de heer Noorda, voorzitter van de VSNU, op het zogenaamde Hoofdlijnenakkoord reageert. Het Hoofdlijnenakkoord ziet op intentieafspraken tussen de VSNU en het Ministerie van OCW. In dit artikel stelt hij dat de universiteiten samen met het Ministerie van OCW gaan uitrekenen hoeveel geld ze nu eigenlijk per student krijgen. De heer Noorda antwoordt op de opmerking dat de universiteiten nu samen met het ministerie van OCW gaan uitrekenen hoeveel geld ze per student krijgen het volgende: “Dat is inderdaad een lange discussie, waar we graag van af willen. Telkens als wij cijfers naar buiten brachten, zeiden anderen: jullie hebben daar-en daar geen rekening mee gehouden. We hebben nu afgesproken dat we het samen gaan monitoren, zodat we dat hoofdstuk kunnen sluiten.”
Dat de Universiteit Leiden opeens het ei van Columbus zou hebben uitgevonden en wel de exacte rijksbijdrage per student is gelet op het voorgaande uiterst ongeloofwaardig. De gepresenteerde berekening is modelmatig en wordt niet gestaafd door de realiteit. Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van de SCAU vast dat berekening van de Universiteit Leiden onjuist is.
195
Kamerstukken II, 2011/2012, 31 288, nr. 233, p. 55.
Pagina 105 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
H.2.3
In dit kader zij voorts zij gewezen op het als productie 121 overgelegde zogenaamde Verdeelmodel faculteit Sociale Wetenschappen 2012 van de Universiteit Utrecht. Op pagina 6 is een overzicht van de historische rijksbijdragen opgenomen. Hierin staat dat in 2007 de gemiddelde rijksbijdrage binnen het onderwijsdeel per student € 5.372,-- bedroeg. Hetzelfde van de VSNU afkomstige overzicht is reeds onder punt 5.3.8 van de dagvaarding opgenomen. In dit verband is opmerkelijk dat de Universiteit Utrecht heeft gesteld dat zij – zonder dit overigens nader te motiveren – de gederfde rijksbijdrage inclusief het onderzoekdeel doorberekent aan volgtijdige studenten. (Zie bijvoorbeeld productie 96 bij dagvaarding). Evenwel is het door haar vastgestelde instellingscollegegeld nagenoeg identiek aan dat van de Universiteit Leiden, terwijl de Universiteit Leiden stelt het onderzoekdeel niet mee te nemen bij het vaststellen van het instellingscollegegeld.
H.2.4
Tot slot zij gewezen op de Nota van overleg over de Strategische agenda hoger onderwijs van 28 september 2011, waarin de Staatssecretaris van OCW het volgende opmerkte: “Instellingen zijn enorm aan het worstelen, want het is in een complexe onderwijsorganisatie niet zo eenvoudig om precies per individuele opleiding te berekenen wat die kost. We hebben een macrosysteem waarbij een instelling € 6 000 per student krijgt. Daarin is niet meegenomen hoeveel de opleiding daadwerkelijk kost.”
H.2.5
196
Deze inschatting door de Staatssecretaris is naar het oordeel van de SCAU juist en komt ook redelijk overeen met de berekening van de SCAU die in paragraaf 5.3 van de dagvaarding is gepresenteerd. Bovendien komt de raming door de Staatssecretaris in de buurt van de cijfers die door de VSNU en door het Ministerie van OCW worden gepresenteerd. Als productie 122 wordt de conclusie van een onderzoek van het Ministerie van OCW uit 2010 naar de uitgaven per academische student overgelegd. Hieruit volgt onderstaande conclusie dat de uitgaven per student lager dan € 8.000,-zijn.
196
Kamerstukken II 2011-2012, 31 288, nr. 233, p. 55.
Pagina 106 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
H.2.6
De bovenstaande grafiek spreekt voor zich. De berekeningen van de Universiteit Leiden zijn onjuist en haar verweer kan niet slagen.
H.2.7
De Zes Instellingen stellen nog dat de SCAU bij dagvaarding zou hebben gesteld dat de studentgebonden inkomsten in 2011 € 13.878,-- bedragen.
197
Dit is onjuist. De SCAU heeft onder de titel: „A. Onjuiste rekenmethodiek‟ gesteld als volgt: “volgens de berekeningen van de instellingen bedragen de jaarlijkse studentgebonden inkomsten € 13.879,--.”. Direct daarna heeft de SCAU deze rekenmethodiek en conclusie gemotiveerd weersproken. Waarom de Zes Instellingen het bovenstaande citaat evenwel als een stelling van de SCAU menen te moeten uitleggen kan de SCAU niet volgen.
H.3 Rapport Deloitte H.3.1
De uitgebreide berekening die de Universiteit van Leiden bij conclusie van antwoord heeft gepresenteerd is onjuist, omdat sprake is van een
197
Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 36.
Pagina 107 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
modelmatige berekening waarin geen rekening wordt gehouden met de realiteit. Dit wordt hieronder toegelicht.
A. Weging hoog/laag/top
H.3.2
De weging laag/hoog/top is dragend voor de door de Universiteit Leiden gepresenteerde berekening. Deze methodiek is afkomstig uit het als productie 3 bij haar conclusie van antwoord overgelegde advies van Deloitte. Het rapport van Deloitte is in zoverre irrelevant dat het een in samenspraak met de Stuurgroep Bekostiging van de VSNU (SBK) opgesteld advies betreft.
H.3.3
De SBK is opgericht om te onderzoeken hoe de onderwijsinstellingen dienen
om
te
gaan
met
de
recentelijk
doorgevoerde
nieuwe
bekostigingssystematiek van de rijksoverheid. Door de SBK is een aantal standpunten
ingenomen,
waaronder
dat
zogenaamde
´budgettaire
neutraliteit´ dient te worden bereikt. De daaruit volgende „budgettair neutrale ijking‟ is bedoeld om het verschil tussen de oude en de nieuwe bekostiging van de Instellingen af te wentelen op de onderwijsopslag. Hierdoor krijgt een instelling onder de nieuwe bekostiging niet meer of minder middelen dan 198
onder de oude bekostiging, hetgeen volgens de VSNU wenselijk is.
Teneinde budgettaire neutraliteit te bereiken heeft Deloitte geadviseerd om de rijksbijdrage intern toe te rekenen aan de hand van de weging laag/hoog/top. H.3.4
199
Het is echter vooralsnog niet duidelijk dat de adviezen van Deloitte en de SBK ook worden uitgevoerd door de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: „DUO‟), die de rijksbijdrage per onderwijsinstelling berekent en uitkeert. Het is aan de Universiteit Leiden om te bewijzen dat uit de rijksbijdragebrieven die als producties 73 – 80 bij dagvaarding zijn overgelegd volgt dat de onderwijsopslag
percentages
–
zoals
zij
stelt
–
inderdaad
als
studentgebonden bedrag wordt uitgekeerd. Het rapport van Deloitte kan niet
198
Productie 3 bij conclusie van antwoord Universiteit Leiden, Advies nieuwe bekostiging wetenschappelijk onderwijs, Deloitte Consulting B.V., 19 januari 2010, p. 12. 199 Advies nieuwe bekostiging Wetenschappelijk Onderwijs, 19 januari 2010, Deloitte Consulting B.V., p. 4 (productie 3 bij conclusie van antwoord Universiteit Leiden).
Pagina 108 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
als bewijs van deze stelling bieden, omdat aan de hand daarvan niet kan worden bepaald welk (studentgebonden) bedrag de Instellingen ontvangen, maar slechts welk model is ontworpen. Om die reden kan de door de Universiteit Leiden gepresenteerde berekening niet als juist worden beschouwd.
B. Ingeschreven of bekostigde studenten H.3.5
Zoals in paragraaf 5.3 (B) van de dagvaarding is uiteengezet, is de rijksbijdrage per student lager dan de Universiteit Leiden wil doen denken. Het verschil zit er in de eerste plaats in dat de Universiteit Leiden ten onrechte alleen bekostigde studenten meeneemt in haar berekening.
200
Hierdoor gaat de Universiteit Leiden uit van de fictie dat elke student nominaal studeert en voor de volle omvang van de periode waarin hij onderwijs geniet bekostiging wordt ontvangen. In dit kader stelt de Universiteit Leiden dat studenten die langer over hun studie doen niet worden bekostigd en zij daarvoor dus geen rijksbijdrage ontvangt. Zou de Universiteit Leiden daarmee geen rekening houden, dan zou het instellingscollegegeld niet meer kostendekkend zijn, aldus de Universiteit Leiden. Deze stelling is volstrekt onjuist.
H.3.6
Als de Instellingen slechts de kosten konden dekken indien alle studenten nominaal zouden studeren en derhalve voor de volledige duur van studie bekostigd zouden zijn, dan zouden zij al lang zijn gefailleerd. De realiteit is dat veel studenten niet-nominaal studeren en dat de Instellingen daardoor voor niet alle studenten de meest optimale bekostiging ontvangen. Dit is reeds in punt 5.3.16 e.v. van de dagvaarding toegelicht. Dat dit zijn weerslag vindt in de onderwijskosten wordt bevestigd door een interne kostenanalyse van de Universiteit Utrecht, die hieronder is weergegeven en als productie 123 wordt overgelegd.
200
De Universiteit Leiden bevestigt dit in punt 9.20 van haar conclusie van antwoord.
Pagina 109 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
H.4.1
De Universiteit Leiden had derhalve, zoals de SCAU bij dagvaarding ook heeft gedaan, het studentgebonden deel moeten delen door het aantal ingeschreven studenten in plaats van door het aantal bekostigde studenten. Nu de Universiteit Leiden dit heeft nagelaten en bovendien heeft nagelaten inzicht te verschaffen in het aantal bekostigde studenten dat bij haar is ingeschreven, heeft zij een voor wat betreft zowel de gemiddelde rijksbijdrage per student als gemiddelde onderwijskosten per student onjuiste berekening gepresenteerd en kan haar verweer niet slagen.
H.4.2
Bij het voorgaande dient te worden betrokken dat de Universiteit Leiden heeft erkend dat het instellingscollegegeld kostendekkend behoort te worden bepaald.
201
Deze stelling laat zich lastig rijmen met de stelling dat
alleen bekostigde studenten bij de berekening van de onderwijskosten dienen te worden betrokken. Niet alle studenten waar de Instellingen kosten voor maken zijn immers bekostigd. De studentgebonden rijksbijdrage dient volgens de gestelde methodiek derhalve te worden omgeslagen om alle ingeschreven studenten. H.4.3
De Universiteit Leiden heeft deze kritiek betwist, maar dit verweer kan gelet op het voorgaande niet slagen.
202
Gelet op de doelstelling om een
kostendekkend tarief te bepalen, dient het studentgebonden deel van het onderwijsdeel te worden gedeeld door het aantal ingeschreven studenten. Dit zijn immers studenten waarvoor de instelling kosten maakt.
201 202
Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 9.23. idem, punt 9.25.
Pagina 110 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
C. Graadafhankelijke toekenning rijksbijdrage
H.4.4
Een tweede fout die de Universiteit Leiden maakt, is dat haar berekening impliceert dat onder de oude bekostigingsmethodiek voor elke volgtijdige student volledige studentgebonden bekostiging zou worden ontvangen. Dit is onjuist, omdat bij de inschrijving € 3.686,-- werd toegekend en bij het behalen van de graad wederom € 3.686,--. Dit wordt „outputbekostiging‟ genoemd. In de nieuwe bekostigingssystematiek wordt de afhankelijkheid van
het
behalen
van
de
graad
ingeperkt.
Omdat
de
nieuwe
bekostigingssystematiek de oude heeft doorkruist ontstond het probleem dat de Instellingen voor reeds ingeschreven studenten die hun graad onder de nieuwe systematiek zouden behalen graadafhankelijke inkomsten zouden kunnen mislopen. Zij ontvangen deze immers pas bij op het moment dat de student
afstudeert,
maar
dit
vindt
gedurende
de
nieuwe
bekostigingssystematiek plaats en de nieuwe bekostigingssystematiek biedt lagere „outputbekostiging‟. Dit probleem is in het Deloitte rapport ondervangen door de graadafhankelijke inkomsten – die onder de nieuwe bekostigingsmethodiek in principe niet meer worden genoten – af te wentelen op de onderwijsopslag bedragen. Via deze post worden de Instellingen
derhalve
gecompenseerd
voor
het
verlies
aan
„outputbekostiging‟ dat zij anders hadden geleden. Het gevolg is dat het ook onder de nieuwe bekostigingsmethodiek nog steeds verschil maakt of een student afstudeert. Via de onderwijsopslag bedragen ontvangen de Instellingen
dus
de
„outputbekostiging‟
die
zij
onder
de
oude
bekostigingssystematiek genoten. Dit leidt dus tot de opmerkelijkheid dat de Instellingen – volgens de methodiek voorgestaan door Deloitte in combinatie met de Vaststellingsbesluiten – zowel de hoge „outputbekostiging‟ als het hoge instellingscollegegeld ontvangen.
H.4.5
Het bovenstaande wordt bevestigd in het rapport van Deloitte. Dit wordt het „pijplijneffect‟ genoemd en wordt als volgt toegelicht op pagina 12: "Onderwerp pijplijneffect in het onderwijsdeel Overweging een belangrijk verschil tussen de oude en nieuwe bekostiging is dat in de oude bekostiging middels een hoge diplomaprijs de bekostiging
Pagina 111 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
vooral aan het eind van de studieloopbaan plaatsvond (outputbekostiging). In de nieuwe bekostiging wordt door de bekostiging van inschrijvingen en de lagere prijs voor diploma's, de bekostiging meer evenredig verdeeld over de duur van de studie. Door dit verschil kan een universiteit een deel van de in de toekomst nog te ontvangen bekostiging mislopen. Dit verschijnsel staat bekend als het pijplijneffect. Het verschil tussen de oude en nieuwe bekostiging wordt in het ijkingsjaar afgewenteld op de onderwijsopslag: een instelling krijgt hierdoor niet meer of minder middelen." H.4.6
Uit het bovenstaande volgt dat de Instellingen onder de nieuwe bekostigingsmethodiek
middels
de
onderwijsopslag
graadafhankelijke
inkomsten (outputbekostiging) genieten, terwijl niet elke student afstudeert. Er is dus niet altijd sprake van „output‟ en onder zowel de oude als de nieuwe bekostigingsmethodiek hadden de Instellingen deze inkomsten niet genoten.
H.4.7
Reeds in paragraaf 5.3 (C) van de dagvaarding is toegelicht dat uit onderzoek van het CHEPS, dat als productie 81 bij dagvaarding is overgelegd, volgt dat gemiddeld slechts 70% van de ingeschreven studenten hun opleiding voltooit. Dit betekent dat voor 30% geen „outputbekostiging‟ wordt ontvangen. Deze cijfers zijn door de Instellingen niet betwist. De Universiteit Leiden erkent ook dat studenten vaak langer ingeschreven staan dan de nominale studieduur.
203
Door na te laten in haar
berekening te verdisconteren dat lang niet alle studenten afstuderen is de berekening van de Universiteit Leiden onjuist. H.4.8
De stelling van de Instellingen dat zij de volledige studentgebonden bekostiging (zoals die was onder de oude systematiek) mogen betrekken in het instellingscollegegeld om de gederfde rijksbijdrage te compenseren – ongeacht of de volgtijdige student nominaal studeert – is onjuist. Zowel volgens de oude als de nieuwe bekostigingsystematiek dient met de „outputbekostiging‟ rekening te worden houden.
203
idem, punt 9.32.
Pagina 112 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
H.4.9
Voorts verwijt de Universiteit Leiden de SCAU dat de zogenaamde onderwijsopslag percentages niet door haar is betrokken in de berekening van de studentgebonden rijksbijdrage per student. In de eerste plaats zij opgemerkt dat de Universiteit Leiden zonder nadere motivering de onderwijsopslag percentages wel in de berekening betrekt, terwijl de bewijslast dat deze post studentgebonden is en dat de bedragen die zij daar aan koppelt juist zijn op haar rust. Zoals uit het rapport van Deloitte volgt wordt ook de component onderwijsopslag percentages gebruikt om de door de SBK gewenste budgettair neutrale ijking te realiseren.
204
Derhalve dient
deze post niet zondermeer als studentgebonden te worden beschouwd, althans is onzeker wat de omvang van deze post per student is.
H.4.10 De Zes Instellingen verwijten de SCAU dat zij in haar opstelling van de gemiddelde studentgebonden inkomsten ten onrechte niet het wettelijk collegegeld heeft meegenomen.
205
Dit is onjuist. In 5.3.18-19 van de
dagvaarding is het wettelijk collegegeld wel degelijk opgeteld bij de inkomsten.
H.5 Nauwelijks verwevenheid onderwijs en onderzoek
H.5.1
De Instellingen stellen dat onderwijs en onderzoek met elkaar zijn verweven en derhalve niet strikt van elkaar te onderscheiden zijn, zodat de constatering door de Commissie Veerman dat onderwijs als kerntaak van hoger onderwijsinstellingen meer aandacht moet krijgen en de raming van de VSNU dat slechts 20% van het universitaire budget wordt besteed aan onderwijs irrelevant is. Hiermee miskennen de Instellingen de waarde van de constatering door de Commissie Veerman in verband met de raming van de VSNU. Daar komt bij dat de stelling van de Universiteit Leiden dat onderwijs en onderzoek met elkaar zijn verweven en dat daaruit zou volgen dat kosten gemaakt in het kader van onderzoek ook bijdragen aan het onderwijs in het geheel niet is onderbouwd. De SCAU betwist deze stelling overigens met klem.
204
Productie 3 bij conclusie van antwoord Universiteit Leiden, Advies nieuwe bekostiging wetenschappelijk onderwijs, Deloitte Consulting B.V., 19 januari 2010, p. 4, voetnoot 3. 205 Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 37.
Pagina 113 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
H.5.2
De enige mogelijke meerwaarde van onderzoek voor onderwijs is dat de hoogleraren die dit onderzoek verrichten hun kennis wellicht kunnen uitdragen
tijdens
hoorcolleges.
Aangezien
uit
de
Onderwijs
en
examenreglementen (OER-reglementen) volgt dat de hoorcolleges zelden meer dan vier uur per week van het curriculum bevatten alleen al blijkt dat deze meerwaarde niet omvangrijk is en in elk geval niet tot gevolg kan hebben dat de onderzoekskosten kunnen worden doorbelast aan de studenten. Bovendien wordt het onderwijs volgens een vast curriculum gegeven en is geenszins aannemelijk dat dit curriculum direct aansluit met door de betreffende hoogleraar verricht onderzoek. Tot slot worden lang niet alle hoorcolleges door hoogleraren gegeven. Gelet op het voorgaande kan het verweer van de Instellingen dat onderzoek ten bate komt van het onderwijs, zeker gelet op het gegeven dat deze stelling niet is onderbouwd, niet slagen.
H.6 Conclusie
H.6.1
Zoals gezegd is de stelling dat de onderwijskosten aan de hand van de rijksbijdrage kunnen worden berekend onjuist. Voorts zijn ook de berekeningen van de rijksbijdrage, althans enig deel daarvan, die de Instellingen presenteren onjuist. De Instellingscollegegelden vinden in de rijksbijdrage dan ook geen rechtvaardiging.
Pagina 114 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
WEERLEGGING VERWEER I – INTEGRALE KOSTEN
I.1 Inleiding I.1.1
Bij de vaststelling van de onderwijskosten per student per jaar moeten alle hiermee gerelateerde kostenposten in rekening gebracht worden. In dit hoofdstuk zal daarom worden toegelicht welke kosten gepaard gaan met alle faciliteiten waar de student gebruik van maakt.
I.1.2
Omdat de Instellingen hebben betwist dat een dergelijk onderzoek naar de integrale kosten mogelijk is zal hieronder in paragraaf I.2 eerst worden toegelicht dat dit verweer onjuist is. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat dit verweer van de Instellingen in tegenspraak is met hun stelling dat de onderwijskosten gelijk zijn aan het onderwijsdeel van de rijksbijdrage, op basis waarvan zij het instellingscollegegeld hebben gebaseerd. Vervolgens zal in paragraaf I.3 de meest gerede definitie van de integrale kosten worden toegelicht, waarna in paragraaf I.4 diverse onderzoeken naar de integrale kosten worden gepresenteerd en toegelicht. In paragraaf I.5 wordt vervolgens een tussenconclusie over de integrale kosten gepresenteerd.
I.1.3
Tot slot zal in paragraaf I.6 door de SCAU een op diverse onderzoeken gebaseerde benadering van de integrale kosten worden toegelicht. De conclusie is dat de integrale kosten € 4.447,-- per student per jaar bedragen.
I.2 Berekenen integrale onderwijskosten per student is mogelijk I.2.1
De Instellingen stellen dat een berekening van de integrale onderwijskosten onmogelijk is. Dit is onjuist. Net als in Nederland is ook in het buitenland een groeiende
roep
om
meer
kostenbewust
beleid
door
(semi)overheidsinstellingen. In het hoger onderwijs heeft dit geleid tot diverse onderzoeken door accountants naar de integrale onderwijskosten per student. Bijvoorbeeld accountantskantoor KPMG heeft een dergelijk onderzoek uitgevoerd voor de Vrije Universiteit Brussel en de University of South Australia.
Pagina 115 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
I.2.2
De Radboud Universiteit en de Universiteit Leiden stellen dat een onderscheid tussen vaste en variabele kosten van de diverse opleidingen 206
die de Instellingen aanbieden niet werkbaar is c.q. niet is te maken.
Ter
zake de bewijslastverdeling stelt de Radboud Universiteit echter dat het “absoluut” niet zo is dat alleen zij beschikt over informatie aangaande de opleidingskosten per student.
207
Gelet op deze innerlijke tegenstrijdigheid
neemt de SCAU aan dat de Radboud Universiteit inderdaad beschikt over informatie omtrent de onderwijskosten, maar in strijd met artikel 21 Rv nalaat deze in het geding te brengen.
I.2.3
Het verweer van de Universiteit Leiden dat het niet goed mogelijk zou zijn om de werkelijke kosten per student in kaart te brengen en het instellingscollegegeld daaraan gelijk te stellen, is onjuist. Zij onderbouwt deze stelling met het gegeven dat er diverse schattingen van de overhead binnen het universitaire onderwijs bestaan en dat deze variëren. Deze onderbouwing is volstrekt ontoereikend voor de stelling van de Universiteit Leiden, omdat zij omtrent de overhead feitelijk niets gemotiveerd heeft betwist. Weliswaar heeft de Universiteit Leiden gesteld dat in het onderzoek van Berenschot ten onrechte functies die niet goed los kunnen worden gezien van onderwijs tot de zuivere overhead worden gerekend, maar deze stelling heeft zij op geen enkele wijze onderbouwd. Bovendien is zij op geen enkele wijze ingegaan op de overige onderzoeken omtrent overhead, zoals het als productie 88 bij dagvaarding overgelegde onderzoek van J.W. Bruins dat weliswaar op HBO-instellingen ziet, maar desondanks ook geldt voor Instellingen nu er geen reden is om te menen voor de Instellingen andere omstandigheden gelden. Dergelijke omstandigheden zijn in elk geval gesteld noch gebleken. Eigenlijk zegt deze stelling meer over de Universiteit Leiden dan over de stellingen van de SCAU. Indien de Universiteit Leiden van oordeel is dat het voor haar onmogelijk is om in beeld te krijgen hoeveel een student kost, dient zij hier simpelweg meer moeite voor te betrachten.
I.2.4
Naar het oordeel van de Radboud Universiteit kan het onderwijs niet worden gereduceerd tot een product met eenvoudig vast te stellen vaste en
206
Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 29; Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 9.5. 207 Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 91.
Pagina 116 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
variabele kosten "als ware het een productiebedrijf".
208
Dit standpunt is
onjuist en overigens ook niet onderbouwd. Het is ondenkbaar dat complexe organisaties zoals SHELL, British Petroleum en Sony wel hun overhead kunnen berekenen maar een instelling dit niet zou kunnen. Bovendien is al gebleken dat dit wel degelijk mogelijk is. Zo heeft bijvoorbeeld de Universiteit Utrecht op basis van facultaire verantwoordingen analyses van de onderwijskosten maakt. (Zie de als productie 123 overgelegde Nota van het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht van 18 april 2011 aan de Universiteitsraad.)
I.2.5
Daar komt bij dat de Universiteit Leiden zelf heeft gesteld dat de rijksbijdrage na zorgvuldige berekening tot stand komt en is afgestemd op de kosten van het onderwijs, zodat het voor de Universiteit Leiden logisch was om hierbij aan te sluiten.
209
Hoewel deze stelling onjuist is en er geen
enkel bewijs is dat de rijksbijdrage, althans het onderwijsdeel daarvan is afgestemd op de kosten van het onderwijs, verhoudt deze stelling van de Universiteit Leiden zich moeizaam met de stelling dat de onderwijskosten niet te berekenen zijn. I.2.6
Overigens volgt uit de wetsgeschiedenis van de WHW of de onderliggende regelgeving niet dat de hoogte van de rijksbijdrage is of dient te worden afgestemd op de kosten van het onderwijs. Bovendien hebben de Instellingen
–
zoals
hierboven
in
paragraaf
G.4
is
toegelicht
–
bestedingsvrijheid zodat het onderwijsdeel van de rijksbijdrage niet aan onderwijs hoeft te worden besteed. Indien dit volgens de Instellingen anders zou zijn, ligt naar het oordeel van de SCAU daar de bewijslast dat het onderwijsdeel van de rijksbijdrage ook daadwerkelijk aan onderwijs wordt besteed. Dergelijk bewijs is niet in het geding gebracht en is ook niet aangeboden. I.2.7
Ook het verweer van de Zes Instellingen dat het berekenen van de hoogte van de onderwijskosten niet mogelijk is kan niet slagen omdat deze tegenstrijdig is met andere stellingen van haar kant. In verband met de gestelde misbruik van een economische machtspositie stellen de Zes Instellingen immers het volgende:
208 209
Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 29. Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, o.a. punt 9.42.
Pagina 117 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
“Allereerst merken de universiteiten op dat de SCAU ten onrechte stelt dat aangenomen moet worden dat de rijksbijdrage voor initieel onderwijs de kosten van dat onderwijs dekt. Dit is niet juist. De rijksbijdrage is (veel) lager dan de kosten. Dat sprake zou zijn van een excessief tarief indien het instellingstarief van de universiteiten hoger is dan de studentgebonden rijksbijdrage is dus hoe dan ook onjuist.” I.2.8
210
Nu de Zes Instellingen enerzijds stellen dat de kosten niet kunnen worden berekend, maar anderzijds dat de kosten in elk geval wel hoger zijn dan de rijksbijdrage moet worden geconcludeerd dat zij of wel degelijk een berekening van de onderwijskosten kunnen presenteren of dat hun verweren vanwege innerlijke tegenstrijdigheid dienen te worden verworpen.
I.3 Definitie integrale kosten I.3.1
De SCAU zal in het vervolg – gelet op de uitleg die aan de Wet versterking besturing
dient
te
worden
gegeven
–
uitgaan
van
de
integrale
onderwijskosten. Zoals in hoofdstuk F is toegelicht zijn dit de kosten die de Instellingen aan volgtijdige studenten in rekening mogen brengen. Onder integrale onderwijskosten dienen te worden begrepen de kosten die Instellingen maken terzake het aanbieden van volgtijdig onderwijs aan één student per jaar.
I.3.2
Voor zover nodig zal de SCAU haar eis dienovereenkomstig wijzigen.
I.4 Omvang integrale onderwijskosten
I.4.1
Diverse gerenommeerde onderzoeksbureaus hebben onderzoek gedaan naar de integrale onderwijskosten per student. Deze onderzoeken worden hieronder toegelicht.
210
Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 61.
Pagina 118 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
A. Schatting OECD
I.4.2
Onderzoek
van
de
Development (OECD)
Organisation 211
for
Economic
Co-operation
and
over de integrale onderwijskosten van universitair
onderwijs per student in Nederland voor “Type A” (dat wil zeggen masteropleidingen)
212
wijst uit dat de onderwijskosten per student
gemiddeld € 8.773 bedragen (USD 11.203).
213
(productie 124
214
) Dit
onderzoek ziet op een gemiddelde van de onderwijskosten over alle clusters (alfa/gamma, bèta en (dier)geneeskunde).
I.4.3
Gegeven de zeer grote verschillen in kosten tussen de verschillende clusters is het met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid te zeggen dat de kosten voor onderwijs in het alfa/gamma cluster – zonder practica en maximaal tien uur college per week – sterk onder die van het bovenstaande gemiddelde liggen. Dit volgt ook uit het CHEPS-onderzoek dat als productie 81 bij dagvaarding is overgelegd. Uit het CHEPS-onderzoek volgt dat een verhouding tussen het alfa/gamma cluster, het bèta cluster en het medisch cluster
van 1 staat tot 2, respectievelijk 4. Uitgaande van een gelijke
verdeling van studenten over clusters zou de prijs per alfa/gamma student dan 1/7 bedragen van het hierboven genoemde gemiddelde. De kosten per student komen dan uit op € 1.929,-- inclusief onderzoekskosten en € 1.253,- exclusief onderzoekskosten.
211
OECD (2011), Education at a Glance 2011: OECD Indicators, OECD Publishing. http://dx.doi.org/10.1787/eag-2011-en 212 “Largely theory-based programmes designed to provide sufficient qualifications for entry to advanced research programmes and professions with high skill requirements, such as medicine, dentistry or architecture. Duration at least 3 years full-time, though usually four or more years. These programmes are not exclusively offered at universities; and not all programmes nationally recognised as university programmes fulfill the criteria to be classified as tertiary-type A. Tertiary-type A programmes include second-degree programmes, such as the American master‟s degree”. 213 Wisselkoers van 9 januari 2012, €/USD 1,277 (Oanda.com) 214 Om proceseconomische redenen wordt slechts de aangehaalde pagina overgelegd. Het gehele, 497 pagina‟s tellende rapport, wordt desverzocht direct door de SCAU in het geding gebracht.
Pagina 119 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
B. Schatting door Universiteit Utrecht
I.4.4
In de facultaire verantwoording van de faculteiten van de Universiteit Utrecht van 2010 worden de gemiddelde onderwijslasten per student voor een groot deel uitgesplitst.
215
student
de
aan
(productie 123) De onderwijskosten per ingeschreven faculteit
Rechtsgeleerdheid,
Bestuurskunde
en
Organisatiewetenschappen (REBO) bedragen op basis van deze analyse € 6.472. De gemiddelde kosten voor een student in het bèta cluster zijn € 12.389 en daarmee is de verhouding van 1 op 2 die in het rapport van CHEPS genoemd staat niet ver van de door de Instellingen zelf bijgehouden kosten.
I.4.5
216
De totale uitsplitsing is hieronder weergegeven.
In deze kostenanalyse is overhead niet meegerekend. Evenwel wordt in de analyse zelf opgemerkt dat de overhead 30% bedraagt. Door dus het eerder genoemde bedrag van € 6.472,-- met 30% op te hogen zijn de integrale kosten per student uit te reken. De integrale kosten bedragen dan € 8.414. Dit is aanmerkelijk minder dan het door de Instellingen in rekening gebrachte instellingscollegegeld.
215
De faculteit Geowetenschappen ontbreekt vanwege een gemengde situatie van alfa/gamma/beta en de faculteit geneeskunde ontbreekt wegens een afwijkende bestuurlijke afspraak met het UMCU met betrekking tot de financiële verantwoording. 216 Uit Nota Universiteitsraad door het College van Bestuur van UU, d.d. 18 april 2011 aan de Universiteitsraad-commissie FHI
Pagina 120 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
C. Schatting door CHEPS
I.4.6
Het Center for Higher Education Policy Studies (CHEPS) van de Universiteit van Twente is tot de conclusie gekomen dat in de periode 1999-2001 de kosten per student in het alfa/gamma cluster ongeveer € 4.700,-- bedragen. De kosten in de andere clusters zijn aanmerkelijk hoger, waarvan blijkt uit de onderstaande tabel die is gebaseerd op de cijfers uit het CHEPS217
onderzoek.
Deze berekeningen wordt weliswaar door de Instellingen
betwist, maar enige onderbouwing van hun stelling dat de conclusies uit het rapport onjuist zijn hebben zij achterwege gelaten.
I.4.7
Geïndexeerd voor zuivere inflatie bedragen de marginale kosten voor het alfa/gamma cluster thans ongeveer € 5.500,--. Zoals de Universiteit Leiden en de Radboud Universiteit betogen is dit bedrag – geïndexeerd aan de hand van de prijsindex van het CBI – thans wellicht € 6.400,--. Beide bedragen lijken aannemelijk voor wat betreft de huidige onderwijskosten.
I.4.8
Op pagina 42 – 44 van het CHEPS-rapport is de keuze voor de techniek die zij hanteert voor het schatten van de kosten per student gemotiveerd.
217
B. Jongbloed, C. Salerno, F. Kaiser, Kosten per student – Methologie, schattingen en een internationale vergelijking, Enschede 2003, Center for Higher Education Policy Studies, Universiteit Twente, postbus 217, 7500 AE Enschede.
Pagina 121 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
“Bij het becijferen van efficiëntiescores van afzonderlijke instellingen berekent het shared resources DEA model allereerst de toerekening (d.i. allocatie) van de gezamenlijke voorzieningen (de shared resources) aan de diverse outputs, door als doelstellingsfunctie het maximaliseren van de efficiëntie per instelling te kiezen. Gesteld dat de outputs kunnen worden onderverdeeld in onderwijs („studenten‟) en andere (niet-onderwijs-) activiteiten, zal het DEA model als bijproduct de inzet van de inputs ten behoeve van de onderwijsoutput opleveren. Deling door het studentenaantal levert vervolgens de KPS op. Hoe een en ander in zijn werk gaat is meer in detail uiteengezet in de bijlage bij dit hoofdstuk. (…)
Gekoppeld aan de innovatieve wijze waarop we gedeelde kosten toerekenen hebben we voldoende vertrouwen dat de aanpak via het shared resources DEA model de meest veelbelovende manier is om per instelling de kosten per student te schatten en nader te onderzoeken.” I.4.9
Naar het oordeel van de Instellingen is het CHEPS-rapport evenwel onjuist.
218
De Universiteit Leiden
219
en de Radboud Universiteit
220
stellen in
dit kader dat voor het bepalen van de kosten per student verschillende methoden bestaan. De Universiteit Leiden presenteert vervolgens ook een aantal methoden waarvan zij stelt dat die ook gebruikt kunnen worden. Evenwel laten zij na te motiveren op welke gronden de door het CHEPSrapport gehanteerde methode dan onjuist zou zijn en waarom en op welke wijze dit tot een onjuist resultaat zou hebben geleid. Gelet daarop is het verweer niet meer dan een blote betwisting, zodat deze gelet op de omvang van het CHEPS-rapport en de uitgebreide motivatie dienaangaande van de SCAU als onvoldoende gemotiveerd dient te worden gekwalificeerd.
I.4.10
221
Een tweede verweer van de Universiteit Leiden en de Radboud Universiteit ter zake de relevantie van het CHEPS-rapport is dat het CHEPS de kosten
218
Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 62. Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 9.32. 220 Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 47. 221 Zie bijvoorbeeld Hoge Raad, 11 februari 2011, NJ 2011/422. 219
Pagina 122 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
per student per jaar berekent.
222
Daardoor vallen de kosten per student per
jaar lager uit dan wanneer alleen studenten in de nominale studieduur worden meegerekend. Ook dit verweer kan niet slagen. Dit verweer lijkt voort te vloeien uit de onjuiste stelling dat alleen bekostigde studenten binnen de berekening van de onderwijskosten dienen te worden betrokken. Ook voor niet-(optimaal) bekostigde studenten maakt een universiteit kosten. Er is geen enkele reden om van de evident onjuiste fictie dat alle studenten worden bekostigd uit te gaan bij de berekening van de onderwijskosten. Dit is hoogstens van belang bij de berekening van de studentgebonden rijksbijdrage per student, maar in hoofdstuk H en I is reeds aangetoond dat deze methodiek onjuist is.
I.5 Tussenconclusie integrale kosten I.5.1
Gegeven de grote verschillen in kosten tussen de verschillende soorten hoger onderwijs is het met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid te zeggen dat de kosten voor onderwijs in de alfa/gamma sector – zonder practica en maximaal 8 uur college per week – sterk onder die van het gemiddelde liggen. Nu ook het CHEPS onderzoek een verhouding in kosten tussen het alfa/gamma cluster,het bèta cluster en het medisch cluster toont van 1 staat tot 2, respectievelijk 4 wordt dit beeld bevestigd. Uitgaande van een gelijke verdeling van studenten over clusters zou de prijs per alfa/gamma student dan 1/7 bedragen van het hierboven genoemde gemiddelde.
I.5.2
De verschillende schattingen van de integrale onderwijskosten van alfa/gamma studenten in de masterfase zoals hierboven gegeven door gerenommeerde instellingen, de OECD en CHEPS en de Universiteit Utrecht, zelf, hebben een bandbreedte van EUR 1.253 tot EUR 5.500. De integrale kosten van een masteropleiding in de alfa/gamma sector zijn dus een stuk een stuk lager dan de vastgestelde instellingscollegegelden.
222
Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 9.32; conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 47-48.
Pagina 123 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
I.6 Benadering integrale kosten SCAU I.6.1
Hieronder zal de SCAU met de voor haar beschikbare gegevens benaderingen maken van de belangrijkste kostenposten van het onderwijs voor volgtijdige studenten.
A. Bruto loonkosten onderwijs per uur
I.6.2
De bruto loonkosten van onderwijzers
223
gedeeld door het aantal studenten
dat aan een vak deelneemt dienen naar het oordeel van de SCAU te worden toegerekend aan de kosten die bij het bepalen van het instellingscollegegeld kunnen worden betrokken. Als productie 125 wordt een door de Universiteit van Amsterdam opgestelde kostenberekening ter zake van een bepaald project waarin de loonkosten zijn opgenomen, overgelegd.
I.6.3
224
De bruto loonkosten per uur van onderwijzers zijn als volgt:
Hoogleraar
€ 80,--
Student-assistent
€ 23,--
AIO
€ 26,--
OWI
€ 39,--
Postdoc
€ 42,--
Omdat het instellingcollegegeld per jaar is verschuldigd, dient vervolgens te worden bepaald wat de salariskosten voor onderwijs per volgtijdige student op jaarbasis zijn. De Inspectie van het Onderwijs (onderdeel van het Ministerie van OCW) heeft in 2010-2011 onderzoek verricht naar de onderwijstijd in het hoger onderwijs. Als productie 126 wordt het rapport Onderwijstijd in het Hoger Onderwijs overgelegd. Als productie 127 wordt het onderliggende rapport met kwantitatieve gegevens overgelegd.
223
Hoogleraar, student-assistent, AIO, OWI of postdoc. Bijlage 9: Kostenberekening Universiteit van Amsterdam, "De toegevoegde waarde van studiekeuzegesprekken". 224
Pagina 124 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
B. Onderwijstijd werk- en hoorcolleges
I.6.4
In het rapport Onderwijstijd in het Hoger Onderwijs wordt onder punt 4.4.1 (Omvang van de contacttijd) geconcludeerd dat de gemiddelde onderwijstijd tijdens een masteropleiding volgens opleidingsmanagers ongeveer 7 uur per week bedraagt. Volgens studenten is dit iets meer.
I.6.5
In punt 4.7 van het onderzoek wordt de groepsgrootte bij hoorcolleges op meer dan 100 studenten geschat. Deze schatting is ontleend aan gegevens van
universitaire
opleidingsmanagers.
Voor
werkcolleges
wordt
geconcludeerd dat bij ruim driekwart van de opleidingen die werkcolleges aanbieden 15 tot 30 studenten hieraan deelnemen. Hieronder is een weergave van deze conclusie afgebeeld.
Hoorcolleges
Pagina 125 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
Werkcolleges
I.6.6
Op basis van het voorgaande kan een berekening worden gemaakt van de gemiddelde onderwijstijd per student vermeerderd met de gemiddelde bruto loonkosten per onderwijzer. De uitkomst van deze som dient vervolgens te worden gedeeld door het aantal bij het contactuur aanwezige studenten. Ervan uitgaande dat de helft van het onderwijs wordt gegeven door een hoogleraar en de andere helft door een AIO (aan werkgroepen van 20 personen; een conservatieve schatting) bedragen de personeelskosten per student per jaar € 764,--.
I.6.7
Deze kosten dienen vervolgens te gecorrigeerd voor het onderzoek dat door dezelfde docenten gedaan wordt. Voor de verhouding tussen onderzoeksen onderwijskosten kan gekeken worden naar de financiering door DUO zoals die was in 2011. De kosten moeten dan iets meer dan verdubbeld worden. Voor hoorcolleges bedraagt dit per student per jaar in totaal € 328,- per student per jaar. Voor AIO‟s, die minder snel hoorcollege geven, maar wel werkcolleges bedraagt dit € 696,-- per student per jaar. Hierbij moet nog opgemerkt worden dan door te rekenen met aanwezige studenten een hoge prijsschatting wordt gemaakt omdat de prijs per student lager wordt als het totale aantal ingeschreven studenten als uitgangspunt genomen wordt. Niet alle voor een vak ingeschreven studenten zijn immers bij een Over deze data heeft echter SCAU (nog) geen beschikking. De totale bruto loonkosten voor hoor- en werkcolleges per student per jaar bedragen volgens deze schatting slechts € 328,-- + € 696,-- is € 1.024,--.
C. Bruto loonkosten nakijken tentamens I.6.8
De kosten voor het nakijken van tentamens kunnen ingeschat worden door uit te gaan van zes vakken per eenjarige masteropleiding en daarbij één
Pagina 126 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
tentamen per vak. Dit is een conservatieve schatting want bij veel masteropleiding telt de scriptie voor (minimaal) 22,5 ECTS en worden dus vijf of minder vakken gegeven.
I.6.9
De SCAU schat in dat nakijken van een tentamen niet meer dan een uur kost per tentamen in het geval van open vragen. In het geval van (gedeeltelijke) beantwoording door middel van multiple choice vragen zal de tijd per tentamen sterk minder worden. Multiple choice vragen zijn ook in de masterfase nog vaak een onderdeel van de tentaminering.
I.6.10
De SCAU stelt dat tentamens in de regel worden nagekeken door AIO‟s. Volgens het rapport van de Universiteit van Amsterdam dat als productie 125 is overgelegd bedraagt het bruto uurloon van een AIO € 26,--.
I.6.11
Uitgaande van 6 vakken en een uur nakijktijd per tentamen bedragen de kosten per student per jaar van het nakijken van tentamens zes keer € 26,-is € 156,--. Deze kosten moet opgeteld worden bij de eerder genoemde kosten per student per jaar om de integrale kosten van een masterstudent per jaar te berekenen.
D. Bruto loonkosten scriptiebegeleiding I.6.12
Niet het gehele masteronderwijs bestaat uit hoor- en werkcolleges. Een aanmerkelijk gedeelte bestaat immers uit het scriptieonderzoek. Bij de meeste faculteiten behaalt een student vanwege zijn masterscriptie tussen de 15 en 22,5 van de in totaal 60 studiepunten.
I.6.13
De Universiteit Leiden betwist de stelling van de SCAU dat het hoge vastgestelde instellingscollegegeld niet wordt gerechtvaardigd door de inspanningen die de Instellingen terzake scriptiebegeleiding leveren. De Universiteit Leiden heeft in dit kader gesteld dat begeleiding van masterstudenten bij het schrijven van hun scriptie veel van onderwijzers vergt.
225
225
Deze stelling is volstrekt onjuist en overigens ook niet onderbouwd.
Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 9.37.
Pagina 127 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
I.6.14
Het opstellen van de masterscriptie en het daarvoor vereiste onderzoek gebeurt vrijwel altijd zelfstandig door de student en zonder omvangrijke begeleiding. Voor zover er begeleiding is, bestaat die hooguit uit twee of drie besprekingen en een beoordeling. Hieronder zal de SCAU als voorbeeld aan de hand van een aantal scriptiereglementen van de Instellingen aantonen dat de begeleiding zeer gering is. Naar het oordeel van de SCAU is het aan de Instellingen om hier (tegen)bewijs van te leveren.
I.6.15
Als productie 128 wordt overgelegd het scriptiereglement Mediastudies voor MA-scripties van de faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit Amsterdam. In artikel 13 is opgenomen dat slechts de volgende contacten tussen de student en de begeleider moeten plaatsvinden: a.
een inleidende bespreking;
b.
een bespreking van het werkplan;
c.
een bespreking van een of meerdere proeven van de scriptie, in de vorm van enkele bladzijden of een hoofdstuk/ de verschillende hoofdstukken;
I.6.16
d.
indien gewenst tussentijdse besprekingen;
e.
een bespreking van de eindversie van de scriptie.
Vervolgens bepaalt artikel 15 dat de scriptie binnen vier weken wordt nagekeken en beoordeeld en artikel 16 dat een leesverslag van een half/één A4 wordt gemaakt. Vervolgens wordt besproken welk cijfer de scriptie krijgt.
I.6.17
Als
productie
129
wordt
het
scriptiereglement
van
de
faculteit
Rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit Groningen overgelegd. In artikel 7 lid 3 is bepaald dat in samenspraak met de scriptiebegeleider afspraken worden gemaakt over: -
de frequentie van de begeleiding;
-
de mogelijkheid van één of meer tussentijdse (deel)concepten in te leveren;
-
het tijdstip en de wijze van inlevering van de concepten;
-
de datum van inlevering van de definitieve versie;
-
het aantal in te leveren exemplaren van de definitieve versie;
Pagina 128 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
-
de wijze waarop tenminste de definitieve versie van de scriptie ter digitale plagiaatcontrole wordt aangeboden.
I.6.18
Vervolgens is lid 5 bepaald dat de student het recht heeft om maar liefst één keer een (deel)concept in te leveren en dit bespreken met de scriptiebegeleider. Als productie 130 wordt het scriptiereglement van de Universiteit van Tilburg voor alfa/gamma studies overgelegd. In artikel 7.1 is bepaald dat de student tenminste drie gesprekken heeft met de begeleider. Hierin worden besproken de onderwerpkeuzen, de formulering van de onderzoeksvraag, de scriptieopzet en de bespreking van de concepttekst. Het aantal gesprekken kan volgens artikel 7 lid 2 binnen redelijke grenzen worden uitgebreid.
I.6.19
Als productie 131 wordt de zogenaamde scriptieleidraad master Civiel recht van de Universiteit Leiden mede als voorbeeld van de overige door haar aangeboden begeleiding bij scripties overgelegd. Op pagina 3 is onder de titel "Tussentijds gesprek met scriptiebegeleider" bepaald dat de student de gelegenheid heeft om eenmaal een deel van de scriptie bij de begeleider in te leveren. Dit deel mag evenwel niet meer dan één of twee hoofdstukken beslaan. Vervolgens krijgt de student feedback op het concept.
I.6.20
De SCAU heeft hierboven toegelicht dat de scriptie een derde of een kwart van de studielast in de masterfase uitmaakt. Vervolgens is toegelicht dat de betrokkenheid van de Instellingen bij deze werkzaamheden, die een groot deel van de masteropleiding omvatten, tot een paar gesprekken (in sommige gevallen, zoals de Universiteit Leiden, slechts één) en het beoordelen en becijferen van de scriptie. De stelling van de Universiteit Leiden dat het begeleiden van een masterscriptie veel vergt van de begeleidende docenten is dan ook volstrekt onjuist.
I.6.21
Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk dat de scriptiebegeleiding meer dan tien uur van de onderwijzer vergt. Indien alle scriptiebegeleiding wordt gegeven door een hoogleraar, hetgeen overigens niet het geval is omdat dit vaak door AIO‟s is, bedragen de bruto loonkosten terzake de scriptiebegeleiding niet meer dan € 800,--.
Pagina 129 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
E. Overige kosten ex overhead I.6.22
Uit een onderzoek uit 2009 van de Netherlands Facility Costs (NFC) Index Coöperatie
226
naar 44 onderwijsinstellingen blijkt dat de mediaan van de
kosten per student van huisvesting, diensten en middelen en facility management in 2009 € 1.439 bedragen. Het onderzoek wordt als productie 132 overgelegd. Deze cijfers corresponderen met een herhaling van het onderzoek in 2010. Dit onderzoek wordt overgelegd als productie 133. Dit onderzoek wordt Nu deze cijfers overeenkomen met de begrotingen van de Instellingen zelf en voorts onbetwist zijn houdt de SCAU het ervoor dat ze kloppen. De 44 onderwijsinstellingen zijn roc‟s, aoc‟s, HBO-instellingen en universiteiten. Vanwege het lagere aantal contacturen in het alfa/gamma cluster is aannemelijk dat de kosten per student lager liggen dan deze mediaan. Het onderzoek van het NFC komt overigens redelijk overeen met cijfers uit de jaarrekening 2009 van de Universiteit van Amsterdam 227
(productie 134, pagina 9).
Hierin is opgenomen dat op de „niet personele
kosten, zoals collegezalen en studentenvoorzieningen‟ per jaar gemiddeld ruim € 1.100,-- bedragen. Hoewel de SCAU geen beschikking heeft over specifieke informatie met betrekking tot de andere gedaagden is zij van oordeel dat – zonder tegenbewijs – moet worden verondersteld dat ook hun kosten met betrekking tot huisvesting, diensten en middelen niet meer dan € 1.439,-- bedragen en aannemelijk is dat deze lager zijn. Het NFC onderzoek betreft immers ook studies met meer intensief onderwijs dan in het alfa/gamma cluster wordt gegeven.
I.6.23
Een andere benadering van de totale kosten kan gedaan worden door de dezelfde inschatting van de personeelskosten als hierboven te corrigeren voor de verhouding tussen personeelskosten en integrale kosten zoals berekend door STAMOS (productie xx) op basis van OESO gegevens, is een schatting te maken van de totale kosten per student. STAMOS geeft het percentage van de totale personeelskosten ten opzichte van de totale kosten van onderwijsinstellingen in het hoger onderwijs en bedraagt in Nederland in 2008 69,6%. Dit betekent dat als de personeelskosten x zijn,
226
NFC Jaarbericht 2010 Om proceseconomische redenen wordt niet de gehele jaarrekening, maar slechts pagina 9 overgelegd. Op eerste verzoek zal de SCAU alsnog de gehele jaarrekening overleggen. 227
Pagina 130 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
de totale onderwijskosten x maal 1/0,699 zijn. Door de onderwijskosten als hierboven bepaald als basis te nemen en dan met de bovengenoemde verhouding te vermenigvuldigen volgt dat de totale onderwijskosten maximaal € 3.108,45 bedragen.
F. Overhead I.6.24
Indien tevens de overhead bij de onderwijskosten zou moeten worden berekend dient de som van de bovenstaande eindbedragen te worden vermeerderd met een factor 1, 253 (Berenschot) tot 1, 40 (Bruijns). Uitgaande van de interne berekening door de Universiteit Utrecht zal de SCAU uitgaan van een overhead van 30%, zodat de bovengenoemde bedragen met een factor 1,3 dienen te worden vermenigvuldigd.
I.7 Conclusie I.7.1
Op grond van de twee voorgaande berekeningen komt de SCAU tot de volgende opstelling van de totale onderwijskosten (afgerond op hele euro‟s) per student.
I.7.2
Hoor- en werkcolleges:
€ 1.024,--
Nakijken tentamens
€ 156,--
Scriptiebegeleiding:
€ 800,--
Overige kosten ex. overhead:
€ 1.439,--
Overhead:
€ 1.028,--
Totaal:
€ 4.447,--.
Daar in het bovenstaande overzicht alle, althans de grootste kostenposten zijn opgenomen,
228
valt niet in te zien hoe de onderwijskosten per student in
het alfa/gamma cluster hoger dan € 5.000,-- kunnen zijn, zoals de Instellingen betogen.
228
Zoals blijkt uit de begrotingen van de univesiteiten zijn personeels- en huisvestingskosten de grootste kostenposten. Bijvoorbeeld: Jaarverslag 2010 Universiteit Utrecht p.62 en Jaarverslag 2010 Vrije Universiteit, p 48.
Pagina 131 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
WEERLEGGING VERWEER J – MISBRUIK VAN BEVOEGDHEID
J.1 Inleiding
J.1.1
Bij het bepalen van het antwoord op de vraag of de bevoegdheid tot het vaststellen van het instellingscollegegeld wordt misbruikt is de omvang van die bevoegdheid van belang. Daarvoor zij verwezen naar hoofdstuk D, F en G, waarin uitgebreid is toegelicht dat uit de toepasselijke rechtsnormen volgt dat de bevoegdheid is beperkt tot kostendekkende tarieven in geval van een koopkrachtige vraag en voorts tot de hoogte van het collegegeldkrediet.
J.2 Toepasselijkheid
J.2.1
De Zes Instellingen stellen dat de bevoegdheid tot het vaststellen van instellingscollegegeld niet voor misbruik vatbaar is.
229
Voor wat betreft de
bijzondere instellingen stellen zij dat de bevoegdheid tot het bepalen van instellingscollegegeld niet met een bepaald doel is toegekend en dus dat de bevoegdheid niet voor misbruik vatbaar is.
230
Dit verweer is niet onderbouwd
en kan niet slagen. Bevoegdheden die niet kunnen worden misbruikt zijn bijvoorbeeld eenzijdige wilsverklaringen zoals een uiterste wilsverklaring of het inroepen van een optie.
231
Gesteld noch gebleken is dat van een
dergelijk niet voor misbruik vatbaar recht sprake is en dat dit zo zou zijn wordt derhalve door de SCAU betwist. Het uitgangspunt van zowel het BW als de Awb is juist dat elke civielrechtelijke en bestuursrechtelijke bevoegdheid voor misbruik vatbaar is.
229
232
Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 40. idem, p. 38. 231 Zie P. Rodenburg, Misbruik van bevoegdheid, eerste druk, Kluwer, Deventer 1985, p. 26; HR 8 mei 1998, NJ 1998, 606. 232 Zie paragraaf 6.2 van de dagvaarding. 230
Pagina 132 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
J.3 Studenten worden geweerd
J.3.1
De Instellingen betwisten dat de hoge instellingscollegegelden zijn vastgesteld om studenten te weren.
233
In dat kader stelt de Universiteit
Leiden dat deze stelling in tegenspraak is met de stelling van de SCAU dat de Instellingen verdienen aan de hoge collegegelden. Dit verweer kan niet slagen. De stelling dat de Instellingen winst maken op de hoge collegegelden verhoudt zich prima met de stelling dat Instellingen volgtijdige studenten weren. Het is immers logischerwijze mogelijk dat de Instellingen liever geen volgtijdige studenten hebben, omdat zij liever gelden ontvangen van de Rijksoverheid (geen debiteurenrisico), maar dat als er zich dan toch een volgtijdige student aandient, zij daar veel geld op willen verdienen. J.3.2
De Zes Instellingen betwisten dat het instellingscollegegeld zou zijn bepaald met de uitdrukkelijke bedoeling om studenten te weren (zij noemen dat: te voorkomen “dat daarvan een grote aanzuigende werking uitgaat”). Deze stelling is onjuist. Bovendien is deze stelling in tegenspraak met de stelling van de Zes Instellingen die direct op de bovengenoemde volgt. “In het stelsel van de WHW is het namelijk wel de bedoeling om te garanderen dat de opleidingen, zeker die waarvoor de overheid een verantwoordelijkheid op stelselniveau heeft, worden aangeboden, maar betekent dit nog niet dat er een recht bestaat om die opleiding overal te volgen, laat staan tegen een tarief naar keuze.”
J.3.3
234
De stelling dat de Instellingen mogen voorkomen dat studenten zich inschrijven – en derhalve de toegang tot het onderwijs mogen aantasten – verhoudt zich naar het oordeel van de SCAU zeer moeizaam met de verplichting tot het aanbieden van onderwijs en de (maatschappelijk) rol die de Instellingen hebben binnen de kenniseconomie. Ook overigens kan het verweer niet slagen, nu de SCAU ook niet heeft gesteld dat sprake is van een recht om een opleiding overal te volgen tegen een tarief naar keuze.
233 234
Conclusie van antwoord Zes Instellingen, punt 3.c. (p. 37 e.v.) idem, p. 38.
Pagina 133 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
J.3.4
Ook het verweer van de Zes Instellingen dat het is toegestaan om studenten te weren omdat de onderwijscapaciteit beperkt is kan niet slagen.
235
De
hiervoor dragende stelling dat beperkingen van de onderwijscapaciteit leidend zijn geweest bij het besluit tot het weren van volgtijdige studenten door middel van het bepalen van extreem hoge tarieven volgt namelijk niet uit de bij punt 6.4 dagvaarding overgelegde notulen.
236
J.4 Overhead J.4.1
De Universiteit Leiden betwist dat zij overhead niet zou mogen doorberekenen en voorts dat haar overhead onevenredig hoog is.
237
In dit
kader merkt de Universiteit Leiden op dat het maar de vraag is welke definitie van overhead juist is en welke kostenposten aan overhead moeten worden toegerekend. Voorts merkt zij op dat het rapport van Berenschot waar de SCAU naar verwijst (productie 87 bij dagvaarding) niet een geschikt beeld geeft om de kosten van het onderwijs die de instellingen met het wegvallen van de rijksbijdrage zelf moeten betalen te berekenen.
J.4.2
Ook deze verweren kunnen niet slagen. Voor wat betreft het verweer dat er verschillende definities van overhead bestaan, wijst de SCAU erop dat dit op zichzelf inderdaad juist is, maar dat zij in punt 6.5.24 van de dagvaarding ook diverse andere onderzoeken over de hoogte van het overhead bij de Instellingen heeft gepresenteerd (producties 86, 87 en 88 bij dagvaarding). Het door de SCAU als uitgangspunt gehanteerde onderzoek van Berenschot geeft zelfs de laagste overhead aan (25,3%).
J.4.3
Gelet op de definitie in het proefschrift van Huijben
238
dat overhead het
resultaat is van ondoelmatigheid van processen is het verweer van de Universiteit Leiden dat tot de door Berenschot berekende zuivere overhead nog steeds functies gerekend worden die niet goed los kunnen worden
235
Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 39. Productie 84 bij dagvaarding. 237 Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 9.39. 238 Zie het proefschrift van M. Huijben, “Overhead gewaardeerd – Verbetering van de balans tussen waarde en kosten van overhead bij organisaties in de publieke sector”, Universiteit Groningen, Groningen, 2011. Dit proefschrift is mede vanwege de omvang niet in het geding gebracht, maar zal desgewenst op eerste verzoek van de rechtbank bij akte in het geding worden gebracht. 236
Pagina 134 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
gezien van het geven van onderwijs volstrekt onvoldoende om ook maar tot toelating van de Universiteit Leiden tot het bewijs van deze stelling over te gaan. De Universiteit Leiden heeft hier onvoldoende voor gesteld. In dit kader zij voorts verwezen naar het als productie 135 overgelegde onderzoek van promovendi naar de overhead van universiteiten. Dit onderzoek dateert van september 2011 en hier wordt bij de Instellingen een zuivere overhead van 31% geconstateerd. Dit onderzoek is gebaseerd op de als bijlage bij productie 135 door de VSNU overgelegde gegevens bijgehouden. J.4.4
Gelet op het voorgaande is de stelling van de Universiteit Leiden dat de benadering van Berenschot niet geschikt is om de overhead te berekenen niet voldoende gemotiveerd en ook overigens onjuist.
J.4.5
De Zes Instellingen stellen dat eventuele hoge overhead niet relevant is, omdat de Wet versterking besturing de Instellingen niet verplicht om anders te gaan werken.
239
Ook dit verweer kan niet slagen. Zoals reeds bij
dagvaarding is gesteld kan het doorbelasten van hoge overhead, die het resultaat is van ondoelmatigheid van processen, misbruik zijn van de bevoegdheid tot het doorbelasten van onderwijskosten omdat studenten hier onevenredig door worden benadeeld. De Instellingen kunnen dan immers de kosten veroorzaakt door het gebrek aan doelmatigheid in hun werkprocessen simpelweg doorbelasten aan studenten. J.4.6
De slotsom is dat de verweren niet slagen en dat het aan volgtijdige studenten doorberekenen van de zeer hoge overhead (minimaal 25,3%) kwalificeert als misbruik van bevoegdheid.
J.5 Bijdragen werkgevers
J.5.1
In paragraaf 6.5.8 van de dagvaarding is gesteld dat de wetgever tijdens de behandeling van de Wet versterking besturing de verwachting heeft geuit dat het instellingscollegegeld door werkgevers zou kunnen worden gedragen. Vervolgens is aan de hand van een onderzoek door Berenschot naar opleidingsgelden voor hoger opgeleide managers, geconstateerd dat
239
Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 40.
Pagina 135 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
deze volstrekt ontoereikend zijn om de instellingscollegegelden van de Instellingen te bekostigen. Hieruit volgt enerzijds dat de wetgever de bedoeling had dat de hoogte van het instellingscollegegeld beperkt zou blijven en anderzijds dat (aspirant) studenten onevenredig worden benadeeld en dat de toegang tot het volgtijdige onderwijs niet langer is gewaarborgd.
J.5.2
De Radboud Universiteit stelt dat het onderzoek van Berenschot naar gemiddelde bijscholingsbudgetten voor hoog opgeleide managers niet relevant is. Dit onderbouwt zij verder niet, zodat dit verweer voor zover dit een betwisting is naar het oordeel van de SCAU dient te worden gepasseerd. De Radboud Universiteit vervolgt ermee dat uit het betreffende onderzoek van Berenschot volgt dat het MD-budget voor hoger opgeleide managers rond de € 5.000,-- ligt. Volgens de Radboud Universiteit volgt hier niet uit dat de verwachting van de Minister van OCW dat het instellingscollegegeld betaald zou worden door werkgevers
240
, onjuist is. Dit
verweer is niet te rijmen met het onderzoek van Berenschot, nu uit genoemd onderzoek volgt dat het opleidingsbudget voor hoger opgeleide managers lager ligt dan zelfs de laagste instellingscollegegelden die in deze procedure aan de orde zijn. Nu niet aannemelijk is dat voor andere beroepsgroepen dan hoger opgeleide managers hogere scholingsbudgetten worden gereserveerd, staat hiermee wel degelijk vast dat de verwachting van de wetgever dat werkgevers de opleidingskosten zouden dragen vanwege de zeer
hoge
vastgestelde
instellingscollegegelden
onjuist
is.
Nu
de
Instellingen geen rechtvaardiging voor de hoge instellingscollegegelden hebben kunnen geven en voorts vaststaat dat werkgevers niet bereid zijn om de instellingscollegegelden te dragen staat vast dat de toegang tot het volgtijdige onderwijs niet langer is gewaarborgd en dat de (aspirant) volgtijdige
studenten
hierdoor
onevenredig
benadeeld
worden.
De
Instellingen maken derhalve misbruik van de bevoegdheid tot het vaststellen van instellingscollegegeld.
240
Kamerstukken I, 2010/11, 31 821, p. 6.
Pagina 136 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
J.6 Overige inkomsten
J.6.1
Ook de stellingen van de Instellingen met de strekking dat zij behoudens de rijksbijdrage geen andere inkomsten genieten zijn onjuist. De rijksbijdrage (de eerste geldstroom) is immers niet de enige bron van inkomsten van de Instellingen. Zoals in paragraaf 5.2 van de dagvaarding is toegelicht, beslaat de eerste geldstroom volgens de VSNU ongeveer 60% van de begroting van de Instellingen, zodat de tweede en derde geldstroom ongeveer 40% daarvan uitmaken. De raming van de VSNU komt ook overeen met de begroting van de Universiteit Leiden, die als productie 136 in het geding wordt gebracht. Hierin is opgenomen dat de totale baten € 442,1 mio bedragen en de rijksbijdrage hier een onderdeel van € 325,-- mio van uitmaakt (75,5%). Hieronder is pagina 19 van de begroting, waaruit genoemde cijfers daaruit vallen op te maken, opgenomen.
J.6.2
Ook uit de begroting van de Universiteit Tilburg valt op te maken dat de rijksbijdrage slechts een deel van de inkomsten is. Op pagina 13 van de als productie 137 overgelegde begroting valt te zien dat de totale baten
Pagina 137 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
204,261 mio bedragen en de rijksbijdrage 104,592 mio. De rijksbijdrage bedraagt derhalve 51,27% van de totale baten.
J.6.3
Uit de begroting van de Universiteit Utrecht, die als productie 138, wordt overgelegd, valt op te maken dat in 2011 de totale baten € 733,870 mio bedroegen. De rijksbijdrage voor dat jaar bedroeg € 519,45 mio. Derhalve bedroeg de rijksbijdrage 70,8% van de totale baten.
J.6.4
Voor alle hierboven aangehaalde begrotingen geldt dat de SCAU om proceseconomische redenen enkel de betreffende relevante pagina in het geding heeft gebracht. Op eerste verzoek worden alsnog de gehele begrotingen in het geding gebracht.
J.6.5
Hoewel de SCAU niet beschikt over recente begrotingen van de overige gedaagden, is gelet op de raming door de VSNU, aannemelijk dat de inkomsten uit de tweede en derde geldstroom ook daar aanzienlijk zijn. Gelet daarop kan het verweer van de Instellingen dat de rijksbijdrage de enige inkomstenbron van de Instellingen is, en derhalve alle kosten daaruit dienen te worden betaald, niet slagen. Hieruit volgt dat de stelling van de Instellingen dat de gederfde rijksbijdrage dient te worden doorberekend aan de volgtijdige studenten omdat zij anderszins geen inkomsten genieten onjuist is.
Pagina 138 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
J.7 Verantwoording Onderwijsinspectie
J.7.1
Voorts stellen de Universiteit Leiden en de Radboud Universiteit dat de Instellingen zich ieder jaar moeten verantwoorden en moeten aantonen dat zij de rijksbijdrage op doelmatige wijze besteden.
241
Daaruit zou dan volgen
dat alle inkomsten ook daadwerkelijk zorgvuldig worden besteed. Ook dit verweer kan de Universiteit Leiden en de Radboud Universiteit niet baten. Genoemde inspectie vindt plaats door de Onderwijsinspectie en daarin wordt niet getoetst op de relatie tussen de onderwijskosten en het instellingscollegegeld of op disproportionele overhead die aan studenten wordt doorbelast.
J.7.2
Als
productie
139
wordt
hoofdstuk
10
van
het
meest
recente
inspectierapport van de Onderwijsinspectie overgelegd. In hoofdstuk 10 worden de financiën en besteding van gelden van alle onderwijsinstellingen in
Nederland,
derhalve
primair
onderwijs,
voortgezet
onderwijs,
beroepsonderwijs en volwassenen educatie, hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs in elf pagina's beschreven. Zoals gezegd, wordt niet op de in deze procedure aan de orde zijnde kwesties getoetst. De toetsing ziet enkel op de financiële gezondheid van besturen en instellingen, de verantwoording in termen van procedures (op tijd leveren van jaarverslaggeving e.d.), doelmatigheid van de hogere vermogens en zeer algemeen op naleving van het wet- en regelgeving. Enig verweer dat enkel is gebaseerd op rapporten van de Onderwijsinspectie kan derhalve niet slagen.
J.8 Overige verweren
J.8.1
De Radboud Universiteit stelt dat de door de SCAU gestelde factoren die de toegang tot het volgtijdige onderwijs belemmeren, stof opleveren voor een politieke discussie. Vervolgens stelt zij dat deze politieke discussie al is gevoerd door de regering en het parlement bij de totstandkoming van de Wet versterking besturing en dat de Instellingen nu louter de wet
241
Conclusie van antwoord Universiteit van Leiden, punt 9. 40; conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 50.
Pagina 139 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
uitvoeren.
242
Middels deze procedure zou de SCAU ten onrechte de
politieke discussie opnieuw oprakelen en voortzetten binnen het onjuiste forum. Ook deze verweren kunnen de Radboud Universiteit niet baten, nu de Instellingen weliswaar bij het vaststellen van de hoogte van het instellingscollegegeld hun wettelijke taak uitvoeren, maar wettelijk geenszins gebonden zijn tot het vaststellen van een zodanig hoog tarief dat daarmee de toegang tot het onderwijs wordt belemmerd. Bovendien verzoekt de SCAU juist om naleving van de wettelijke verplichtingen, zoals toegelicht in hoofdstuk F.
J.7. Onderzoek naar alternatieven
J.7.1
De Radboud Universiteit stelt dat het verwijt van de SCAU dat zij geen onderzoek
heeft
gedaan
naar
alternatieven
van
de
gehanteerde
methodieken voor de vaststelling van het instellingscollegegeld onjuist is.
243
Ook deze betwisting is op geen enkele wijze onderbouwd. Zo mag tenminste worden aangenomen dat de Radboud Universiteit door haar afgefloten alternatieven zou presenteren, maar ook dit is niet het geval. Gelet op het voorgaande dient dit verweer als onvoldoende onderbouwd te worden gepasseerd. Dit klemt temeer nu de Radboud Universiteit vervolgens stelt dat studenten niet onevenredig worden benadeeld bij het vaststellen van kostendekkende instellingscollegegelden, maar kennelijk niet in staat is om te bewijzen dat de kosten van het volgtijdige onderwijs daadwerkelijk het instellingscollegegeld belopen.
J.7.2
Voorts stelt de Radboud Universiteit dat de belangenafweging die is vereist voor de gestelde misbruik van bevoegdheid moet plaatsvinden op basis van redelijkheid en dat daaruit moet volgen dat het Vaststellingsbesluit naar redelijkheid niet zou hebben/kunnen mogen plaatsvinden.
244
De Radboud
Universiteit vervolgt dat van een dergelijke belangenafweging geen sprake is geweest, maar dat ook als dit wel het geval zou zijn geweest, geen sprake is van misbruik van bevoegdheid. Naar het oordeel van de SCAU is enkel het verzuim belangen af te wegen in strijd met civielrechtelijke het 242
Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 48. Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 49. 244 Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 49. 243
Pagina 140 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
evenredigheidsbeginsel en het bestuursrechtelijke proportionaliteitsbeginsel, zodat deze erkenning strekt tot onrechtmatigheid. J.7.3
Voorts betwist de Radboud Universiteit dat van haar kon worden gevergd om onderzoek te doen naar de alternatieven van de gehanteerde methode. Ook door na te laten onderzoek naar alternatieven te doen handelt de Radboud Universiteit in strijd met het evenredigheids-, zorgvuldigheids- en proportionaliteitsbeginsel. Zij licht dit toe met de stelling dat het medezeggenschapsorgaan UGV in elk geval niet heeft gekozen voor deze benadering.
245
Zij vervolgt met de gelet op het voorgaande ongerijmde
stelling dat voor zover wel is gekeken naar andere methodieken, dit niet heeft geleid tot een ander benaderingswijze. Het is de SCAU inmiddels onduidelijk of de Radboud Universiteit nu wel of niet alternatieven heeft bestudeerd of overwogen, maar indien dit niet het geval is staat hiermee naar haar oordeel de onzorgvuldigheid van haar besluitvorming vast. Tot slot stelt de Radboud Universiteit in dit kader dat de door de SCAU bepleite methodiek, met als uitgangspunt de marginale kosten per volgtijdige student, niet werkbaar is en niet realistisch, omdat daarmee niet de (naar de SCAU begrijpt) integrale kosten van het volgtijdige onderwijs worden gedekt. Zoals hierboven onder Weerlegging Verweer J is toegelicht zijn ook de integrale kosten van het volgtijdige onderwijs veel lager dan het vastgestelde instellingscollegegeld, zodat ook dit verweer de Radboud Universiteit niet kan baten.
J.8. Kwaliteit onderwijs in relatie tot instellingscollegegeld
J.8.1
De stellingen van de SCAU dat uit het onderzoek van de Commissie Veerman van april 2010 volgt dat aan onderwijs als kerntaak van de instellingen meer aandacht moet worden gegeven
246
- mede in het licht van
de raming door de VSNU dat slechts 20% van de inkomsten van de Instellingen worden aangewend voor onderwijs – worden door de Radboud Universiteit op relevantie betwist. De Radboud Universiteit stelt dat de aanbeveling van de Commissie Veerman geen argument oplevert voor de stelling van de SCAU dat het instellingscollegegeld hoger is dan de kosten. 245 246
Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p.49. Dagvaarding, punt 6.5.25-26.
Pagina 141 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
Deze betwisting is onjuist. Uit de raming van de VSNU in verband met de aanbeveling van de Commissie Veerman volgt immers dat slechts een gering gedeelte van de inkomsten van de Instellingen wordt aangewend voor onderwijs en dat dit dermate problematisch is dat de Commissie Veerman zich genoodzaakt heeft gezien om hier een aanbeveling aan te wijden. Voor zover de Radboud Universiteit zoals de Commissie Veerman voor de Instellingen als geheel concludeert te weinig aandacht aan onderwijs geeft, handelt zij gelet daarop onrechtmatig. Zonder nader (tegen)bewijs van de zijde van de Instellingen staat hiermee immers vast dat van het instellingscollegegeld slechts 20% aan het volgtijdige onderwijs wordt besteed. Daargelaten dat dit in strijd is met de Wet versterking besturing, leidt dit tot misbruik van bevoegdheid vanwege schending van het evenredigheidsbeginsel/proportionaliteitsbeginsel.
J.9. Conclusie
J.9.1
De verweren van de Instellingen slagen niet. De SCAU heeft terzake de gestelde
misbruik
van
bevoegdheid
diverse
deskundigenrapporten
overgelegd, die niet inhoudelijk worden betwist. De verweren terzake het onrechtmatig weren van studenten zijn niet weerlegd maar in feite enkel onderstreept door de stellingen van de Instellingen. De overhead wordt slechts in algemene termijn zonder nadere motivering betwist met het argument dat de overhead niet te berekenen zou zijn. Deze stelling getuigt van de noodzaak tot een omslag binnen het denken in de universitaire wereld. Het gaat niet aan dat publieke en (in het geval van volgtijdige studenten) private middelen worden besteed door organisaties die niet eens willen nadenken over de vraag hoe hoog hun overhead is en of hier niet besparingen op mogelijk zijn. Nu ook de overige verweren van de Instellingen zijn weerlegd komen de vorderingen van de SCAU voor toewijzing in aanmerking.
Pagina 142 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
WEERLEGGING VERWEER K – TOEPASSELIJKHEID MEDEDINGINGSRECHT K.1 Inleiding
K.1.1
De Instellingen stellen dat het mededingingsrecht niet van toepassing is op hun activiteiten, waaronder het aanbieden van volgtijdig onderwijs. Hiertoe voeren zijn de volgende argumenten aan: de Instellingen kwalificeren niet als een onderneming in de zin van artikel 24 en artikel 6 Mededingingswet (hierna: „Mw‟); de door de Instellingen aangeboden diensten van kwalificeren als diensten van algemeen belang en vallen om die reden buiten de reikwijdte van het mededingingsrecht. Deze stelling valt samen met de eerste, aangezien uitsluitend een onderneming economische activiteiten kan ontplooien.
K.1.2
Hoewel de volgtijdige opleidingen van de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit op dit moment voorwerp van onderzoek door de NMa wordt hieronder toegelicht waarom het verweer dat het mededingingsrecht niet van toepassing is, niet slaagt.
K.2 Toepasselijkheid mededingingsrecht
K.2.1
De centrale stelling van de SCAU in dit verband is dat de argumenten van de Instellingen – ook voor zover ze teruggrijpen op uitlatingen van de Staatssecretaris van OCW –
op geen enkele wijze recht doen aan het
middels de Wet versterking besturing gewijzigde karakter van het aangeboden niet-bekostigde onderwijs. De kern van de wetswijziging is immers de vrijheid ten aanzien van prijsvorming, die bij de beoordeling van de toepasselijkheid van mededingingsrecht door de NMa als essentieel wordt gezien.
K.2.2
Overigens wordt deze discussie in omringende landen zoals het Verenigd Koninkrijk al langer gevoerd en ook daar wordt aangenomen dat onderwijsinstellingen onder het mededingingsrecht kunnen vallen. Dit heeft
Pagina 143 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
ook daar al tot veroordelingen geleid.
247
Nu de NMa (mede) naar aanleiding
van de dagvaarding van de SCAU onderzoek doet naar de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit vanwege het overvloedige bewijs van overtreding van het kartelverbod is aannemelijk dat ook de NMa van oordeel is dat volgtijdige opleidingen als marktactiviteiten kwalificeren en de Instellingen derhalve als ondernemingen kwalificeren. K.2.3
De NMa heeft in de besluiten terzake de Hogeschool Alkmaar Amsterdamse bloemenmarkt mededingingsrecht
van
249
248
en de
bevestigd dat voor de vraag of het
toepassing
zou
kunnen
zijn
op
onderwijsinstellingen, een waardering van het karakter van de aangeboden dienst noodzakelijk is. Reeds bij dagvaarding is door de SCAU uitvoerig toegelicht
dat
volgtijdige
opleidingen
inderdaad
als
marktactiviteit
kwalificeren. Anders dan de Instellingen betogen volgt uit de speelruimte bij het aanbieden van volgtijdige opleidingen dat dit economische activiteiten zijn.
250
Binnen die speelruimte is de mogelijkheid om zelfstandig prijzen te
bepalen van doorslaggevend belang. Middels de Wet versterking besturing is deze speelruimte aan de Instellingen gegeven, zij het dat deze speelruimte is begrensd zoals hierboven is toegelicht. K.2.4
Ook het feit dat de Instellingen vrijheid van beleid hebben bij het aanbieden van volgtijdige opleidingen noopt tot de conclusie dat sprake is van een marktactiviteit. De Instellingen hebben vrijheid ten aanzien van het curriculum, het aantal inschrijvingen per opleiding en overigens ook de besteding van rijksbijdrage binnen het bekostigd onderwijs.
K.2.5
Al deze omstandigheden – in onderlinge samenhang gezien – wijzen duidelijk op het bestaan van de vrijheid van beleid die instellingen tot ondernemingen maakt en hun diensten voor zover ze in dit geding betrekking hebben op tweede masters, tot economische activiteiten.
247
Zie in dit kader het redactioneel commentaar van R. Wesseling in het vakblad Markt & Mededinging, december 2011, nr. 6 248 Besluit NMa nr. 507/568/617 en 620, 21 augustus 2001. 249 Besluit NMa nr. 2760, 2 november 2001. 250 Overige activiteiten zoals zaalverhuur blijven hier buiten beschouwing. „Vrij‟ wil overigens niet zeggen „ongebonden‟. Instellingen hebben zich, zoals alle marktpartijen, zich te houden aan de kaders die de markt en de wetgever stelt.
Pagina 144 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
K.3 Verweren Instellingen
K.3.1
In de verweren van de Instellingen zoals die blijken uit de conclusies van antwoord ontbreekt een gemotiveerde betwisting van de stelling van de SCAU dat volgtijdige opleidingen kwalificeren als marktactiviteiten volgens de
bovengenoemde
norm.
De
onterechte
conclusie
dat
het
mededingingsrecht niet van toepassing is leidt overigens ook tot de uitzonderlijkheid dat volgens de Instellingen kennelijk geen enkele regulering of toezicht op de prijsvorming van volgtijdige opleidingen bestaat. Daarmee wordt een, vanuit de positie van de student als consument, hoogst onwenselijk vacuüm gecreëerd. Om dit punt te onderstrepen heeft de SCAU bij dagvaarding onder paragraaf 7.2 verwezen naar de achtergrond van het mededingingsrecht als zijnde het instrument bij uitstek waarmee de gedragingen van ondernemingen vanuit het perspectief van consument en maatschappij
gereguleerd
kunnen
worden.
Geredeneerd
vanuit
de
achtergronden en doelstellingen van het mededingingsrecht is het niet acceptabel dat een onderneming zich zou kunnen ontrekken aan het toezicht
dat
de
NMa
houdt
op
het
adequaat
functioneren
van
marktmechanismen. Alleen hieruit al volgt dat de redenering van de Instellingen geen stand kan houden.
K.3.2
Overigens heeft de SCAU niet betoogd dat Instellingen voor het totaal van hun activiteiten gelden als een onderneming. Bij dagvaarding heeft de SCAU in paragraaf 7.4.1 gesteld dat de Instellingen voor zover zij niet bekostigde tweede masters aanbieden, te gelden hebben als een onderneming. De mogelijkheid dat een entiteit deze twee hoedanigheden in zich verenigd is erkend in de jurisprudentie en is door de NMA bevestigd: “Het Hof van Justitie hanteert een functioneel ondernemingsbegrip.
251
Er is
sprake van een onderneming voor zover economische activiteiten worden verricht. Het is mogelijk dat partijen voor een deel van hun activiteiten niet 251
Zie bijvoorbeeld het arrest van 23 april 1991, zaak C-41/90, (Höfner en Elsner vs. Macroton), Jurispr. 1991, blz. I-1979, punt 21 en het arrest van 16 november 1995, zaak C244/94 (Fédération Francaise des Sociétés d´Assurances), jurispr. 1995, I-4013, punt 14 en 21. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Mededingingswet verklaart (citaat): “Onder dit begrip onderneming valt iedere entiteit die aan het economisch proces, gericht op het produceren of distribueren van goederen of het verlenen van diensten, deelneemt.”, Kamerstukken II 1995/96, 24707, nr. 3, punt 10.
Pagina 145 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
als onderneming moeten worden beschouwd en voor een ander deel wel. K.3.3
252
”
Ook de verweren van de Instellingen die er – kort samengevat – op neerkomen dat zij aan overheidsregelgeving zijn onderworpen en derhalve niet aan het mededingingsrecht zijn onderworpen kunnen niet slagen. In haar besluit omtrent de hogescholen oordeelde de NMa omtrent ditzelfde argument als volgt: “Het feit dat partijen aan overheidsregelgeving zijn onderworpen (onder andere ten aanzien van het inrichten van het onderwijs), sluit op zich niet uit dat sprake is van het verrichten van economische activiteiten. Ten tweede is ook de wijze van financiering op zich niet een reden dat er geen sprake kan zijn van economische activiteiten. Het feit dat het grootste deel van de jaarlijkse inkomsten van de hogescholen door de overheid wordt verstrekt in de vorm van rijksbijdragen en dat verder de overheid de hoogte van het collegegeld, een andere bron van inkomsten van de hogescholen, vaststelt, hoeft op zich niet uit te sluiten dat hogescholen zouden kunnen worden gekwalificeerd als ondernemingen in de zin van de Mededingingswet.
K.3.4
253 254
”
Gelet op het bovenstaande kan het verweer van de Instellingen dat zij geen onderneming zijn en voorts een Dienst van Algemeen Belang aanbieden niet slagen. Ook de overige verweren van de Instellingen vinden geen steun in de jurisprudentie van de NMa.
252
Zie ook het besluit van 10 maart 2000 in zaak 181/ontheffingsaanvraag zorgkantoren, punt 56; het arrest van 12 juli 1984, zaak 170/83, Hydrotherm/ Compact, Jurispr. 1984, blz. 2999, punt 11 (citaat): “(...) in het kader van het mededingingsrecht moet onder het begrip onderneming worden verstaan een met betrekking tot het voorwerp van de desbetreffende overeenkomst bestaande economische eenheid.” Vergelijk ook het arrest van 16 juni 1987 in zaak 118/85, Commissie vs. Italië, Jurispr. 1987, blz. 2599, punt 7 en het arrest van 12 september 2000, zaak C-180/98 – C-184/98, Pavlov, Jurispr. blz. I-6451, punt 75. Een dergelijke scheiding werd ook aangebracht in het besluit van 3 november 1998 in zaak 571/Van Gelder vs. Gemeente Heiloo en in de besluiten van 26 november 1998 en 23 juli 1999 in zaak 101/Bloemenmarkt Amsterdam. 253 Zie ook het besluit van 29 december 1998, zaak 1165/ ANOZ-verzekeringen – ANOVAZAO, punt 16. 254 Zaaknummer 2760/Hogeschool Alkmaar - Hogeschool Haarlem - Hogeschool Holland Ichtus Hogeschool
Pagina 146 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
K.4 Conclusie
K.4.1
Het verweer van de Instellingen dat het mededingingsrecht niet van toepassing mag opmerkelijk worden genoemd. In verband met de andere stelling van de Instellingen dat de prijsvorming van volgtijdig onderwijs niet door de WHW is gereguleerd leidt dit immers tot het unicum dat volgtijdig onderwijs op geen enkele manier is gereguleerd en geen enkel toezicht mogelijk is. Deze verweren zijn derhalve hoogst onwaarschijnlijk en zijn – zoals in dit hoofdstuk terzake het mededingingsrecht is aangetoond – onjuist. Daarnaast volgt ook uit het (gewijzigde) karakter van de aangeboden dienst dat dit een economische activiteit is die door een onderneming wordt aangeboden en dat derhalve het mededingingsrecht van toepassing is.
Pagina 147 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
WEERLEGGING VERWEER L – MISBRUIK EMP L.1 Inleiding
L.1.1
De SCAU heeft bij dagvaarding toegelicht dat de Instellingen misbruik maken van hun economische machtspositie op de markt van volgtijdige opleidingen rechtsgeleerdheid. Hierdoor zijn de Vaststellingsbesluiten onrechtmatig.
De
instellingen
hebben
betoogd
dat
-
zo
het
mededingingsrecht al van toepassing zou zijn, dit niet geleid heeft tot misbruiken van een economische machtspositie (hierna: “e.m.p.”). Zij voeren daartoe aan dat: er geen sprake is van een collectieve machtspositie omdat niet voldaan is aan de eisen die daaraan in de jurisprudentie worden gesteld; er geen sprake is van een collectieve machtspositie op de door de SCAU afgebakende relevante geografische en productmarkt aangezien deze foutief afgebakend zouden zijn; er geen sprake is van misbruik van de gestelde machtspositie omdat uit de door SCAU aangedragen feiten deze conclusie niet getrokken zou kunnen worden.
L.1.2
Deze verweren zijn deels reeds weerlegd bij dagvaarding. In aanvulling daarop zal nader worden toegelicht dat de verweren niet slagen.
L.2 Bewijslijst
L.2.1
Los van het gegeven dat de SCAU voor het bestaan van een collectieve e.m.p. op de relevante markten bewijs heeft aangedragen en heeft aangeboden zal zij in dit hoofdstuk aantonen dat de zorgvuldigheidsnormen die gelden voor ondernemingen met een e.m.p. inhoudelijk tot hetzelfde resultaat leiden als de eis dat Instellingen ´nut en noodzaak´ van de instellingscollegegelden dienen aan te tonen. Hiermee is gezegd dat in het geval Instellingen ´nut en noodzaak´ niet onderbouwen – hetgeen in hoofdstuk G is aangetoond – het misbruik van de collectieve e.m.p. is gegeven en vice versa. Daarbij zij opgemerkt dat het op de weg van de
Pagina 148 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
Instellingen ligt om nut en noodzaak aan te tonen en niet aan de SCAU is om te bewijzen dat zij dit niet hebben aangetoond.
L.2.2
Nu nut en noodzaak zowel volgens de wetsgeschiedenis van de Wet versterking besturing als volgens de Instellingen zelf (dienen te) volgen uit bewijs
dat
de
instellingscollegegelden
noodzakelijk
zijn
om
de
onderwijskosten te dekken is het aan de Instellingen om een kostenanalyse te
presenteren
waaruit
onomstotelijk
volgt
dat
de
kosten
de
instellingscollegegelden belopen. In de Rapportage Luchthaventarieven Schiphol van de NMa is in gelijke zin geoordeeld voor wat betreft de bewijslast in geval van een (bijna) monopoliepositie. “Een monopoliepositie brengt met zich mee dat de tarieven tegen welke de monopolieactiviteiten
worden
aangeboden
transparant
en
kostengeoriënteerd dienen te zijn. Kostengeoriënteerd wil zeggen dat de tarieven niet meer mogen bedragen dan de (integrale) kostprijs en een redelijk rendement. Ernst & Young heeft in opdracht van de NMa een onderzoek
verricht
naar
de
kostengeoriënteerdheid
van
de
luchthaventarieven van NVLS. Omdat het binnen de korte termijn van het onderzoek niet mogelijk was om de boekhouding van NVLS aan te passen aan de door de NMa voorgestane indeling in relevante markten, is bij het kostenoriëntatieonderzoek uitgegaan van de boekhouding zoals die door NVLS thans wordt gehanteerd.” L.2.3
255
Naar het zich laat aanzien hebben de Instellingen zich op geen enkele wijze voorbereid hebben op hun „nieuwe‟ hoedanigheid als onderneming, waar het volgtijdige opleidingen betreft. Zij hebben dit mede niet gedaan omdat zij kennelijk de van meet af aan onjuiste opvatting waren toegedaan dat het mededingingsrecht niet van toepassing zou zijn. Overigens hebben zij, in strijd met wat gebruikelijk is, nagelaten deze opvatting inhoudelijk te laten toetsen door de NMa,.
255
NMa, Rapportage Luchthaventarieven Schiphol, 10 april 2001 (openbare versie), p. 3.
Pagina 149 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
L.3 Geografische en productmarkt
L.3.1
De Instellingen (met uitzondering van de Universiteit Leiden) hebben de wijze waarop SCAU de relevante geografische en productmarkt heeft afgebakend, betwist. Zij hebben dit met name gedaan door de methoden die SCAU gebruikt heeft als onjuist van de hand te wijzen. Deze verweren slagen niet.
L.3.2
De SCAU betwist dat zij – zoals de Zes Instellingen en de Radboud Universiteit betogen – geen rekening heeft gehouden met dynamiek in het keuzepatroon van studenten. De SCAU heeft immers gesteld dat indien er al substituten voor handen zijn, zowel binnen het alfa/gamma cluster als binnen het totaal aan landelijk aangeboden opleidingen, studenten hoe dan ook met een vorm van misbruik geconfronteerd zullen worden zodat geen effectief substituut voorhanden is. Voor zover nodig is de SCAU bereid bewijs te leveren dat binnen het totaal aan optionele substituten de studenten altijd geconfronteerd zullen worden met misbruik van een e.m.p.
L.3.3
De SCAU betwist de stelling van de Radboud Universiteit dat de afbakening van de SCAU leidt tot de conclusie dat niet-bekostigde opleidingen rechtsgeleerdheid
concurreren
met
bekostigde
opleidingen
rechtsgeleerheid. Dit volgt uitsluitend uit de onjuiste en overigens niet nader onderbouwde stelling van de Radboud Universiteit dat niet-bekostigde opleidingen geen onderdeel van de totaalmarkt zouden zijn. L.3.4
Bij dagvaarding heeft de SCAU voor de invulling van de geografische markt verwezen naar de kaders die de Commissie gebruikt ter nadere invulling van dat begrip.
256
De Instellingen, met uitzondering van de Universiteit
Leiden, hebben de afbakening van de SCAU betwist en gesteld dat deze op onjuiste methoden is gegrond en voorts dat de SCAU veronderstelt (en dus niet nader onderbouwt) dat de geografische markt beperkt is tot Nederland. Zo stellen de Zes instellingen, zonder dit overigens nader te kwantificeren dat ook studenten van buiten Nederland opleidingen aan de Instellingen volgen.
256 257
257
Hoewel deze stelling op zichzelf uiteraard correct is, scoort
Zie dagvaarding, paragraaf 7.4.1. Zie Conclusie Zes instellingen, p. 57.
Pagina 150 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
Nederland internationaal gezien bijzonder laag wat betreft het aantrekken van buitenlandse studenten en concludeert de SCAU dat het aantal buitenlandse studenten dat in Nederland een studie rechten komt volgen dusdanig laag is, dat gesteld kan worden dat deze opleiding effectief gezien uitsluitend gericht is op de binnenlandse markt. L.3.5
258
De Nederlandse student is zelf ook minder internationaal dan de Instellingen graag doen geloven.
259
Cijfers van het bureau Nuffic – opgesteld in opdracht
van het rijk – laten zien dat slechts 2,3 % van de Nederlandse studenten een volledige studie in het buitenland volgt en 17% een deel van de studie.
260
Deze kennelijke voorkeur voor de Nederlandse markt, ingegeven
door ondermeer de taal, de aanwezigheid van belemmeringen om naar het buitenland te vertrekken en het belang van een breed Nederlands netwerk in het kader van baanperspectieven, maakt dat de Bologna-akkoorden, anders dan de Zes instellingen betogen in het geheel geen vruchten afwerpen.
261
De cijfers op dit punt spreken voor zich. Overigens is de SCAU
bereidt om nader bewijs te leveren dat de geografische markt waar in het bijzonder een e.m.p. bestaat ten aanzien van opleidingen rechtsgeleerdheid, vastgesteld dient te worden op Nederland. L.3.6
Bij dagvaarding onder punt 7.4.16 heeft de SCAU bewijs geleverd dat de collectieve machtspositie van de instelling op de markt voor opleidingen rechtsgeleerdheid omstreeks 86% bedraagt. De Instellingen hebben alle betwist dat sprake is van een (collectieve) machtspositie onder verwijzing naar met name het Airtours-arrest en stellen ten onrechte dat de visie van SCAU gebaseerd zou zijn op verouderde jurisprudentie.
262
De SCAU is van
oordeel dat hoewel de door de Instellingen aan het Airtours-arrest ontleende criteria op zichzelf genomen ook in casu tot de conclusie leiden dat sprake is van een collectieve e.m.p, de toepassing van deze criteria op onderhavige zaak oneigenlijk is. Daarbij is de SCAU van mening dat de Instellingen de
258
http://www.nuffic.nl/international-organisations/docs/keyfigures/mib2011-online-english.pdf Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 69 en Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 56-57. 260 http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/onderwijs-en-internationalisering/studie-in-hetbuitenland; http://www.nuffic.nl/international-organisations/docs/keyfigures/mib2011-onlineenglish.pdf 261 Zie Conclusie van antwoord Zes instellingen, p. 57. 262 Zie Conclusie van antwoord Leiden, paragraaf 11.11, Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 73 en Conclusie van antwoord, Zes instellingen p. 58. 259
Pagina 151 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
relevantie van de door SCAU gevolgde redenering miskend hebben en daarom deze in haar kern niet hebben weerlegd. Zij hebben een redenering naast die van de SCAU geplaatst, maar daarmee in het geheel de kern van het betoog van de SCAU niet weerlegd en voorts een criterium daarvoor in de plaats gesteld dat in haar kern oneigenlijk is. L.3.7
De stelling dat de criteria uit het Airtours-arrest leidend zijn voor de vraag of in een bestaande, oligopolide marktsituatie sprake is van een e.m.p. is onjuist en wordt door de SCAU betwist. Het Airtours-arrest bevat criteria die toepasbaar zijn in het kader van concentratie controle en voorgenomen fusies.
263
Aldus vindt beantwoording van de vraag of een voorgenomen
fusie een e.m.p. in het leven roept, plaats vanuit de (bewuste) gedragingen van ondernemingen die in zich het doel van coördinatie dragen. Daarmee zijn deze criteria ongeschikt om de toestand van een bestaande markt te beoordelen. Dit is door de Instellingen miskend, althans hebben zij verzuimd te onderbouwen waarom deze criteria boven die van de SCAU leidend zouden moeten zijn. Relevant is echter in onderhavige situatie de vraag of de bestaande structuur van de markt zodanig is dat sprake is van een eenheid die als feitelijk toestand het bestaan van een e.m.p. met zich meebrengt. De SCAU is van mening dat de structuur van het onderwijs zodanig is dat gesproken kan worden van een eenheid.
L.4 Collectieve eenheid
L.4.1
Bij dagvaarding heeft de SCAU gesteld en toegelicht dat aan de voorwaarden het bestaan van een collectieve eenheid is voldaan omdat: a.
een homogeen product wordt geleverd;
b.
sprake is van een universeel accreditatiestelsel;
c.
de Instellingen exclusief bevoegd zijn tot het verlenen van graden. Hieruit volgt in lijn met het CMB arrest dat het ten uitvoer brengen van een bepaalde overeenkomst of i.c. het gegeven dat alle instellingen hun taken uitvoeren binnen een universeel kader, inherent met zich meebrengt dat de Instellingen in de ogen van o.m. studenten
263
HvJ EG,28 juni 2004, T-342/99, (Airtours plc/Commissie).
Pagina 152 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
kwalificeren als een economische eenheid.
264
Deze economische
eenheid kan de feitelijke toestand in het leven roepen dat sprake is van een e.m.p. in mededingingsrechtelijke zin. De Instellingen hebben deze uitleg miskend en hebben zo ten onrechte geconcludeerd dat de SCAU vanuit een onjuiste juridische maatstaf tot haar conclusie gekomen is. L.5 Misbruik
L.5.1
Voor de vaststelling van de aard en omvang van het misbruik is het van belang te constateren dat de SCAU een in paragraaf 7.5 van haar dagvaarding een verband heeft gelegd tussen het misbruik van een e.m.p. en de wettelijke plicht van instellingen om "nut en noodzaak" aan te tonen. Deze twee vereisten zijn complementair. Het aantonen van `nut en noodzaak` is mededingingsrechtelijk gezien het kunnen aantonen dat de tarieven in voldoende mate kostengeoriënteerd zijn en om dit te kunnen aantonen dienen de Instellingen `nut en noodzaak` te hebben aangetoond. Aldus
is
bijvoorbeeld
de
onderstaande
conclusie
die
de
Radboud Universiteit trekt gelet op het verzuim ´nut noodzaak´ aan te tonen onterecht: “In de eerste plaats betwist Nijmegen dat zij een excessief tarief hanteert 265
ten opzichte van de kostprijs van het product.”
L.5.2
Deze conclusie kan de Radboud Universiteit niet trekken omdat zij geen inzicht heeft in haar eigen kostenstructuur, althans deze niet – zoals zij had behoren te doen op basis van zowel het mededingingsrecht als het ´nut en noodzaak´ beginsel –
transparant gemaakt heeft. Daarnaast is de
bovenstaande conclusie onnavolgbaar omdat de Instellingen collectief de onjuiste redenering volgen dat „de inkomsten gelijk staan aan de kosten en omdat uitsluitend de inkomsten worden doorberekend kan van een excessief tarief geen sprake zijn‟. De onjuistheid van deze stelling is reeds aangetoond in paragraaf G.4 van deze conclusie. Om dezelfde reden kan ook het
264
HvJ EG, 16 maart 2000, gevoegde zaken C-395 en 396/96, Jur. 2000, p. I-1365 zaak C7/97, Jur. 1998, (Compagnie Maritime Belge Transport e.a./Commissie). 265 Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 81.
Pagina 153 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten gelijkluidende verweer van de Zes Instellingen niet slagen. Zij hebben terzake geen concreet bewijs van hun stellingen geleverd.
L.5.3
266
De Instellingen hebben het belang van het verband tussen het misbruik van een e.m.p. en het ´nut en noodzaak´ principe miskend, althans hebben zij het bestaan van dit verband niet weerlegd. In elk geval is de stelling van de Instellingen dat zij vanwege hun wettelijke taak geen winst kunnen maken, daargelaten datl deze stelling op zichzelf al onjuist is,
267
niet onderbouwd en
gelet op het verzuim de onderwijskosten aan te tonen niet relevant. Het bestaan van de verplichting tot verantwoording van de hoogte van het instellingscollegegeld aan de hand van de onderwijskosten maakt tevens dat de stelling van de Radboud Universiteit dat er naast de kostenmethode nog andere methoden zijn om de omvang van misbruik van een e.m.p. vast te stellen niet relevant is. L.5.4
268
Bij dagvaarding heeft de SCAU een verband gelegd tussen het Schipholbesluit
269
en onderhavige zaak. Dit verband kan niet weersproken worden
door deze te ridiculiseren
270
of door ongemotiveerd te stellen dat deze door
de rechtspraak achterhaald zou zijn.
271
De vergelijking gaat op meerdere
manieren wel degelijk op, temeer omdat sprake is van de identiek uitzonderlijke toestand dat een voorheen uitsluitend publieke dienst op onderdelen tot een private dienst gemaakt wordt. In dat verband rijst de vraag of deze diensten wel ´klaar´ zijn voor de markt en dan in het bijzonder wat betreft hun tariefbepalingen en de achterliggende methoden van boekhouden en kostenverantwoording (ofwel de omslag van inkomstennaar kostengeoriënteerd denken).
272
Om deze noodzakelijke omslag
meetbaar te maken heeft de NMa in het Schiphol-besluit onderzoek gedaan naar met name de wijze waarop kosten worden toegerekend aan activiteiten en de methoden van verantwoording en boekhouding die daarbij passen:
Zie Conclusie van antwoord Zes instellingen, p. 62. Zie bijvoorbeeld het voorwoord van mr. Yvonne C.M.T, van Rooy, voorzitter van het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht in het Jaarverslag 2010. In dit verslag concludeert de voorzitter dat het jaar 2010 'met een licht positief resultaat is afgesloten'. 268 Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 82 e.v. 269 NMa, Rapportage Luchthaventarieven Schiphol, 10 april 2001 (openbare versie). 270 Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p.63. 271 Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 78. 272 De noodzaak van de omslag in dit denken volgt duidelijk uit het gegeven dat de Instellingen collectief de onjuiste redenering volgen dat inkomsten gelijk zijn aan kosten. 267
Pagina 154 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
“Met het oog op een mogelijke beursgang van N.V. Lunchthaven Schiphol (hierna: NVLS) heeft de Rijkslunchtvaardienst (Ministerie van Verkeer en Waterstaat)
de
directeur-generaal
van
de
Nederlandse
Mededingingsautoriteit (hierna:d-g NMa) verzocht de luchthaventarieven van NVLS te toetsen in het licht van de principes van het algemene mededingingsrecht van artikel 24 van de Mededingingswet (hierna: Mw) in het bijzonder (hierna: RLD-verzoek).” L.5.5
273
Het op juiste wijze kwalificeren van de transitie die het volgtijdige onderwijs van
de
Instellingen
op
dit
moment
doormaakt
is
vanuit
mededingingsrechtelijk oogpunt belangwekkend. In het Schiphol besluit is door de NMa gesteld dat een dienst die deze transitie doormaakt, daar op voorbereid dient te zijn in de zin dat zij zorgvuldigheidsmaatregelen dient te nemen die passend zijn voor haar nieuwe karakter als onderneming in de zin van de mededingingswet. De wetgever heeft hierop in zoverre geanticipeerd dat zij de Instellingen de plicht heeft opgelegd `nut en noodzaak` van de tarieven te onderbouwen. De gegevens die in dat kader beschikbaar hadden moeten zijn, zijn ook de gegevens waarover een onderneming met een e.m.p. dient te beschikken en tevens is daarmee gegeven dat de kosten van de opleiding het kader vormen waarbinnen de omvang het misbruik moet worden vastgesteld. L.5.6
Evenals kennelijk de Instellingen, beschikte Schiphol niet over een adequaat inzicht in haar eigen kostenstructuur. Illustratief is in dit verband de in de dagvaarding reeds aangehaalde notulen (productie 56) van het CvB van Utrecht waarin het maken van een kostenanalyse als 'lastig wordt bestempeld' en waarin zelfs melding wordt gemaakt van het advies van de VSNU om geen kostenanalyse te maken'. De meeste Instellingen hebben op geen enkele wijze een gedegen kostenanalyse gemaakt of hebben de volstrekt onjuiste conclusie getrokken dat kosten en inkomsten gelijk aan elkaar
zijn.
Het
achterwege
blijven
van
kostenverantwoordingen
rechtvaardigt de conclusie dat de Instellingen niet ´klaar´ waren om de consequenties van de karakterwijziging door te voeren. Dat dit tot overtreding van het mededingingsrecht leidt volgt overigens ondermeer uit
273
NMa, Rapportage Luchthaventarieven Schiphol, 10 april 2001 (openbare versie), p. 5.
Pagina 155 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
de kostenberekening uit de facultaire verantwoording van de Universiteit Utrecht, die hieronder is weergegeven en als productie 123 is overgelegd.
L.5.7
Deze geraamde onderwijskosten komen overigens ook ongeveer overeen met de uitspraak van de Staatssecretaris van OCW dat de rijksbijdrage per student € 6.000,-- bedraagt.
L.5.8
274
Het instellingscollegegeld voor de volgtijdige opleiding Rechtsgeleerdheid, ressorteert onder de faculteit REBO, is bepaald op € 14.280,--, terwijl de onderwijslasten per ingeschreven student volgens de Universiteit Utrecht zelf slechts € 6.472,-- bedragen. De SCAU is tot de conclusie gekomen dat de onderwijskosten nog lager liggen, namelijk op ruim € 4.000,--.
275
De
Universiteit Utrecht zal mogelijk betogen dat niet van de kosten van ingeschreven student, maar per bekostigde student moet worden uitgegaan, maar dit verweer kan niet slagen. Middels deze redenering worden immers de kosten omgeslagen om dat gedeelte van de studentenpopulatie waar rijksbijdrage wordt ontvangen. Deze methodiek is onterecht, omdat deze is georiënteerd op de inkomsten in plaats van op de werkelijke kosten.
L.5.9
Behoudens over de Universiteit Utrecht beschikt de SCAU niet over interne kostenanalyses van de Instellingen. Evenwel is naar het oordeel van de SCAU – gelet op het bewijs aangedragen in hoofdstuk I, de kostenanalyse door de Universiteit Utrecht en de homogeniteit van opleidingen rechtsgeleerdheid – niet aannemelijk dat de kosten van de opleidingen van de andere Instellingen hoger liggen. Zonder gedetailleerde nadere kostenanalyses kan dit in elk geval niet voldoende gemotiveerd worden
274 275
Kamerstukken II, 2011/2012, 31 288, nr. 233, p. 55. Zie hoofdstuk I van deze conclusie van repliek.
Pagina 156 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
betwist. Indien de Instellingen ook bij conclusie van dupliek verzuimen om gegevens
te
overleggen
waaruit
transparant
volgt
dat
de
instellingscollegegelden in overeenstemming met de kosten zijn dient het misbruik dus te worden aangenomen. Dit volgt ook uit het Schiphol besluit van de NMa, waarin als volgt is bepaald: “Door dit gebrek aan transparantie in de (inrichting van de) boekhouding van NVLS ontbreekt inzicht in het concrete niveau van de (kostenopbouw van de) luchthaventarieven en kan op basis van de thans beschikbare gegevens/boekhouding niet worden vastgesteld of en in welke mate deze tarieven „excessief‟ zijn in de zin van artikel 24 Mw. Dit verdraagt zich niet met de verantwoordelijkheden ten aanzien van de transparantie die op grond van de principes van artikel 24 Mw gelden voor een onderneming met een (bijna) monopoliepositie. In een situatie waarin in de toekomst artikel 24 Mw van toepassing is op NVLS kan deze constatering alsdan reden zijn om aan te nemen dat sprake is van misbruik in de zin van artikel 24 Mw.”
276
L.5.10 De Zes instellingen hebben betoogd dat van excessieve tarieven geen sprake kan zijn omdat instellingen geen winst maken: “niet in het algemeen en ook niet op studenten die een volgtijdige master rechtsgeleerdheid 277
volgen”.
Uit deze enkele omstandigheid zou volgens de Zes instellingen
al reeds volgen dat van excessieve tarieven geen sprake kan zijn. Deze stelling is onjuist omdat zij haaks staat op bijvoorbeeld de volgende conclusie die in het jaarverslag 2010 van de Universiteit Utrecht getrokken wordt: “2010 was in economisch opzicht een mager jaar. Dat gold ook voor de Universiteit Utrecht. Om de gestage daling van de rijksbijdrage per student het hoofd te bieden zijn stevige bezuinigingen en efficiëntieoperaties doorgevoerd. Hierdoor, maar vooral dankzij de inzet en ambitie
van
onze
medewerkers, kon 2010 met een licht positief resultaat afgesloten worden.”
276
278
NMa, Rapportage Luchthaventarieven Schiphol, 10 april 2001 (openbare versie), p. 39. Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p.62. 278 Zie het voorwoord van Mr. Yvonne C.M.T, van Rooy, voorzitter van het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht in het Jaarverslag 2010. 277
Pagina 157 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
L.5.11 In tegenstelling tot wat de Zes instellingen (waaronder de Universiteit van Utrecht) beweren is het dus wel degelijk mogelijk om winst te realiseren. Dat die winst – zo mag worden aangenomen – niet aan aandeelhouders wordt uitgekeerd, maar wordt gereserveerd of elders binnen de betreffende onderwijsinstelling wordt besteed is in dit kader irrelevant.
L.5.12 De Instellingen hebben voorts ongemotiveerd gesteld
279
dat de gehanteerde
tarieven niet buitensporig afwijken van collega universiteiten in binnen- en buitenland. Deze stelling is onjuist. In de huidige omstandigheden kan er tussen het laagste en het hoogste tarief sprake zijn van een verschil van ruim 200%, zodat wel degelijk sprake is van enorme verschillen.
280
De
stelling dat de tarieven internationaal niet buitensporig zijn wordt ook door de SCAU betwist en is door de Instellingen niet in relatie tot een relevante benchmark onderbouwd. Wanneer echter de instellingscollegegelden vergeleken worden met bijvoorbeeld Cambridge – als LERU universiteit een potentieel relevante benchmark – blijkt dat de conclusie dat de instellingscollegegelden internationaal gezien niet buitensporig zijn, geen stand kan houden.
281
Zo zijn de tarieven voor bijvoorbeeld een LLM in
Cambridge voor het jaar 2011-2012 € 12.032. De kwaliteit van het aldaar aangeboden onderwijs alsmede de waarde van het Cambridge diploma moet echter hoger worden geacht dan de waarde van eenzelfde graad behaald aan de Instellingen. Cambridge scoort al jaren in de wereldwijde top-5 van universiteiten en afhankelijk van de ranking zelfs op nummer 1; zij heeft met 65 Nobelprijswinnaars de grootste score wereldwijd en het merk 'Cambridge' geschaard.
282
wordt
onder
de
top
50
sterkste
merken
wereldwijd
Deze lijst kan nog even zo doorgaan. Niettemin is het
onderwijs aan deze universiteit voor de zeer goed aangeschreven LLM ruim € 2000,- goedkoper dan aan de Universiteit Leiden. Het is derhalve duidelijk dat de stelling van de Universiteit Leiden en de Zes Instellingen dat zij internationaal gezien niet uit de toon vallen, onjuist is.
279
Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p.63, Conclusie van antwoord Leiden, p. 44. Een master in het alfa/gamma cluster in Tilburg kost € 6546,- en in Leiden € 14 280,-. 281 http://www.admin.cam.ac.uk/offices/gradstud/fees/costs/coursecost/costs2011.pdf 282 http://www.topuniversities.com/university-rankings/world-university rankings/2011, World Brand Lab. 2009., http://www.worldbrandlab.com/world/2009/top500_3.htm, http://www.nobelprize.org/nobel_prizes/lists/universities.html. 280
Pagina 158 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
L.5.13 De Instellingen hebben betoogd dat bij lagere tarieven, de kwaliteit van het onderwijs in gevaar komt. Zo stelt de Universiteit Leiden, zonder dit op enigerlei wijze te onderbouwen, dat: “Deze inkomsten (uit de rijksbijdrage) zijn noodzakelijk om het onderwijs alsmede de daaraan verwante diensten te financieren. Zouden zij de gederfde inkomsten niet doorbelasten dan zou dat de kwaliteit van de onderwijsdiensten in gevaar brengen.”
283
L.5.14 Zoals hiervoor in ondermeer paragraaf G.4.5. uitgebreid is toegelicht berust deze conclusie op de onjuiste opvatting dat inkomsten gelijk zijn aan kosten. Enig bewijs voor de juistheid van deze stelling ontbreekt zodat ook uit deze redenering niet afgeleid kan worden dat de tarieven niet-excessief zouden zijn. Daarnaast ook is hiervoor in ondermeer paragraaf 6.5 (C) van de dagvaarding
uitvoerig aangetoond dat van de totale inkomsten van de
Instellingen slechts een fractie effectief besteed wordt aan het verzorgen van onderwijs. Ook daaruit volgt dat de redenering van de Instellingen geen stand kan houden. L.5.15 De stellingen van de Instellingen dat hun tarieven ofwel niet excessief zijn ofwel dat ten aanzien daarvan geen transparantie plicht bestaat steunt gelet op het voorgaande niet op inhoudelijke motiveringen of enige rechtsbron.
L.5.16 Naast de eis dat Instellingen hun tarieven kostengeoriënteerd dienen vast te stellen wordt in het mededingingsrecht aangenomen dat een onderneming die over een e.m.p. beschikt een adequaat verband moet kunnen leggen tussen de prijs en de kwaliteit van de aangeboden dienst. Het belang van dit verband neemt toe naarmate de prijsverschillen tussen de Instellingen toenemen. In de dagvaarding heeft de SCAU bewijs geleverd dat aan het bestaan van een juiste verhouding althans in belangrijke mate getwijfeld dient te worden. De Instellingen hebben dit betwist althans hebben zij gesteld dat de kwaliteit van de opleidingen deze conclusie niet rechtvaardigt. De Instellingen hebben echter geen (tegen)bewijs geleverd dat het bestaan van verschillen in instellingscollegegelden verklaard kan worden door middel van objectieve kwaliteitsstandaarden. Hieruit heeft de
283
Conclusie van antwoord universiteit Leiden, p. 44.
Pagina 159 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
SCAU de conclusie getrokken dat de tarieven op basis van willekeur zijn vastgesteld en niet voldoen aan de zorgvuldigheidsnormen die het mededingingsrecht oplegt aan ondernemingen met een e.m.p. Zo stelt de Radboud Universiteit dat de door haar bepaalde instellingscollegegelden wel degelijk in een redelijk verband staan met de kwaliteit van de opleiding. Om dit te onderbouwen verwijst de Radboud Universiteit naar het universele accreditatie stelsel van de NVAO. Evenwel heeft de SCAU reeds bij dagvaarding (alinea 6.5.15 e.v.) de waarde van een NVAO-accreditatie genuanceerd. Ook de Zes Instellingen betwisten de nuancering van NVAO284
accreditaties door de SCAU.
Hiertoe wordt aangevoerd dat de wetgever
nu eenmaal heeft gekozen voor de wettelijke verplichting om de Instellingen door de NVAO op kwaliteit te doen beoordelen en dat de SCAU met haar betwisting een politieke discussie voert. Dit verweer kan niet slagen. De meerwaarde van de NVAO-accreditaties is door de SCAU in de procedure betrokken omdat de Instellingen stellen dat de kwaliteit van hun opleidingen reeds volgt uit het gegeven dat deze door de NVAO zijn geaccrediteerd. De SCAU heeft bij dagvaarding gemotiveerd betwist dat hier uit volgt dat de kwaliteit van de opleidingen inderdaad goed is. Nu de Instellingen overigens hebben nagelaten te stellen en te onderbouwen dat uit het in rekening brengen van de instellingscollegegelden in verhouding tot de kwaliteit van de opleidingen geen misbruik van een e.m.p., misbruik van bevoegdheid, althans onrechtmatigheid anderszins, volgt, dienen de verweren van de Instellingen dienaangaande te worden verworpen.
L.5.17 De Instellingen hebben geen (tegen)bewijs geleverd dat het bestaan van verschillen in instellingscollegegelden verklaard kan worden door middel van objectieve kwaliteitsstandaarden. Gelet op de noodzaak van een verband tussen prijs en kwaliteit dient de kwaliteit van opleidingen per gedaagde die een ander instellingscollegegeld heeft bepaald te verschillen. Hieruit trekt de SCAU de conclusie dat de instellingscollegegelden op basis van
willekeur
zijn
zorgvuldigheidsnormen
vastgesteld die
het
ondernemingen met een e.m.p.
284
Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 39.
en
niet
voldoen
mededingingsrecht
aan
oplegt
de aan
Pagina 160 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
L.5.18 Voor de nadere onderbouwing van het juiste verband tussen prijs en kwaliteit van de opleidingen verwijzen de Zes Instellingen in dat verband ondermeer naar de internationaal hoge ranking van ondermeer
de
Universiteiten Leiden en Utrecht. Het is een echter feit dat dergelijke rankings geen correct beeld geven van de kwaliteit van een opleiding en al helemaal geen onderbouwing kunnen geven voor het bestaan van de enorme prijsverschillen tussen opleidingen. Het onderstaande van het onderzoeksbureau Nuffic afkomstige overzicht van verschillende rankings spreekt wat dat betreft boekdelen.
285
L.5.19 De slotsom is dat het misbruik van de e.m.p. door de SCAU is aangetoond. Indien en voor zover naar het oordeel van de rechtbank evenwel nadere bewijsvoering – eventueel in de vorm van deskundigenrapporten – hiervoor noodzakelijk is en op de SCAU terzake enige bewijslast rust biedt de SCAU uitdrukkelijk aan om dit bewijs te leveren.
L.6 Conclusie
L.6.1
Het is teleurstellend dat de Instellingen bij conclusie van antwoord geen analyses van de onderwijskosten in het geding hebben gebracht, maar gelet op hun onjuiste stelling dat op basis van de WHW noch de Mw de
285
http://www.nuffic.nl/nederlandse-studenten/docs/nieuws-evenementen/rankings.pdf
Pagina 161 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
verplichting tot transparantie bestaat is dit niet verwonderlijk. Evenwel is hierboven komen vast te staan dat zij op basis van de WHW gehouden zijn nut en noodzaak aan te tonen en op basis van de Mw gehouden zijn transparantie te betrachten. Mede nu de Instellingen hebben nagelaten aan genoemde normen te voldoen heeft de SCAU in hoofdstuk I een aannemelijke begroting van de onderwijskosten gepresenteerd. Deze begroting is iets lager dan de interne kostenanalyse van de Universiteit Utrecht, maar zelfs die laatste komt op een bedrag dat bijna € 8.000,-- lager ligt dan het door die universiteit vastgestelde Instellingscollegegeld. Gelet op de homogeniteit van de volgtijdige opleidingen rechtsgeleerdheid is niet aannemelijk dat de kosten bij de andere gedaagden veel van deze bedragen afwijken, zodat het misbruik een gegeven is. Hiermee komt het misbruik vast te staan.
L.6.2
Naar het oordeel van de SCAU is het aan de Instellingen om bij conclusie van dupliek geloofwaardige tegenanalyses te presenteren. Voor wat betreft de Universiteit Utrecht is een tegenanalyse die sterk afwijkt van haar eigen analyse die hiervoor is besproken voorshands echter niet geloofwaardig te beschouwen. Indien de Instellingen nalaten tegenbewijs te leveren staat het misbruik naar het oordeel van de SCAU vast.
Pagina 162 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
WEERLEGGING VERWEER M – OVERTREDING KARTELVERBOD
M.1 Inleiding M.1.1
Bij dagvaarding heeft de SCAU gesteld dat de Instellingen het kartelverbod hebben overtreden door het maken van verboden afstemmingen. Ter onderbouwing van haar stelling heeft zij bewijs aangedragen in de vorm van notulen die – anders dan de Zes instellingen stellen – wel degelijk betrekking hebben op het gehele alfa/gamma cluster.
M.1.2
Van belang in dit verband is op te merken dat naar de aard en omvang van de verboden prijsafspraken reeds onderzoek gedaan wordt door de NMa. Vooruitlopend op de conclusies uit dit onderzoek zal de SCAU in het navolgende aangeven dat de verweren van de Instellingen het evidente bestaan van deze prijsafspraken niet ontkrachten. Indien de rechtbank van oordeel is dat de uitkomst van het onderzoek van de NMa dient te worden afgewacht alvorens vonnis te wijzen omtrent de vorderingen terzake de prijsafspraken verzoekt de SCAU om de zaak op dit specifieke punt aan te houden tot het onderzoek van de NMa – naar verwachting medio 2012 – is voltooid en openbaar is gemaakt.
M.2 Prijsafspraken
M.2.1
De Zes instellingen erkennen dat er prijsafspraken gemaakt zijn ten aanzien van de instellingscollegegelden voor niet-EER studenten.
286
Uit alleen al
deze erkenning volgt dat prijsafspraken zijn gemaakt voor volgtijdige masters, nu de Vrije Universiteit en de Universiteit van Amsterdam schriftelijk aan de SCAU hebben verklaard dat de instellingscollegegelden voor
niet
niet-EER-studenten
thans
ook
voor
verschuldigd zijn (producties 28 en 67 bij dagvaarding).
286
Zie Conclusie van antwoord Zes instellingen p. 67.
volgtijdig
onderwijs
Pagina 163 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
M.2.2
Evenwel trekken de Zes Instellingen de volstrekt onjuiste en onbegrijpelijke conclusie dat hier juist uit volgt dat volgtijdige masteropleidingen rechtsgeleerdheid met civiel effect dus van de prijsafspraken uitgezonderd zijn. Deze conclusie laat zich immers slecht rijmen met de als productie 95 bij dagvaarding overgelegde notulen waarin gedetailleerde afspraken beschreven staan voor alle mogelijk voorkomende opleidingen (bachelors en masters in de clusters alfa/gamma, bèta, geneeskunde/tandheelkunde).
M.2.3 Daarnaast heeft de SCAU bij dagvaarding haar stellingen niet beperkt tot verboden prijsafspraken met betrekking tot een bepaalde groep opleidingen zodat – los van de onjuistheid van het verweer van de Zes instellingen – onduidelijk is welke stelling van de SCAU met dit verweer weerlegd zou zijn. M.2.4 Daar komt bij dat woordvoerders van de VU en de UvA in interviews en reacties volgend op de invallen van de NMa het bestaan van prijsafspraken meermaals bevestigd hebben. Zo zegt de heer Gauwloos, woordvoorder van de VU in een vraaggesprek met het universitaire weekblad van de VU: “De VU is van mening dat de universiteiten elkaar niet financieel moeten beconcurreren, maar elkaar op kwaliteit moeten uitdagen.”
287
Het artikel wordt overgelegd als productie 140. Hoewel dat wellicht deels als een nobel streven kan worden gekwalificeerd heeft de Vrije Universiteit, zoals hierboven al werd aangetoond, verzuimd meetbaar te maken op welke onderdelen de kwaliteit van haar onderwijs aantoonbaar afwijkt van de Universiteit van Amsterdam. De Vrije Universiteit heeft hieromtrent ook niets aangetoond zodat de bovenvermeldde uitspraak als een holle frase getypeerd kan worden. Afgezien daarvan is zij mededingingsrechtelijk gezien ontoelaatbaar.
M.2.5 In een interview met nieuwszender BNR doet VU CvB voorzitter René Smits hier nog een schepje bovenop:
Maar volgens VU-bestuursvoorzitter René Smits is het logisch als er zulke afspraken zouden bestaan: "De staatssecretaris zegt dat we moeten
287
http://www.advalvas.vu.nl/nieuws/1331-vu-en-uva-beschuldigd-van-prijsafspraken.html
Pagina 164 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
samenwerken, en je kunt als je bij de UvA staat ingeschreven nu ook vakken bij de VU volgen. Het is dan volstrekt normaal dat je daar ook geldelijke afspraken over maakt. Dat is de wereld waarin wij leven."
288
De volledige tekst van het interview wordt overgelegd als productie 141.
M.2.6 Deze uitspraken vallen moeilijk te rijmen met de onderstaande betwisting van het bestaan van deze afspraken door de Zes Instellingen:
Ook is overigens niet door de SCAU aangetoond dat sprake zou zijn geweest
van
een
overeenkomst
of
afstemming
Masteropleidingen rechtsgeleerdheid met civiel effect.
ten
aanzien
van
289
M.2.7 Kort en wel komt het er dus op neer dat de Vrije Universiteit en de Universiteit van Amsterdam hun eigen uitspraken betwisten. Het betwisten van eigen verklaren levert doorgaans een ongerijmdheid op, zodat deze betwisting als zijnde ongeloofwaardig dient te worden gepasseerd. Mogelijk ten overvloede zij opgemerkt dat de SCAU noch in de fundamentum petendi noch in het petitum van de dagvaarding haar vorderingen terzake de prijsafspraken heeft beperkt tot masteropleidingen rechtsgeleerdheid met civiel effect.
M.2.8 Dat prijsafspraken in een breder verband dan enkel door de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit zijn gemaakt volgt voorts uit de als productie 95 bij dagvaarding overgelegde notulen waarin wordt gesproken over “LERU-afstemming”. Het LERU is het Europese netwerk van onderzoeksuniversiteiten waar in Nederland de Universiteit van Amsterdam, de Universiteit Utrecht en de Universiteit Leiden deel van uitmaken.
290
Dat al
tijdens de behandeling van de Wet versterking besturing door de Instellingen werd voorgenomen om de prijzen af te stellen blijkt voorts uit de als productie 142 overgelegde brief van 19 mei 2010 van het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht aan de Universiteitsraad. Op pagina 6 is als volgt opgenomen:
288
http://www.bnr.nl/topic/beurs/110272-1109/vu-en-uva-blijven-prijsafspraken-maken Zie Conclusie Zes instellingen p. 67. 290 http://www.leru.org/index.php/public/about-leru/members/ 289
Pagina 165 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
“Het college van bestuur heeft besloten de besluitvorming over differentiatie van deze collegegelden met een jaar op te schorten, zodat 2010-2011 alles even bij het oude blijft. Voordeel van dit uitstel is dat er meer tijd is om het beleid voor de volgende jaren vast te stellen en eventueel af te stemmen met de zusterinstellingen.” M.2.9 De uitwerking van deze afstemming is weergegeven in productie 96 waarin de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit hun teleurstelling uitspreken over het feit dat de Universiteit Leiden en de Universiteit Utrecht al reeds een tarief hebben vastgesteld ondanks de eerdere afspraak samen op te trekken. Hieruit blijkt overigens ook duidelijk dat er wel sprake is van wijdverbreide afstemming ten aanzien van de instellingscollegegelden en dat het bestaan daarvan in LERU verband aangevuld met de Vrije Universiteit vaststaat. M.2.10 De opmerking van de Zes Instellingen dat productie 96 bij dagvaarding slechts een vergelijking van de instellingscollegegelden van de Universiteit Utrecht en de Universiteit Leiden betreft kan dus ook niet slagen. Aanvankelijk zouden de instellingscollegegelden in LERU-verband worden vastgesteld. De Universiteit Leiden heeft in afwijking daarvan samen met de Universiteit Utrecht de instellingscollegegelden afgestemd en vastgesteld en daarna hebben de Vrije Universiteit en de Universiteit van Amsterdam de instellingscollegegelden op elkaar afgestemd. Gelet op het voorgaande is aannemelijk dat er wijdverbreid prijsafspraken zijn gemaakt, maar staat tenminste vast dat tussen de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit enerzijds en tussen de Universiteit Leiden en de Universiteit Utrecht anderzijds prijsafspraken zijn gemaakt. M.2.11 Ook de stelling van de Zes Instellingen dat de bewoording “kijken naar collega-universiteiten”, zoals gebruikt in de als productie 56 bij dagvaarding overgelegde notulen, niet als daadwerkelijke verboden afstemming is gepraktiseerd, is gelet op het voorgaande ongeloofwaardig. Enig bewijs van deze stelling is overigens ook niet aangeboden.
Pagina 166 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
M.3 Conclusie
M.3.1
Het bewijs dat de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit prijsafspraken hebben gemaakt is overvloedig. Bovendien is het bestaan van de prijsafspraken ook door hen erkend. Reeds hieruit volgt dat de Vaststellingsbesluiten van deze universiteiten nietig zijn. Het bewijs dat ook de Universiteit Leiden en de Universiteit Utrecht het kartelverbod hebben overtreden volgt ook uit de bij dagvaarding overgelegde en hierboven nogmaals toegelichte notulen. De verweren van de betreffende instellingen zien in de kern genomen op de interpretatie van de bewoordingen in de betreffende notulen en zijn hierboven weerlegd. Enig concreet tegenbewijs is niet aangeboden of overgelegd. Daarmee staat de overtreding van het kartelverbod – in elk geval voor wat betreft het LERU-verband, aangevuld met de Vrije Universiteit – vast.
Pagina 167 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
WEERLEGGING VERWEER N – BEWIJS
N.1. Inleiding P.1.1
De SCAU heeft ten aanzien van de bewijsplicht/stelplicht reeds bij dagvaarding het nodige opgemerkt. Op bepaalde punten hebben de Instellingen, althans enkele gedaagden, hier verweer tegen gevoerd en op andere punten niet. Voordat op deze verweren wordt ingegaan wordt evenwel aandacht gegeven aan de wijze waarop in deze zaak door de Instellingen met bewijslevering wordt omgegaan en de hieruit volgende mogelijke noodzaak tot een nadere conclusie zijdens de SCAU.
N. Conclusie na bewijslevering door Instellingen
N.2.1
De Instellingen hebben van de mogelijkheid te concluderen voor antwoord feitelijk vrijwel geen gebruik gemaakt om tegenbewijs in het geding te brengen. Dit terwijl – naar het oordeel van de SCAU – (inmiddels) voldoende vaststaat dat de stellingen van de SCAU – in beginsel behoudens voor zover tegenbewijs zal worden gepresenteerd – voor toewijzing gereed liggen.
N.2.2
Indien de Instellingen bij conclusie van dupliek of voorafgaand aan het pleidooi alsnog concreet (tegen)bewijs in het geding brengen, waarbij bijvoorbeeld te denken valt aan kostenanalyses betreffende het volgtijdige onderwijs en tegenbewijs van de gestelde prijsafspraken is dit naar het oordeel van de SCAU in zoverre tardief dat de SCAU op grond van artikel 19 Rv in de gelegenheid behoort te worden gesteld om hier bij nadere conclusie inhoudelijk op te kunnen reageren.
291
Dit geldt voorts indien de
Instellingen deskundigenrapporten in het geding zouden brengen.
291
292
Indien
Het recht op een nadere conclusie op grond van het beginsel van hoor en wederhoor volgt ook uit vaste rechtspraak van het EHRM (zie o.a.EHRM 29 mei 1986, NJ 1988, 432 (Feldbrugge); EHRM 18 maart 1997, NJ 1998, 278 (Mantovanelli); Hoge Raad 12 november 2004, LJN: AP9636. 292 Hoge Raad, 29 april 2005, NJ 2005, 456; waarin de Hoge Raad in een onteigeningsgeding een verzoek om aanhouding van de zaak om een tegenonderzoek te doen plaatsvinden
Pagina 168 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
de Instellingen bij conclusie van dupliek alsnog bewijs overleggen verzoekt de SCAU reeds nu voor alsdan om een nadere conclusie te mogen nemen waarin zij kan reageren op genoemde bewijsstukken.
N.3 Geen(tegen)bewijs Instellingen
N.3.1
De Universiteit Leiden erkent dat uit de Memorie van Toelichting bij de Wet versterking besturing volgt dat de Instellingen nut en noodzaak moeten vaststellen en transparantie moeten betrachten bij het bepalen van de hoogte van het instellingscollegegeld.
293
Vast is komen te staan dat de
Universiteit Leiden evenwel nog niet het begin van bewijslevering dat het instellingscollegegeld nuttig en noodzakelijk is heeft geleverd. Nu voorts het bewijsaanbod van de Universiteit Leiden niet voldoende is gespecificeerd, (zij stelt slechts bewijs aan te bieden door het horen van ter zake deskundige medewerkers van haar universiteit als getuige) dient enig bewijsaanbod bij conclusie van dupliek naar het oordeel van de SCAU te worden afgewezen.
N.3.2
294
De Zes Instellingen hebben geen enkel bewijs aangeboden, hetgeen opmerkelijk is nu zij (ook) zelf stellen dat bij het uitblijven van een (voldoende gespecificeerd) bewijsaanbod een partij niet kan worden toegelaten tot bewijslevering.
295
Naar het oordeel van de SCAU dienen de
Zes Instellingen derhalve niet tot enige bewijslevering te worden toegelaten. N.3.3
De Radboud Universiteit biedt aan “haar stellingen te bewijzen door alle middelen die het recht haar biedt, waaronder het horen van getuigen”.
296
Nu
ook dit bewijsaanbod onvoldoende is gespecificeerd kan de Radboud Universiteit niet worden toegelaten tot bewijslevering. N.3.4
In deze conclusie is naar voren gekomen dat de stellingen van de Instellingen op een groot aantal punten innerlijk tegenstrijdig aan elkaar zijn.
tegen het deskundigenbericht in overeenstemming met hoor en wederhoor achtte. Zie voorts Gerechtshof Arnhem, 27 juni 2006, LJN: AY5556 en de uitgebreide motivering door het Gerechtshof; Rechtbank Rotterdam, 19 januari 2011, LJN: BQ4767.. 293 Conclusie van antwoord Universiteit Leiden, punt 8.4. 294 idem, punt 13.1. 295 Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 71. 296 Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 99.
Pagina 169 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
Omdat de stellingen van de Instellingen daardoor onvoldoende duidelijk zijn kunnen de Instellingen ook om deze reden niet tot bewijslevering worden toegelaten. N.4 Bewijsplicht/stelplicht Instellingen
N.4.1
In paragraaf 8.1 van de dagvaarding heeft de SCAU de rechtbank gemotiveerd verzocht te bepalen dat de Instellingen dienen te bewijzen dat de vastgestelde instellingscollegegelden gelijk, althans lager, zijn aan de (integrale)
onderwijskosten.
Voorts
heeft
de
SCAU
feiten
en
omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat tenminste op de Instellingen een verzwaarde stelplicht rust. Dit is met name door de Radboud uitgebreid betwist. Aangezien deze kwestie ook van belang is voor de bewijspositie met betrekking tot de overige gedaagden dient hetgeen hieronder wordt opgemerkt ook met betrekking tot de overige gedaagden te worden gelezen.
A. Instellingen beschikken over (meer) gegevens N.4.2
De Radboud Universiteit stelt dat voor een verzwaarde stelplicht aan haar zijde geen ruimte is omdat daar slechts sprake van kan zijn indien de feiten meer in de sfeer liggen van degene die wordt aangesproken dan van degene op we volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast rust. Hiervan is vanzelfsprekend juist wel sprake, nu het vaststellen van instellingscollegegeld inzage vereist in de kosten van het volgtijdige onderwijs en van geen ander dan de Instellingen kan worden verwacht en verlangd dat zij hier gegevens over hebben. In elk geval kan dit van studenten zelf niet worden verwacht. a.
De Radboud Universiteit stelt dat de SCAU over veel meer gegevens beschikt dan zij wil doen geloven, waarvan zou blijken uit de omvang van de dagvaarding. Dit verweer kan niet slagen. In de eerste plaats is volstrekt duidelijk over welke gegevens de SCAU beschikt, aangezien die gegevens allemaal als productie in het geding zijn gebracht. In de tweede plaats heeft de SCAU zich – behoudens uitzonderingen – enkel op openbare bronnen kunnen baseren en derhalve vrijwel niet op interne gegevens van de Instellingen. Van de Instellingen moet worden aangenomen dat zij – anders dan de SCAU – beschikken over
Pagina 170 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
nauwkeurig facultaire verantwoordingen waaruit tenminste de integrale onderwijskosten per student volgen.
297
Indien wordt erkend dat een
gedaagde niet over deze gegevens beschikt staat overigens ook direct vast dat nut en noodzaak van de instellingscollegegelden niet zijn vastgesteld en de mededingingsrechtelijk vereiste transparantie niet is betracht. b.
Voorts is aannemelijk dat de Instellingen beschikken over auditrapporten over de kwaliteit van het onderwijs. Bekend is dat de Universiteit van Amsterdam recentelijk een dergelijke audit heeft doen plaatsvinden. Deze is gedateerd op 26 januari 2011 en overgelegd als productie 85 bij dagvaarding.
c.
Meer in het algemeen moet worden aangenomen dat de Instellingen per faculteit gegevens bijhouden waarom is verzocht in paragraaf 3 van de brief van 24 maart 2011 aan de Instellingen van de SCAU (zie hoofdstuk 4 dagvaarding). Over vrijwel al deze gegevens beschikt de SCAU niet.
d.
Voorts verwijst de Radboud Universiteit naar documenten waaruit blijkt dat overleg is gevoerd tussen haar en medezeggenschapsraad UVG. Hieruit blijkt evenwel enkel dat de Radboud Universiteit de UGV heeft voorgespiegeld dat het instellingscollegegeld wordt bepaald aan de hand van de volgens haar gederfde rijksbijdrage en dat de rijksbijdrage gelijk staat aan de onderwijskosten. Op geen enkele wijze volgt hier echter uit wat de hoogte is van de onderwijskosten per volgtijdige student of het antwoord op enig andere vraag die in deze procedure aan de orde is.
N.4.3
Hoewel de SCAU het prijzenswaardig vindt dat de Radboud Universiteit vervolgens stelt dat de SCAU over meer dan genoeg gegevens beschikt om aan de op haar rustende bewijslast te voldoen, hetgeen naar het oordeel van de SCAU ook zo is, neemt dit niet weg dat de SCAU geen inzage heeft in bijvoorbeeld de facultaire verantwoordingen van de Instellingen en de overige gegevens waarnaar hiervoor is verwezen.
297
Van de Universiteit Utrecht is bewezen dat een dergelijke verantwoording bestaat. Zie productie 123.
Pagina 171 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
B. Instellingen voldoen niet aan (WOB-)verzoeken SCAU
N.4.4
Voorts dient bij de verdeling van de bewijslast te worden betrokken dat de Instellingen geen gevolg hebben gegeven aan de verzoeken om informatie door de SCAU. Onbetwistbaar is dat waar deze verzoeken zijn gegrond op de WOB het weigeren de informatie te overleggen ontoelaatbaar is. Hieruit volgt dat de Instellingen bewust de SCAU in een zo moeilijk mogelijke bewijspositie trachten te positioneren. Naar het oordeel van de SCAU dient – gelet op de redelijkheid en billijkheid – de bewijslast ook gelet op deze feiten bij de Instellingen te rusten. Overigens behoudt de SCAU zich het recht voor om tegen de weigering om de verzochte documenten over te leggen in beroep te gaan.
298
C. Inbreuk op bepalingen EVRM leidt tot omkering bewijslast N.4.5
Vervolgens stelt de Radboud Universiteit dat ook niet uit de aard van de vorderingen volgt dat de bewijslast moet worden omgekeerd c.q. op de Radboud Universiteit een verzwaarde bewijslast rust. Hiertoe stelt zij dat het door de SCAU aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 2 september 2005
299
geen aanknopingspunten voor het standpunt van de SCAU biedt.
Dit is onjuist. In de betreffende zaak ging het om een inbreuk op het in artikel 10 EVRM bepaalde recht op privacy, die enkel is gerechtvaardigd door een "overriding requirement in the public interest". Hieruit volgt volgens de Hoge Raad dat indien de Staat wordt aangesproken uit onrechtmatige daad wegens inbreuk op artikel 10 EVRM, het in beginsel aan de Staat is om gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat de inbreuk noodzakelijk is, welke stelplicht en bewijslast mede omvatten dat de huiszoeking of doorzoeking in overeenstemming met de eisen van 298
Na vaste rechtspraak van de Hoge Raad en de Afdeling betekent het niet instellen van beroep tegen een weigering van een bestuursorgaan om (tijdig) te beslissen niet dat deze weigering formele rechtskracht verkrijgt. Ter zake van niet-tijdig beslissen is dus geen sprake van formele rechtskracht. Zie Hoge Raad 25 oktober 2002, NJ 2003, 171 m.nt. MS (HeezeLeende/Lammers); ABRvS 21 november 2001, AB 2002, 183 m.nt. AMLJ (Maarssen); ABRvS 2 januari 2002, LJN AL2377; ABRvS 6 februari 2002, AB 2002, 257 m.nt. CMB (Winterswijk). Vgl. ABRvS 21 juli 2004, AB 2005, 14 m.nt. HBr. Zie voorts CRvB 28 juni 2002, AB 2003, 9 m.nt. BJS; CRvB 28 juni 2006, LJN AX9608. Zie bijv. verder Van Angeren 2008, p. 56-57; B.P.M. van Ravels, De formele rechtskracht van een fictie, in: Van Wijmen bundel, Deventer: Kluwer 2003, p. 134-148; Scheltema & Scheltema 2008, p. 328-329. 299 Hoge Raad 2 september 2005, NJ 2006/291.
Pagina 172 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
proportionaliteit en subsidiariteit heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de SCAU volgt uit hetgeen hiervoor aan de orde is geweest genoegzaam dat de Instellingen inbreuk maken op het bepaalde in artikel 2 Eerste Protocol EVRM/artikel 1 Eerste Protocol EVRM en de diverse andere hierboven toegelichte rechtsbronnen. Hier komt bij dat de Radboud Universiteit telkens herhaalt dat zij het instellingscollegegeld heeft bepaald op de hoogte van de kosten van het onderwijs, maar dat zij dit niet bewijst of hier bewijs van aanbiedt.
D. Deskundigheid en gegevens
N.4.6
Voorts betwist de Radboud Universiteit dat uit haar door de SCAU gestelde deskundigheid op het gebied van collegegeld gerelateerde problematiek een uitzondering op de hoofdregel van artikel 150 Rv is gerechtvaardigd. Dit standpunt is volgens de Radboud Universiteit namelijk onvoldoende onderbouwd en bovendien betwist zij dat zij deskundig is op het gebied van collegegeld gerelateerde problematiek. Ook dit verweer kan niet slagen. Vaststaat immers dat aan de Instellingen de bevoegdheid tot het vaststellen van de hoogte van het instellingscollegegeld is geattribueerd. Voorts staat vast dat de Instellingen uitvoering hebben gegeven aan deze bevoegdheid en dit erkennen zij vanzelfsprekend ook. Aangezien de Instellingen al sinds de jaren ‟90 de bevoegdheid hebben om instellingscollegegelden vast te stellen moeten zij zo onderhand wel worden geacht daar een zekere deskundigheid in te hebben verworven.
N.4.7
Nu voorts vaststaat dat behalve de Instellingen verder niemand ervaring heeft met het vaststellen van instellingscollegegeld moeten de Instellingen op dit gebied als deskundig worden beschouwd. Bovendien is de stelling van de Radboud Universiteit dat de Hoge Raad enkel in geval van medisch specialisten een verzwaarde stelplicht heeft aanvaard niet relevant. Ten overvloede zij opgemerkt dat dit standpunt ook onjuist is, omdat ook buiten de medische sector gebruik wordt gemaakt van de omkering van de bewijslast.
300
300
Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 20 januari 2006, JPPR 2006/44 ten aanzien van omkering van de bewijslast van een verzekeraar naar een verzekerde particulier.
Pagina 173 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
N.4.8
De Radboud Universiteit betwist dat de feiten in de onderhavige zaak zich lenen voor toepassing van de onder paragraaf 8.1 van de dagvaarding genoemde jurisprudentie.
301
Dit verweer kan niet slagen omdat het in de
aangehaalde jurisprudentie ontwikkelde criterium is dat sprake moet zijn van de omstandigheid dat de relevante gegevens bij één partij berusten, waardoor de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat op die partij de bewijslast althans verzwaarde stelplicht rust. Dat uitsluitend de Instellingen over gegevens zoals interne kostenanalyses beschikken is hiervoor toegelicht.
N.4.9
Vervolgens stelt de Radboud Universiteit dat het "absoluut" niet zo is dat alleen zij beschikt over informatie aangaande de onderwijskosten per student.
302
Gelet op deze erkenning dat de Radboud Universiteit inderdaad,
zoals de SCAU stelt, de beschikking heeft over informatie aangaande de opleidingskosten per student dient zij deze – mede gelet op artikel 21 Rv – in het geding te brengen. Daarnaast dient de bewijslast op de Radboud Universiteit te berusten c.q. op haar een verzwaarde stelplicht te berusten, nu zij kennelijk over deze informatie beschikt maar ondanks diverse verzoeken de SCAU niet de beschikking heeft gegeven over deze informatie. De SCAU verzoekt de rechtbank uitdrukkelijk om de Radboud Universiteit ex artikel 162 Rv te bevelen bedoelde informatie aangaande de onderwijskosten in het geding te brengen.
E. Standpunt Instellingen is niet aannemelijk N.4.10 De SCAU heeft ook gesteld dat de bewijslast bij de Instellingen berust omdat – gelet op het gestelde van de zijde van de SCAU – onaannemelijk is dat het verweer van de Instellingen dat de vastgestelde tarieven nuttig en noodzakelijk zijn omdat deze de onderwijskosten per student belopen, juist is. Naar het oordeel van de Radboud Universiteit is het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1992
301
303
, waar door de SCAU naar is verwezen, in casu
Zie in aanvulling op de rechtspraak die in voetnoot 173 bij dagvaarding is genoemd bijvoorbeeld HR 18 februari 1994, NJ 1994, 368. HR 20 november 1987, NJ 1988, 500 maar ook HR 11 december 1989, NJ 1988, 339. 302 Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 91. 303 Hoge Raad 8 juli 1992, NJ 1992, 713.
Pagina 174 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
irrelevant omdat in dit arrest aan de orde was dat een eisende partij een ongeloofwaardige stelling presenteerde en de SCAU niet de eisende partij is. Dit verweer kan niet slagen. In het betreffende arrest was het feit dat de eiser ongeloofwaardige stellingen presenteerde namelijk niet dragend voor de omkering van de bewijslast. In r.o.3.2 van bedoeld arrest is dan ook als volgt beslist: “De
rechtbank heeft hiermee tot uitdrukking gebracht dat, in het licht van de
omstandigheid dat Van der Meulen's stelling ongeloofwaardig is en dat hiertegenover Hacquebord en Former een met schriftelijke bewijsstukken gestaafd verweer hebben gevoerd, Van der Meulen nadere gegevens omtrent zijn stelling had moeten verschaffen en dat hij, door zulks na te laten, op onvoldoende wijze aan zijn stelplicht heeft voldaan, zodat hem ter zake
geen
advocaat)
bewijs
kon
worden
opgedragen.”
(onderstreping
door
304
N.4.11 Gelet op het voorgaande dienen de verweren te worden afgewezen.
F. Radboud Universiteit heeft niet reeds aan bewijslast voldaan
N.4.12 Het verweer van de Radboud Universiteit dat zij gemotiveerd en gedocumenteerd zou hebben aangevoerd dat het haar vrij stond om het instellingscollegegeld vast te stellen zoals zij heeft gedaan, kan niet slagen. De voor de verweren van de Radboud Universiteit dragende stelling is immers dat de hoogte van het door haar vastgestelde instellingscollegegeld de integrale onderwijskosten van het volgtijdige onderwijs belopen. Evenwel heeft zij dit standpunt op geen enkele wijze onderbouwd en is dit door de SCAU – mede aan de hand van onderzoeken – uitvoerig weerlegd.
N.4.13 Indien en voor zover de rechtbank van oordeel is dat op de Radboud Universiteit inderdaad een verzwaarde stelplicht rust is de Radboud Universiteit van oordeel dat zij hieraan heeft voldaan. Dit is evenwel in het geheel niet het geval, nu de Radboud Universiteit heeft nagelaten op wat voor een manier dan ook inzage te verschaffen in de onderwijskosten van 304
Hoge Raad 8 juli 1992, NJ 1992, 713, r.o. 3.2.
Pagina 175 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
het volgtijdige onderwijs. Daarnaast heeft zij geen enkele inzage gegeven in de antwoorden op de andere vragen die in deze zaak aan de orde is dan ook. N.4.14 Voorts stelt de Radboud Universiteit dat zij geen onomstotelijke bewijs zou hoeven te leveren van haar stellingen, maar slechts zo nauwkeurig haar lezing behoeft te geven van de wijze waarop zij het instellingscollegegeld heeft vastgesteld en dat zij alle informatie waarover zij bij de vaststelling van het instellingscollegegeld in redelijkheid kon beschikken in deze procedure ter beschikking heeft gesteld. Naar het oordeel van de SCAU is dit – mede gelet op de voorgaande stelling van de Radboud Universiteit dat het instellingscollegegeld gerelateerd is aan de onderwijskosten – onjuist. Bovendien is uiterst onaannemelijk dat bij conclusie van antwoord door de Radboud Universiteit alle aan haar ter beschikking staande gegevens in het geding zijn gebracht, nu zij slechts notulen omtrent de adviesverlening door het medezeggenschapsorgaan en de door haar bepaalde besluiten heeft overgelegd. Indien het zo is dat de Radboud Universiteit op basis van geen enkele
andere
informatie
tot
het
door
haar
vastgestelde
instellingscollegegeld is gekomen, staat naar het oordeel van de SCAU vast dat de besluitvorming dermate onzorgvuldig is dat deze onrechtmatig is. Overigens levert deze stelling ook een ongerijmdheid op met de eerdere stelling dat zij over gegevens met betrekking tot de onderwijskosten beschikt.
305
N.4.15 Tot slot betwist de Radboud Universiteit dat op haar enige bewijslast rust vanwege het bepaalde in de wetsgeschiedenis van de Wet versterking besturing. De SCAU herhaalt haar stellingen dienaangaande zoals hiervoor – mede in de dagvaarding – verwoord en refereert zich aan het oordeel van de rechtbank. Ten overvloede zij herhaald dat op de Instellingen de verplichting rust om de hoogte van het vastgestelde instellingscollegegeld uitvoerig te motiveren
305
306
en om te bewijzen dat een verschil met de hoogte
Conclusie van antwoord Radboud Universiteit, p. 91. Kamerstukken II, 2009/10, aanhangsel van de handelingen, 2419, p. 2; Kamerstukken II, 2010/11, Aanhangsel van de Handelingen, 202, Kamerstukken II, 2010/11, Aanhangsel van de Handelingen 2767. 306
Pagina 176 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten 307
van het wettelijk collegegeld nuttig en noodzakelijk is.
Daarnaast dienen
de
het
Instellingen
de
hoogte
en
motivering
van
vastgestelde
308
instellingscollegegeld tijdig bekend te maken.
N.5 Bewijsaanbod SCAU N.5.1
De Zes Instellingen stellen dat het bewijsaanbod van de SCAU “grotendeels niet relevant is en bovendien onvoldoende gespecificeerd. Er is geen aanleiding om getuige-deskundigen te benoemen, omdat de relevante feiten vast staan en er geen dwingend verband is tussen de hoogte van het instellingscollegegeld en bepaalde kosten.”
N.5.2
309
De stelling dat van dit dwingende verband geen sprake is verhoudt zich – zoals hierboven nader is toegelicht – niet met de stellingen van de Zes Instellingen zelf zoals genoemd in hoofdstuk 4 van de dagvaarding en paragraaf F.8 van deze conclusie en ook niet met de uitleg van de Wet versterking besturing. Reeds enkel om deze reden kan dit verweer niet slagen. Bovendien leiden ook de stellingen van de Zes Instellingen zelf tot de conclusie dat de vraag hoe hoog de onderwijskosten van volgtijdige opleidingen zijn bepalend kan zijn voor een belangrijk deel van de vorderingen.
N.5.3
De Zes Instellingen stellen dat het aanbod om ambtenaren van DUO te horen te vaag is omdat niet gesteld is om wie het precies gaat en over welke deskundigheid zij beschikken. Dit verweer kan niet slagen. In het bewijsaanbod is genoemd dat het gaat om de ambtenaren verantwoordelijk voor de berekening van de aan de Instellingen uitgekeerde bijdragen. Het spreekt voor zich dat deze ambtenaren deskundig behoren te zijn op het gebied van het berekenen van de (onderdelen van de) rijksbijdrage. Zij zouden derhalve toelichting kunnen geven op de omvang van de verschillende onderdelen van de rijksbijdrage. De SCAU is niet op de hoogte van de namen van de betreffende ambtenaren, maar dat is voor het
307
Kamerstukken II, 2008/09, 31 821, nr. 3, p. 13. Kamerstukken II, 2009/10, Aanhangsel van de handelingen, 2419, p. 2. 308 Zie bijvoorbeeld: Kamerstukken I, 2010/11, 31 821, p. 6. 309 Conclusie van antwoord Zes Instellingen, p. 71.
Pagina 177 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
bewijsaanbod niet vereist en bovendien zullen de namen wel zijn te achterhalen. N.5.4
Vervolgens kwalificeren de Zes Instellingen het aanbod om een aantal functionarissen van de Instellingen als getuige te doen horen als een fishing expedition. Ook dit verweer kan niet slagen. De betreffende ambtenaren maken deels deel uit van de colleges van bestuur van de Instellingen. Zoals bij het aanbod is opgemerkt kunnen zij worden gehoord vanwege hun betrokkenheid
bij
het
vaststellen
van
de
hoogte
van
het
instellingscollegegeld. Met het feit dat de colleges van bestuur de organen zijn die beslissen over de hoogte van het instellingscollegegeld is de relevantie voor de stellingen gegeven. De overige ambtenaren zijn belast met advisering over het instellingscollegegeld aan de colleges van bestuur. Daarmee is de relevantie van deze getuigen ook gegeven. N.5.5
Genoemde ambtenaren kunnen getuigen over een groot aantal vragen die in deze procedure aan de orde zijn. Zonder uitputtend te willen zijn kunnen worden genoemd: De vraag waarom de instellingscollegegelden nuttig en noodzakelijk zijn; De vraag of prijsafspraken zijn gemaakt en de vraag of de intentie is om volgtijdige studenten te weren.
Pagina 178 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
O. INCIDENT EX ART. 843a Rv
O.1 Inleiding O.1.1
Naar vaste jurisprudentie hebben partijen bij een rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad – zoals in deze zaak aan de orde is – recht op inzage in bescheiden die dienstig zijn bij het vaststellen van aard en omvang van het onrechtmatig handelen.
O.1.2
De SCAU is van oordeel dat de verweren van de Instellingen – gelet op hetgeen bij dagvaarding en deze conclusie van de zijde van de SCAU is gesteld en bewezen en niet of onvoldoende is betwist – dienen te worden gepasseerd. Indien de stellingen van de SCAU voorshands komen vast te staan en de Instellingen worden toegelaten tot tegenbewijs heeft de SCAU recht en belang om hier middels nadere bewijsvoering op te reageren. Indien de stellingen van de SCAU nadere bewijsvoering zijdens de SCAU behoeven is dit eveneens het geval. Tot slot heeft de SCAU recht en belang bij inzage in de ondergenoemde stukken indien haar stellingen (voorshands) komen vast te staan en de Instellingen niet tot tegenbewijs worden toegelaten. Alsdan bestaat immers de gerede kans dat de Instellingen appel zullen instellen en alsnog nader bewijs zullen presenteren.
O.1.3
De SCAU merkt op dat zij bij brief van 24 maart 2011 de Instellingen reeds op grond van de WOB en de wetsgeschiedenis bij de Wet versterking besturing om deels dezelfde informatie heeft verzocht. Evenwel hebben de Instellingen
de
verzochte
informatie
niet
overgelegd
en
evenmin
dienaangaande formele besluiten genomen. De SCAU heeft ook om deze reden recht en belang bij de gevorderde bescheiden. O.2 Bescheiden O.2.1
De SCAU vordert afschrift van: (1) de richtlijnen voor de verantwoording van faculteiten waar naar wordt verwezen in de als productie 118 overgelegde kostenanalyse van de Universiteit Utrecht;
Pagina 179 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
(2) de facultaire verantwoordingen 2010 (en 2011) waar in de als productie 118 overgelegde kostenanalyse van de Universiteit Utrecht naar wordt verwezen; (3) de begrotingen van de faculteiten van de Instellingen voor de jaren 2010, 2011 en 2012. Dat de Instellingen over dergelijke begrotingen beschikken spreekt voor zich, maar volgt bijvoorbeeld uit het gegeven dat de begrotingen op hun websites worden genoemd;
O.2.2
310
A.
Universiteit Leiden;
B.
Radboud Universiteit
C.
Universiteit Maastricht
D.
Universiteit Tilburg
E.
De Universiteit van Amsterdam
F.
De Vrije Universiteit;
G.
Rijksuniversiteit Groningen;
H.
De Universiteit Utrecht
311 312
313 314
315 316
317
Voorts vordert de SCAU afschrift van: (4) notulen
van
vergaderingen
waarin
(de
hoogte
van)
het
instellingscollegegeld is besproken; (5) auditrapporten of gelijkwaardige rapporten terzaken de kwaliteit van de alfa/gamma opleidingen. Als voorbeeld kan de als productie 85 bij dagvaarding overgelegde audit instellingstoets van de Universiteit van Amsterdam worden genoemd; (6) interne kostenanalyses per faculteit of anderszins terzake de kosten per student. Als voorbeeld kan de als productie 118 overgelegde kostenanalyse van de Universiteit Utrecht worden genoemd;
310
http://www.science.leidenuniv.nl/index.php/faculteit/organisatie/financien_projecten_en_ink oop/werkzaamheden 311 http://www.rug.nl/medewerkers/humanresources/protocollen/beleidnfacbestuurder?lang=nl 312 http://www.maastrichtuniversity.nl/web/Faculteiten/PsychologieEnNeurowetenschappen/Th ema/OverDeFaculteit/Organisatiestructuur/Faculteitsbureau/Financien.htm 313 http://www.tilburguniversity.edu/nl/over-tilburguniversity/schools/socialsciences/organisatie/faculteitsbureau/penc/ 314 http://www.science.uva.nl/ondernemingsraad/object.cfm/objectid=BDEDE375-029D-44968D06F8F8D6B7CFF5 315 http://www.rechten.vu.nl/nl/organisatie/bureau/ondersteunende-afdelingen-enmedewerkers/financien/index.asp 316 http://www.rug.nl/fwn/faculteit/diensten/fba/index 317 Productie 118 bij deze conclusie van antwoord.
Pagina 180 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
(7) alle documentatie dienstig bij het duiden van de LERU-afstemming zoals die in de notulen van de Vrije Universiteit en de Universiteit van Amsterdam die als productie 95 zijn overgelegd wordt genoemd; (8) het advies van de VSNU om geen kostenanalyse te maken, waar in de als productie 56 bij dagvaarding overgelegde notulen over wordt gesproken; (9) de onder hoofdstuk 5 van de `code goed bestuur universiteiten 2007` documenten houdende de maatschappelijke verantwoording t.a.v. het bestuur en beleid van de onderwijsinstelling. O.3 Conclusie O.3.1
Tot slot verzoekt de SCAU dat de Instellingen de conclusie van antwoord op dit incident binnen twee weken nemen en de conclusie van dupliek, teneinde onnodige vertraging in de procedure te voorkomen, binnen zes weken. Dit verzoek is voor zover nodig gegrond op de eerder tussen alle partijen in deze procedure gemaakte afspraak om binnen zes weken na conclusie van repliek te concluderen voor dupliek.
Pagina 181 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
P. DAADWERKELIJKE PROCESKOSTEN
P.1 Inleiding P.1.1
Reeds bij dagvaarding heeft de SCAU verzocht om veroordeling van de Instellingen, althans enkele met name door de rechtbank aan te duiden gedaagden, tot de daadwerkelijke proceskosten.
P.2 Onrechtmatige daad
P.2.1. Naar vaste jurisprudentie kan een partij ex artikel 237 lid 1 Rv
318
worden
veroordeeld tot de daadwerkelijke proceskosten indien sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig processueel handelen. Ook in casu is sprake van dergelijk onrechtmatig processueel handelen en misbruik van procesrecht. De onrechtmatigheid ziet hoofdzakelijk op het opzettelijk in strijd handelen met de vanwege de WOB en de wetsgeschiedenis van de Wet versterking besturing op de Instellingen rustende verplichting om – desgevraagd zoals de SCAU meermaals schriftelijk heeft gedaan – informatie omtrent de hoogte van het volgtijdige onderwijs aan haar over te leggen. Voorts volgt deze verplichting tijdens een civiele procedure uit artikel 21 Rv, waarbij de rechter behoudens indien de partij die dit artikel niet naleeft hier gewichtige redenen voor heeft de gevolgtrekking mag maken die hij geraden acht.
319
Dergelijke gewichtige redenen zijn gesteld
noch gebleken. Dat het opzettelijk schenden van deze verplichting tot een aanvullende integrale proceskostenveroordeling kan leiden is bijvoorbeeld beslist door het Gerechtshof ‟s Hertogenbosch bij arrest van 26 januari 2010.
320
“De frauduleuze melding zelf gecombineerd met het hardnekkig vasthouden aan een lezing waarvan [X.] zelf wist dat die in strijd is met de waarheid, óók 318
Het liquidatietarief is slechts een richtlijn, zoals is bepaald in o.a. Hoge Raad 3 april 1998, NJ 1998, 571, r.o. 3.3. en Hoge Raad 26 februari 2002, JOL 2002, 149. 319 Dat een partij die opzettelijk in strijd met artikel 21 Rv handelt kan worden veroordeeld tot de daadwerkelijke proceskosten is bijvoorbeeld geoordeeld het vonnis van de Rechtbank Haarlem van 3 december 2008, LJN: BG8068; 320 Gerechtshof ‟s-Hertogenbosch, 26 januari 2010, LJN:BL2339.
Pagina 182 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
in de dientengevolge onvermijdelijk geworden procedure, is naar het oordeel van het hof te kwalificeren als misbruik van procesrecht en bovendien als een handelwijze in strijd met de in artikel 21 Rv. voorgeschreven
waarheidsplicht.
Het
voorgaande
rechtvaardigt
een
afwijking van het in artikel 237 Rv. vervatte uitgangspunt dat proceskosten volgens het liquidatietarief worden afgerekend. Door de handelwijze en opstelling van [X.] moet het er immers voor worden gehouden dat de aan de zijde van Generali gevallen proceskosten nodeloos zijn gemaakt.”
P.2.2. En het vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 15 juni 2011.
321
“De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat niet kan worden uitgesloten dat ook [A] (en diens raadsman) door de onduidelijke, steeds wisselende verklaringen van [B] op het verkeerde been is gezet en daarmee het zicht op wat er daadwerkelijk na 5 maart 2003 is gebeurd heeft verloren. Wel zal [A] veroordeeld worden in de als gevolg van zijn proceskeuze door NNEK nodeloos aangewende kosten.”
P.2.3. De Instellingen hebben de gelegenheid om bij conclusie van dupliek alsnog stukken in het geding te brengen maar de SCAU heeft – behoudens indien de rechtbank haar in de gelegenheid stelt ex artikel 19 Rv alsdan een nadere conclusie te nemen – niet meer de gelegenheid om op deze stukken te reageren. Indien de SCAU alsdan een nadere conclusie mag nemen – zoals zij vooruitlopend op de conclusies van dupliek heeft verzocht – wordt zij evenwel nog steeds geconfronteerd met een wijze van procederen door de Instellingen die sterk kostenverhogend werkt. Daardoor handelen de Instellingen processueel onrechtmatig tegenover de SCAU.
P.2.4. De Instellingen betogen dat de bewijslast terzake de omvang van de onderwijskosten bij de SCAU ligt maar gebruiken buitenprocessuele middelen om het de SCAU onmogelijk te maken aan deze bewijslast te voldoen. De Instellingen hebben immers niet voldaan aan het mede op de WOB gegronde verzoek van de SCAU om inzage in informatie waarvan bekend is dat zij die in hun bezit hebben. Direct of mede op basis van deze
321
Rechtbank Amsterdam, 15 juni 2011, LJN: BR6974.
Pagina 183 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
informatie kan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid komen vast te staan wat de onderwijskosten zijn. Dat niet aan de WOB-verzoeken is voldaan volgt uit het feit dat de antwoorden van de Instellingen (zie hoofdstuk 4 dagvaarding) niet voldoen aan het besluitbegrip van de Awb en dat veel documenten die onder de reikwijdte van de verzoeken vallen en waarvan het bestaan is aangetoond niet zijn overgelegd. Als voorbeeld kunnen de diverse notulen van de Instellingen die de SCAU heeft overgelegd worden genoemd. De bijzondere instellingen zouden kunnen opmerken dat zij niet onder de WOB vallen, maar dit verweer kan niet slagen. Zoals de Universiteit Tilburg heeft erkend volgt de verplichting tot het aantonen van nut en noodzaak immers ook uit de Wet versterking besturing.
322
P.2.5. Door niet aan de genoemde verzoeken om informatie te voldoen en voorts niet ex artikel 21 Rv de verzochte documenten in deze procedure in het geding te brengen handelen de Instellingen processueel onrechtmatig jegens de SCAU. Hierdoor is de SCAU niet alleen in haar processuele positie geschaad doordat zij de beschikking heeft over (veel) minder bewijsstukken dan waar zij op grond van de WOB en Wet versterking besturing recht op heeft, ook heeft de SCAU hierdoor onnodig veel onderzoek moeten verrichten, waardoor zij nodeloos op kosten is gejaagd. P.2.6. Van deze onrechtmatigheid blijkt ondermeer uit het gegeven dat de Universiteit Utrecht in 2010 een uitsplitsing van de onderwijskosten per faculteit heeft gemaakt en dat hieruit volgt dat de onderwijskosten aanmerkelijk lager liggen dan zij in deze procedure betoogt. (productie 118 bij deze conclusie) Hierdoor handelt de Universiteit Utrecht in strijd met de waarheidsplicht van artikel 21 Rv, hetgeen onrechtmatig is omdat wordt geprobeerd de SCAU (en de rechtbank) te misleiden. Dit klemt temeer nu vertegenwoordigers van de SCAU – namelijk de bestuursleden de heer Zweistra, de heer Meijer, de heer Suidgeest en hun advocaat begin mei 2011 – derhalve slechts weken na de datering van de kostenanalyse van de Universiteit Utrecht – overleg hebben gepleegd ten kantore van de Universiteit Utrecht met o.a. mevrouw Van Zanten, mede auteur van de kostenanalyse. Tijdens dit overleg is van de zijde van de Universiteit Utrecht 322
Productie 22 bij dagvaarding.
Pagina 184 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
gemeld dat het opstellen van een kostenanalyse onmogelijk is. De SCAU heeft nadien dit document toch in handen gekregen en was vanzelfsprekend ernstig verbaasd.
P.2.7. Voorts blijkt het onrechtmatig processueel handelen uit het verweer van de Radboud Universiteit dat niet is voldaan aan het vereiste van overleg, bepaald in artikel 3:305a BW. Dit verweer is gebaseerd op de stelling dat van de zijde van de SCAU nauwelijks geprobeerd is om in overleg te treden met de Radboud Universiteit en als onderbouwing hiervan wordt slechts een zeer gering gedeelte van de correspondentie tussen partijen overgelegd (die overigens confraterneel is zonder dat hier toestemming voor is verzocht of gekregen). Deze stelling is ook evident in strijd met artikel 21 Rv, reden waarom – nadat confraternele toestemming werd verkregen – de aanzienlijke overige correspondentie bij deze conclusie in het geding is gebracht. (productie 105-107 bij deze conclusie) Door middel van deze stelling heeft de Radboud Universiteit bewust geprobeerd om de rechtbank te bewegen tot een vonnis waarvan de Radboud Universiteit weet dat dit niet op goede gronden zou zijn gebaseerd. Hierdoor handelt de Radboud Universiteit onrechtmatig jegens de SCAU. P.2.8. De stellingen van de Instellingen in deze procedure zijn op belangrijke punten innerlijk tegenstrijdig, waarvoor naar het bovenstaande wordt verwezen. Door veelvuldig tegenstrijdige stellingen te poneren wordt de SCAU bemoeilijkt in het voeren van verweer. Bovendien worden stellingen betwist die nagenoeg onbetwistbaar zijn, zoals dat de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit geen prijsafspraken hebben gemaakt, terwijl zij nog tijdens deze procedure tegenover de media hebben verklaard prijsafspraken te maken. Voorts zijn de verweren – met name van de Zes Instellingen – op cruciale punten niet gegrond op de stellingen van de SCAU, zodat de SCAU ook daardoor onnodig op kosten wordt gejaagd. P.2.9. Als productie 143 worden de facturen waaruit de daadwerkelijke proceskosten volgen overgelegd. Het gefactureerde bedrag is – gelet op de complexiteit van het geschil – redelijk. De proceskosten zijn hoofdzakelijk gemaakt tegen een uurtarief lager dan € 200,-- en vrijwel geheel door
Pagina 185 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
slechts één advocaat. Daarnaast zijn zowel door de advocaat als door de bestuursleden van de SCAU veel onbezoldigde inspanningen verricht.
P.3 Conclusie P.3.1
De laakbaarheid van de bovengenoemde handelen is niet wat van wetenschappelijke instituten mag worden verwacht. De SCAU concludeert dan ook tot veroordeling van de Instellingen tot de daadwerkelijke proceskosten.
Pagina 186 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
WIJZIGING VAN EIS
Uit het voorgaande volgt dat de SCAU haar eis wijzigt, in dier voege dat de rechtbank thans wordt verzocht om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover rechtens mogelijk:
PRIMAIR A-vorderingen
te verklaren voor recht:
I.
dat artikel 7.46 WHW aldus dient te worden begrepen dat de hoogte van het instellingscollegegeld te allen tijde is beperkt tot de hoogte van het collegegeldkrediet, thans zijnde € 8.565,--;
II.
dat artikel 7.46 WHW aldus dient te worden begrepen dat de hoogte van het instellingscollegegeld voorts is beperkt tot de hoogte van de kosten van het onderwijs waar het instellingscollegegeld voor is verschuldigd, tot het maximum van het collegegeldkrediet, thans zijnde € 8.565,--;
III.
dat de hoogte van het instellingscollegegeld is beperkt tot de integrale kosten van de volgtijdige opleiding terzake waarvan het instellingscollegegeld wordt vastgesteld;
IV. dat
de
Instellingen
gehouden
zijn
nut
en
noodzaak
van
de
Vaststellingsbesluiten aan volgtijdige studenten te bewijzen;
V.
dat het mededingingsrecht van toepassing is op de volgtijdige opleidingen die door de Instellingen worden aangeboden, althans op de opleidingen die worden gegeven aan de onder VI genoemde faculteiten;
B-vorderingen
VI. wegens: 1.
onrechtmatige daad, en/of
Pagina 187 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
2.
misbruik van bevoegdheid en/of
3.
strijd met de Wet op hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en/of;
4.
strijd met artikel 2 Eerste Protocol EVRM, en/of
5.
strijd met artikel 14 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en/of
6.
strijd met artikel 13 IVESCR, en/of
7.
strijd met artikel 26 Universele Verklaring van de Rechten van de Men, en/of
8.
strijd met artikel 1 Twaalfde Protocol EVRM, en of
9.
strijd met artikel 1 Grondwet, en of
10.
strijd
met
het
verbod
op
misbruik
van
een
economische
machtspositie, en/of 11.
strijd met het kartelverbod, en/of;
12.
strijd met de verplichting tot het aantonen van nut en noodzaak en/of;
13.
strijd met andere relevante rechtsnormen;
A.
de Regeling Aanmelding en Inschrijving 2011-2012 van de Radboud Universiteit geheel onverbindend te verklaren, althans deze buiten werking te stellen ten aanzien van studenten die reeds zijn ingeschreven voor een volgtijdige opleiding of ten aanzien van aspirant studenten, voor
zover deze regeling ziet op
het
instellingscollegegeld voor een masteropleiding bij: de Faculteit der Letteren, de Faculteit der Sociale wetenschappen, de Faculteit der rechtsgeleerdheid, de Faculteit der Managementwetenschappen, de Faculteit der Theologie en de Faculteit der Religiewetenschappen en Filosofie (met uitzondering van de opleiding Theologie en Theology);
B.
de Regeling Inschrijving en Collegegeld 2011/2012 van de Universiteit Tilburg geheel onverbindend te verklaren, althans deze buiten werking te stellen ten aanzien van studenten die reeds zijn ingeschreven voor een volgtijdige opleiding of ten aanzien van
Pagina 188 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
aspirant studenten, voor
zover deze regeling ziet op
het
instellingscollegegeld voor masteropleidingen van € 10.644,--;
C.
het
Reglement
inschrijving
en
collegegeld
Rijksuniversiteit
Groningen 2011-2012 geheel onverbindend te verklaren, althans deze buiten werking te stellen ten aanzien van studenten die reeds zijn ingeschreven voor een volgtijdige opleiding of ten aanzien van aspirant studenten, voor
zover deze regeling ziet op
het
instellingscollegegeld voor een masteropleiding bij: de Faculteit Rechtsgeleerdheid, de Faculteit Wijsbegeerte, de Faculteit der Letteren, de Faculteit Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap, de Faculteit Economie en Bedrijfskunde, de Faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen en de Faculteit Ruimtelijke wetenschappen. D.
het Inschrijvingsbesluit Universiteit van Amsterdam 2011-2012, geheel onverbindend te verklaren, althans deze buiten werking te stellen ten aanzien van studenten die reeds zijn ingeschreven voor een volgtijdige opleiding of ten aanzien van aspirant studenten, voor zover deze regeling ziet op het instellingscollegegeld voor een masteropleiding bij: de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen, de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, de Faculteit Economie en Bedrijfskunde en de
Faculteit
der
Natuurwetenschappen,
Wiskunde
en
Informatica en de
masteropleiding
Medische
Informatiekunde
van
de
Faculteit der Geneeskunde (AMC);
E.
het Besluit Tarieven Instellingscollegegeld 2011-2012 van de Universiteit Leiden, geheel onverbindend te verklaren, althans deze buiten werking te stellen ten aanzien van studenten die reeds zijn ingeschreven voor een volgtijdige opleiding of ten aanzien van aspirant studenten, voor
zover deze regeling ziet op
het
Pagina 189 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
instellingscollegegeld voor een masteropleiding in het alfa/gamma cluster;
F.
het Inschrijvingsbesluit Universiteit Maastricht Masteropleidingen 2011-212 van de Universiteit Maastricht, geheel onverbindend te verklaren, althans deze buiten werking te stellen ten aanzien van studenten die reeds zijn ingeschreven voor een volgtijdige opleiding of ten aanzien van aspirant studenten, voor zover in deze regeling het instellingscollegegeld is bepaald op € 12.000,--;
G.
het Opleidingenstatuut 2011-212 en de Procedureregels Inschrijving 2011-2012 van de Universiteit Utrecht, geheel onverbindend te verklaren, althans deze buiten werking te stellen ten aanzien van studenten die reeds zijn ingeschreven voor een volgtijdige opleiding of ten aanzien van aspirant studenten, voor zover deze regeling ziet op het instellingscollegegeld voor een masteropleiding bij: de Faculteit Recht, Economie, Bestuur en Organisatie; de Faculteit Geesteswetenschappen, de Faculteit Sociale wetenschappen en de Faculteit Geo wetenschappen.
H.
de Regeling Inschrijving en Aanmelding 2011-2012 van de Vrije Universiteit, geheel onverbindend te verklaren, althans deze buiten werking te stellen ten aanzien van studenten die reeds zijn ingeschreven voor een volgtijdige opleiding of ten aanzien van aspirant studenten, voor
zover deze regeling ziet op
het
instellingscollegegeld voor een masteropleiding bij: de Faculteit de Rechtsgeleerdheid; de
Faculteit
der
Economische
Wetenschappen
Bedrijfskunde; de Faculteit der Psychologie en Pedagogiek; de Faculteit der Sociale Wetenschappen; de Faculteit der Aard- en Levenswetenschappen; de Faculteit der Bewegingswetenschappen; de Faculteit der Godgeleerdheid; de Faculteit der Wijsbegeerte;
en
Pagina 190 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
de Faculteit der Wijsbegeerte; de Faculteit der Letteren, de Faculteit der Godgeleerdheid en Wijsbegeerte, de Faculteit der Geneeskunde, de Faculteit der Tandheelkunde en de Faculteit der Mpil in Economics;.
VII.
de Instellingen te gebieden binnen 5 werkdagen na het te wijzen vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50.000,-- per dag of gedeelte daarvan dat de betreffende gedaagde in gebreke komt, met een maximum van € 500.000,-zich te onthouden van enige van de bovengenoemde inbreuken en het instellingscollegegeld te bepalen op ten hoogste de hoogte van de onderwijskosten van de betreffende volgtijdige opleiding, maar niet hoger dan de maximale hoogte van het collegegeldkrediet, zijnde € 8.565,--;
VIII.
te verklaren voor recht dat de Instellingen, althans enkele met name door de rechtbank aan te duiden gedaagden, gehouden zijn tot vergoeding van de schade die studenten door de bovengenoemde onrechtmatige gedragingen, althans enkele nader door de rechtbank te duiden gedragingen, hebben geleden door het betalen van een te hoog instellingscollegegeld.
C-vorderingen IX.
te verklaren voor recht dat de Instellingen, althans enkele met name door de rechtbank aan te duiden gedaagden, gehouden zijn tot vergoeding van de schade die studenten door de bovengenoemde onrechtmatige gedragingen, althans enkele nader door de rechtbank te duiden gedragingen, hebben geleden en nog zullen lijden;
X.
de Instellingen, althans enkele met name door de rechtbank aan te duiden gedaagden, te veroordelen tot betaling van de integrale kosten vallende op deze procedure, althans tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en proceskosten, vast te stellen conform rapport Voorwerk II, waaronder de
Pagina 191 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
kosten ten aanzien van eventuele executie en nasalaris, althans een bedrag dat uw rechtbank in goede justitie vermeent te behoren. MEER SUBSIDIAIR
XI.
Een zodanig vonnis te wijzen als u in goede justitie vermeent te behoren;
Voor welke wijziging van eis zij akte verzoekt. WAARVAN AKTE! XII.
Voorts vordert de SCAU bij wijze van incidentele vordering, dat de Instellingen, althans enkele met name te noemen gedaagden, binnen 5 werkdagen na het te wijzen vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000,-- indien zij daarmee in gebreke blijven, vermeerderd met € 10.000,-- per dag of gedeelte daarvan dat zij daarmee in gebreke blijven, aan de SCAU afschrift geven van: (1) de richtlijnen voor de verantwoording van faculteiten waar naar wordt verwezen in de als productie 118 overgelegde kostenanalyse van de Universiteit Utrecht; (2) de facultaire verantwoordingen 2010 (en 2011) waar in de als productie 118 overgelegde kostenanalyse van de Universiteit Utrecht naar wordt verwezen; (3) de begrotingen van de faculteiten van de Instellingen voor de jaren 2010, 2011 en 2012. Dat de Instellingen over dergelijke begrotingen beschikken spreekt voor zich, maar volgt bijvoorbeeld uit het gegeven dat de begrotingen hun websites worden genoemd; (4) notulen
van
vergaderingen
waarin
(de
hoogte
van)
het
instellingscollegegeld is besproken; (5) auditrapporten of gelijkwaardige rapporten terzaken de kwaliteit van de alfa/gamma opleidingen. Als voorbeeld kan de als productie 85 bij dagvaarding overgelegde audit instellingstoets van de Universiteit van Amsterdam worden genoemd; (6) interne kostenanalyses per faculteit of anderszins terzake de kosten per student. Als voorbeeld kan de als productie 118 overgelegde kostenanalyse van de Universiteit Utrecht worden genoemd;
Pagina 192 Inzake: Stichting Collectieve Actie Universiteiten
(7) alle documentatie dienstig bij het duiden van de LERU-afstemming zoals die in de notulen van de Vrije Universiteit en de Universiteit van Amsterdam die als productie 95 zijn overgelegd wordt genoemd; (8) het advies van de VSNU om geen kostenanalyse te maken, waar in de als productie 56 bij dagvaarding overgelegde notulen over wordt gesproken; (9) de onder hoofdstuk 5 van de `code goed bestuur universiteiten 2007` documenten houdende de maatschappelijke verantwoording t.a.v. het bestuur en beleid van de onderwijsinstelling.
Met conclusie, akte vragend als verzocht
TOT PERSISTIT!
Advocaat
Deze zaak wordt behandeld door mr. M. Kalkwiek, Bierman Advocaten, postbus 124, 4000 AC Tiel, tel. 0344-677188, fax. 0344-677190